CORNELIS CH. GOSLINGA
JUAN DE CASTELLANOS DICHTER EN GESCHIEDSCHRIJVER VAN HET CARIBISCH GEBIED
Hoc lumen clarum, quo possis cernere gestas, Dat Castellanos, lector amice, tibi. MichaeUs d'Espejo '
Ongetwijfeld is het een buitengewoon opmerkelijk feit, waar de bekende Amerikaanse geschiedschrijver Rippy dan ook terecht op wijst,2 dat de Spaanse cultuur, door 'conquistador' en missionaris gedurende de xvie eeuw overgeplant op de heidensindiaanse samenleving van een nieuw continent, een sterke neiging heeft gehad om zich in literaire vormen uit te drukken.* Daarbij valt een duidelijke voorkeur te constateren voor bepaalde facetten van die getransplanteerde cultuur: godsdienst, taal, geschiedenis. Economische en politieke vraagstukken vielen veelal natuurlijk uit de aard van de zaak - buiten de overigens vaak veelzijdige aandacht. De literaire expressie van culturele manifestaties voltrok zich meestal in proza. Aanzienlijk blijft echter het aantal werken dat, gedurende de eerste honderd jaar van ontdekking en verovering, in poëtisch gewaad verschijnt. In 1585 moet er zelfs in Mexico een wedstrijd zijn uitgeschreven, waaraan meer dan 300 dichters hebben deelgenomen. Eén van deze poëten was de beroemde Alonso de Ercilla y Zuniga, die zijn faam ontleent aan het epos La /Irawcana, een romantisch relaas van de avonturen door de dichter beleefd als soldaat in het Spaanse leger dat tegen de Araucaniërs in Chili vocht. Een ander dichter uit de genoemde competitie was Bernardo de Balbuena, die in zijn Grandeza Me;ïcana een beeld trachtte te geven van de schoonheid van Nieuw Spanje. Naar algemeen oordeel staat het derde grote heldendicht uit deze jaren, La /Irgewfona van Martin del Barco Centenera, dat de 'conquista' van de Rio de la Plata bezingt, bij beide eerstgenoemde werken ten achter, evenals de Cortes Fa/eroso en La Mejï'cana van Laso de la Vega en de •4ra«co Dowaa'o van Padre Ona. En dan is er nog Juan de Castellanos met zijn is/eguzsoV Farowes //wsfres #*e Ztufras (Klaagzangen over Beroemde Mannen van Indië).
West-Indische Gids XXXVIII.
2
CORNELIS CH. GOSLINGA
Met de al of niet verdiende lof die deze werken werd toegezwaaid - Voltaire noemt La ^rawcawa van Ercilla een Ilias ontkwamen zij bijna geen van alle aan het rampzaligst lot dat het werk van een dichter kan treffen: dat der volkomen vergetelheid. Met het werk van Ercilla vormt dat van Castellanos de enige, misschien moet ik schrijven, wonderlijke uitzondering. Het nadert gevaarlijk dicht de grens van wetenschappelijke verantwoording en dringt misschien hier en daar reeds het terrein van de literaire critiek binnen, wanneer ik het kolossale poëtische product ga bespreken, dat Castellanos aan het einde van een veelbewogen leven voltooide. Kolossaal in die zin, dat het wat de lengte betreft Ercilla's werk verre overtreft en dit telde reeds het aanzienlijke aantal van 42000 regels, terwijl Dante's Z>mna Commea'ta nauwelijks het tiende gedeelte haalt van de omvang van Castellanos' product. Dit wordt slechts overtroffen door het Hindoe-epos Ma AaèAarata. Maar niet alleen in lengte is het werk van Castellanos fenomenaal. Want na alle koele beschouwing van wat er over dit poëtisch product is geschreven, na het kennis nemen van het bezonken oordeel van critici en geleerden als Menéndez y Pelayo en Paz y Melia - om ons voorlopig te beperken tot deze twee prominente en ter zake kundige figuren - kunnen wij, en wij bekennen dit bij de aanvang van dit opstel volmondig, niet ontkomen aan een nauwelijks te beheersen ontroering bij het doorlezen van vele passages. Reeds het klassieke begin van Castellanos' klaagzang zweemt naar een grootheid die de expressie aanbiddende lyrici van onze dagen met hun onbegrijpelijke gevoelsweeën volkomen vreemd is: A cantos elegiacos levanto
Ik hef een klaagzang aan, nu d'uren dalen Con débiles acentos voz anciana, Waarin mijn levensdag zal ondergaan, Bien como blanco cisne que con canto Zoals over het spieg'lend water dralen Su muerte soleniza ya cercana . . . De laatste klachten van een blanke zwaan. *
Misschien is de bewering van de Duitse historicus, dat de epische dichtkunst de grondslag is geworden van de Helleense beschaving, niet omvattend genoeg en geldt ze voor alle beschaving in haar aanvang. Zeker is ze volkomen van toepassing op het proces dat we, ondanks alle euvel dat er aan kleefde, toch beschavend mogen noemen, dat der 'conquista' van Spaans
JUAN DE CASTELLANOS
3
Amerika. In dit proces speelt het episch werk van Juan de Castellanos, dat hij in het waarschijnlijk niet al te rustige Tunja (hoog in de Colombiaanse Cordilleras Oriental) dichtte, een nog al belangrijke rol. Ik wil daarbij vooropstellen, dat ik, afgaande op het gedegen oordeel van critici als Menéndez y Pelayo, gaarne aanneem, dat Ercilla's heldendicht verre uitsteekt boven de klaagzangen van de 'priester-soldaat' Castellanos. Maar even zeker is, dat de rol van Castellanos' epiek tot nu toe maar weinig werd gereleveerd - al komt daar de laatste jaren verandering in en dat zij in de Nederlandse historiografie volkomen over het hoofd is gezien. En toch was Castellanos de eerste dichter die uitvoerig schrijft over het Caribisch gebied en daarbij enige stanzen wijdt aan de tegenwoordige Nederlandse Antillen. Dat ik mij bij de bespreking van zijn poëzie misschien hier en daar enigszins zal verwijderen van het strikt wetenschappelijk niveau dat een historische studie vereist, valt daarbij mijns inziens bijna niet te vermijden. Immers, Castellanos is niet alleen historicus, hij is ook dichter. Zonder de eerste kwaliteit al te overdadig te beklemtonen, mag de tweede hoedanigheid toch niet worden verzwegen. 'Poet-historiographer' wordt hij genoemd in Amerikaanse werken en zelfs een scherp criticus als Menéndez y Pelayo erkent, dat men hem geenszins 'enige gaven als dichter' mag ontzeggen. 5 Dit maakt de beoordeling van zijn werk tot een hybridisch genoegen en soms neigt de vermoeide lezer er toe om dat andere oordeel van Menéndez y Pelayo de voorkeur te geven, dat zegt: " . . . het smartelijkst is wel, dat Castellanos zijn kroniek in proza begon te schrijven, hetwelk waarschijnlijk even vlot en prettig te lezen zou zijn geweest als dat van het voorwoord, dat zijn werk inleidt; maar dat hij daarna, verkeerd geraden door vrienden die La /Irawcana hadden gelezen en hem in staat achtten om met Ercilla te wedijveren, niet minder dan tien jaar besteedde aan de ondankbare taak het proza in poëzie om te zetten". * Evenwel, en ik wees daar reeds op doch kom er in de loop van dit opstel nog op terug, geeft ook de beroemde Spaanse criticus toe, dat naast de waarde, welke de veelal betrouwbare epische weergave van de talloze historische gebeurtenissen in het Caribisch gebied, aan het werk van Castellanos geeft, dit toch ook lyrische momenten bezit van onbetwistbare schoonheid. En al moge dan vaak juist zijn de opmerking van de anonieme inleider van zijn zangen in de uitgave van de Biblioteca de Autores Espaüoles, dat Castellanos niet is een 'scheppend dichter' doch slechts een 'nauwgezet historicus', die
."•3
4
CORNELIS CH. GOSLINGA
boven het proza de achtregelige jambische strofe verkoos, niet minder waar is, dat deze strofen hier en daar subliem zijn. In zijn kort geleden verschenen historische studie geeft Isaac Pardo (17) een groot aantal voorbeelden uit Castellanos' werk, die het wel zeer duidelijk maken, dat men er zich maar niet zo van kan afmaken met de bewering, dat poëtisch sentiment de 'Klaagzangen' volkomen vreemd is. Dat ik met deze opmerking in het geheel niet veronderstel, dat alles wat deze 'priester-soldaat' schreef, waarlijk poëzie is, kan de lezer vaststellen. Nog minder zou ik tot het mijne willen maken het door de reeds genoemde anonieme inleider van Castellanos'zangen geciteerde woord van Horatius.toegepast op de Spaanse dichter: "Quod dicere tenebat,versus erat". Hun, die met deze opmerkingen een mogelijke waarde van mijn beschouwingen bij voorbaat willen betwijfelen, moge ik onder het oog brengen, dat het bewust erkennen van onvermijdelijke subjectiviteit in het ontledend proces, dat aan elk historisch onderzoek ten grondslag ligt, nog niet noodzakelijkerwijs een valse interpretatie impliceert. Geboorteplaats en datum van Juan de Castellanos, 'beroemd dichter en Spaans geschiedschrijver, ? waren lange jaren onbekend. De berichten over zijn leven waren schaars en spraken elkander meer dan eens tegen. Men bedenke daarbij, dat alleen het eerste deel van zijn werk tijdens zijn leven het licht zag, terwijl bovendien de dichter spoedig in vergetelheid geraakte. De enig betrouwbare biografie die men van hem had - zijn werk - was daardoor nauwelijks bekend of grondig bestudeerd. Een der eersten die de moeite nam om zich nader in te werken in het leven van Castellanos, de historicus en criticus Pinello, beweert in zijn Biblioteca Occidentalis, dat Castellanos geboortig was uit Nieuw Granada, een veronderstelling welke door Nicolas Antonio in zijn Biblioteca Nova wordt beaamd. 8 Munoz, wiens aantekeningen voor hem, die zich verdiepen wil in de studie van deze eeuw, steeds van grote waarde zijn, blijkt weliswaar een exemplaar van de eerste uitgave van de 'Klaagzangen' gezien te hebben, doch laat zich, wijselijk, niet uit over de onbekende auteur, blijkbaar omdat hem daarover te weinig gegevens ten dienste stonden. • Zo leefde de 'sacerdos tuxensis', de priester van Tunja, als een bijna anonymus voort in de werken van onderscheidene auteurs, terwijl ook de bekende stichter van de Biblioteca de Autores Espanoles, Manuel Rivadeneira, de creoolse herkomst van Castellanos klakkeloos aanvaardde.
JUAN DE CASTELLANOS
5
De eerste die deze mening niet deelde, was kolonel Joaquin Acosta, die in zijn studie over de ontdekking en kolonisatie van Nieuw Granada overtuigend heeft aangetoond, dat Tunja de vaderstad van Castellanos niet zijn kon. Zeer merkwaardig is daarbij wel, dat Acosta toch in het duister bleef tasten omtrent het vaderland van de dichter. *° Immers, deze 'soldaat-historicus' is een der eersten geweest die, om over Castellanos te kunnen schrijven, zich de moeite heeft getroost - en het woord moeite is hier inderdaad niet te veel - diens werken te bestuderen. Toch moet hem de 46ste stanze uit de tweede zang van de zesde elegie zijn ontgaan, waar Castellanos zegt: "Y un hombre de Alanis, natural mio . .. ." En een man van Alanis, mijn landsman . . . . Het is, naar wij menen, de Colombiaanse literator Vergara y Vergara geweest, die met deze vondst voorgoed de Andalusische afkomst van Castellanos heeft aangetoond (23, p. 32). Ook het jaar van Castellanos' geboorte stond lange tijd niet vast. Aanvankelijk meende men dit omstreeks 1515 te moeten stellen, een veronderstelling gesterkt door een passage uit de 'Klaagzangen', waarop reeds Acosta wees en waarbij de dichter bij het verhalen van enige gebeurtenissen van omstreeks 1545 van zichzelf beweert, dat 'zijn baard peper- en zoutkleurig was' (jo, p. 12). In het uitstekend gedocumenteerde, doch hier en daar wat verouderde werk van Schumacher wordt het jaar 1514 als geboortejaar aangenomen (2J, p. 152). De moderne Venezolaanse historicus Guillermo Morón gaat in het eerste deel van zijn kort geleden verschenen historische studie eveneens uit van deze datum en ziet in de in het jaar 1531 tot 'tesorero' benoemde Juan de Castellanos de dichter (13, p. 140). Andere geschiedschrijvers, zoals Pardo, nemen echter een geboortedatum aan die aanmerkelijk later ligt, namelijk het jaar 1522 (17, p. 92). Het schijnt, dat het door Fernandez Espino reeds in 1871 gepubliceerde doopceel van Castellanos zich niet duidelijk uitlaat over het juiste geboortejaar, daar ik mij anders het verschil van mening niet kan verklaren. Gezocht lijkt mij de veronderstelling van Caracciolo Parra, dat de Juan de Castellanos, die tot 'tesorero' van Cubagua werd benoemd en de Juan de Castellanos die in *537 Jiménez de Quesada en in 1543 Lugo op hun tochten vergezelde en zich later in Tunja als dichter-priester ontpopte, twee verschillende personen waren (/5, p. xlii). Weinig is bekend omtrent zijn jeugd; slechts de namen van zijn ouders zijn door het doopceel bewaard gebleven. Zijn vader heette Cristobal Sanchez Castellanos, zijn moeder Catalina San-
6
CORNELIS CH. GOSLINGA
chez. Misschien heeft hij tussen 1534 en 1540 in Sevilla gestudeerd onder leiding van Miguel de Heredia, doch dit veronderstelt een aankomst in de West na 1540. Deze datum wordt door sommige geschiedschrijvers echter te laat geacht en vier of vijf jaar vroeger gesteld. In het eerste geval verklaren de lessen in welsprekendheid, die hij van zijn Sevillaanse leermeester zou hebben gehad, enigszins de ruime, bijna encyclopedische kennis, die hij in zijn werk ten toon spreidt; in het andere geval moet hij als jongen van misschien nog geen 14 of 15 jaar nauwelijks enig onderricht hebben genoten, toen hij naar Amerika ging en heeft Menéndez y Pelayo gelijk, die beweert, dat Castellanos uit de laagste kringen afkomstig was en nooit een school heeft bezocht. 11 Uit zijn werk zijn zo goed als geen nauwkeurige data te verkrijgen door de vaak niet scherp genoeg geformuleerde wijze, waarop Castellanos zich uitdrukt. 12 Het staat echter wel vast, dat hij omstreeks 1540 op Curacao was en in 1541 op Cubagua. Schumacher die uitgaat van het waarschijnlijk onjuiste geboortejaar 1514, verhaalt, dat de dichter op ongeveer 16-jarige leeftijd op Puerto Rico aankwam in gezelschap van Juan de Ponce uit Alanis, zoon van de bekende gouverneur van Puerto Rico, Ponce de León. Beide jongelieden zouden dan omstreeks 1530 uit Sevilla moeten zijn vertrokken. Met uitzondering van de datum steunt deze mededeling op hetgeen Castellanos in de 'Klaagzangen' nienrvisr m-Aa.&iJ". Vpjgara noemt geen jaartal. Caro veronderstelt in zijn uitstekende inleiding op Castellanos' werken, dat beide jongelieden eerst in 1534 met de expeditie van Jerónimo de Ortal naar West-Indië waren vertrokken, een gissing die door enige passages uit de 'Klaagzangen' schijnt te worden gesteund. Dan blijft er nog ruimte voor de mogelijkheid, dat Castellanos naar de West ging in 1535 met een expeditie onder leiding van Canarias en Jiménez de Quesada. In Puerto Rico moet in die jaren een, wat de Duitsers noemen 'Geist der Abenteuerei' geheerst hebben. ^ De beroemde Orinocotocht van Diego de Ordaz had er de tongen in beweging gebracht; het droevig overschot van de expeditie van Sebastian Caboto was op het eiland teruggekeerd en dan vertoefde er in die tijd de vermaarde ontdekkingsreiziger Pedro de Heredia, 'derHerrmit der künstlichen Nase', die zijn neus in een handgemeen met de Indianen was kwijtgeraakt en wie de chirurgen in Spanje een nieuwe neus hadden aangemeten. Kort na de veronderstelde aankomst van Castellanos in 1534 of 1535 kwamen er Duitsers op het eiland onder bevel van Georg Hohermuth. Waarschijnlijk
JUAN DE CASTELLANOS
7
heeft hun avontuurlijke expeditie talrijke avonturiers geïnspireerd om mee te gaan, doch de overeenkomst die het huis Welser met de Spaanse Kroon gesloten had, liet niet toe, dat buiten Europa nieuwe leden aan de onderneming werden toegevoegd. Het levendige relaas van de expeditie van Jerónimo de Ortal, de tweede gouverneur van Paria, door Castellanos in de 11de Elegie opgehangen, wettigt het vermoeden, dat hij als soldaat deelgenomen heeft aan deze ontdekkings- en plundertocht. Toen een deel van het legertje rebelleerde, moet Castellanos Ortal trouw zijn gebleven, immers hij spreekt van een 'detestable motin'. Diens dood eert hij door hem in zijn zangen een latijns en Spaans grafschrift te geven, wat trouwens een gewoonte is van de dichter bij alle 'conquistadores'; misschien werd hij daartoe geïnspireerd door de grafschriftendichter en expert Juan Robledo uit Coro, met wie Castellanos lange jaren 'in vrolijke verzen' correspondeerde. Ook maakte Castellanos waarschijnlijk deel uit van de expeditie van Antonio Cedeno, 'die klein van gestalte was, maar groot van geest'. ** Castellanos heeft dan aan deze tocht deelgenomen, "mit Ross und Knecht, mit Lederharnisch und Lederhaube, Polsterwams, Kopftuch und Federbusch, geflochtenen Zeugschuhen, machtigen Sporen und schweren Bügeln, mit Degen und Lanze, mit buntem glockenbehangenen Pferdegeschirr" (21, p. 154). Onder bevel van Juan de Miranda, een der kapiteins van Cedeno, trok een kleine groep Spanjaarden, waaronder Castellanos, vanuit Maracapana, een kustplaatsje dat de oostgrens aangaf van de Welser-concessie, het binnenland in. De troep viel echter uiteen, toen Cedeno plotseling stierf. Castellanos verhaalt diens dood in het volgend octaaf, dat duidelijk zijn latijnse smaak voor dramatische enscenering verraadt: Llegabanse los dfas postrimeros Al Sedefio; mas aunque tal se via,
Zo naderden Cedeflo's laatste uren. Maar stervende ontvangt hij nog de boden, Recibidos aquestos mensajeros, Die d'Indiaanse stammen naar hem sturen. Ya sin vital virtud ansi decia: Met zwakke stem zegt hun de bijna dode: "Adelante, adelante, caballeros, "Nadert Heren, nadert toch tot mijn sponde Que Dios nos quiere dar algun buen En moge God tot goede dag ons dia" noden". Y poniendo por orden la partida. Toen nam hij afscheid van een moeizaam leven Partió de los trabajos desta vida. En heeft zijn ziel de Schepper weer gegeven.
8
CORNELIS CH. GOSLINGA
Daarna ging Castellanos naar Cubagua, over welks rijkdom en pracht hij opgetogen stanzen schrijft. Hij maakt er kennis, of vernieuwt deze, met verscheidene avonturiers, slavenjagers en goudzoekers. Vriendschap wordt gesloten met de dichter Jorge Herrera. Het was daar op Cubagua nog al een verwarde toestand "weil der eine Europaer den anderen bekriegte und kleine Raubscharen in Menge sich bildeten die von der Hand in den Mund lebten, gleich den Landsknechten in Europa" (27, p. 154). Castellanos sloot zich meer dan eens bij deze kleine scharen van 'indieros' en plunderaars aan en werd aldus ooggetuige van gevechten, waarbij vriend en vijand nauwelijks onderscheiden waren. Zij verschaften hem een opmerkelijke kennis van het Caribisch gebied en mede aan deze talrijke tochten is de levendigheid van vele beschrijvingen in zijn werk te danken. "Er hielt regen Geistes alle neuen Eindrücke fest" (2/, p. 157). Zo is hij waarschijnlijk getuige geweest van de komst van Gonzalo de Ocampo in Cumana en de wrede terechtstelling van een groot aantal Indianen aldaar. Levendig is ook de beschrijving, welke gegeven wordt van de verwoesting van Nueva Cadiz; hij zal wel ooggetuige geweest zijn. Wel heeft hem de herinnering enigszins in de steek gelaten wat betreft de juiste datum (77, p. 114). Afgaande op zijn mededelingen, dat hij in 1540 op Curacao is geweest, terwijl hij daarvóór Margarita bezocht moet hebben en misschien ifl 2542 o/ Jater weer teruggekeerd is naar Cubagua, zou de ondergang van de Spaanse nederzetting op dit eiland in 1541 plaats gevonden moeten hebben. In werkelijkheid vond zij in 1543 plaats. Met Jorge Herrera gaat Castellanos naar het 'eiland der parels', het weelderige en gastvrije Margarita. Hier sluit hij vriendschap met Bartolomé Fernandez de Virués, Fernan Mateo en Diego de Miranda, dichters'uit het gevolg van de Muzen',is die kerstliederen zingen met slepende refreinen en bucolische oden wijden aan heupwiegende, donkerogige schonen met smeltende blik: Alll se cuelgan las pendientes camas In hangmatten droomt men de dagen over, Adonde tiemplan aires los calores, Een koele bries stilt hier het zonnestralen. Entre las espesuras de las ramas Tussen het donkerdiepe palmenlover Hay cantos de suaves ruisefiores; Ruist er van eeuwig teed're nachtegalen Con cuyo son las damas y galanes Een liefdeslied; hier kozen zij die minnen Encienden mas sus pechos en En vurig kussend naar elkander amores talen . . . .
JUAN DE CASTELLANOS
9
Van de genoemde dichters, die spoedig uit elkaar gingen, is niet veel voor het nageslacht bewaard gebleven. Hun werken vergingen met hen. Alleen Juan de Castellanos ontsnapte - op het nippertje - aan de vergetelheid. Het leven op Margarita was even rijk aan wisselvalligheden als op Cubagua. Piraten, 'indieros', avonturiers en goudzoekers komen en gaan. Jaren later zal het eiland geteisterd worden door de verschrikkingen van Lope de Aguirre. Toen was Castellanos reeds de brave priester van Tunja. Maar ooggetuigen hangen hem de vreselijkste tonelen op van deze rebel tegen de Spaanse Kroon, de eerste 'caudillo' van Amerika. In smakelijke octaven dient Castellanos ons deze wreedheden op. Omstreeks 1540 heeft hij dan op Curacao vertoefd. In het tweede deel van zijn 'Klaagzangen' geeft hij een vrij uitvoerige beschrijving van de 'Islas de los Gigantes'. Te midden van droge en kale rotsen treft hij op Curacao een Spaanse missionaris aan misschien een soort lekebroeder ? - die de door Juan de Ampués gekerstende Indianen op het goede pad moet houden. Zo nu en dan steekt deze echter met een kano over naar Venezuela, omdat het leven op het dorre eiland hem wat te zwaar gaat vallen. De kleine Spaanse kolonie aldaar had een hard bestaan. Eén der bekendste kolonisten was de rijke Lazaro Bejarano, grootgrondbezitter en suikerrietplanter, 'a restless follower of Erasmus' (7, p. 46), schrijver van satires en een polemist van niet te miskennen talent. Hij was afkomstig van Espaflola en gehuwd met Maria de Ampués, dochter van de bekende factor. Toen Castellanos met dit echtpaar kennis maakte, had het juist zijn enige zoon verloren. Daarom wilden beiden niet langer op Curacao blijven. De dichter-avonturier gevoelde zich sterk tot de echtelieden aangetrokken; de klaarblijkelijke zucht van Lazaro om zijn vermogen - reeds zeer aanzienlijk - nog te vermeerderen, wordt door Castellanos met een filosofische gemeenplaats vergoelijkt. Dona Maria maakte diepe indruk op hem, misschien door de wat gesluierde droefheid van haar zacht gelaat. Bijna een halve eeuw later weet hij zich harer nog zo levendig te herinneren, dat hij schrijft: "Entre las otras era como aurora" Zij was onder de vrouwen als een dageraad. Toen beiden dan ook de wens te kennen gaven om het eiland te verlaten, sloot Castellanos zich bij hen aan en vergezelde hen naar Cabo de la Vela, waar zich een kleine kolonie bevond, nog
10
CORNELIS CH. GOSLINGA
door Federmann gesticht. De komst van de Bejarano's verhoogde de bizondere opwinding, die de stellige geruchten van de komst van Federmann met grote schatten van geheimzinnige Indianenvorsten uit Tunja en Bogota reeds hadden gewekt. Ter ere van Dona Maria vonden allerlei feestelijkheden plaats, tot zelfs een stierengevecht, en Castellanos geniet nog, als hij er vijftig jaar later aan terugdenkt. De ontdekkingskoorts, niet verzacht doch aangewakkerd door gouddorst, uitte zich in de voorbereiding van een nieuwe expeditie, die door 'de goede bisschop' Rodrigo de Bastidas van zijn prelatenzegen werd voorzien. Desondanks werd zij een volslagen mislukking. Castellanos, die in zijn 'Klaagzangen' uitvoerig de geschiedenis van het Welser-regiem verhaalt en de stichting van Coro en Cabo de la Vela in vele stanzen bezingt, kreeg daartoe zijn inlichtingen, ten dele althans, van één van Bastidas' geestelijken, de reeds genoemde Juan Rodriguez de Robledo, die hij bij zijn bezoek aan Coro, vóór of na Cabo de la Vela, had leren kennen. Van hem kreeg hij waarschijnlijk de smaak te pakken om de epitafen te schrijven, waar zijn werk van wemelt. Het zou verwondering gewekt hebben, wanneer de avonturier Castellanos zich niet zou hebben laten meeslepen door de wilde geruchten over 'prunkende Goldsachen' en 'glanzende Smaragde'. Reeds in oktober 1540 bevond hij zich in het dorpje Vélez, waarlangs de weg leidde naar Tunja en Bogota. De verhalen die hier de ronde deden, waren zo mogelijk nog wilder dan die aan de kust. Men vertelde van een Amazonenrijk in een land overvloeiende van goud, waar de vrouwelijke 'caciques' of aanvoerders geheel verguld waren. Castellanos' gouddorst werd door deze fantastische verhalen geprikkeld. Hij sloot zich aan bij de expeditie van Fernando de Quesada, doch daar al heel spoedig ontevredenheid uitbrak, trok hij zich met een groep goudzoekers terug en ging naar Santa Marta. Van hieruit scheepte hij zich in naar Cubagua in de hoop daar zijn oude vrienden weer te zien. Doch deze waren voor het merendeel verdwenen. Op Cubagua maakte hij kennis met Francisco Velasco, die de berichten over Venezuela, door Robledo verstrekt, in belangrijke mate aanvulde, in het bizonder betreffende de expeditie van Hohermuth, waarover toenmaals de meest tegenstrijdige geruchten in omloop schijnen te zijn geweest, terwijl ook de daden van bisschop Bastidas ter sprake kwamen. Castellanos vertoefde op het eiland ten huize van Pedro Ruiz Barrosa.
JUAN DE CASTELLANOS
II
Tijdens dit verblijf kwam er een grote expeditie uit Spanje aan onder bevel van Pedro de Heredia, terwijl kort daarop ook de beroemde Francisco de Orellana de haven binnenliep. Een geweldige storm, die het huis van Barrosa in puin deed storten, maakte Castellanos dakloos. Hij ging daarop met zijn gastheer en diens echtgenote naar Margarita en vandaar kwam hij weer terecht in Cabo de la Vela. Castellanos bevond zich nog maar kort in deze nederzetting, toen aldaar de nieuwe gouverneur van Santa Marta aankwam met een rijke uitrusting, vooral aan runderen en paarden. De dichter-avonturier sloot zich bij dit legertje van duizend man aan, daar hij nog altijd bevangen was door de legende van het Smaragdland. De Spanjaarden trokken langs de Magdalenarivier landinwaarts en Castellanos werd ingedeeld bij een verkenningspatrouille. Na vele wederwaardigheden kwam men in mei 1543 in het reeds eenmaal door Castellanos bezochte Vélez aan. Hier aanschouwde hij de vooruitgang in ruim twee jaar gemaakt. Er waren varkens geïmporteerd en de soldaten van Federmann hadden, ondanks bijna onoverkomelijke moeilijkheden pluimvee over alle bergkammen en hoogvlakten naar Nieuw Granada gesleept, zodat de soldaten van Alonso Luis de Lugo zich te goed konden doen aan spiegeleieren en gebraden karbonade. Het oponthoud van Lugo in Vélez was niet van lange duur. Weldra marcheerde men verder naar Santa Fé de Bogota. Hier trad Lugo niet al te soepel op tegen de Spanjaarden. Hij verklaarde veler handelwijze voor onwettig en het duurde niet lang of de meerderheid der kolonisten werd zijn openlijke tegenstander. Met de door boeten, onteigeningen en plunderingen behaalde buit trok Lugo daarna weer naar de kust en Castellanos volgde, in gezelschap van de onwaardige pater Requejada, die hem talloze verhalen deed over de tochten naar het Goudland ondernomen. In Santa Marta werd Lugo door de nieuwe bisschop aldaar gearresteerd, terwijl zijn gevangenen in vrijheid werden gezet. Castellanos maakte er een piratenoverval mee. Lugo bleef zolang in gevangenschap tot er berichten uit Spanje waren gekomen. Toen deze er eindelijk waren, werd Lugo geboeid naar Espanola gezonden. Castellanos maakte ook deze reis mee en kwam aldus voor het eerst in Santo Domingo. Hier maakte hij al heel spoedig kennis met een groot aantal dichters: Villasirga en Lorenzo Lasso, Spanjaarden; Juan en Diego de Guzman,
12
CORNELIS CH. GOSLINGA
Arce de Quiros, drie poëten van creoolse herkomst. Ook ontmoette hij er de hem van Curacao bekende Lazaro Bejarano, terwijl van zeer groot belang was de ontmoeting en kennismaking met de vestingkommandant Gonzalo Fernandez de Oviedo y Valdés, wiens Z/ïs/ona Genera/ weliswaar nog maar, om het zo eens uit te drukken, in de grondverf stond, doch wiens veelomvattende kennis voor Castellanos van zeer groot belang is geweest. Hij begon hier dan ook opnieuw met het maken van uitvoerige aantekeningen. Dit had hij sinds de tocht naar Maracapana nagelaten. Castellanos' avonturiersbloed verloochende zich ook op Espafiola niet. Weliswaar ging hij niet nogmaals met het zwaard in de vuist op zoek naar het Goudland; hij sloot zich nu echter aan bij een groep goudzoekers, die op Espafiola zelf, in de buurt van de San-Salvador-rivier dit zo begeerde metaal dachten te vinden. Vier jaar lang, tot 1549, hield Castellanos dit harde en monotone bestaan vol. Toen had hij er genoeg van, de onrust maakte zich weer van hem meester en hij ging terug naar Coro. Hier ontmoette hij, behalve de hem reeds bekende kanunniken Juan Robledo en Juan Fructos, de nieuwe bisschop en opvolger van Rodrigo de Bastidas: Jerónimo de Ballestreros. Doch andere vrienden, die hij er zeker ook verwacht had, trof hij er niet aan. Diego de Losada, met wie hij in 1536 en '37 zijn eerste Indianentochten gemaakt had, was twee jaar tevoren, o.a. in gezelschap van Pedro de Limpias het binnenland ingetrokken en niemand had sindsdien iets van beiden gehoord. Wel maakte Castellanos kennis met een trouw aanhanger van het Welser-huis, Diego Ruiz de Vallejo, die kort tevoren van een tocht naar het binnenland was teruggekeerd. Coro moet in die jaren nog maar een schaduw zijn geweest van de aanvankelijke grootheid; de Duitse kolonie was ineengeschrompeld tot nauwelijks zeventig man, een aftakeling van macht, vooral veroorzaakt door de afval van Juan Pérez de Tolosa van het Welser-regiem. Vallejo verstrekte Castellanos menige waardevolle inlichting, trouwens er waren meer kolonisten in Coro, die hem in beeldrijke taal de ondergang van het Welser-systeem afschilderden. "Noch ergriff Alle mit denen Castellanos die Katastrophe der Welserischen besprach, unheimlicher Schauder" (22, p. 171). Nauwgezet tekent Castellanos op wat hem door betrouwbare ooggetuigen wordt verhaald. De wonderlijke dood van de ceibaboom in Tocuyo, waar de rebel Juan de Carvajal aan was opgehangen, was een verhaal dat vele avonden vulde. Martin de
JUAN DE CASTELLANOS
13
Artiaga, een employé van de Welsers, gaf hem boeiende informaties in het bizonder over Federmann's laatste tocht, waarvan Castellanos alleen maar iets wist door de verhalen van die wonderlijke pater Requejada. Dan bevond zich ook nog in Coro een van de zeldzaamste avonturiers aller tijden, Diego de Montés, die het tot arts had gebracht in de expedities van Hohermuth en Von Hutten, en de spannendste vertelsels opdiste; voorts ontmoette Castellanos er een ander zwerver, Fernando Gallejo die aanwezig was geweest bij de stichting van Coro en Juan de Ampués goed had gekend. Ook hij verstrekte de dichter allerlei waardevolle inlichtingen, die ijverig werden aangetekend. Bartolomé de Santillana, eens plaatsvervangend gouverneur tijdens Alfinger's afwezigheid en dood, verhaalde vele bizonderheden uit die jaren en over het optreden van bisschop Bastidas; over het ontstaan van Maracaibo wist Fernando Bateta, die in deze stad het bestuur had gevoerd, heel wat te vertellen. Het is niet doenlijk, allen bij name te noemen, die Castellanos hier ontmoette en die zijn nieuwsgierigheid bevredigden; het zijn er zeer velen geweest. En Castellanos, die hoe langer hoe meer de smaak te pakken kreeg voor dergelijke verhalen, verdiepte er zich steeds meer in: het patriarchaal aandoende bestuur van Juan de Ampués, diens verhouding tot de 'cacique' Hurehurebo, die als christen de naam Fernando Garcia ontving en die de grote Manaure bekeerd schijnt te hebben. Talloze kleine trekjes in de 'Klaagzangen' verraden met hoeveel genoegen Castellanos alles moet hebben opgetekend wat hem ter ore kwam van die indianenjagers, goudzoekers en tolken, waarvan misschien in die tijd van zijn verblijf in Coro alleen nog maar Pedro de Limpias in leven was. Zijn werk wemelt daarom van de grafschriften op al deze avonturiers. Een juist inzicht in het ontstaan en het doel van het Welserregiem schijnt Castellanos zich niet eigen gemaakt te hebben, wat per slot van rekening ook geen wonder is. Zij moeten voor de tijdgenoot volkomen onoverzichtelijk geweest zijn en ook de daar onmiddellijk op volgende generatie zal nog niet hebben beschikt over voldoende gegevens en objectiviteit om een verantwoorde synthese te kunnen geven. Diep is de dichter bewogen over de toestanden in Venezuela,* die hij - en men vergete niet, dat hij ten dele ooggetuige was, voor een ander deel van ooggetuigen het relaas optekende - als bizonder beklagenswaardig ziet. Zijn oordeel over Altinger is mild:
14
CORNELIS CH. GOSLINGA
Persona bien nacida y eminente Een edelman, beschaafd, bescheiden, Y cuya discreción y cortesfa Hoffelijk bovenal, zodat een ieder Se puede bien decir ser escelente .. Alleen maar goede dingen van hem zeide . . .
Ook over Federmann is het oordeel gunstig; hij wordt genoemd een 'bewonderenswaardig en uitstekend kapitein', ** terwijl Von Hutten en Bartolomé Welser er toch ook niet slecht afkomen, "Dux erat insignis nee non Germanus uterque, infestaque simul procubuere manu" luidt het grafschrift, dat Castellanos voor hen schreef. " Ondertussen hadden zich in het Nieuw Granada nog al wat veranderingen voltrokken, ten dele veroorzaakt door het bekend worden van de Nieuwe Wetten van 1542, die zo diep ingrepen in de sociale verhouding tussen Spanjaard en Indiaan. ^ zij moesten worden ingevoerd door Alonso de Zurita, met wie Castellanos in Santo Domingo was bekend geraakt en die in Bogota vanzelfsprekend - vrij koel ontvangen was; trouwens, ook Castellanos behoorde niet tot de bewonderaars van de nieuwe koers door Karel V ingeslagen. Hij ging dan ook niet mee met Zurita naar Bogota, doch waagde zich aan iets geheel nieuws: een kolonisatiepoging in de buurt van het Eupari-dal, in het noorden van Nieuw Granada. Hier leidde hij enige tijd een eenvoudig boerenbestaan, vrij van gouddorst en jacht op avontuur. Doch reeds na een jaar had hij er schoon genoeg van en begon de hunkering weer naar de sensaties van het onvoorziene, de afwisseling. Daarom ging hij naar goud zoeken en naar schatten in oude Indiaanse graven. Hierbij werd hij geholpen door Pedro Blasco Martin, die in het plunderen van graven veel ervaring had opgedaan en die een der metgezellen van Lugo was geweest, waarvan Castellanos hem dan ook kende. In het Eupari-dal bleef de dichter-goudzoeker drie jaar. Toen werd hem het verlangen naar de bewoonde wereld te machtig en ging hij terug naar Santa Marta. Hier ontmoette hij - het is nu ongeveer 1553 - zijn oude vriend Bartolomé Carreno en andere metgezellen uit de vele tochten van vroeger het binnenland in. Diepe indruk maakte op Castellanos de jonge neef van de stadhouder Armendariz, een jong en ridderlijk ruiter, Pedro de Ursua, die herinneringen wakker riep aan de eerste decennia van de 'conquista' en aan de vroeggestorven Cedeno. Castellanos begeleidde Ursua op verscheidene ondernemingen. Doch dit waren de laatste opflikkeringen van een vergane avontuurlijke mentaliteit. Het onstuimige bloed begon eindelijk trager te stromen. Mis-
JUAN DE CASTELLANOS
15
schien liep hij reeds naar de veertig, een leeftijd die toenmaals voorzeker reeds bedaagd geacht werd. Stellig was hij de dertig reeds gepasseerd. Het contact met bisschop Juan de Los Barrios van Santa Marta schonk de ongedurige zoeker een volkomen onvermoede bevrediging en de vriendschap met de domheren Francisco Adamé en Padro Garcia Matamoros gaf een nieuwe impuls aan het langzaam groeiende verlangen zich ergens te vestigen en het zwervend leven vaarwel te zeggen. "Von Coro her verstand Castellanos solche Leute zu würdigen" (2J, p. 177). Een reis naar Bogota, waar Castellanos de vroeg verouderde Gonzalo Jiménez de Quesada weer terugvond, met wie hij hartstochtelijk discussieert over literaire kwesties (77, p. 95), versterkt hem in zijn steeds vastere vormen aannemende plan, waartoe de geestelijken in het gevolg van de bisschop hem zeker zullen hebben aangemoedigd. De beslissende keer in dit avonturiersbestaan komt eindelijk in Cartagena, waarheen hij Jiménez de Quesada in 1554 begeleidde. In Cartagena was het reeds enige jaren onrustig en Jiménez moest trachten hier enige orde te brengen. Tijdens zijn verblijf in de stad kwam de tijding, dat Pedro de Heredia, de stichter met de kunstneus, op zee verdronken was, wat voor Castellanos een prachtige aanleiding was om een klaaglied te dichten. De kennismaking met de zoon van Pedro, evenals de vader in het gelaat verminkt, wakkerde zijn tomeloze lust in de geschiedschrijving nog meer aan en hij moet gewerkt hebben als nooit te voren, alles aantekenend wat hem ter ore kwam. In de jaren dat hij in Cartagena verbleef, maakte hij er een piraten-aanval mee. De opvolger van gouverneur Juan Bustos de Villegas, de wat meer populaire Melchior Pérez de Arteaga wist de piraten echter te verjagen en zelfs te achtervolgen. Hij verstrekte Castellanos vele interessante gegevens en van hem hoorde de dichter ook het laatste nieuws over de dood van Lope de Aguirre. Met zijn zin voor dramatische enscenering werd de geschiedenis van deze 'tirano' en rebel juist een kolfje naar de hand van onze dichter: j Oh bestia de las bestias mas nociva! Sevisimo rigor de pestilencia> Dime, <; qué furia tan cruel te priva De todo cuanto puede ser clemencia ?
O wreedaard, lager dan welk dier gezonken! Dood'lijker dan de zwarte dood, ontzinde, Zeg mij, hoe kwaamt gij zo verdoold, zo dronken. Zo dwaas genadeloos, dat gij in blinde
l6
CORNELIS CH. GOSLINGA
< Qué pierdes en dejar tu hija viva ? ^ Qué ganas en usar desa demencia ? Al fin se Ie llegó con gesto fiero, Diciendo: muere tü, pues que yo muero.
Woede de tranen niet meer zaagt, die blonken In d'ogen van haar, die U zo .beminde, Uw dochter, dat g'in toorn, zonder gena, Uitriept: Sterf kind, omdat ik sterven ga ?
Spoedig nadat de piraten zo succesvol waren afgeslagen, werd Castellanos door Andrés Diaz Venero de Leiva, voorzitter van de regeringsraad in Nieuw Granada, tot beheerder aangesteld van de kerkschatten in Cartagena en dus lid van het college van Domheren. Dat een regeringsvertegenwoordiger een dergelijke benoeming kon doen, wekke geen verwondering. De Spaanse Kroon had uitzonderlijke bevoegdheden over de Kerk in Amerika verkregen. *8 Enige rustige jaren gingen voorbij in het toch niet altijd rustige Cartagena. In 1565 dreigden er moeilijkheden met de Engelsman John Acle, die onder voorwendsel van negerslaven te willen kopen met een kleine vloot de haven binnen viel. Gelukkig werd de spanning, daardoor veroorzaakt, niet met kanonvuur opgelost. Castellanos bracht in deze jaren zijn tijd door met historische studies. Het lot van Pedro de Heredia hield hem bezig; het avontuurlijk leven en de tragische tlood van deze 'conquistador' fascineerden hem dermate, dat hij zich zette aan een beschrijving daarvan, welke hij later omzette in verzen. Zij vormen een der weinige hoogtepunten in het meestal wat vlakke derde deel van de 'Klaagzangen'. De tragische verdrinkingsdood, zo flagrant in tegenstelling tot dat woelige leven van strijd en overwinning, en kernachtig in het latijn samengesmeed tot enkele woorden: "Perdidit invictum Martem furibunda procella", wordt in het Spaans tot een epos van vele stanzen, het effect van de droeve mare in Cartagena aangedikt tot de weke sentimentaliteit van ogenverdraaiende, snikkende wezen, een tafereel uit de Romantiek: |Oh lumbre de mis ojos, padre mio.
Licht van mijn ogen, o mijn lieve vader, De mi ventura claro fundamento. Van mijn geluk het enig fundament, Pues que padre me fuestes mas que tio Niemand op deze aarde stond mij nader, En regalos, amor y tractamiento I Uw zorg en liefde hebben mij verwend!
JUAN DE CASTELLANOS
17
De domheer werd in 1571 pastoor van de historische stad Tunja. Hoewel een der eerste steden in Nieuw Granada door de Spanjaarden gesticht, had het de heidense naam behouden, herinnering aan de Indiaanse nederzetting waar de ontmoeting had plaats gevonden van de drie 'conquistadores' Federmann, Jiménez de Quesada en Benalcazar. Een merkwaardige stad moet dat Tunja geweest zijn in de tijd, dat Castellanos daar de geestelijke verzorging op zich nam. "Dort lebten noch deren Zerstörer, die Veteranen der Eroberung" (21, p. 185). Hun namen leven voort in het werk van de dichter: Sebastian Garcia, Lazaro Luis Iranzo, Francisco Soler en vele anderen. Een aristocratenstad was het, die zelfs door de gouverneur, Lei va, met de nodige omzichtigheid werd aangepakt. Het was echter meer een aristocratie van het zwaard dan van het bloed. Spoedig voelde Castellanos zich hier volkomen thuis. Hij begon er al heel gauw met het verwerken van zijn talloze gegevens. Hier vond hij bronnen, die zijn aantekeningen op welkome wijze aanvulden: een sindsdien verloren gegaan epos op de verovering van het gebied der Caracas-Indianen, door een soldaat Ulloa geheten vervaardigd; hier putte hij uit het later verdwenen werk van Bautista de Reina, die een kroniek schreef over het eiland Margarita (27, p. 96). Kisten vol boeken kwamen hier aan uit Spanje en al weet men niet precies wat er werd gestuurd, al ontbreken ons lijsten en gegevens, zoals die wel bekend zijn van andere zendingen, men denke desondanks niet te min over de literaire export van het Spanje ten dage van Filips II, 'El Prudente', de Behoedzame.*' Het prozawerk van Castellanos is verloren gegaan, misschien heeft hij het zelf vernietigd. Over de beoordeling van zijn poëzie schreef ik in de aanvang van dit opstel reeds het een en ander. In het volgend gedeelte wil ik daar wat dieper op ingaan. Zeker verraden vele stanzen inspiratie en enthousiasme: de Welser-strofen schreef hij met onverholen bewondering voor de koene daden der Duitsers, zonder hun luthers geloof te smaden. Groot is het aantal lofzangen temidden van de klaagliederen: op Cristobal Colon, Diego de Velasquez, Rodriguez de Arana, Diego de Ordaz, Pedro de Heredia en het wemelt er in van vrij betrouwbare biografieën. Immers, de auteur kende het merendeel van zijn helden. Bijna eindeloos is de reeks van vruchtbare landstreken en dorre woestijnen, van woeste zeeën en snelle rivieren, van schone vrouwen en fiere ridders, van wrede lafaards en onschuldige slachtoffers, van blanke kuisheid en verdoemelijke West-Indische Gids XXXVIII.
l8
CORNELIS CH. GOSLINGA
sodomie, die hij bejubelt of vervloekt. De soms wat vermoeide lezer, die met hem meereist naar Espafiola en Margarita, naar Cubagua en Coro, naar de 'Islas de los Gigantes' en Cabo de la Vela, naar Cartagena en Santa Maria, naar Popeyan en de Magdalena-rivier, sluit dan ook wel eens de ogen ter verpozing van de vaak wat monotone cadans dezer onafzienbare jamben, jamben en jamben. Evenmin als het jaar van zijn geboorte vaststaat, is dat van zijn dood bekend. Het moet in de buurt van 1605 liggen, zodat hij, of nu 1514 of 1522 het geboortejaar is, in ieder geval een hoge ouderdom heeft bereikt. Behalve zijn kolossaal dichtwerk liet hij nog een testament na, dat eerst tegen het einde van de vorige eeuw werd gevonden. 20 Castellanos schreef zijn werk oorspronkelijk in een sterk en correct proza, het proza van Heredia, Navarrete en Las Casas. Hoewel naar veler oordeel de kwaliteit van de vorm door de omzetting in poëzie geleden heeft, is het grillig lot de goede pastoor van Tunja nog al gunstig geweest, misschien niet geheel in verhouding tot de verdienste van zijn dichtsel, door de publicatie van zijn werk als deel van de Biblioteca de Autores Espanoles. Als zodanig kreeg het dus voorkeur boven vele andere, verdienstelijker werken, van auteurs als Alonso el Sabio, de Markies De SantilJana, Juan de Mena, Boscan, Juan de VaJdés en anderen, die neg' niet die eer waardig waren gekeurd (JJ, p. 417). In 1588 zond Castellanos het eerste deel van zijn £/égias naar koning Filips II. Het was voorzien van een groot aantal aanbevelingen van vooraanstaande lieden uit Tunja en Bogota, sommige geschreven in het Latijn, andere in het Spaans, alle in poëzie, de meeste in sonnetvorm. Filips zond dit eerste deel naar de Raad van Indië om advies. Deze Raad, volkomen vertrouwd in politieke kwesties, voelde zich nu waarschijnlijk niet al te zeker en wist niets beters te doen dan Castellanos' werk door te sturen naar een hooggeplaatst ambtenaar, Augustin de Zarate, wiens naar gemeen oordeel voortreffelijk werk over de verovering van Peru juist een tweede druk beleefde. De elf-lettergrepige octavo-stanzen schrikten Zarate niet af, integendeel, hij zag daarin juist een bewijs van de 'uitnemendheid van geest' van Castellanos (2, p. 2-3). Toen Castellanos Spanje in zijn jeugd had verlaten - of dit nu omstreeks 1534 of wat later geschied is, doet er zo veel niet toe was deze Italiaanse vorm van poëzie in Spanje nog niet bekend.
JUAN DE CASTELLANOS
19
Garcilaso en Boscan publiceerden hun eerste werken in dit rijm niet vóór 1543. Op welke wijze Castellanos er mede in kennis is gekomen, is onbekend. Van de dichters op Cubagua en Margarita is het zeer onwaarschijnlijk, dat zij deze dichtvorm reeds kenden, daar deze toen nauwelijks in Spanje bekend was en dus als ultramodern gold. Misschien heeft Isaac Pardo gelijk, die veronderstelt dat Castellanos de eerste berichten over een literaire vernieuwing in het Moederland hoorde van de lippen van Fernandez de Oviedo y Valdés, toen hij deze op Espanola ontmoette (17, p. 95). Het doet er ook niet zo veel toe. Verbazingwekkender is, dat de ongeletterde soldaat - want het jaar 1522 lijkt mij het waarschijnlijkste geboortejaar en dus zal er niet veel van onderwijs terecht gekomen zijn in de prille jeugdjaren van Castellanos - zich deze moderne uitdrukkingsvorm zo goed eigen maakte. Menéndez y Pelayo noemt die delen van de 'Klaagzangen' die uit deze stanzen bestaan 'soms aangenaam', terwijl hij de rijmloze verzen, die in het derde gedeelte van Castellanos' werk voorkomen en in het vierde deel volkomen overheersen, 'onverdraaglijk' noemt. 21 Zarate was een historicus, geen dichter en nog minder een literair criticus. Als historicus las hij het werk van Castellanos met grote belangstelling door en meende hij, dat het de belangen van de Kroon en het gemeen ten zeerste diende, waarom publicatie gewenst was. In de overvloed van namen en feiten zag hij een duidelijke aanwijzing voor de genialiteit van de auteur. Simpele bewondering uit hij voor de dichter, die o.a. de barbaarse namen van zovele Indiaanse hoofden "zonder geweld en moeite in het metrum en het lettergrepenaantal" van zijn stanzen wist te wringen. Zo werd dus, na correctie van enige kleinigheden, verlof gegeven om het werk te doen drukken. Het verscheen in 1589. Het tweede deel werd spoedig daarna naar Spanje gezonden en nu de beroemde dichter van La .drawcana ter beoordeling voorgelegd. Deze, die reeds lang over het hoogtepunt van zijn scheppend vermogen heen was, legde, misschien niet zonder enige poëtische naijver, zijn oordeel vast in slechts een enkele zin, schril contrast met Zarate's ietwat langdradig betoog: "Ik heb dit werk ingezien en vond er niets in, dat strijdt tegen de goede zeden; historisch lijkt mij de inhoud verantwoord; vele zaken en gebeurtenissen die ik zag en hoorde, toen ik door dat gebied reisde, zijn naar waarheid beschreven, waaruit ik concludeer, dat de schrijver zich heeft gehouden aan de werkelijkheid, en de
20
CORNELIS CH. GOSLINGA
oorlogen en verdere gebeurtenissen, voor zover ik weet nog niet beschreven door iemand anders, voor ieder van groot nut zijn om die te weten". 22 Dit wat schoolmeesterlijk aandoende antwoord leidde tot een spoedige toestemming om ook dit deel te publiceren 23. Het zou door allerlei omstandigheden echter bijna tweehonderd jaar duren, eer dit deel het licht zou zien. Het derde deel, deels in 'octavo-stanzen' geschreven, deels in blanke verzen, werd Pedro Sarmiento de Samba ter beoordeling voorgelegd, de beschrijver van een kort te voren gepubliceerde tocht vanuit Peru door Straat Magelhaes. Deze veranderde 'kritisch-anspruchsvoll' nogal het een en ander, doch dit deel werd niet gedrukt en zou misschien wel onbekend gebleven zijn, indien niet, bijna een eeuw later, het manuscript toevallig in handen geraakt was van Lucas Fernandez Piedrahita, die het vol aandacht doorlas en dankbaar de gegevens van Castellanos gebruikte bij het samenstellen van zijn eigen historische werk, "Historia general de las Conquistas del Nuevo Reino de Granada". Het vierde en laatste deel van Castellanos' epiek, evenals de vorige drie deel uitmakend van een schenking van de onderkoning Pedro de Aragón, terechtgekomen in de kloosterbibliotheek van Poblet, werd eveneens door genoemde bisschop Piedrahita ontdekt en als bronnenmateriaal gebruikt voor zijn eigen geschriften. In tegenstelling tot de vorige delen ontbrak bij dit vierde deel de koninklijke toestemming tot publicatie. Ofschoon Castellanos in het woord dat zijn werk vooraf gaat, te kennen geeft van plan te zijn een vijfde deel te dichten, schijnt hij dit voornemen niet te hebben uitgevoerd. Een ander werk van zijn hand, getiteld "De wonderen van San Diego de Alcala" is vermoedelijk verloren gegaan. 24 De indeling van de £Zeg/as is als volgt: Deel I beschrijft de ontdekking van de Nieuwe Wereld en van verscheidene eilanden in de Caribische Zee, de exploratie van een deel van de Tierra Firme, het verkennen van de monding van de Orinoco, de lotgevallen van verscheidene beroemde conquistadores als Diego de Ordaz, Antonio Cedeno en de tiran Lope de Aguirre. Het eindigt met een vurige lofzang op Cubagua en Margarita. Deel II verhaalt het een en ander over de 'Islas de los Gigantes' en de verdere exploratie van de Tierra Firme; uitvoerig wordt stil gestaan bij het Welser-regiem en bij de tochten van de Duitsers het binnenland in. Aan het einde wordt de stichting en ge-
JUAN DE CASTELLANOS
21
schiedenis verteld van Coro, Cabo de la Vela en Santa Marta. Deel III begint met een geschiedschrijving van Cartagena en haar verschillende gouverneurs; daarna wordt de geschiedenis verhaald van de provincies Popeyan en Antiochia. Deel IV behelst tenslotte de geschiedenis van Nieuw Granada vanaf het ogenblik dat de Spanjaarden dit betraden tot aan het einde van de xvie eeuw. De geschiedenis van dit werk, zijn ontdekking en publicatie zijn wel even interessant als die van zijn auteur. Immers, bijna 250 jaar bleef het werk van Castellanos onopgemerkt en, met uitzondering van het eerste deel, ongepubliceerd. In 1848 verscheen van de hand van de reeds genoemde José Joaquin Acosta, in het derde nummer van de /ln
a Granada, waarvan de eerste druk in 1867 verscheen, ruim 30 pagina's aan Castellanos en al moge er dan wat patriottisch sentiment meegespeeld hebben in deze aandacht voor de eerste dichter en historicus van zijn vaderland en al moge hij de poëtische waarde wat te hoog hebben aangeslagen - hij stelt de Ê/gg/as hoger dan La /iraMcana - zo blijft dan toch zijn onweerlegbare verdienste de eerste Amerikaanse criticus te zijn geweest, die het werk van de priester-dichter nauwgezet heeft bestudeerd en daaruit waardevolle gegevens heeft afgeleid. Twaalf jaar later begon een ander Colombiaans literator, Miguel Antonio Caro, in het /?e/>er/ono Co/omfóano van Bogota een serie van drie artikelen, gepubliceerd in de jaargang i879~'8o, waarin hij opnieuw de levensloop van Castellanos onder de loupe neemt, hier en daar de beweringen van Vergara weerlegt of corrigeert en uitstekende critiek levert op de artistieke kwaliteit van Castellanos' enorme zang. Later publiceerde Caro nog het door hem in Tunja ontdekte testament van de dichter, waarin deze o.a. verzoekt de door hem in 'octavo-stanzen' vervaardigde zang op het leven en de dood van San Diego, 'genaamd Alcala' naar de gemeenteraad van San Nicolas del Puerto te zenden, vanwaar genoemde San Djego geboortig was, met de som van honderd pesos van twintig karaat om dit werk te doen drukken. ^6 Zo wordt de grillige Muze, die lange jaren, zelfs eeuwen, het werk van Castellanos geen aandacht waardig keurde, dit plotseling welgezind, ja zelfs bewierookt zij het dusdanig, dat het opgenomen wordt in de Biblioteca de Autores Espafloles. Dit wonder-
22
CORNELIS CH. GOSLINGA
lijk spel, gelukkiger misschien voor Castellanos dan voor de inschrijvers van genoemde bibliotheek, naar Menéndez y Pelayo schertsend opmerkt, heeft de 2skg/as onder de aandacht van zeer velen gebracht. In 1886 verscheen van de hand van Paz y Melia onder de titel i/tóon'a rfe/ 2Vweva Grawaia een aparte uitgave van .het vierde deel van Castellanos' zangen, voorzien van een inleiding van genoemde auteur. Vanaf deze tijd ontbreekt de naam van de dichter-priester in geen enkele Spaans-Amerikaanse antologie en in geen enkel historisch werk van enig belang dat het Caribisch gebied, Venezuela en Colombia tot onderwerp van studie en navorsing heeft. Een beoordeling neer te schrijven van dit werk is, vanwege zijn gespleten karakter, een hachelijke onderneming. Er moeten eigenlijk twee beoordelingen volgen. Als historisch verhaal wordt hoe langer hoe meer teruggegrepen naar deze epische zangen, hun betrouwbaarheid in de meeste gevallen erkend, hun waarde niet betwijfeld. Inderdaad is deze epiek als i6e-eeuws document ongeëvenaard. Dat zag reeds die slimme bisschop van Santa Marta, Lucas Fernandez Piedrahita in, toen hij uit dit werk overschreef plagiaat is een te ruw woord voor een tijd, waarin auteursrechten nog niet bestonden - en naast het Cow/>ewaYo ifi'sfon'a/ de /as Con^wisias rfc/ iVweT/o /?mio van Gonzalo Ximénez de Quesada als voornaamste bron voor zijn eigen //i'ston'a GeweraZ Castellanos' stanzen gebruikte. Pedro Simón noemt in de bronnenopgave van zijn JVofo'a'as fo'sfona/es ie /a Cow^wj'sia aV Tzemi FJVWÖ de £/eg?'as en ook Alonso de Zamora, die in 1696 te Bogota een geschiedenis over de Augustinerorde in Nieuw Granada het licht deed zien, steunt voor een deel op Castellanos. Het spreekt vanzelf, dat men de historische waarde van de 'Klaagzangen' in het juiste licht diene te zien. Het historisch onderzoek en de historiographie stonden toenmaals nog in de kinderschoenen; analyse, critische beoordeling en synthese der gegevens waren processen, die men nog niet kende, nagenoeg niet althans. De reeds geciteerde stanzen over de dood van Cedeno en de moord door Lope de Aguirre op zijn dochter, voorbeelden die gemakkelijk met enige honderden zouden kunnen worden vermeerderd, mogen bewijzen, hoezeer 'Wahrheit und Dichtung' zijn verweven en hoezeer sentiment en realisme een patroon volgen, dat ons thans niet meer bekoort. Daarbij bedenke men bovendien, dat Castellanos zijn 'Klaagzangen' schreef op gevorderde leeftijd, weliswaar aan de hand van legio aantekeningen, maar
JUAN DE CASTELLANOS
23
toch in de avond van zijn bestaan, wanneer de herinnering niet meer zo scherp is en het geheugen - hoewel volgens Menéndez y Pelayo bij de dichter-priester 'monsterlijk' - de mens langzamerhand in de steek laat. Door Acosta en Jiménez de la Espada werden dan ook ettelijke vergissingen aangetoond. ^« Wat nu de literaire waarde van dit enorme werk betreft, het gladde ijs waarop ik mij nu ga begeven, beangstigt mij niet al te zeer, daar ik mij bijna steeds zal houden in het veilige gezelschap van hen, die reeds eerder zich waagden op de glibberige banen der literaire critiek; wier ervaring en kennis voor mij het onontbeerlijk steunsel zijn - de oude stoel, om het maar eens wat oneerbiedig maar duidelijk te zeggen - waarmede ik mij schuchter zal voortbewegen. Onmiddellijk treft ons hier de verscheidenheid der meningen, opvallend contrast met de eenheid der beoordelingen in zoverre het de historische waarde betrof. Sommige critici van het literaire kamp achten het werk van Castellanos alleen maar van enig belang om daaruit de afwijkingen te bestuderen van het 'pure' Castilliaans, daar de 'Klaagzangen' wemelen van 'americanismen'. "His very language is a clear mirror of Spanish as it came to be spoken in the Caribbean zone during the latter half of the sixteenth century" (7, p. 50). De anonymus die de inleiding schreef in de uitgave van Castellanos' zangen door Rivadeneira, beklemtoont in enigszins overdreven bewoordingen de 'ongelofelijke gemakkelijkheid waarmede hij dicht' en zijn 'onuitputtelijke vruchtbaarheid', al moet hij toegeven, dat de dichter zo nu en dan wel eens 'al te plat en slordig is'. *? Acosta beweert, dat er vooral in de beschrijvingen der landstreken, van de gevechten tegen de Indianen en in het bizonder van de wederwaardigheden die de Spanjaarden beleefden bij het exploreren van een onbekende wereld, geen kroniekschrijver is, die het zou kunnen winnen van de priester uit Tunja. Vergara is wel heel erg enthousiast, waar het de goede kanten van Castellanos' werk betreft en allertoegeeflijkst voor de klaarblijkelijke tekortkomingen. Hij noemt de schepper van de 'Klaagzangen' een groot dichter, al acht hij de titel verkeerd. Deze moest niet zijn 'Elegias', 'Klaagzangen', doch 'Elogios' of 'Lofzangen'. Die verkeerde interpretatie van Castellanos' grote werk wordt door de Amerikaanse literator George Tucknor herhaald: "Elegies seems to have been used by Castellanos in the sense of eulogies". Tucknor vat de literaire waarde in deze ene zin kernachtig
24
CORNELIS CH. GOSLINGA
samen: "though it [The 'Elegies'] adds to its value as history, takes from it all the best characteristics of poetry" (22, p. 468, 469). Wat deze opmerkingen betreffende de titel aangaat, hierop diene als repliek, dat volkomen juist is opgemerkt, dat er vele lofzangen tussen de klaagzangen in staan. Ik noemde reeds de zangen op Cubagua en Margarita. Zij kunnen worden aangevuld met vele andere. Niettemin sluit ieder onderdeel met de dood van een 'conquistador'. Trouwens het wemelt in het werk van helden die dood gaan en van grafschriften. Een enkele blik op de inhoudsopgave kan ieder van dit feit overtuigen. Erger is natuurlijk, dat Vergara, misschien door een soort patriottische vooringenomenheid bezield, zich al te hartstochtelijk laat gaan in zijn geestdrift over de 'Klaagzangen'. "Zijn gemakkelijkheid in het dichten was verbazingwekkend" schrijft hij, en deze als loftuiging bedoelde opmerking is ongetwijfeld juist. Maar dan slaat de Colombiaanse criticus wel wat door als hij Ovidius er bij haalt en Castellanos diens gelijke noemt, al wordt de beperking er bij gevoegd, dat dit voornamelijk slaat op de vruchtbaarheid van hun scheppende werkzaamheid. "Geestiger en meer dichter dan Ercilla, begiftigd met een fantasie, even schitterend als de tropen en met een fabelachtig geheugen . . . . " . De vergelijking met Za /Iwracawa valt geheel in het voordeel van Castellanos uit: "Castellanos verzint niet, zoals Ercilla, maar hij beschrijft . . . . zij [de 'Klaagzangen'] zijn beter om de waarheid die zij bevatten, de schoonheid en levendigheid der beschrijvingen, geschreven in een bevallige taal. De taferelen zijn in het algemeen oneindig veel levendiger dan die van La .drawcana". 28 Menéndez y Pelayo merkt over deze critiek op, dat zij hem een 'literaire ketterij' toeschijnt, maar dat hij, afgezien van de vergelijking met La j4raKcawa gaarne wil toegeven, dat de zangen van Castellanos, ondanks hun gebreken, ver uitsteken boven alle andere dichtwerken van zijn tijdgenoten in Amerika. Doch onmiddellijk op deze lof vervolgt de Spaanse criticus: "Zijn werk, monsterlijker dan welk ook in zoverre het de opzet betreft, is in werkelijkheid geen gedicht, zelfs niet een kroniek, maar een verzameling berijmde kronieken". 2& ' En toch! Altijd weer moeten deze woordjes volgen bij de beweringen, dat al die stanzen dodelijk vermoeiend zijn, dat al die gebeurtenissen monotoon worden, dat al die beschrijvingen steeds meer vervlakken. En toch . . . Ook hierin moet de goede criticus eerlijk blijven en Menéndez y Pelaya geeft dan ook toe "En toch,
JUAN DE CASTELLANOS
25
wie zich de tijd gunt en de moeite neemt om in dit woud van verzen te duiken, zal zich niet voor niets vermoeid hebben. Hij zal stuiten op de schipbreuk van Pedro de Heredia, op de verschrikkelijke geschiedenis van Lope de Aguirre of op de liefelijke beschrijving van het eiland Margarita". De Spaanse criticus onderscheidt daarenboven - en zeer terecht - een frappant kwaliteitsverschil tussen verschillende delen van het kolossale oeuvre. "Het is duidelijk, dat naarmate de leeftijd van Castellanos vorderde, zijn dichterlijk vermogen afnam en dat de saaie en eentonige kronikeur het hoe langer hoe meer gaat winnen van de zo ontzaglijk vruchtbare verzenmaker". 30 Waardevol is ook het oordeel van de begaafde Colombiaanse literator Miguel Antonio Caro. In zijn reeds eerder geciteerde artikelenreeks geeft deze kundige criticus onmiddellijk toe, dat het werk van Castellanos mank gaat aan vele gebreken. Maar aan de andere kant erkent hij, dat er fragmenten van grote schoonheid zijn, die het geheel op hoger niveau brengen, si Wat de Amerikaanse critici aangaat, hun mening wordt wel nagenoeg weergegeven door het oordeel van Moses: "The position of Castellanos to the literary history of New Granada, or Colombia, may be compaired with that of Ercilla with respect to Chile" (J4, p. 211). De grootheid van een dichter hangt gelukkig niet af van zijn slechtste verzen, doch van zijn beste. Het kost weinig moeite in het oeuvre van grote kunstenaars zwakheden te signaleren en critiek is soms voor sommige lieden een ladder, waarlangs de eigen onbelangrijkheid omhoog wordt getakeld ten koste van een talent, waarover men zich denigrerend uit. Het is gemakkelijk in Castellanos' werk tekortkomingen te constateren, zwakheden zelfs en - naar het oordeel van vele bevoegde critici - uitgesproken lelijke passages. Ik meen te mogen volstaan met het vaststellen van dit feit zonder daarbij voorbeelden aan te halen, doch wel de aandacht van de geduldige lezer te mogen vragen voor het vele bizondere, dat mij trof of bekoorde. Daarbij geef ik toe, dat vooral wat het bekoorlijke betreft, heel wat voorbeelden zijn genomen uit het eerste deel. Herhaaldelijk vermeldde ik reeds, dat de 'Klaagzangen' geschreven zijn in 'octavo-stanzen', d.w.z. achtregelige jambische strofen met drie rijmklanken. Daar het werk moest wedijveren met La ^rawcawa, dat zulk een geweldige invloed op de dichter-priester heeft uitgeoefend, ligt het voor de hand, dat de dichter dezelfde vorm koos. Men was in die dagen niet zo overgevoelig op het gebied van oorspronkelijkheid. Iemand kwam met iets nieuws en sloeg dit in, dan volgden anderen weldra na. Ercilla was op zijn beurt ook niet zo origineel; hij had het een en ander van de Italianen gelezen en bij menige passage van La /Iwrawcana blijkt de machtige invloed van de Or/ando .FuWoso van Ariosto ( J I , p. 420).
26
CORNELIS CH. GOSLINGA
Evenals Ercilla doorvlecht Castellanos zijn zangen gaarne met allerlei bespiegelingen van filosofische of moraliserende aard: De pechos de pasión y dolor llenos Harten, door smart en passie saamgeknepen A veces la paciencia se desvla . . . Verliezen soms het nodige geduld.. Of dit minder romantische, meer realistische voorbeeld: Cuando valor de capitan florece. Wanneer de aanvoerder zich onverschrokken Florecen los valores del soldado . . . Betoont, volgen hem dapper zijn soldaten... Vermakelijk, het nepotisme raak typerend: Siempre suelen venir acompaftados Rechters en gouverneurs, zij allen komen, Los jüeces y los gobernadores Omstuwd door bloedverwanten vriendenscharen. De deudos, de parientes y criados, Die steeds van goud en gunst en aanzien dromen, Guiados del oler de sus favores . . . Als honden, die een zeek're prooi ontwaren... Als hij de poëtische talenten van Bejarano moet melden, doet Castellanos zulks kort, maar het kan bijna niet raker, Su musa digna fué de nombre eterno Zijn muze was eeuwige roem waardig. En als hij de wel wat erg duidelijke jacht naar aardse schatten van deze schoonzoon van Ampués moet melden, wel vergoelijkend, maar toch overduidelijk: . . . la condición de los mortales, . . . aldus hun grote rijkdom te vermeren, Puesto caso que tengan buen sos- Want 't menselijk hart verlangt een tento rijk bestaan, Es siempre procurar que sus caudales En altijd meer en meer wordt het Vayan en escesivo crecimiento . . . begeren.. De preektoon komt wel erg om de hoek bij de volgende regels, ietwat de vlakke 'humoradas' van Campoamor voorschaduwend:^ Nunca vido virtud que no loase, Nooit zag ik ongeprezen deugd, Ni pecado que no lo corrigiese . . . Of zonde die niet werd gestraft . . . Men kan niet ontkennen, dat hier en daar zijn wijsheden wat afgesleten aandoen: Muchas veces los males sucedidos De tegenslagen in zovele levens, A los hombres pasados y presentes, Van tijdgenoten of die ons zijn voor gegaan, Nos hacen recatados y advertidos Maken beschroomd, maar dwingen tevens Para seguir caminos diferentes . . . Om and're, nieuwe wegen in te slaan.
JUAN DE CASTELLANOS
27
Vermakelijk kan hij ongetwijfeld ook zijn. Een aardig voorbeeld heeft juist betrekking op Curacao, waar een wat al te dartele leek, die bij ontstentenis van de pastoor diens herderlijk werk verrichtte, zich wat erg graag inliet met de vrouwtjes. Prachtig zijn vaak de natuurbeschrijvingen en ongetwijfeld kunnen die gedeelten een vergelijking met het werk van Ercilla glansrijk doorstaan: A tiempo que la aurora por las Toen boven de bedauwde heuvelen cumbres oprees, Mostraba sus mejillas coloradas . . . Aurora, dagvorstin, met roze wangen. .. En hoe bevallig en fris is niet de volgende waarneming: Oh aves, que con lenguas esparcidas O zoete zangers, die zo dartel schettert Soléis regocijar las alboradas. En blij een nieuwe dageraad begroet En estas silvas frescas y floridas En springt van tak op tak en vrolijk kwettert. Por los umbrosos ramos derrama- In 't koele bos met bloemenoverdas . . . vloed . . . Isaac Pardo wijdt er in zijn interessante historische studie £sfó Tt<;»">"a rfe Gracia een geheel hoofdstuk aan onder het opschrift 'Verzen, verzen, verzen'. Prachtige passages worden door deze Venezolaanse schrijver uit Castellanos' werk gelicht, die bewijzen dat de oude priester-dichter van Tunja vaak een waarachtig beeldend vermogen bezat en een gevoelige expressiviteit. Wanneer ik dit hoofdstuk hier en daar volg, vooral in datgene wat mij bijzonder trof, geloof ik de aandacht van de lezer zo goed mogelijk naar Castellanos' werk te hebben geleid. Reeds vertaalde ik een octaaf uit de beschrijving van het eiland Margarita, die mij boeide door een zekere bucolische lieflijkheid. Deze is ook niet vreemd aan de volgende regels: los verdes prados De naturales y traspuestas flores Estaban todos tiempos estampados De pinturas diversas de colores Y en vista grande copia de ganados. Que rodeaban rüsticos pastores; Y debajo de ramas tan amenas Asientos puestos y las mesas 41enas.
de groene weiden Vol bloemen, soms gekweekte, veelal wilde, Die geurend bloeiden in elk jaargetijde. Wier bonte bloemen in het zonlicht trilden. En grote kudden vee, die rustig graasden En met het sappig gras hun honger stilden, Wijl in prielen, op de groene zoden, De volle tafels tot een maaltijd noodden.
Inderdaad, de opmerking van de Venezolaanse historicus en literator Casto Fulgencio López, dat de lyrische ontboezemingen van Castellanos "nos hace agua la boca", ons het water uit de mond doen lopen, kan in vele gevallen ten volle beaamd worden (zo, p. 217).
28
CORNELIS CH. GOSLINGA
Dat de oude priester-zanger van Tunja zich nog wel wat meer herinnert dan de prachtige natuur van de ontelbare streken die hij met eigen ogen had aanschouwd, blijkt uit talloze andere passages. Ercilla moge dan al aan Filips II hebben geschreven, dat hij zijn octaven soms dichtte, terwijl het strijdgewoel van Spanjaarden tegen Araucaniërs om hem heen golfde, Castellanos, die oude vuurvreter en avonturier, herinnert zich op zijn vrome oude dag ook nog zeer goed het gekletter van zwaard op zwaard met een levendigheid, die de lezer van zijn verzen er midden in verplaatst : Vereis aqui y alia lucir espadas Overal glinsteren de felle zwaarden De parte vencedores y vencidos . . . Van overwinnaars en van hen die vielen .. . Uit de strijd tegen de Cariben staan hem nog vele bizonderheden scherp voor de geest: Son tan bravos, feroces y tan Zij zijn dapper, wreed en vol streken diestros Que hacen poca cuenta de los Zodat velen der onzen bezweken... nuestros . . . Hun gevreesde vergiftige pijlen herinnert hij zich nog heel goed: Sus flechas son de yerba tan insana Hun pijlen zijn gedoopt in giftige sappen. Que mueren cuantos deltas son Zodat elk sterft, die door hen wordt llegados getroffen . . . En misschien heeft de grauwgebaarde priester wel in lichte naijver tot de roem van Ercilla de volgende dichtregels neergeschreven om de glorie van zijn versleten zwaard met die van zijn onverslijtbare pen in herinnering te houden: Entre las armas del sangriente En wijl de wapens vriend en vijand Marte, doodden. De apenas hay quien su furor con- Want Mars is wel de wreedste aller traste, goden, Hurté de el tiempo aquesta breve Stal ik, om met de veder te versuma, konden Tomando ora la espada, ora la De roem van 't zwaard, soms luttele pluma . . . seconden De pastoor van Tunja kent zijn latijn, al is het dan misschien maar kerklatijn, wat hij wel in Cartagena geleerd zal hebben. Hij weet er fraaie grafschriften in te schrijven. Als elke autodidact wil hij wat graag van deze kennis het een en ander etaleren: schoolmeesterlijke ijdelheid, die niemand hem kwalijk neemt: . . . este peje se dice cuantum credo Deze vis noemt men - cuantum credo En griego narce y en latin torpedo . In 't Grieks narce en in 't latijn torpedo . Zijn kennis van Griekse of Romeinse dichters etaleert hij soms door een letterlijk citaat:
JUAN DE CASTELLANOS En cuya consecuencia me parece Que viene bien aqui delirant reges Et plectuntur Achivi . . .
29
Bijgevolg lijkt mij hier zeer toepas'lijk Des dichters woord "delirant reges Et plectuntur Achivi . . . "
Dit was een citaat uit Horatius. Ook met Homerus pronkt hij graag. Het volgend gebed schijnt daarom meer tot Zeus gericht dan tot de Moedermaagd: Voz del Altitonante madre pfa . . . Stem der Hoogdonderende vrome moeder . . . Met groot welbehagen geurt hij ook Romeinse mythologie en passeren de Al gran Agamemnon y al gran Aquiles No dieron tanto gusto las doncellas . . .
met zijn kennis van de Griekse of helden van de Ilias de revue: De grote Agamemnon noch de beroemde Achilles Had veel behagen in de teed're maagden . . .
Hoe genoeglijk is niet het volgende toneel: . . . . también Polimnia y Erato . . . . ook Polyhymnia en Erato Con la conversación del duro Marte. In gesprek met de wrede Mars . . . . Een ware encyclopedist noemt Pardo hem. Hij citeert Aristoteles, Plinius, Lactantius, Averroes, Avicenna en vele anderen. Heel zijn werk wemelt van toespelingen en citaten, die het lezen niet bepaald tot een onverdeeld genoegen maken. Pardo noteert ontleningen aan Spaanse schrijvers: Juan del Encina, Góngora, Cervantes, Garcilaso en Las Casas. In deze 'balumba de versos', die rommelzolder van verzen, is niets hem te min, kan hij alles gebruiken. Heel de culturele en literaire bagage van een halve eeuw zwerven door het Caribisch gebied, steeds vermeerderd en aangevuld, wordt daar in het koele Tunja uitgepakt, opgepoetst en in jamben geperst. Dat daarbij zo nu en dan de oude avonturier en de wat ruwe soldaat het winnen van de grijze zielenherder, die kerklatijn prevelt, wie zal hem dat kwalijk nemen ? Men duide daarom Zijne Eerwaarde mopjes, die beter bij een schelpenvisser passen, niet al te euvel: El vientre descargando por la vera De buik ontlastend op de deining Del agua Van de zee Otros o los mas dellos vomitando .. Anderen, en wel de meesten van hen, brakend.. Geestig soms zijn de woordspelingen, niet te vertalen, een beetje geniepig wel voor de slachtoffers: Que el licenciado Frias vuelva frfo Moge de advocaat Frias koud worden . . . Of goedmoediger humor op d,e wat droge wijze van Góngora: Un caballero Pedro de Ahumada, Een ridder, genaamd Pedro de Ahumada, Mas ahumado fué que no dió Maar zo doorrookt, dat hij geen humo... rook meer afgaf.. . En zijn bewondering voor de Indiaansen - o pastoor - wordt met het
30
CORNELIS CH. GOSLINGA
klimmen der jaren en het verschrompelen van zijn lust naar avontuur, niet minder. Met oude en bevende stem verhaalt hij van die vrouwen, 'edele vrouwen' noemt hij ze, die hem zozeer bevielen, want zij waren 'zo goed gevormd en zo mooi'. Natuurlijk waren het andere tijden, denk daaraan lezer. Anders verstaat ge niet, hoe hij de volgende regels kon schrijven: Son mujeres de tanta hermosura Dusdanig schoon zijn aldaar de vrouwen, Que se pueden mirar por maravilla. Dat men denkt wonderen te zien .. O brave pastoor, o wonderlijke dichter-avonturier! Wie aanschouwt in de volgende regels niet Columbus' 'noble salvaje', edele wilde, in levende lijve, naakt en onschuldig, kuis, bevallig? Que no se les manchaba vestidura Zodat geen zwoele kleding hen bedekte Que causase desdén a su belleza: En niets heur weeldrige leden schaadde. Por ser las ropas de su compostura Want wat hun onbedorven schoonheid dekte, Aquellas que les dió naturaleza . . . Was wat natuur hun gaf als kuise wade . . . Is hij een fijnproever geweest van deze 'inocente desnudez', deze onschuldige naaktheid ? Maar er zijn ook andere verzen, minder vleselijk weldadig. Als hij op een zwak karveel een hevige storm meemaakt valt hij neer op het dek om te bidden: Cuando Asperges me Domine Toen ik het "Asperges me Domine" decia bad Un gran golpe de mar me cubrió En een grote golf mij geheel todo . . . bedekte . . . Trouwens, ook zijn talloze helden ontpoppen zich, als zij zich in nood bevinden of wanneer het trieste doodsuur slaat, als oprechte en brave christenen en goede Katholieken die de Maagd aanroepen: A quién podré decir mi consuelo ? Bij wie kan ik mijn droeve hart uitspreken ^ Quién podra ser aqui mi cierta Wie zal in deze ramp mij kunnen guia, leiden ? Pues que me falta todo lo del suelo ? Mijn aardse vrienden zullen thans ontbreken, A vos ocurro yo, virgen Maria . . . Maar Gij, Maria, zult mij blijven beiden . . . Hoe christelijk sterven niet die toch heus niet zo brave jongens! Maar wij mogen de baleinen van ons burgerlijk fatsoenscorset niet steken in het keurslijf van de moraal uit een andere eeuw. En dus wekke het geen verwondering, dat de toch misschien niet al te slechte Esteban Martin, die na zes dagen lijden, eindelijk aan zijn verwondingen overleed, keurig biechtte en zijn testament maakte: Murió con confesión y testamento. Hij biechtte, maakte toen zijn laatste wil A pobres repartiendo lo que En stierf, en liet de armen alles alcanza.. na . .
JUAN DE CASTELLANOS
31
En bij de begrafenis, wanneer men tenminste de dichter geloven mag, stonden al die ruwe slavenjagers en maagdenrovers te schreien. Oviedo y Valdés, met wie Castellanos in Santo Domingo kennis maakte en wiens //i'stona Gêwera/ aan niemand minder dan aan God zelf werd opgedragen, wilde daarmede ongetwijfeld slechts te kennen geven, dat dit werk dank zij Gods goedheid en genade tot stand was gekomen. Castellanos was zeker niet minder gelovig en waarachtig vroom, hij was alleen meer dichter en, zoals Caro opmerkt 'met de tedere genegenheid van een Katholiek gemoed' droeg hij daarom zijn werk op aan de Maagd (J, p. 34): j Oh musa celestial! Sacra Maria, O heil'ge Maagd Maria, muze des hemels, A quien el alto cielo reverencia, Gods lieve Moeder, aller eerbied waardig, Favorecedme vos, Sefiora mla . . . Begunstig mij, o lieve Vrouw . . . . Ik weet niet, of het om deze regels is, dat Gabriel de Minaya in een sonnet ter ere van Castellanos hem betitelt als een 'poeta lleno de licor divino', een dichter vol goddelijke likeur,-33 al moge dit beeld een beetje vreemd aandoen, de bedoeling van de panegyrist was zuiver. Inderdaad, Castellanos kende de likeur van de goddelijke inspiratie. Deze mag hier en daar wat verwaterd zijn in de geweldige verzenmassa, in sommige stanzen is zij aanwezig in bedwelmende mate. Het zou daarom naar mijn mening verkeerd zijn in de hem karakteriserende titulatuur van 'dichter-historicus' een uitsluitend accent te laten vallen op de tweede helft van deze definiërende samenstelling. Voor het overige is het niet van belang ontbloot op de volgende verzen te wijzen, waarin de dichter zelf de verhouding tussen inhoud en vorm van zijn werk aangeeft: Son de tan alta lista las que cuento, Wat ik verzameld en verhaald heb in dit lied Como vereis en lo que recopilo. Zijn van ontel'bre helden grootse daden. Que sus proezas son el ornamento Ik stelde ze te boek; vergeet ze niet, Y ellas mismas encumbran en M'n zwakke woord is met hun moed estilo. geladen. Y si para mis versos ser polidos Faltaran las debidas proporciones, Querrfa yo que semejanta falta Supliera la materia, pues es alta.
En als mijn zangen soms wat kreupel gaan, Hun ritme stoot, de beeldspraak soms blijft steken, Vul dan hun zwakheid met Uw geestdrift aan, En doe aldus hun inhoud nooit verbleken.
Rest mij tenslotte nog de lezar een wat meer afgeronde indruk te geven van de stanzen, die Castellanos wijdde aan de 'Islas de los Gigantes' en aan de bekendste factor die over deze eilanden het bestuur voerde. Naar mijn mening vormt dit gedeelte niet het beste uit het werk van de dichter. Daar het niettemin meer de belangstelling trekt dan andere gedeelten om begrijpelijke redenen - heb ik mij de moeite getroost deze stanzen, voorzover zij de Reuzeneilanden betreffen, voor die lezers die de Spaanse
32
CORNELIS CH. GOSLINGA
tekst niet kunnen volgen, zo goed mogelijk in dichtvorm te vertalen. Voor de stanzen die handelen over Juan de Ampués nam ik de zeer vrije vertaling van Schumacher. Curazao y Aruba, que frontero Tegenover deze kust, niet ver van haar, Desta costa son islas situadas, Liggen Aruba en Curacao, omgeven Al Joan de Ampiés, factor ó teso- Doorblanke baaien. Juan de Ampiés rero, was daar En perpetuo gobierno fueron dadas, Factor en thesaurier voor 't ganse leven. Las cuales por aqueste caballero Een dapper man, hij schuwde geen gevaar Primeramente fueron conquistadas; En nam in 's Konings naam hun stille dreven. Y pues son tan cercanas desta gente, Zo dicht liggen zij onder onze kust, Quiero trataros dellas brevemente. Dat mij iets meer van hen te zeggen lust. De la costa del mar que represente, Hasta tres leguas estaran distantes; Las gentes que las tienen por asiento Son mucho mas que otras elegantes, Y tanto que por otro nombramiento Les llamaban las islas de Gigantes, Por ser en general de su cosecha Gente de grandes miembres y bien hecha. No tienen para qué formar querellas De natura por malas proporciones: Son las mujeres por estremo bellas. Gentiles hombres todos los varones; Por consiguiente son ellos y ellas De nobles y apacibles condiciones; Tienen para la guerra gentil brio, Y su lenguage es el de caquetio.
Zij dromen in een eeuwig blauwe zee, Slechts enkele mijlen ver van onze rede; De mensen die er wonen, zijn tevree, Sierlijk van gang en slank van lijf en leden. Daarom betitelt men ook wel hun Als "Reuzeneilanden" en wel met reden, Want hun bewoners zijn veel groter dan Elk ander in dees' streek geboren man. Zij zijn zeer vredelievend; haat noch nijd Kan hun geluk in het geringst verstoren : Ook zijn hun schone vrouwen wijd en zijd Beroemd, hun kind'ren welgemaakt geboren; Daarom zijn deze mensen steeds verblijd En willen zij van strijd noch oorlog horen ; Wat hun een gruwel lijkt; en allemaal Spreken zij de "caiquetfos" taal.
JUAN DE CASTELLANOS En el agua se mueven diestramente Soltisimos en tierra y alentados, Punteria de tiros escelente En aves, en conejos, en pescados; Hanse lavado todos en la fuente Que quita las mancillas y pecados; Tienen pueblos formados, tienen templos. Y sus amos les dan buenos ejemplos Ningunos pueden ser mas escelentes De flecheros que el orbe nuevo cria. Porque desde muchachos balbucientes Se hacen diestros en la punteria; Jüntanse muchos nifios, pretendientes De llevar cada cual la mejorfa, Puestos en los estremos de una plaza Con bola verde como calabaza. Estando todos ellos esperando, Arrójanla con brazo vigoroso. Y aquel que no Ie da yendo rodando, Queda de cierto premio perdidoso: Vanse por tiempo tanto despertando. Que yendo con el paso presuroso Nunca yerran conejo ni hutfa", Ni saben arronjar flecha baldia. Por Juan de Ampiés, después por Bejarano West-Indische Gids, 7202. West-Indische Gids XXXVIII.
33
In 't water zijn zij handig en geducht, En op het land nog sneller dan een hinde. Geen dier is veilig; in de snelste vlucht Weet hun pijl vogel, haas of vis te vinden. In wassen hebben zij een groot genucht, Van al hun deugden wel de meest beminde. Tempels en dorpen zijn er; heer en knecht Staan elkaar immer bij, trouw en oprecht. Óok zijn zij ballenwerpers eerste klas. De beste, die ooit in Amerika waren. Reeds van zijn prille jeugd leert ieder ras De gooitechniek en laat geen oefning varen. Zij nemen dan een groene kalebas Soms als een handbal naar een plein en scharen Zich aan een einde, allemaal te saam En maken zich in deze sport bekwaam. Wanneer de knapen dus te samen staan. Gooit elk om beurt zijn kalebas naar voren. Op een bepaalde wijs moet die dan gaan En lukt dat niet, dan heeft die knaap verloren. Na korte tijd leert elk dit spel zó aan. Dat hij feilloos en uiterst vlug kan scoren. Geen rat ontsnapt dan, dank zij dit vermaak. Hun snelle worp en elke pijl is raak. Juan de Ampiés arbeidd' in dienst der Kerk,
34
CORNELIS CH. GOSLINGA
Se les daban cristianos documentos,
Deed hen daarom tot christenen bekeren. Y cada cual con celo de cristiano Ook Bejarano nam deel aan het werk Deseaba poner buenos cimientos; Om hun de enig ware leer te leren. Mas no siempre tenian 4 la mano Wel hinderde één ding hun missie sterk: Quien les administrase sacramentos; Dat was het fel gebrek aan predikheren ; Mas este si faltaba se suplia Doch lieten priesters hen soms in de steek. Con algun lego que los instruia. Dan viel vaak in de een of and're leek. Uno conocl yo, pero no viejo, Y aunque se me monstraba no ser basto, Aquella soledad y el aparejo Lo hacfan vivir muy poco casto; Y siendo proveido de consejo, Se Ie hizo del mal dejar el pasto: Do consta con cuan grande pesadumbre Se suele desechar mala costumbre. Algunas veces hubo sacerdote Que tenia cuidado desta cosa. A lo menos después que vino en dote Esta gobernación infructüosa ; Pero también deseo que se note Ser una vida harto trabajosa Residir el pastor entre ganado Que cura, y él no puede ser curado. Pero para buscar lo que consuela Al anima de maculas teflida, Solia con alguna canohuela
Een heb ik er gekend, nog niet zo oud, Maar zeer wellustig; de simp'le levenswijze In d'eenzaamheid maakt iemand snel vertrouwd Met de onkuisheid dezer paradijzen. De vrouwtjes lieten hem daarom niet koud, Ondanks de goede raad van brave wijzen. Waaruit men weer gemakkelijk besluit : Kwade gewoonten roeit men moeilijk uit. Soms maakte een priester wel voor korte tijd Een eind aan dergelijke loze streken, Doch eerst nadat het Spaans bewind bereid Bleek zedeloosheid streng te werken. Doch zekerlijk vergeve men altijd In een hard leven enige gebreken: Een herder die steeds bij zijn kudde leeft En haar beschermt, maar zelf geen herder heeft. Om troost te zoeken ging onze pastoor. De bange ziel bezwaard door zondedaden, Er in een kano meer dan eens van door.
JUAN DE CASTELLANOS En tiempo de bonanza conocida El tal atravesar a Venezuela Con harto detrimento de la vida; Porque del mar cuando mayor bonanza Se debe tener menos confianza. Hay alii de ganados buen rebafto De todas castas, mas de tal grandeza, Que si yo por ventura no me engano Escede a la comun naturaleza: Del cual los indios recebian dafio A causa de tener gran estrecheza; Mas bien sabe hacer manada angosta El indio, duando 4 ello se regosta. Sucedió pues en este tal gobierno Lazaro Bejarano, que ya digo Que como sucesor y como yerno Fué destos dichos indios gran abrigo. Su musa digna fué de nombre eterno, Lo cual no digo por Ie ser amigo. Sino porque sus gracias y sus sales No sé yo si podran hallar iguales. Haciendo yo por estas islas vla, Serfa por el aflo de cuarenta, Allf lo vi con su do&a Maria, De tan tas soledades descontenta:
35
Zodra een kalme zee hem kwam te stade. De tocht kwam hem niet te gevaarlijk voor Naar Venezuela; doch het is geraden De zee niet te vertrouwen, want zij is Gevaarlijker naarmate zij gladder is. Kudden van fors, gezond vee zag ik daar, In vele soorten en naar mijn gedachte Groter en flinker dan normaal; vandaar Dat de bewoners wel komen met klachten Over de schade hun berokkend; maar Hun land is klein: vaak is men niet bij machte Voor't vee te zorgen: menig Indiaan Schaft zich daarom slechts kleine kudden aan. Als opvolger van factor Juan de Ampiés Kwam Bejarano, die zoals ik zeide, Gehuwd was met Juans dochter; misschien desWege diens opvolger. Ten allen tijde Sprong hij voor d'Indianen in de bres, Terwijl ook dichtwerken zijn roem verbreidden En zijn beminnelijke, geest'ge aard Was, naar ik geloof, wel ongeëvenaard. Toen ik in 't vijftienhonderdveertigst jaar Des Heren op deez' eilanden vertoefde, Nam ik mijn intrek bij dit gastvrij paar. Wat do&a Maria echter zeer bedroefde,
36
CORNELIS CH. GOSLINGA
Holgaronse de ver la compania De los que alii llegamos con tormenta: De la Espaftola vino con sus prendas, A fin de visitar estas haciendas. Aunque alia las tenia principales, Y un ingenio, que es gran heredamiento Pero la condicion de los mortales, Puesto caso que tengan buen sostento. Es siempre procurar que sus caudales Vayan en escesivo crecimiento, Sin espantallos riesgos ni trabajos O de caminos largos ó de atajos. Al tiempo que llegamos 4 su puerto, Un grave sinsaber lo poseia,
El ünico heredero que tenia; Mas él, como varón sabio y esperto, Con cristiana cordura lo sufria: La Candida mujer por escelencia Padecia su mal con impaciencia. Pero la gente que llegó novela Por términos cristianos consolóla; Después en una buena carabela, Fastidïados ya de vida sola, Se bajaron al Cabo de la Vela Para de alH pasar 4 la Espaftola;
Was 't stille leven op het land aldaar, Omdat haar hart afwisseling behoefde. Waarom zij ook graag vreemdelingen ontving Want dat verjoeg droeve herinnering. Van Espanola waren zij gegaan Naar Curacao, om daar te inspecteren Hun vee en grond, verzorgd door d'Indiaan En zo hun grote rijkdom te vermeren. Want 't menselijk hart verlangt een rijk bestaan, En immer meer en meer wordt het begeren : Geen zware arbeid in des aanschijns zweet, Geen werk met smart, geen leven vol van leed. Toen wij de havenmond van Curacao inzeilden, was dit echtpaar kort te voren rouw: Hun een'ge zoon ging door de dood verloren. Hij droeg zijn leed gelaten, maar zijn vrouw Was diep bedroefd en wou naar troost niet horen. Haar ganse wezen was er van vervuld En droeg de zware slag met ongeduld. Door Gods gena wisten wij allen heul En leniging in deze smart te geven. Daarop gingen zij saam in een karveel, Daar zij genoeg hadden van 't rustig leven, Naar Cabo de la Vela, waar zij veel Goede vrienden bezaten: maar zij bleven
JUAN DE CASTELLANOS Y en el rio la Hacha, que es do cuento. Se les hizo muy gran recebimiento.
37
Aldaar niet lang, slechts een bescheiden tijd, Ondanks de goede ontvangst hun daar bereid.
De stad, gelegen aan de Hacharivier. Variados colores de libreas, Organiseerde allerhande spelen Hubo toros, sortija, juegan caftas, Met speren, ringen of een wilde stier. Corriéronse riqufsimas preseas, De prijzen waren kost'lijke juwelen. Donde se daban todos buenas mafias. Van schone jonge meisjes zag men hier Por estar en presencia de sus deas, De uitverkoren helden een blik stelen. Aunque toda la fiesta se hacia Het was een prachtig feest, een groot succes, Por respecto de la dona Maria. Ter ere van de dochter van Ampiés. Invenciones alll ricas y estrafias,
Era con gran razón merecedora De fiesta tan cabal y generosa, Porque demas de ser esta sefiora En aviso cabal y virtiiosa, Entre las otras era como aurora En todas buenas partes de hermosa. Con esto concluyamos, y aquf pare Lo de Aruba, Curazao y Buinare.
Dofia Maria was dit zeker waard, Want zij was goed en vriend'lijk; ieder achtte Haar wijze raad. Ook was zij zacht van aard. Deugdzaam en vroom zij alle leed verzachtte. Een dageraad, die licht aan blijdschap paart. Schoon was zij als zij sprak, schoon als zij lachte. Hier eindige mijn lied op deze vrouw En op Bonaire, Aruba en Curacao.
Zoals men ziet is het vrij onbetekenend, wat Castellanos van de 'Reuzeneilanden' weet te vertellen. De meeste indruk op hem maakte nog de schone Dofia Maria. De omzetting van Schumacher is niet zozeer een vertaling van stanze voor stanze uit het Spaans in het Duits, doch hij koos die stanzen uit die hem het geschiktst leken of combineerde verschillende stanzen. Als Duitser koos hij natuurlijk de tijd van het Welser-regiem: Vom Heldenthat will ich und Ritterehr I Der Spanier und der Deutschen jetzo singen, Von Mannern, stark in Waffen und in Wehr, Von blut'gem Ringen, muth'gen Vorwartsdringen, Von Sieg und Unglück, Marschen, heiss und schwer, Von Noth und Tod, von ernsten, grossen Dingen, Die reich an Opfern sind und werth des Ruhms, Gleich dem Geschichtenkreis des Alterthums.
38
CORNELIS CH. GOSLINGA lm ind'schen Meer, der Festlandsküste nah, Erheben sich die Insein der Giganten, Buinare, Curazao und Aruba, Die schon die Vater der Entdeckung kannten. Dort Juan Ampiés ein Amt versah: An ihn, Santo Domingo's Stadtverwanten, Der Ortsbegründer Einen, war 's verliehn, Weil dort als nutzbar Land und Volk verschien. Nun kam's dass Ampiés von da zog fort Zum Festland, besser Obdach sich zu gründen. Nahrung und Futter, Frucht und Thier war dort Und Eingeborner Haus und Hof zu finden; Er nahm als Sitz sich Coro, einen Ort, Also bezeichnet nach den frischen Winden. Des Ortes Haupt Hurehurebo hiess. Der allen bald gern Hiilf und Dienst erwies. Klein war in Coro nur der Christen Kreis, Doch mancher Weib und Kinder mit sich brachte; Dort ward der Fahrtenfinder Stolz und Preis, Esteban Martin, ward der stets bedachte Pedro de Limpias, so kiihn und weis. Da er die Wildnis sich zur Schule machte. Dort Manchem Sprache, Kampf und Lebensart Der Eingeborenen bald verstandlich ward. Doch nun verlieht des Kaisers Majestat, Der fünfte Karl, der Spaniens Scepter führet, Dem Haus der Welser, das in Achtung steht, Wo Gold und Handel den Verkehr regieret, Ein gross Gebiet, das weit durch Indien geht Und weiter noch viel ander Land berühret. Der Deutschen Leute kommen flugs heran Mit Schiff und Heer, so Weib, Gesind wie Mann. Ambros Dalfinger führte den Befehl Der Welser-Scharen, die nach Coro kamen; Stark war sein Arm und stark auch seine Seel', Denn sein Geschlecht entspross aus kraft'gem Samen. Ihm folgte sonder Unlust, sonder Fehl, Gar mancher Mann von Ritterstand und Namen. An siebenhundert sah man in den Reih'n, Die sich vor 'm neuen Festland schifften ein. Feld-Hauptmannschaften war'n an Zwei verliehn: Vascufia und Sarmiento: tapf're Leute; Das Kronamt führte Pedro Sanmartin, Alonso Vasquez war for Schatz und Beute; Ich seh' auch Monserrato, seh' auch ihn, Kasmir von Nürnberg, der vor Nichts sich scheute. Wer nennte Jeden von der wackren Schar, Die bald an Coro's Strand versammelt war ?
JUAN DE CASTELLANOS Venezuela heisst dies Welser-Lehn, Ein Name von Venedig abgeleitet. Bei Deutschen gern gehöret und gesehn; Es heisst nach einem See, der dort sich weitet. Sein Umkreis hat der Meilen hundertzehn Und etwa siebzig Meilen er sich breitet ; Hat immer grüne Ufer, gut zu schau'n, Bald felsentrotz'ge Höh'n, bald flache Au'n. Der biedre Zaquitier wohnet da. Dort wohnt der Guanaer und Timote, Aratomer und Guahigua, Cocina, Coyon, Cuica, Hitoto, Der tapfere Sohn vom Stamm Jirahara, Der Guemonteser und der Enote, Der Zaquitier Sprache, wie mir scheint, Den gröss'ren Theil der Wildenstamme eint. Die Deutschen haben jenes Wasser kaum. Das meeresahnliche, vor sich gesehen. Als sie aus einem macht'gen Ceiba-Baum Ein Boot sich bau'n, das für der Pferde zehen Und hundert Menschen halt geniigend Raum; Mit Mast wird es und Segelwerk versehen, Birgt, zwanzig Fuss breit, hundertfünfzig lang, Rüstzeug für Hausbau, Kriegszeug, Jagd und Fang. Nun tritt Dalfinger an des Wassers Rand, Ein Wildendorf, das nachste dort belegen, Maracaibo ist der Ort genannt Und weit und breit des Tauschgeschaftes wegen, Als alter Markt für Fisch und Salz bekannt, Da hier die Handler sich zu sammlen pflegen. Doch ringsumher ist unfruchtbar Gebiet, Wo weder Saat gedeiht, noch Ernte blüht. Als bald vertheilt Dalfinger Hof und Haus Nebst ihren früh'ren wilden Innesassen, Sucht, fur die Christen Alles bestens aus, Dass sie nach Rang und Recht sich nieder lassen. Auf Ordnung halt er bei Beginnn des Baus, Den Boden ebnet er für Platz und Gassen. Gericht setzt er und Stadtregierung ein; Beteta soil sein Vogt im Orte sein. Dann geht es weiter. Heut nach jenem See, Mit hergeschafften,»tücht'gen Bergantinen, Durch heissen Sumpf alsdann durch eis'gen Schnee, Wo immer Schatze sich zu bieten schienen. Hier friedlich in der Eingebor'nen Nah, Dort kampfend mit des Kriegsvolks dunklen Mienen. Nicht Ruh gab's da, noch Hast zu dieser Frist, Bald half Gewalt, bald half Betrug und List.
39
1 40
CORNELISCH. GOSLINGA Dalfinger, ihm gebührte grosse Ehr! In Worten war er gut und gut in Thaten, Voll Emsigkeit und freundlich im Verkehr, Durch Achtsamkeit und Einsicht wohl berathen. Doch - der Erfolg, der kommt von ungefahr — Dalfinger, statt zu ernten reiche Staaten, Fand schon am Thore, das ihm Eintritt gab, Vor seinem Fusz das friihe, offne Grab.
RESUMEN J U A N DE CASTELLANOS Elogio y Elegfa del Caribe De los hechos mas remarcables que siguieron al descubrimiento del Mundo Nuevo salta a la vista el de una abundancia enorme de literatura que trata de la historia del descubrimiento, de las guerras contra los indios y de la conquista por la espada y la Cruz de todo un continente. De la profusa producción poëtica del siglo xvi se destacan dos obras por su cantidad y cualidad. La primera es el poema épico que se se titula La .draucana de la mano de Alonso Ercilla de Zufiiga, poesia que pondera las proezas de los Araucanos contra los conquistadores espanoles. La otra es titulada E/e^os A; Karo««5 //«sfres rfe TWios por Juan de Castellanos. Este ultimo tiene el honor dudoso de ser el poema mas largo del mundo occidental. Trata de la conquista del Mar Caribe, de la Tierra Firme y de Nueva Granada. La vida muy agitada de Castellanos no se ha escudrinado suficientemente hasta ahora. Por consecuencia no existe una biografia completa de este aventurero, indiero, soldado, pillador, buscador de oro, canónigo, cura, cronista y poeta. Nació quizas en 1522, en Alanis, Andalusia, y cruzó el Atlantico a muy corta edad. Participó en varias expediciones para explorar el interior de Venezuela y Nueva Granada, visitó casi todas las islas en el mar Caribe y las elogió en estancias muchas veces de gran belleza. Después de haber tornado parte en grandes aventuras el deseo creciente de una vida mas reposada lo llevó a Cartagena, donde fué nombrado canónigo de la Catedral. Se consagró al estudio. En 1571 fué nombrado cura de Tunja, pequefla ciudad en las Cordilleras al norte de Bogota, donde desempeftó los deberes pastorales hasta su muerte en 1606 o 1607. Empezó en Tunja sus £/«g&w
JUAN DE CASTELLANOS
41
Entre ellos figuran Menéndez y Pelayo, Antonio Caro y Antonio Paz y Melia. El estudio interesante de Isaac Pardo, escritor e historiador venezolano, me proveó muchos datos necesarios para completar mi ensayo. Claro esta que este humilde esfuerzo de introducir a un hombre remarcable en la historiograffa holandesa no puede ser mas que muy superficial. Tiene por ünico objeto hacer una vinculación de la historia colonial espafiola con la de las Antillas Neerlandesas. Queremos hacer saborear a los holandeses un vino hasta la fecha desconocido. La slntesis de este esfuerzo lo comprimió - a pesar de cierta exageración debida al fndole latina de su autor - el poeta Gabriel de Minaya que definió a Castellanos como un 'poeta lleno de licor divino' que, para manifestar su talento 'tentó asperisimo camino'.
AANTEKENINGEN De in de tekst tussen haakjes geplaatste romeinse cijfers verwijzen naar de genummerde werken in de literatuuropgave. 1
2
3 4 5 6
7 8 5
"Dit helder licht, waarin gij de krijgsdaden zien kunt, geeft U Castellanos, bevriende lezer...". Michaelis d'Espejo, bewaarder van de kerkschatten in Tunja, schreef een latijns lofdicht als introductie op het tweede deel van de £7e£erf}« [/«iuersa/ //«sfrada £Mro^eo-^wenca«a, Tomo XII, P- 257. Noch de opmerking van Pinello noch die van Antonio heb ik uit hun eigen geschriften gehaald»daar deze mij niet ter beschikking stonden. Zie over deze opmerkingen VERGARA Y VERGAKA (23, p. 33). Juan Bautista Muöoz, Spaans historicus en filosoof (1745-1799) schreef een His/orta rfe/ WMCTO MMM^O terwijl zijn CoWeccJtfw *fe Z)oc«»ne«tos /n^rfitos zeer waardevolle aantekeningen bevatten. Ik heb zijn werken slechts gedeeltelijk in kunnen zien en daarom niet bij de Literatuuropgave geplaatst.
42
CORNELIS CH. GOSLINGA
10 JoAQufN ACOSTA schreef deze studie in de -dwto/og/a Es/>aflo/, Tomo III, 1848. Daar ook dit werk in de bezochte bibliotheken niet aanwezig was, moest ik mij behelpen met wat Vergara y Vergara in zijn reeds geciteerde werk hierover schreef. 11 MENÉNDEZ Y PELAYO ( J J , p. 421): "Castellanos era un aventurero de infima condición . . . sin haber cursadó en escuela alguna que sepamos". 12 PARDO (77, p. 114): "Es cierto que Castellanos daba algunas fechas de manera dubitativa .. . y otras las daba equivocadas como la de 1543 para la destrucción de Nueva Cadiz, cuando en realidad fué en 1541 . . . " 13 SCHUMACHER (21, p. 153): " . . . der auf Puerto-Rico herrschende Geist der Abenteuerei liess Niemanden unberührt, auch nicht den frisch angekommenen Castellanos". 14 CASTELLANOS (2, p. 135): "Hic requiescit homo Sedeftos corpore parvus; Rebus at in cunctis pectore magnus erat". 15 PARDO (17, p. 90): " . . . que las musas tenian de su banda". 16 CASTELLANOS (2, p. 186). De gehele stanze luidt: Nicolao Fedriman entonces vino Nikolas Federmann kwam toen in 't land. Que de micer Ambrosio fué teniente Een officier, kordaat, bewonderenswaardig, Hombre de entendimiento peregrino. Van Dalfinger de eerste luitenant, Capitan admirable y escelente; Scherpzinnig, kalm, voortvarend, altijd vaardig Pues en cualguier rigor deste camino In tegenspoeden met een koel verstand, Ninguno mas sagaz y diligente: Zijn grote chef in ieder opzicht waardig. Del valor de los cuales, Dios mediante. Hun grote moed zal ik, zo God het niet Diremos grandes cosas adelante. Belet, bezingen in een volgend lied. 17 In het Spaans luidt het aldus: Ambos fueron alemanes Aanvoerders van grote naam, Y escelentes capitanes, Dapper en zeer bekwaam Los cuales en una hora Waren beiden in de strijd. Vieron por mano traidora Doch moord, uit afgunst en nijd, Sus mortiferos desmanes. Maakte een einde aan hun faam. 18 Zie hierover mijn artikel "Kerk, Kroon en Cariben", H^.7. G»rfs 56, 1956, p. 147-161. 19 PARDO (17, p. 96-97). Voor Mexico is een lijst bekend uit het jaar 1601, waaruit blijkt, dat er een zending plaats vond in dat jaar van 80 kisten met meer dan 10.000 boeken. 20 PAZ Y MELIA (79, p XLI) : In dit testament wordt ook een broer van Castellanos genoemd. Deze heette Alonso Gonzalez Castellanos en was in 1606 nog in leven, evenals een neef, de priester Alonso de Castellanos die de dichter vergezelde naar Tunja. 21 MENÉNDEZ Y PELAYO ( J J , p. 420): " . . . pero los versos sueltos, que
JUAN DE CASTELLANOS
22
23 24 25
26 27 28
29 30 31 32 33
43
ya abundan mucho en la tercera parte y dominan en la cuarta, son de todo punto intolerables". CASTELLANOS (2, p. 180). Censura de Don Alonso de Ercilla: "Yo he visto este libro, y en él no hallo cosa mal sonante ni contra buenas costumbres; y en lo que toca 4 la historia, la tengo por verdadera, por ver fielmente escritas muchas cosas y particularidades que yo vi y entendi en aquella tierra, al tiempo que pasé y estuve en ella; por donde infiero que na el autor muy arrimado a la verdad y son guerras y acaecimientos que hasta ahora no las he visto escritas por otro autor, y que algunos holgaran de saberlas". SCHUMACHER (SJ, p. 149): " . . . sein Urteil - der seine frühere Kraft bereits verlustig gegangene Poet - war schulmeisterlich kurz . . . " Zie hierover betr. literatuur.o.a. MOSES (75, p. 216). Het is mij nog niet gelukt te achterhalen wie die wonderen verrichtende San Diego de Alcala was, vermoedelijk een locale heilige. CASTELLANOS (J, p. 19): "Item mando que si antes de mi fin y muerte yo no oviere embiado a Hispaöa un libro que e compuesto en octavas rithmas de la vida y muerte y milagros de Sant Diego que llaman de Alcala, que va dirigido, al Cabildo y Concejo del Pueblo de Sant Nicolas del Puerto, de donde era natural el dicho Santo, mis albaceas lo embfen al dicho Cabildo con cien pesos de oro de veinte quilates de mis bienes y hazienda para impression del dicho libro, que bien creo bastan para lo imprimir, por ser pequefto volumen". MENÉNDEZ Y PELAYO ( J J , p. 418). Het werk van Marcos Jimenez de la Espada: / « a « de CasteWanos y SM Aistorw
44
CORNELIS CH. GOSLINGA Tentastes asperisiml camino. Y en el progreso que de vos es dino Adelante pasais del pensamiento Fabricando perpetuo monumento
Y reliquias f ugaces de troyanos: Mas en las Indias, un mundo tan largo, j Quién puede ? Nadie, fuera de la vena Casta del casto y llano Castellanos.
De geduldige lezer, wie ik tot nu toe alle Spaanse teksten heb vertaald, vergeve mij dit laatste onvertaalde, misschien onvertaalbare sonnet, waarvan de woordspeling in de laatste regel niet zijn weer te geven in het Nederlands. Ondanks mogelijke onbekendheid met het Spaans merke men het gebruik op - overigens gewoonte dier tijden - om te pas en te onpas, vooral bij lofliederen. Homerus en Virgilius er bij te slepen. Dit is nog niet het minste lofsonnet op de dichter-priester van Tunja. LITERATUUROPGAVE D« literatuur welke ik voor de samenstelling van dit artikel nodig bad, heb ik voornamelijk gevonden in de Biblioteca Nacional en de Biblioteca Universitaria van Caracas, Venezuela. Tijdens mijn verblijf in Mexico, augustus 1956, heb ik gebruik kunnen maken van de grote Universiteitsbibliotheek aldaar. Hoewel bescheiden van omvang bezit ook de eilandsbibliotheek van Curacao een collectie werken, betrekking hebbende op het Caribisch gebied, waaruit de speurder op dit terrein wel het een en ander kan opdiepen. De Wetenschappelijke bibliotheek is op het gebied van Spaans-amerikaanse literatuur, geschiedenis en kunstgeschiedenis, tot nog toe in beperkte mate, eveneens te raadplegen. In onderstaande lijst is alleen datgene opgenomen, wat bij de samenstelling van mijn artikel onontbeerlijk was. Encyclopedieën noch algemene geschiedkundige werken zijn daarin genoemd. Het manuscript van dit artikel was reeds in het bezit van de redactie van de IV. ƒ. G»4s, toen Dr. W. Ch. de la Try Ellis in CArüfo//;/ 2, no. 4, p. 192-197 een en ander over Castellanos en zijn poëzie publiceerde.
(7) (2) (j)
(4) (5) (6)
ARROYO ALVAREZ, EDUARDO: Semblanza y Obra de Juan de Castellanos. i?efl «to ATaetowa/ de Cw/<«ra No. 95, 1952, p. 70-74 CASTELLANOS, JUAN DE: £/egfas de Farowes //wstfres de /wdtas. Biblioteca de Autores Espafioles, Tomo IV. Madrid, 1944. CASTELLANOS, JUAN DE: £/eg/*s de Karones //usftvs de /ndïds, con prologo de don MIGUEL ANTONIO CARO. Biblioteca de la Presidencia de Colombia. Bogota, 1955. GABALDÓN MARQUEZ, J.: Afwesfrario de Hts/oriodores Co/oma/es de Vewerue/a. Caracas, 1948. GOMEZ RESTREPO, ANTONIO: ffis/ocia de /a Z.i/era<Mra Co/om&iawa. Bogota, 1945. HENAO, JESUS MARIA 6- ARRUBLA, GERARDO: //istory 0/ Co/om&ta.
Chapel Hill, 1938. (7) HENRfQUEZ URENA, PEDRO: Literary Current »n //is^awic America. Cambridge, Mass., 1945. (5) HESPELT, E. HERMAN : ,4M ^w/Ao/ogy 0/ S^awisA /Immcaw Ltfera/ure. New York, 1946. (9) JAVIER YANES, F.: His/oWa de Afargan'/a. Caracas, 1948. (10) LOPEZ, CASTO FULGENCIO : Lo£e de ^gwirre, e/ £eregr»wo. Caracas, 1953-
JUAN DE CASTELLANOS (JJ)
(12) (JJ)
(74) (15) (J6)
(77) ( (20) (2j) (22) (2j)
45
M.: Hts/oria de /a Poesi'a //is/>ano-ame»-»caMa. Santander, 1948. MORÓN, GUILLERMO: Algunos problemes menudos de la Historia venezolana. i?ei>. iVor. de CM//. NO. IOJ, 1953, p. 120-125. MORÓN, GUILLERMO: LOS Origenes Wis/oncos d« Ken«^M«/a. Madrid, 1956. MOSES, BERNARD : TA« Slants* De/>e»Kietu;»es »n SOM/A ^mmca. 2 delen, New York/London, 1914. MOSES, BERNARD: S/>a«tsA Co/owia/ Lt'fera/Mre iw SOM/A America. New York / London, 1922. MOZANS, H. J.,: C7/> /A« Orinoco and doitm /Ae Ma^da/««a. New York/ London, 1910. PARDO, ISAAC: £sfe r»erra de Gracta. Caracas, 1955. PARRA, CARACCIOLO : Ofrr«s de yuan de CasteWawos. Caracas, 1930. PAZ Y MELIA, ANTONIO: //is/oria deZ iVuero /?e»no d« Granada por yuan de Cas/eWanos. Madrid, 1886. RIPPY, FRED.: //is/orico/ £vo/«/ion 0/ SpamsA America. 2nd ed., New York, 1945. SCHUMACHER, H. A.: yuan de Cos/e//ano.s, etn Le6«ns6»W. Hamburg, 1892. TUCKNOR, G.: Hts/ory 0/ SpanisA Lt/era/ure. New York, 1849. VERGARA Y VERGARA, J. M.: Wi'stona de /a Li/era/ura en Granada. 2a ed. Bogota, 1905. MENÉNDEZ Y PELAYO,