Inhoud Hoofdstuk 1 In het hol van de leeuw Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 Hoofdstuk 5 Hoofdstuk 6 Zwaar weer op komst Hoofdstuk 7 Een haastige aftocht Hoofdstuk 8 Hoofdstuk 9 Hoofdstuk 10 Hoofdstuk 11 Hoofdstuk 12 In het land van Ot en Sien Hoofdstuk 13 CHRONOLOGIE Hoofdstuk 14 De lotgevallen in de periode augustus 1943 t/m december 1943
−2−
Copyright © 2011, Erven P.W. van Rossum. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de erven P.W. van Rossum.
−3−
Hoofdstuk 1 In het hol van de leeuw Nu de feestdagen achter de rug waren en het jaar 1943 als een onbeschreven blad papier voor me open lag, kreeg ik voldoende tijd om me te bezinnen over plannen hoe ik verder de oorlog zou moeten doorkomen. Niet dat ik mij aanvankelijk daarover zó veel zorgen maakte; want de wetenschap dat ik hier in Utrecht voor het ogenblik veilig geborgen was, gaf me de optimistische zekerheid dat het met de rest nu ook wel goed moest aflopen. Bovendien deed de naaste omgeving z'n best om mij in alle toonaarden op te beuren met bemoedigende voorspellingen over een te verwachten snel einde van de oorlog. We geloofden daar allemaal braaf in en zelfs de ergste tegenslagen die wij van tijd tot tijd te verwerken kregen via de Engelse radio, waren niet in staat om dat vaste geloof in de uiteindelijke overwinning aan het wankelen te brengen. Daar zat ik dus nu... letterlijk in het hol van de leeuw! Utrecht, de stad waar zich het hoofdkwartier bevond van Anton Musserts N.S.B., de stad waar het feitelijk zou moeten wemelen van de geüniformeerde landverraders. Maar het was me al dadelijk opgevallen dat ik hier in de Domstad niet meer of minder uniformen van Duitsers of van de lieden „van het handje” tegenkwam dan ik gewoon was in Amsterdam te aanschouwen. Utrecht maakte op mij de indruk van dit alles met gelijke berusting te ondergaan als overal elders in het land het geval was. De Wehrmacht zetelde in de bekende openbare gebouwen en de soldaten bevolkten er voornamelijk de Kromhoutkazerne aan de buitenzijde van de stad. Er was in Utrecht niet veel veranderd sedert ik er enige jaren geleden mijn laatste voetstappen had gezet. Dat merkte ik al terstond bij mijn eerste voorzichtige wandelingen die ik gewoon was dagelijks te maken. Ik wist er gelukkig dadelijk weer blindelings de weg. Tante Mien had heus niet veel uitleg nodig om mij duidelijk te maken waarheen ik mijn schreden moest richten wanneer ze me met de een of andere opdracht erop uit stuurde. Ik had al gauw het gevoel dat ik mij hier overal veilig kon bewegen. Er waren maar weinig mensen die mij hier kenden en die iets afwisten van de ware omstandigheden waarin ik thans verkeerde. Neen, Utrecht maakte in deze beginperiode van m'n onderduikavontuur de indruk op me van een volmaakt rustige stad te zijn waar ik weinig moeilijkheden kon verwachten om opgepakt te worden. Als ik er maar voor zorgde om niet betrokken te raken bij rellen en uit de buurt wist te blijven als er razzia's aan de gang waren. Wat de naaste omgeving op de Willem Arntszkade er van dacht als ze me dagelijks op gezette tijden het huis zagen verlaten of, omgekeerd, me na enige tijd daar weer zagen terugkeren, weet ik niet. We hadden nog steeds tè weinig benul van de gevaarlijke aspecten die aan het „onderduiken” kleefden. Gelukkig bleken de naaste buren allemaal brave Nederlanders te zijn, dat moet haast wel zo geweest zijn... als er één verkeerde onder gezeten had die het opviel dat er bij dat oude echtpaar zonder kinderen plotseling een jonge kerel in huis bleek te zijn gekomen, dan zou mijn verblijf daar op ernstige moeilijkheden zijn gestuit. Ik had mij spoedig leren schikken in de voor mij zo totaal andere wereld dan die ik gewend was. 't Zal wel die nieuwe ervaring geweest zijn en de reeks van afwisselingen die me de overgang zo gemakkelijk hadden gemaakt. Bij oom en tante voelde ik me net zo thuis als in Amsterdam en ik kan dan ook niet anders zeggen dan dat ze beiden hun uiterste best deden om het mij naar de zin te maken. Ik had op de bovenverdieping een eigen, gezellig ingerichte slaapkamer die met de openslaande ramen uitzicht gaf op het tuincomplex dat ingesloten lag tussen de vriendelijke laagbouwhuizen met hun puntige rode pannendaken. Ik herinnerde me nu weer uit vroegere jaren, dat ik hier gelogeerd was, hoe fraai die tuinen in het zomerseizoen uitzicht boden, de weelderige bloesempracht van de talrijke fruitbomen in het voorjaar, de bedwelmende geur van jasmijn en kamperfoelie in de zomerwarmte wanneer ook de rozen hun zoete aroma vermengden met de reuk van heel dit bonte palet. Nu leek dit alles nog kaal en doods, maar ik kon mij er reeds bij voorbaat op verheugen hoe straks, als het voorjaar daar was, de natuur hier zou herleven en ik de gouden lichtstralen van de klimmende zon door het ontluikend groen zou zien flonkeren. Als ik dit alles nu nog maar zou mogen beleven en het genoegen mocht smaken nog hier te zijn! Dat wist je in de gegeven omstandigheden nooit zeker; er kon van alles gebeuren voor het zover was. Naast mijn slaapkamer bevond zich het vertrek dat mijn tante aanduidde met de wijdse naam van „studeerkamer”. Hier had oom Wim altoos zijn leerlingen ontvangen die bij hem les kwamen nemen in de Engelse taal. Echter, met lesgeven was mijn oom sedert enige jaren opgehouden en daardoor werd de studeerkamer praktisch nimmer meer gebruikt. Ik sloeg er nu bij tijd en wijle m'n tenten op, ging er op m'n gemak mijn „huiswerk” maken en grasduinde voor de rest van de tijd in de grote boekenkast die tot aan de nok gevuld was met boeken van allerlei aard, veel Engelse literatuur, maar ook enorm veel studieboeken op wetenschappelijk gebied. Ik had nu ruimschoots gelegenheid om dat allemaal weer eens op te frissen. Vooral in de ochtenduren hield ik mij hier op wanneer het dienstmeisje Dini beneden doende was met de kamers te stoffen. Ze moest de indruk krijgen dat ik hier vertoefde om te studeren en dat er verder niets bijzonders aan de hand was met die neef van haar mevrouw. Dini leek me overigens in 't geheel geen probleem te −4−
zijn. Ze was de opvolgster van Alie L. zoals ik had vernomen en tante Mien beweerde dat ze het goddank ook met dit meisje weer heel goed had getroffen. Dini leek me wel betrouwbaar toe, maar ze was stellig niet op haar achterhoofd gevallen en ik twijfelde er niet aan of haar scherpzinnigheid had haar allang tot het inzicht doen komen dat het zogenaamde „studeren” van de neef van haar mevrouw maar een wassen neus moest zijn. Met het dagelijkse koffiegeneugt rond de klok van halfelf kwam ik dan beneden en dan begon het gezamenlijke praat-halfuurtje waarbij Dini ook van de partij was. Daarbij had ik al spoedig de conclusie kunnen trekken dat Dini aan de goede kant stond, getuige haar uitlatingen aan het adres van de Duitsers en hun praktijken. Ik was eerst nog wat op m'n hoede want je kon maar nooit weten, gedachtig aan onze nicht Willie van Arkel, die nog steeds gevangen zat. Maar op een keer, toen tante Mien even de deur uit was en ik met Dini alleen bleef, kwam ze plotseling de kamer binnen en zei wat aarzelend: „U moest in de komende dagen maar wat voorzichtig zijn hier in de stad... ik heb gehoord dat de Gestapo razzia's gaat houden onder de studenten en ik heb het uit goeie bron!” - Verwonderd keek ik haar aan en vroeg: „Waarom zou IK moeten oppassen? Moet ik dan ergens bang voor zijn?” - „Nou, ik dacht zo van wèl...”, antwoordde ze met een nauw verholen glimlach en ze liet er op volgen: „ik heb al lang begrepen dat er iets met u aan de hand is... nietwáár? U bent hier ondergedoken en wordt door de moffen gezocht... of heb ik dat mis?” - 't Had geen zin om het feit hardnekkig te gaan ontkennen en wel voornamelijk doordat ze zich haastte te verklaren: „U hoeft helemaal niet bang te zijn dat ik u zal verraden want ik heb zelf een broer die in de „ondergrondse” zit en ook is ondergedoken... wij zitten er zelf ook middenin... Maar ik wil alleen maar even kwijt dat ik u knap onvoorzichtig vindt hier in dit huis, iedereen moet het wel zo in de gaten hebben en je verrader slaapt niet! U kunt naar mijn idee veel beter een schuilplaats zoeken op het platteland bij een boer...” Nu ze het toch eenmaal wist vertelde ik haar maar meteen dat ik geweigerd had om in Duitsland te gaan werken en weshalve genoodzaakt was in het niets te verdwijnen. „Groot gelijk”, merkte ze op, „maar zorg dat je niet in hun handen valt, want dan ben je nog niet gelukkig. Misschien kan ik iets voor u doen als 't hier eens mocht spaak lopen en u plotseling weg moet... onthoudt dat maar voorlopig!” En daarmee was de kous af. Dini wist het dus, maar het was me gelukkig een pak van het hart dat ze betrouwbaar bleek. Ik behoefde nu ten minste geen verstoppertje meer voor haar te spelen. Ik vertelde tante Mien maar niets over dit onderhoud, het leek me beter dat ze in de waan bleef verkeren dat Dini van niets wist. Overigens zou m'n geachte tante binnen niet al te lange tijd voor nieuwe problemen komen te staan met haar huishoudelijke hulp. Dini had namelijk een dezer dagen voorzichtig aangekondigd dat ze van plan was binnenkort te zullen gaan trouwen en dan haar betrekking ging opzeggen. Nou, daar zat tante Mien wel erg over in. 't Zou oppassen worden met het vinden van een nieuwe hulp, je wist dan maar nooit wàt voor personage er dan over de vloer kwam en of we die konden vertrouwen! De opmerking van Dini aan mijn adres had me evenwel toch enigermate tot nadenken gestemd. Was ik werkelijk zo onvoorzichtig en zou ik hier in dit huis niet veilig kunnen verblijven? Ik kon het me nauwelijks voorstellen en bande voorlopig alle sombere waarschuwingen dienaangaande diep uit m'n gedachten. Op zondag 3 januari had ik opnieuw een bezoek gebracht aan de tekenaar Frans van Noorden. Ik wenste de familie een voorspoedig 1943, voor zover er sprake mocht zijn van voorspoed in de zin die ons dichter bij de bevrijding van het land mocht brengen. Ik werd er weer heel hartelijk ontvangen en van Noorden haastte zich mij te vragen: „En wanneer kom je nu eens piano spelen bij ons? Ik heb er al helemaal op gerekend en bij voorbaat een aantal vrienden uitgenodigd... echte muziekliefhebbers.” Ik stelde voor dat hij dan maar een datum moest bepalen en we kwamen overeen dat het concert zou plaatsvinden op zondag 17 januari. Ik had dan nog een paar weken voor de boeg om me te kunnen voorbereiden. Studeren kon ik godzijdank nu zoveel ik maar wilde. Bij de familie Jonassen stond de piano te allen tijde tot mijn beschikking en iedere dinsdagochtend was ik daar present om in alle rust en stilte het „klavier te bewerken”! Dat was een gezellige tijdpassering daar in de Melis Stokestraat waar de Jonassen woonden. De piano stond in de voorkamer en om mevrouw Jonassen niet te hinderen deed ik dan de schuifdeuren tussen de suite dicht. Maar ze liet me met nadruk weten dat ik dat alsjeblieft helemaal niet hoefde te doen... ze vond het in 't geheel niet naar om de etudes en toonladders te horen die ik vele malen achtereen afdraaide. „Ik hoor nu tenminste die piano weer eens een keer!” verklaarde ze opgetogen. Tegen elf uur had ze dan de koffie bruin en dronken we gezamenlijk een kopje van het typische vocht dat men in die dagen getrouw „koffie” bleef noemen. Ze had er altijd wat lekkers bij, een plak zelf gebakken cake of iets van dien aard. Mevrouw Jonassen was een oergezellig mens, geboren en getogen in Amsterdam... nou en dat was dan ook best aan haar uitspraak te horen. Ik geloof dat ze niet veel op had met Utrecht als stad en derzelver ingezetenen, ze had in al die jaren nog steeds niet kunnen wennen aan de „horretjes-mentaliteit” van de stijve Utrechtse bevolking. In heel haar hart was ze trouw gebleven aan het oude Mokum. En was het wonder dat de gesprekken tussen ons dus meestal belandden in de sfeer van „vroeger bij ons in Amsterdam” en dat ik haar maar al te graag dan bijviel in de gevoelens van heimwee die er nu ook in mij rond woelden naar onzer beiden geboortestad? Na de koffiepauze speelde ik dan nog wat piano tot omstreeks twaalf uur en vertrok dan weer naar de Willem Arntszkade. Maar niet alleen bij de familie Jonassen had ik de gelegenheid om te kunnen studeren. Tot mijn niet geringe verbazing had ik op een gegeven ogenblik van oom Frans de uitnodiging ontvangen om, als ik daar zin in had, af en toe −5−
wat piano te studeren in de Everard Foeckstraat. Tante Mien stond er perplex van toen ze 't hoorde! Totnogtoe hadden de Grotendorsten aldaar weinig blijken gegeven van instemming met mijn schalkse plannen de moffen de voet dwars te zetten. Ze hielden zich volkomen afzijdig, wilden zich blijkbaar zo min mogelijk inlaten met wat zij een „gevaarlijk spelletje” noemden. Tante Mien merkte eenmaal op, nadat ik al zo enige weken in Utrecht verbleef: „Ik begrijp niet dat ze bij Frans jou nooit eens te eten vragen op zondag... al was het maar één keertje.” Oom Wim was van mening dat zijn zwager Frans dan vermoedelijk „in z'n broek zou poepen” van angst dat ie zulk een gevaarlijke signeur in z'n huis had! Stel je voor dat die Duitsers eens bij hem mochten binnenvallen om neef Pieter te arresteren! Eigenlijk was 't absurd om zoiets te veronderstellen en ik had dan ook het vermoeden dat er een andere drijfveer was die hem ervan weerhield mij uit te nodigen eens een keer te komen dineren. Ik had namelijk de zuinigheidsoverwegingen van deze tak van de familie al eens eerder leren kennen en het lag voor de hand dat ze er tegenop zagen om het karige vleesrantsoen en wat er nog meer allemaal op de bon was, met een niet-gezinslid te moeten delen. Ik zou er spoedig achter komen dat dit de ware reden was van hun terughoudendheid. Maar van de uitnodiging om daar te mogen studeren maakte ik in ieder geval dankbaar gebruik. Daardoor werd ik eveneens een vaste verschijning op de donderdagmiddagen in den huize Grotendorst in de Everard Foeckstraat, waar ik praktisch het rijk alleen had. Mijn nichtje Ciska was inmiddels getrouwd en alleen Ton en Theo waren nog thuis, werkten evenals hun vader bij de Nederlandse Spoorwegen. Tante Annie viel achteraf beschouwd best mee, ze bleek lang niet zo benepen in haar opvattingen te zijn als waarvoor ze in de familiekring doorging. Maar ik had al spoedig in de gaten dat er eigenaardige opvattingen bestonden in het gezin aldaar wat betreft gemeenschapszin, een eigenschap die je in deze donkere tijden toch stellig verwachten mocht in een christelijk gezin. Kwam ik daar op een middag, gewapend met m'n tas met muziek, binnenvallen en vond tante Annie in de huiskamer gezeten aan de tafel met een brievenweger voor haar en daarnevens een stevige bal rauw gehakte. Ze zat met een stuk papier en een potlood te cijferen terwijl ze de bal gehakt nauwkeurig op de weegschaal aan het afwegen was. Wat verbaasd vroeg ik haar of ze aan het winkeltje spelen was waarop ik een verhaal vernam van mijn tante dat bijzonder onthullend bleek voor de mentaliteit van dat gezin. Zonder enige aarzeling vertelde ze me: „Weet je waarom ik dat doe? - Ieder krijgt nu voortaan precies z'n portie vlees... ik weeg het op een gram nauwkeurig na! Heeft niemand meer wat te mopperen. Elke middag onder de maaltijd vliegen Ton en Theo mekaar in de haren omdat de een denkt dat ie meer vlees krijgt dan de ander... ze maken er de grootste ruzie om en ik kan dat ook niet zo precies afmikken dat ieder hetzelfde op z'n bord krijgt. En om aan dat eeuwigdurend gekibbel een eind te maken heb ik besloten om voortaan uitsluitend gehakt te nemen en dat in vier gelijke porties te verdelen. Ik meet het af tot op één gram precies... hebben ze niks meer te mopperen... hoop ik!” Ik stond met verbaasde blikken toe te zien hoe ze telkens een balletje van het gehakt op de brievenweger legde, met schoolmeesterachtige precisie het gewicht af las... om er dan vervolgens een kruimeltje af te halen en dat aan een volgend balletje weer toe te voegen! Ik vond het gewoon om te gillen... en nu begreep ik ook onmiddellijk wáárom ze mij nimmer eens 'n keer uitnodigden om te komen eten. Stel je voor dat ze hun rantsoen dan zouden moeten delen met neef Pieter! Toen ik diezelfde avond het verhaal vertelde onder de dis op de Willem Arntszkade, bestierf tante Mien het bijna van het lachen. Ze vonden het allebei een kostelijke verhaal en tante Mien kon niet nalaten op te merken: „Eigenlijk verbaast me dat nou niks... ze zijn daar bij die Frans altijd zo geweest, ze huldigen daar de opvatting: ieder het zijne... en de kwaaien niemendal!” Wat dat betreft ging het bij de ten Bouwhuyzen wel heel anders toe. Tante Mien keek niet op een lapje vlees of een aardappel meer of minder. Meestal nam ze zelf het minste op haar bord en oom Wim en ikzelf lieten de eer aan elkaar om de schalen leeg te maken. Ruzie zouden we daar onmogelijk over gekregen hebben! Natuurlijk waren de rantsoenen al sedert geruime tijd niet al te royaal meer en het zag er naar uit dat dat eerder slechter dan beter zou worden. Maar met wat passen en meten kreeg iedereen elke dag nog wel z'n maag gevuld. We hadden totnogtoe niet aan den lijve mogen ondervinden wat echte honger betekende... aan die vreselijke episode uit deze Tweede Wereldoorlog waren we nog niet toe! Dinsdag 12 januari 1943 Vandaag is moeder komen over wippen en dat was een grote verrassing voor mij. Ze had nog wat kleinigheden voor me meegebracht waar ik min of meer om verlegen zat. Ook had ze distributiebonnen voor me meegebracht en een paar pakjes rooktabak waar ik ontzettend blij mee was, aangezien de voorraad die ik uit Amsterdam had meegenomen al aardig begon te slinken. Vader had het er op gewaagd om met mijn stamkaart op de gebruikelijke wijze de bonkaarten te gaan afhalen op het distributiekantoor en... het was gelukt ook! Niemand die hem iets in de weg legde. Mijn stamkaartnummer is dus blijkbaar nog steeds niet geblokkeerd door de moffen. Zou dat misschien een gunstig teken kunnen zijn dat ze mij in het vergeethoekje hebben gezet? Na de aangetekende stukken van het G.A.B., die vader telkens hardnekkig retourneerde, hadden ze thuis niets meer vernomen. Moeder veronderstelde dat het nu wel zou loslopen met een eventuele overval door de moffen. „Ze zijn je vast wel vergeten...”, zo meende ze en ze opperde zelfs het denkbeeld dat ik misschien over een poosje wel weer naar huis kon terugkeren als de kou van de lucht was! Nou, daar was ik zelf −6−
nog allerminst van overtuigd en het leek me het veiligste toe om voorlopig nog maar rustig hier te blijven. Tante Mien beaamde mijn opvatting ten volle en merkte op: „Ja Sienemeu, jij wilt je jongetje natuurlijk weer zo gauw mogelijk bij je thuis hebben... maar wees voorzichtig... de moffen zijn onberekenbaar en je zult zien dat ze onverwacht voor je neus staan, op een moment dat je er 't minst op verdacht bent! Nee... laat die jongen nu in godsnaam de eerste tijd nog hier bij ons blijven, dat is veel beter, tot we het zeker weten en dan kan ie altijd nog zien wat ie gaat doen!” Ik lachte heimelijk om die uitspraak van tante Mien want het lag er dik bovenop dat ze de schrik kreeg bij de gedachte dat er een eind zou komen aan mijn logeerpartij en wat zou ze me missen! Ik was in die luttele weken een ware pleegzoon voor hen geworden, ik had de gezelligheid in haar leven gebracht die ze jarenlang altijd gemist had en ze had me dat al enige malen onomwonden laten blijken met uitlatingen als: „Hè, ik moet er niet aan denken als je eens eenmaal hier vandaan gaat... Wim en ik zitten elkaar ook maar alle dagen aan te kijken en sinds jij hier bent in huis lijkt het of ons leven helemaal veranderd is. Wim en jij kunnen zo gezellig met elkaar 's avonds praten en daar leef ik ook helemaal van op!” Er viel niet aan te twijfelen hoe mijn aanwezigheid in den huize hier op prijs gesteld werd en hoe ze de „ontaardde” neef weer geheel en al in genade hadden aangenomen nadat ie 't bijna verbruid had in die spectaculaire vakantie van een paar jaar leden! Moeder, die al vroeg gekomen was, bleef een boterham eten en maakte er een gezellige dag van. Ik hoorde allerlei nieuwtjes over 't geen er in die tijd allemaal gebeurd was sedert mijn verdwijning. In de loop van de middag bracht ik haar naar de bus en ik geloof dat ze helemaal opgelucht was nu ze met eigen ogen gezien had hoe ik het hier naar m'n zin had in mijn nieuwe omgeving. 's Avonds bracht ik in m'n eentje een bezoek bij de familie Jonassen, hij had me uitgenodigd om eens te komen praten. Het werd een plezierige avond. Jonassen is een gezellige prater en de sfeer daar in dat gezin is weer geheel anders dan op de Kade. Ik ontmoet daar min of meer leeftijdgenoten, zoals Jan en Theo, en ze zijn daar wat luchthartiger in hun opvattingen dan bij oom en tante. Ja, ik kom nu wel veel bij andere mensen over de vloer sinds m'n vertrek uit het „ouderlijk huis”. Maar ik ontdek dat dit heel goed voor me is doordat ik hierbij veel nieuwe ervaring op doe. De gesprekken kwamen die avond als haast vanzelfsprekend weer op de oorlog terecht en meneer Jonassen ging daarbij wat uitvoerig in op mijn persoonlijke omstandigheden tengevolge van de positie waarin ik was komen te verkeren. - „Ik wou je dit nog even zeggen, beste kerel...”, zo onderbrak hij z'n relaas, „dat wanneer er op de Kade bij je oom en tante moeilijkheden mochten ontstaan... hetzij dat ze er achter komen dat je daar zit, of... dat je oom en tante bang worden en vinden dat ze die opgave om jou te verbergen niet langer kunnen volbrengen... dan staat ons huis hier altijd nog voor je open. Kom dan gerust hier heen! 't Is maar dat je 't weet; misschien is die gedachte een geruststelling voor je. Want ik geloof nou niet direct dat je bijvoorbeeld een beroep kunt doen op die „Grotendorst” in de Everard Foeckstraat. Hij doelde op oom Frans en sprak daarbij de naam uit met een wat bittere ondertoon in z'n stem. „Ja, ik weet dat het een eigen oom van je is... neem me dus niet kwalijk dat ik het zèg... maar wat dàt voor een man is!!” Vragend keek ik Jonassen aan, na diens felle uitval over oom Frans. 't Benieuwde me wel wat ze dáár in hemelsnaam van mijn oom wisten en het klonk nogal verontrustend hetgeen Jonassen me daaromtrent kon mededelen. - „Naar mijn indruk is die oom van je sterk pro-Duits... hij probeert voortdurend alles goed te praten wat de moffen hier uitspoken en hij vindt dat ze volkomen juist handelen volgens het militaire oorlogsrecht... dat wij ons maar hebben neer te leggen bij al hun verboden en bepalingen! Nou, ik kan je wel verzekeren dat ie door z'n collega's op dat bureau bij de Spoor met wantrouwen wordt bekeken. Zijn ze daar allemaal zo in dat gezin?” Wat aarzelend vertelde ik mijn gastheer zo het een en ander over m'n eigen ervaringen en gaf als mijn mening dat ik er toch wel van overtuigd was dat de goeie man niets met de nazi's uitstaande had. Ik doelde daarbij voornamelijk op de uitlatingen van oom Frans in Amsterdam op de verjaardag van vader, bij welke gelegenheid hij me de waarschuwing toevoegde „dat ik toch vooral geen domme dingen moest doen en beter deed me braaf neer te leggen bij de wetten van de Duitse bezetters et cetera!” - „Die oom van je is een echte labbekak!” zo viel Jonassen heftig uit. „Laat ie een voorbeeld nemen aan de andere oom, ten Bouwhuys... die weet ten minste wat vaderlandsliefde is en wat z'n plicht is om mensen te helpen uit de handen van de moffen te blijven! Als ik jou was zou ik maar niet te vaak bij die lui over de vloer komen”, zo raadde mijn gastheer met klem aan. Nu zag ik dat in werkelijkheid niet zo somber in als Jonassen het wel deed voorkomen. Ik kon het niet anders uitleggen dan dat oom Frans van nature een „hazehart” bezat en dat de goeie man de militaire discipline die hem in het leger was bijgebracht tot de uiterste consequentie doorvoerde... ook onder het gezag van de vijand die hij nu eenmaal geaccepteerd had. „Dat kan allemaal wel waar wezen... maar je kunt toch nooit vooruit weten hoever dergelijke slappe figuren gaan met hun opvattingen... Als die man op een gegeven ogenblik door de Duitsers onder druk wordt gezet is de kans groot dat ie doorslaat en de hele familie aan de galg brengt”, zo hield meneer Jonassen vol. Onwillekeurig moest ik denken aan tante Louise, die in feite dezelfde eigenaardige instelling bezat... doodsbang was voor de bezetters en bereid om gedwee alles te doen wat ze bevolen, zonder ook maar aan 't geringste verzet te denken. Toch was ik er van overtuigd dat zij geen van beiden mij aan de moffen zouden uitleveren... „Ik help het je wensen...”, zo besloot Jonassen, weinig overtuigd van mijn goede vertrouwen. Het gesprek met de heer Jonassen had mij in zekere zin toch veel steun gegeven. Ik voelde me in die weinige uren zó thuis bij hen dat het leek of ik deze familie al jaren had gekend. Ik zou er nog menige voetstap over de drempel zetten. Van pianospelen was die avond helaas niets −7−
gekomen. We zouden dat bewaren voor een volgende gelegenheid.
−8−
Hoofdstuk 2 Het nieuwe leven had voor een wijle mijn aandacht zó gevangen op allerhande afwisselende gebeurtenissen rondom me heen, dat ik ternauwernood de gelegenheid had om te piekeren over al datgene wat ik in Amsterdam zo hals over kop had moeten achterlaten. Maar toen ik na een paar weken helemaal ingeburgerd en tot rust gekomen was, begonnen mijn gedachten van lieverlede terug te keren tot het verleden. Vooral op de zondagen drong zich het gemis van het samenzijn met Betty wel heel sterk aan me op. Zij leek me nu oneindig ver verwijderd van me en wat verlangde ik nu soms ontzettend naar haar! Met oom Wim maakte ik dan meestal onze traditionele wandelingetjes op de zondagmiddagen rondom Utrecht met de vanouds zo vertrouwde levendige discussies en verhandelingen van zijn kant. Het gaf weliswaar wat afleiding, maar ik kon het beeld toch niet helemaal verdringen van de vroegere intieme zondagmiddagen bij Betty. Het werd nu toch zo langzamerhand tijd dat ik 't er eens op waagde haar te gaan opzoeken. Ik had aanvankelijk de moed nog niet kunnen opbrengen om tegen tante Mien te zeggen dat ik van plan was om naar mijn vriendin te gaan. Het was met enige schroom dat ik er over dorst te praten, bang als ik was dat ze op de haar eigen manier zou proberen het onderwerp van mijn liefde te gaan aanwenden om de geheimzinnigheid rond Betty te gaan ontraadselen. Maar mijn tante, vermoedelijk door schade en schande wijs geworden, liet elke poging in die richting na. Wel zei ze op een zeker ogenblik: „Je vriendin zal wel verlangend zijn om te weten hoe het met je gaat. Heb je haar al eens geschreven? Mij dunkt dat je nu best eens op een zondag naar haar toe zou kunnen gaan. Op zondag is het meestal rustig in de treinen en dan controleren de Duitsers bijna niet. Als je maar uit de buurt blijft van je huis...” - Ik was eigenlijk blij dat ze het onderwerp nu zelf aanroerde en ik vertelde haar dat ik juist van plan was om haar te schrijven dat ik haar bezoeken wilde. Ik zou nu dadelijk een kaartje sturen. „Maar denk er aan... geen afzender op die briefkaart, hoor!” waarschuwde ze met nadruk. Ik verzekerde haar dat ik daar zelf al lang aan gedacht had en dat ze daar gerust op kon zijn. En zo ondernam ik op zondag 10 januari de eerste reis weer naar mijn geliefde geboortestad met de trein van omstreeks twee uur, in de hoop dat Betty mijn briefkaart inmiddels ontvangen zou hebben. Ik zat aanvankelijk toch wel enigszins met een benepen hart in de trein. Ik had het rare gevoel dat de mensen om me heen mij begluurden met de gedachte: hé... daar heb je een onderduiker! Dat was natuurlijk nonsens, ik moest er alleen nog aan wennen dat ik die beklemmende wetenschap met me mee droeg en leren me vrij en frank te durven bewegen. Sinds ik m'n snor had laten staan, die inmiddels was uitgegroeid tot een elegant „Amerikaantje”, had mijn uiterlijk juist genoeg verandering ondergaan om niet zomaar dadelijk herkend te worden in het openbaar. Dat had ik reeds een paar maal ondervonden bij het ontmoeten van naaste verwanten die mij ongemerkt voorbij waren gelopen. De reis naar Amsterdam verliep zonder incidenten en op de gewone tijd stond ik weer als vanouds voor het huis van Betty. Ze had me al zien aankomen en liet me snel binnen. Ze vloog me letterlijk in de armen en een paar minuten lang stonden we zo met de armen om elkaar heen gestrengeld in de gang, elkaar kussend zonder bijna een woord te kunnen uitbrengen. Mensen, wat waren we allebei gelukkig bij dat weerzien! Precies vier weken was het nu geleden dat we elkaar voor het laatst gezien hadden... 't leek een eeuwigheid. - „Tjees Piet... wat heb ik me ongerust gemaakt over jou... en dat ik helemaal niets van je hoorde! Waarom heb je niet wat eerder geschreven?” zo begon ze. Ja, waarom had ik niet eerder iets van me laten horen, zo vroeg ik mezelf nu verwijtend af. 't Zou wel gekomen zijn doordat ik te veel in beslag genomen was door al het ongewone waarin ik verzeild was geraakt. Maar goddank, nu was ik er dan toch eindelijk in levenden lijve. Ze had m'n briefkaart precies op tijd ontvangen en zich nu extra mooi gemaakt ter ere van mijn komst. Wat had ik een massa te vertellen! Vol belangstelling luisterde ze naar het verslag van mijn belevenissen en toen ik daar weer op m'n vertrouwde plekje zat voelde ik een koesterende warmte door me heen gaan terwijl Betty druk doende was met het theegerei, de beide poezen lui uitgestrekt voor de gezellig roodgloeiende haard. 't Werd een hartverwarmende middag die maar al te spoedig door het verstrijken van de uren ons door de handen glipte. Wel had tante Mien mij carte blanche gegeven... ik moest me maar niet zo haasten... had ze gezegd. Ze zouden vandaag wel wat later eten dan gewoonlijk, als ik maar vóór zeven uur weer thuis was, anders maakten ze zich ongerust. Ik hoefde dus niet zo vroeg bij Betty vandaan en we konden het er lekker lang van nemen. Nu, dat mocht ook best, uiteindelijk had ik heel wat schade in te halen. Over de oorlog spraken wij maar niet, ik vond het thans geen onderwerp om daarmee deze heerlijke middag te verpesten. Ik wilde op dat ogenblik alleen maar gelukkig zijn met mijn kleine hartsvriendin. Het liep tegen halfzes toen ik weer node afscheid van haar moest nemen niet zonder haar de belofte te hebben gegeven spoedig nog eens te zullen weerkomen. „O Piet, ik ben toch zó blij voor je dat je daar veilig zit bij je oom en tante...”, zei ze nog eens bij het afscheid nemen. „maar je moet toch vooral voorzichtig blijven en goed opletten overal om je heen... beloof je me dat?” - Ik verzekerde haar dat ik geen roekeloze dingen zou ondernemen en goed op mezelf zou passen. Met deze woorden verliet ik haar. Buiten was het nu aardedonker en gedeeltelijk op de tast zocht ik mijn weg door de van Woustraat en de Amstellaan in de richting van het nieuwe Amstelstation. Het had in de afgelopen dagen flink gesneeuwd en met moeite −9−
baggerde ik door de half bevroren brei heen. 't Station lag als een duister hol eenzaam en verlaten aan de rand van Zuid. In de hal gloeide een schemerig licht, nauwelijks voldoende om je weg te vinden naar de perrons. Ik merkte nu voor het eerst dat reizen in de oorlog bij avond om de drommel geen pretje was. De trein, eveneens spaarzaam verlicht, straalde naar buiten ook geen enkel schijnsel uit en doemde slechts uit de duisternis op als een spookachtig silhouet. Eenmaal buiten het station gekomen doofden ook de lampen in de coupé's, zodat je met z'n allen in nagenoeg diepe duisternis meegevoerd werd in een nachtzwarte afgrond. Je moest er niet aan denken dat er een ongeluk kon gebeuren met die in het duister voort ijlende trein, of dat een beschieting vanuit de lucht ons kon verrassen. 't Enige pluspunt van deze donkerte was de geruststelling dat je mekaar niet zag en je je dus ook geen zorgen behoefde te maken over wie vriend of vijand was. 't Liep al tegen kwart voor zeven toen ik de sleutel in 't slot stak van mijn logeeradres. Ik hoorde mijn tante zeggen: „Goddank, hij is er!” Ze had blijkbaar toch wel wat in de rats over me gezeten. De tafel stond reeds gedekt en we gingen terstond aan de dis. Onder het eten werd weinig gesproken, het viel me op dat tante Mien bijna niets vroeg over mijn bezoek aan Betty alsof ze dit onderwerp opzettelijk uit de weg ging. Wel spraken we over de reis naar Amsterdam en ze vroeg terloops of ik nog moeilijkheden had ondervonden met controle onderweg. Maar ze vermeed bijna opvallend om naar mijn vriendin te informeren. Ik kreeg zelfs een beetje het gevoel dat het haar niet lekker zat dat ik daar geweest was. Mogelijk had ze haar fantasie weer eens de vrije loop gelaten en god mocht weten wat voor een voorstelling ze zich maakte over Betty, als zou die een loszinnig vrouwmens zijn, heel wuft met gelakte nagels en vuurrood geverfde lippen. Misschien had ze haar fantasie wel zó ver laten doorwerken dat ze ons beiden samen al in bed had zien liggen in haar geestesoog en zich daarbij een beeld voor ogen had geschapen hoe die „jongen” met die vrouw daar samen had liggen „rollebollen” in bed en zich had overgegeven aan vuige lusten! En nu zat ik hier maar weer zo gewoontjes aan tafel m'n soep te lepelen of er geen vuiltje aan de lucht was! Ik was er langzamerhand wel achter gekomen hoe ze over die dingen dacht. Alles wat met seksualiteit te maken had vond tante maar „vuns”, zoals de uitdrukking was die ze daarvoor herhaaldelijk bezigde. En ik moest onwillekeurig even denken aan de vermakelijke historie met de grote reebruine Deense dog die dagelijks op de Willem Arntszkade statig voorbij schreed met z'n baas. Het was een kanjer van een dier, een reu, die de kenmerken van z'n geslacht op een uitbundige wijze ten toon spreidde onder z'n brede achterwerk. Mijn oom kon dan nimmer nalaten haar te plagen als de hond en z'n baas kwamen opdagen: „Kijk mops, daar komt je vriend weer aan... je weet wel, die hond waar jij zo gek op bent!” Tante Mien reageerde dan steevast met de uitroep vervuld van afkeer: „Bah, dat vieze beest... ik moet er niet aan denken om zó iets om me heen te moeten hebben... ik zou het gevoel hebben dat er de hele dag een blote vent door het huis rondliep! Ik zou zo'n beest met plezier een broek willen aandoen!” Mijn oom en ikzelf hadden er de grootste schik over als ze telkens weer opnieuw van leer trok tegen dat stomme dier dat het toch ook niet helpen kon dat ie een mannetje was. Sinds ik hier in huis was gekomen had ik tante Mien steeds beter leren kennen en ik was meer en meer tot het inzicht gekomen hoe het met de geestesgesteldheid van m'n geachte tante gesteld was. Naar mijn idee leed ze in mindere of meerdere mate aan een ongeneeslijke „sexphobie” en werd geplaagd door allerlei waanvoorstellingen over de intieme relaties tussen mannen en vrouwen. Ze verdacht allerlei mannen uit haar omgeving van louche praktijken, zag ze als wezens die in negen van de tien gevallen van hun tenen tot hun hoofdharen vol met „walgelijke” ziekten zaten en die er voortdurend op uit waren om „smeerlapperij” te bedrijven met zedige en onschuldige „vrouwtjesmensen”. Zelfs sprak ze altijd met een smalende ondertoon in haar stem over de „mannetjes-mensen”, en Joost mocht weten wie ze daar allemaal mee bedoelde. Ik bracht daardoor een en ander in verband met de gebeurtenissen in Putten en begon zo langzamerhand te begrijpen wat haar gedreven had om op zulk een drastische wijze stelling te nemen tegen mijn relatie met Annètje. Dat eeuwige gevrij met dat kind in die bossen moest haar bepaald een doorn in 't oog zijn geweest en de hemel mag weten wat ze zich allemaal voor voorstellingen had gevormd van hetgeen ertussen Antje en mij voorviel. Al dat soort zaken vond ze maar allemaal vuns en smerig. Ik kwam tot die overpeinzing tijdens de maaltijd doordat de stemming ietwat gedrukt leek. Het kwam me voor dat tante Mien me lichtelijk met „schele ogen” zat aan te kijken en 't was net of ze dacht: „Die onschuldige jongen met die getrouwde vrouw samen... daar is ie toch veel te goed voor! Daar zou ik eigenlijk een stokje voor moeten steken!” De volgende morgen tijdens het ontbijt begon ik zelf maar vrijmoedig over Betty te praten. Ze moest maar eens en vooral weten hoe het met mijn verhouding tot Betty gesteld was! Ik vertelde haar hoe intens verheugd mijn vriendin was dat ik hier een veilig onderkomen had gevonden en hoe bezorgd ze in alle opzichten voor mijn persoontje was. Ik wilde tante Mien duidelijk laten voelen dat Betty een heel lieve en zorgzame vriendin voor mij was en dat ze vooral niet moest denken dat ik verstrikt was geraakt in de netten van de een of andere lichtzinnige „del”. Mijn woorden maakten blijkbaar indruk op tante want ze scheen op slag te zijn genezen van haar vermeende waanvoorstellingen en nu werd ze eensklaps meer belangstellend, wilde van alles over haar vernemen. Ja, het kwam zelfs zó ver dat ze me voorstelde dat ik Betty maar eens moest uitnodigen om een dag naar Utrecht over te komen. Ik schrok er bijna van, van dit onverwachte voorstel. Ik wist voor uit dat Lieske dat nimmer zou doen en wist ternauwernood hoe ik mijn tante dat aan 't verstand moest brengen. Doch toen ik een paar weken daarna opnieuw naar Amsterdam reisde en voor de grap bij Betty met dat voorstel van mijn tante op de proppen kwam, zei Betty tot mijn grote verwondering op bedachtzame toon: „Welja, Piet... − 10 −
dàt moest ik eigenlijk maar eens doen. Ik wil die tante van je graag eens ontmoeten en haar leren kennen... dan weet ze eens en vooral wat voor soort vrouw ik ben waar haar geliefde neef mee scharrelt! Misschien kan ze mij dan eens vergelijken met die Antje... dàt lijkt me zeer interessant! Of denk je dat ik misschien niet opgewassen zal zijn tegen je tante?” Ik stond perplex. Meende ze dat nou echt? Jazeker, ze maakte geen grapje en gaf me de verzekering dat ze die uitnodiging ernstig in overweging wilde nemen. Misschien over een paar weken, dan kon ze makkelijk een dag of misschien wel langer van huis weg. Lieve help, wat dreef Betty er in hemelsnaam toe om nu ineens wèl kennis te willen maken met mijn familie? Ik kon mijn oren nauwelijks geloven, 't idee dat mijn vriendin zichzelf kwam presenteren op de Willem Arntszkade... en dan nog wel een Duitse! Zou tante Mien zich wel gerealiseerd hebben welke risico's ze daarmee liep? Vader en moeder zouden er van achterover slaan als ze het later hoorden. Maar, het zou er helaas nimmer van komen doordat het lot een gans andere bestemming met mijn plannen had. Maar met daar nu reeds over te spreken zou ik te veel op de gebeurtenissen vooruit lopen in dit verhaal. Dit deel van mijn geschiedenis komt verderop uitgebreid aan de orde.
− 11 −
Hoofdstuk 3 Ik vulde mijn dagen nu met talloze karweitjes. Er was van alles te doen in het huis van oom en tante. Oom Wim die niet zo bijster handig was in het knutselwerk, had de meeste plannen die hij koesterde om verbetering aan te brengen in z'n woning naar de bergzolder verwezen onder het motto: komt tijd, komt raad. Daar lagen dan ook alle gereedschappen en materialen die hij in de loop der tijden had aangeschaft vergeten onder het stof, zonder dat ze ook maar iets hadden bijgedragen tot het gestelde doel. Zo was er bijvoorbeeld op de zolder, waar de kolen opgeslagen werden, geen enkel elektrisch lichtpunt. Je moest met een flakkerend kaarspitje de zolder betreden teneinde een schamel licht in de duisternis te brengen en dan kostte het nog weer halsbrekende toeren om mèt kaars en kolen heelhuids de smalle trap af te dalen. Die toestand was mijn tante al jarenlang een doorn in 't oog. Al menigmaal had ze de verzuchting geslaakt tegen haar echtgenoot: „Zeg Bobbie, wanneer ga je nu eindelijk eens dat elektrische peertje op die zolder aanleggen? Je hebt de spullen er voor al een paar jaar boven liggen, maar ik zie nog steeds niets gebeuren!” - Mijn oom stotterde dan wat verlegen van: „Drommels... je hebt gelijk Mops... maar ik vergeet het telkens, ja, ik moet er nodig eens aan beginnen...!” Totdat hij op een gegeven ogenblik zijn vragende blik op mij liet vallen en uitriep: „Bliksems, eigenlijk is dat een mooi werkje voor neef Pieter... dat jongmens heeft daar immers alle dagen de tijd voor!” Hoopvol gestemd keek hij me aan in de verwachting dat ik hem verlossen wilde van dat vermaledijde karwei. Ik liet hem niet lang in onzekerheid, verklaarde dat ik bereid was er terstond aan te beginnen, blij als ik was dat ik weer iets om handen had. Het kostte me niet veel hoofdbrekens het probleem op te lossen. Al het materiaal was voorhanden en lag op de bovenverdieping op de voorzolder. Ik vond daar een flinke rol fonkelnieuw draad en een doos met allerhande soort fittingen en garnituren. Aan redelijk goed gereedschap ontbrak het m'n geachte oom evenmin en 't zag er allemaal vrij ongebruikt uit. Om de kabel vanaf de bovenverdieping vanuit een stopcontact te trekken en naar de zolder te leiden via het trapgat was een peuleschil. Het restant van het draad wikkelde ik enige malen rond een dakbalk, waarmee tegelijk een ophangpunt werd verkregen voor de lamp en... klaar was Kees. En ineens baadde de kolenzolder in een zee van helder licht en konden we zien wat daar nu eigenlijk allemaal lag opgeslagen. Tante Mien moest zelf mee naar boven om het wonder te aanschouwen en haar blijdschap kende geen grenzen omdat ik dat zó maar in een handomdraai voor elkaar gebokst had. „Zie je nou wel Bobbie... daar heb jij nu jaren over lopen na te denken en Piet heeft 't in vijf minuten opgelost!” zo riep ze uit. „O, 't is toch zó'n knuppel... die oom van jou!” voegde ze er plagend aan toe. Ja, die goeie man moest héél wat verdragen van z'n eega. Hij hoorde al die verwijten gelaten aan en keek daarbij altoos als een verlegen schooljongen die op kattekwaad betrapt wordt. Nu er voldoende licht op de kolenzolder was gekomen ontdekte ik dat er ergens in een hoek een partij houten bielzen lag opgestapeld. Die bielzen of „dwarsliggers” waren uiteraard van de Nederlandse Spoorwegen afkomstig, dat was duidelijk. Tante Mien vertelde me dat de Spoor al geruime tijd geleden aan alle employés een hoeveelheid van die dwarsliggers beschikbaar had gesteld als aanvulling op het karige brandstoffenrantsoen. Ze waren afkomstig van opgeheven spoorlijntjes in de provincie en de meeste van die balken waren nog in goede staat. Ze waren uitstekend geschikt om in een potkachel of iets dergelijks gestookt te worden temeer omdat het hout gecarbolineerd was en door en door gedrenkt met allerlei teer- en olieresten. Ze zouden best branden, maar dan moesten ze wèl eerst in moten gezaagd worden en verder met de bijl in spaanders worden gehakt. En daar had ik nu gelijk een nieuw stuk arbeidstherapie aangeboord. De ten Bouwhuyzen wisten aanvankelijk helemaal niet wat ze met dat plompe hout moesten aanvangen. 't Was ook al weer zo'n karweitje waar oom Wim z'n handen niet naar stonden. We moesten een goeie degelijke zaag te pakken zien te krijgen want die was helaas niet aanwezig in oom Wim z'n gereedschapskist. Gelukkig hadden ze bij Jonassen een verdraaid goeie zaag die ik lenen mocht. 't Bleek dat ze daar ook net zulk een partij van die bielzen in de schuur hadden liggen. Dus begon ik vol goede moed op de zolder te zagen en het lukte me om die haast onhandelbare krengen in moten te verdelen zodat ik ze met behulp van een bijl in kleinere stukken kon hakken. Dat hout bleek een ware uitkomst te zijn voor het huishouden op de kade. Het gasrantsoen dat ze er toegewezen kregen was hier nog lager dan in de hoofdstad, zodat tante Mien op alle mogelijke manieren moest woekeren met het gasverbruik bij het eten koken. De prachtige kolenhaard die altijd in de suite had geprijkt, stond nu werkeloos in de zijkamer en in de plaats daarvan hadden ze een kleine salamanderkachel aangeschaft waarin je letterlijk alles kon verstoken wat maar branden wilde! En daar kwam het hout van de bielzen nu schitterend van pas. Voortaan konden de aardappelen en de verdere stamppotten op een voordelige wijze gaar gestoomd worden op een stuk of wat blokjes hout die we op het kolenvuur aan het vlammen brachten. Het scheelde mijn tante een heel stuk in het gasverbruik zodat ze voortaan royaal uitkwam met de toewijzing en ze niet meer bevreesd hoefde te zijn dat het gas werd afgesneden omdat ze over de schreef gegaan was. Toen ze bij Jonassen vernamen hoe heerlijk dat hout in de potkachel verstookt kon worden en wat een besparing aan gas dat wel gaf, was ik niet te goed of ik moest bij hen ook komen zagen. Die beide knapen van de familie Jonassen, Jan en Theo, vertikten het evenzo om dat karwei aan te pakken, bang dat ze hun handen zouden vuil maken! Ook bij oom Frans en tante Annie lagen de spoorbielzen in de schuur te wachten op betere tijden... ze hadden er geen tijd voor en als ik nou − 12 −
toch zo braaf aan de gang was, misschien wilde ik dan ook daar eens een partijtje van dat hout klein maken! Ik kreeg het er druk mee... vandaag eens hier zagen en hakken en morgen weer op een ander adres. Maar ze waren er allemaal dolgelukkig mee en al die lichaamsbeweging kwam tenslotte nog mijn eigen lichaamsconditie ten goede. Buiten die bielzen lag er op de zolder ook nog een berg ondefinieerbare rotzooi, door tante Mien de „sintelberg” genoemd. Dat was ook zo'n presentje van de Spoorwegen voor hun personeel. Ze hadden allemaal een mud of tien van die sintels thuis bezorgd gekregen, ik weet nu waarachtig niet meer of de mensen dat moesten kopen of dat ze het cadeau kregen. Wat waren nu wel die sintels? Wel, 't bestond in feite uit niets anders dan afval afkomstig uit de oude stoomlocomotieven. Wanneer die ijzeren paarden na volbrachte dagtaak voor de nacht op stal werden gezet moesten allereerst de vuren gereinigd worden. De inhoud van zo'n vuurplaat onder de ketel bestond voor het merendeel uit half verbrande vetkolen, want een stoommachine is gezien in het licht van deze tijd een oneconomisch werktuig dat het grootste deel van z'n energie de lucht in laat vliegen. Al die half opgebrande sinterkoeken werden op de emplacementen jarenlang in grote bergen opgezouten en werden waarschijnlijk niet anders gebruikt dan om er wegen mee te verharden of iets dergelijks. Totdat een verlichte geest op het vindingrijke idee kwam dat je die sintels best nòg eens kon gebruiken om er een vuurtje mee te stoken! Eigenlijk was het spul niet veel anders dan een minderwaardig soort cokes. En ook dat vrat ons gezellige potkacheltje zonder te morren, eerst een stevig ondervuur van goede kolen en daarbovenop een paar scheppen sintels die nog verbazend veel warmte bleken te geven ook! Met al deze hulpmiddelen bij elkaar behoefden ze op de Willem Arntszkade nog lang geen kou te leiden. 't Salamandertje in de huiskamer kon de winterse januari-kou best aan en als dan 's avonds de zware overgordijnen dicht gingen en ik de papieren kappen boven op de consoles had aangebracht die er voor zorgden dat geen lichtstraaltje naar buiten kon uitstralen, was het er lekker behaaglijk in de kamer. We zaten dan knus bij elkaar rond de tafel, lezend uit de immense stapel boeken die we uit de bibliotheek in de Willem van Noortstraat wekelijks ruilden. Soms legden we een kaartje en brachten oom en tante mij de grondbeginselen van het bridgen bij, we speelden dat spel dan zogenaamd met de „blinde”. Ik begon er al spoedig slag van te krijgen en mocht wel eens een spelletje meedoen als de Konings hun wekelijkse bridgeavond kwamen houden. 't Was op zo'n avond dat we zwijgend bijeen zaten en tante Mien de laatste hand legde aan een ingewikkelde puzzel waarvan ze de laatste stukjes maar niet thuis kon brengen, dat ze plotseling opmerkte: „Zouden wij ooit nog wel eens met vakantie naar Putten gaan?” Verwonderd keken m'n oom en ik haar aan. Hoe kwam ze dáár zo ineens op? „Nu, ik zat er ineens aan te danken wat een fijne tijd we daar in die jaren hebben gehad... en dat we dat allemaal misschien nooit meer terug zien... we hebben dat toen nooit genoeg gewaardeerd!” Nou, dat was een waarheid als een koe, wat mijn lieve tante daar zei en het lag me bijna op de lippen om te zeggen: jammer dat er zoveel gekrakeel was om Antje, maar ik slikte het bijtijds in. „'t Is toch fijn dat je die film over Putten hebt... dan kunnen we tenminste later altijd nog zien hoe het geweest is...”, vervolgde ze haar overpeinzing. „Ik zou hem best nòg weer eens willen zien, we vonden hem allebei erg mooi... nietwaar Bobbie?” Mijn oom beaamde het ten volle en merkte daarna op: „Eigenlijk zouden we dat filmapparaat hierheen moeten halen... dan konden we nog eens wat mensen uitnodigen op een filmavond.” Hij keek met bijna jongensachtige opgetogenheid rond alsof dat plan hem reeds geruime tijd had beziggehouden als een lang gekoesterde illusie. Zelf had ik aan die mogelijkheid nog in 't geheel niet gedacht. Hoe moest ik in hemelsnaam die machine met al z'n ap- en dependenties hier naar Utrecht overbrengen. Dat leek me nogal een opgave en in die geest liet ik me dan ook uit tegenover hen. Maar mijn oom, die zich bepaald een kinderlijk genoegen had geschapen over dat plan, wuifde alle bezwaren luchtig van de hand en stelde voor: „Jongmens, ik ga zaterdag aanstaande naar Amsterdam naar je huis en haal de spullen op... als het niet in één keer lukt, ga ik de week daarop nog een keer om de rest over te brengen. Ik heb immers tòch vrij reizen en mij zullen ze niet aanhouden onderweg. Als je mij nou maar precies vertelt waar alles op dat gebied bij je thuis te vinden is, of weet je vader het eventueel? Ik zal een koffer meenemen en dan proberen we er alles in te stoppen. Ik waarschuwde hem dat het niet zou meevallen om alles in één keer mee te nemen, „die projector is een zwaar ding, oom en ik denk dat u de eerste maal niet veel méér zult kunnen dragen... ik weet er alles van want ik heb zelf er een flink eind mee gesjouwd toen ik een filmavond heb gegeven bij Antje...” Potverdomme, nou had ik het onbewust tòch gezegd... en ik was nog wel zó voornemens geweest om dat voor oom en tante te verzwijgen... nu had ik weer mijn mond voorbij gepraat! En daar had je de poppen aan het dansen! Tante Mien stapte er onmiddellijk op in en vroeg met intense verbazing: „Wil jij zeggen dat je met die film bij die familie van Antje bent geweest? Daar heb je ons nog nooit iets van verteld... ik dacht dat jullie helemaal geen contact meer met die mensen hadden? En wat vonden ze er wel van en hoe waren ze eigenlijk tegen jou...?” Nou, daar had ik me mooi in gekletst en wetend dat m'n tante niet eerder rust zou hebben eer ze het naadje van de kous wist, gaf ik in godsnaam maar een algehele opheldering over deze gebeurtenis. Ze hoorde er bepaald van op toen ik haar vertelde dat Antje nog steeds met regelmatige tussenpozen bij ons over de vloer kwam en dat ze me uiteindelijk zèlf verzocht had de film te komen vertonen omdat haar vader en moeder er zeer nieuwsgierig naar waren. Nou, daar kon tante Mien wel begrip voor opbrengen. „Was dat de eerste keer dat je daar op visite kwam?” vroeg ze nieuwsgierig. Dat moest ik toegeven en op haar vraag hoe het daar nu wel was bij „die mensen”, beijverde ik me om een gedetailleerd verslag uit te brengen over het prachtige interieur in die woning en hoe keurig alles er uit zag, dikte het zelfs nog zoveel mogelijk aan, terwijl ik me er met moeite van kon weerhouden de − 13 −
opmerking te maken: dat het er stellig geen „zigeunertroep” was. Maar dat had mijn tante natuurlijk zelf ook al best geweten gedurende al die tijd. Ik geloof dat het een hele geruststelling voor haar was toen ik haar vertelde dat Antje nu verloofd was en waarschijnlijk binnenkort wel zou gaan trouwen. Ik veranderde maar zo snel mogelijk van onderwerp en we bespraken verder de plannen om de filmprojector naar Utrecht over te brengen. Oom Wim liet er geen gras over groeien en ging meteen de zaterdag daarop gewapend met een koffer naar Amsterdam. Ik had een lijstje gemaakt van alle attributen die deel uit maakten van de gehele uitrusting mitsgaders de plaats in huis waar de boel opgeborgen stond. 't Zou mij benieuwen waar ie mee terug kwam en of 't hem zou lukken zonder moeilijkheden door de controle te komen. Maar de projectiemachine kwam heelhuids over, 't was al donker toen oom Wim eindelijk terugkeerde. Hij had er maar een gezellig dagje van gemaakt en bij ons thuis in de hoofdstad een boterhammetje gegeten. Vanzelfsprekend was ik nieuwsgierig wat voor nieuws er van huis te vermelden viel, of de moffen al bij ons aan de deur geweest waren? Maar oom Wim kon me gerust stellen, de oudelui hadden nadien niets meer vernomen en 't bleef haast beangstigend rustig. Goed, we hadden nu de projectiemachine in huis en ziedaar, hij had warempel ook nog een paar spoelen film er bij weten in te pakken. „Je vader komt volgende week vrijdag hierheen met de rest van de films voor zover ie ze allemaal kan meenemen”, zei oom Wim. Voorzichtig pakte ik de machine uit de koffer en plaatste het apparaat midden op de tafel terwijl oom en tante geïnteresseerd toekeken. 't Was even een vreemde gewaarwording bij het weerzien van dat brokje „thuis” dat voor mij zo betekenisvol was en dat ik maar node had moeten achterlaten. Ook mijn oom toonde maar al te graag zijn belangstelling voor dat technische „stuk speelgoed”, zoals hij het uitdrukte. Er moest nog wat veranderd worden aan de weerstand, die ingesteld diende te worden op 110 volt vanwege de lagere netspanning die Utrecht had. En toen dat allemaal vlot verlopen was konden we even proefdraaien. De machine liep ook hier voortreffelijk en volgens mij was er verder geen enkel probleem. We moesten alleen een goed projectiescherm maken, 't scherm dat ik thuis gebruikte kon onmogelijk hierheen getransporteerd worden. Maar tante Mien kwam aandragen met een fonkelnieuw wit laken, nog niet gewassen en waar bij wijze van spreken de „pap” nog in zat. In de week daarop toog ik op zolder aan de slag om daar een praktisch en makkelijk op te rollen projectiedoek van te maken. Ik vond een paar degelijke ronde stokken en een rol sterk gevlochten staaldraad. Ik vouwde het laken dubbel en verkreeg een voldoende groot formaat van de juiste verhouding. Met koperen rondkopjes spijkerde ik het laken op de ronde stok, nadat tante Mien aan de onderzijde er eerst een zoom ingestikt had waardoorheen ik een zwaardere koperen roe kon schuiven. Daarna maakte ik beneden in de huiskamer de staaldraad vast met behulp van schroefogen in de latten boven aan de muur en spande die zo stevig mogelijk van de ene muur naar de andere. Hieraan kon het geïmproviseerde rolscherm heel makkelijk worden opgehangen met twee gebogen haken, de zware roe onderaan hield het laken keurig vlak. 't werd bijna een nog mooier scherm dan waarover ik thuis beschikte! De Pathémachine kwam in de achtersuite te staan op het kleine theemeubel waarin ie ook tevens opgeborgen kon worden en toen we de zaak op een avond gingen uitproberen waren ze allemaal verrukt over het resultaat! We hadden een prachtig helder beeld dat van alle richtingen uit uitstekend zichtbaar was. In de toeschouwersruimte er voor konden we zeker 10 of 12 mensen bergen. De „bioscoop” op de Willem Arntszkade was gereed en wachtte er alleen nog maar op om officieel geopend te worden. Het heeft me in latere jaren altoos verbaasd dat mijn oom en tante in de gegeven omstandigheden bereid waren en er zelf bovendien zo veel enthousiasme voor aan den dag legden, door hun medewerking aan deze stunt te verlenen. Want een stunt wàs het, die bioscoop aan huis. Zelf maakten ze er naar alle zijden reclame voor, nodigden her en der mensen uit en tot mijn stomme verbazing liep onze bioscoop als een trein. Prompt iedere zaterdagavond om klokke acht uur begon de voorstelling en we konden het publiek ternauwernood bergen. Soms waren er zelfs extra voorstellingen midden in de week gepland. Hoe kon het ook anders, immers in de grote bioscopen draaiden alleen maar brallende oorlogsfilms van de moffen of, nog erger, de gehate antisemitische wanprodukten zoals „Jud Süss” en nationaalsocialistische propagandafilms als „Triumph des Willens” en „Der Filmspiegel der Bewegung”, om nog maar niet te spreken van de arrogantie die ze ten beste gaven in hun journaalfilms als „Wochenschau”, waarin 't allemaal koek en ei was met hun successen op alle fronten. Daar wilde geen fatsoenlijk burger in Utrecht naar kijken, we meden die theaters als de pest. Op de Willem Arntszkade kregen ze onschuldige lachfilms te zien of fraaie natuurfilms, konden de mensen even een paar uur hun zorgen vergeten. Was het dus wonder dat we over belangstelling niet te klagen hadden? Maar niemand van ons besefte toen wat voor uiterst gevaarlijke aspecten er aan deze publiciteit vast zaten. Mensen uit het verzet aan wie ik kort daarop genoodzaakt werd mededeling te doen van mijn activiteiten op dat terrein, vroegen mij of ik „krankzinnig” geworden was door op deze manier de volle aandacht op me te vestigen. Ze verklaarden dat ik er als 't ware om vroeg door de moffen te worden opgepakt! Wat wist ik uiteindelijk van al die mensen af die bij ons de drempel overschreden om onze filmvoorstellingen bij te wonen? Het eigen kleine kringetje konden we best vertrouwen, maar later kwamen er ook mij geheel onbekende personen de filmavonden bijwonen en die zullen heel goed begrepen hebben dat de man achter de projectiemachine een onderduiker was. Neen, het was inderdaad een zeer gevaarlijk spelletje dat we daar speelden en 't verwondert me nu nog steeds dat we zó kortzichtig waren om het gevaar van heel deze onderneming niet in te zien. Ik maakte het later nog bonter door met de filmprojector op stap te gaan buiten de deur en filmvoorstellingen elders te gaan geven. Die grap werd dan ook op een haartje na m'n ondergang. Maar daar kom ik in de volgende bladzijden nader op terug. − 14 −
In de eerste weken waren wij ons althans nog van geen gevaar bewust, al had meneer Jonassen bij zekere gelegenheid mij er terloops voor gewaarschuwd dat ik maar beter wat voorzichtig kon zijn en niet te veel aan de weg moest timmeren met mijn „bioscoop”. De filmavonden hadden een ongekend succes, de Puttenfilm stond bij iedere voorstelling op het programma en als hoofdfilms draaiden we regelmatig „Honderdduizend franks per maand”, het drama „Koenigsmarck”, „Josette, mijn vrouw” en „La vie du Christ” en nog zovele anderen waarvan de titels me ontschoten zijn. Op zekere ochtend onder het koffiedrinken riep mijn tante plotseling uit, terwijl ze van achter haar plaats aan het raam naar buiten keek: „Daar gaat Alie L. voorbij... wat moet die hier nou doen op de Kade?” En warempel, daar ging onze Alida voorbij... nog niets veranderd in haar uiterlijk. Fors en struis met haar blonde hoofd schreed ze voorbij met haar grote stappen, tersluiks haast onmerkbaar een schichtige blik omhoog werpend of haar gewezen mevrouw er erg in zou hebben! Het deed me toch wel even iets, nu ik dat meisje na zo'n lange tijd plotseling weer terug zag. Wat lag er een diepe kloof tussen die gebeurtenissen van toen en het heden en ik ontdekte bij mezelf dat ik thans wel wat mildere gevoelens jegens Alida was gaan koesteren. Ik wist nu dat ze met ruzie bij m'n tante vandaan was gegaan en dat allemaal omdat ze haar mevrouw verweten had haar als wapen te hebben gebruikt tegen Annètje. Dat had oom Wim mij een paar jaar geleden tijdens onze vakantie in Putten onthuld. Die Alie was dus blijkbaar toch niet zo gemeen als wij altoos verondersteld hadden. In de korte flits dat ze het huis passeerde was het me ook geenszins ontgaan dat onze struise Alida er nog opmerkelijk knapper op was geworden! Ze was uitgegroeid tot een imponerende uitdagende schoonheid! Antje zou het er thans aanzienlijk moeilijker mee hebben gehad als de historie zich eens had kunnen herhalen. Vóór ik er op bedacht was schoot het me uit de mond: „Gunst tante, we zouden die Alie ook best eens kunnen uitnodigen op de filmavond... per slot van rekening speelt ze een belangrijke rol in de Puttenfilm en 't is eigenlijk toch maar gek dat ze er zelf nog nooit iets van gezien heeft!” Maar ik had beter m'n mond kunnen houden want tante viel onmiddellijk nogal heftig uit: „Geen spráke van... dat kind komt hier bij mij geen stap meer over de drempel, daar heb ik helemaal mee afgerekend! En, jongenlief, je zult mij een groot pleizier doen als je dat meisje zoveel mogelijk uit de weg gaat en geen poging doet om met haar in contact te komen. „Maar tante... ze mag toch best die film eens zien waar ze zelf in voor komt?” bleef ik nog aandringen. „Ik kan toch eventueel bij haar aan huis komen met die film, dan heeft u er verder niets mee van doen...” Nou, ik bemerkte wel dat wanneer ik goede vrienden met m'n tante wilde blijven, ik er verstandig aan deed om radicaal afstand te doen van plannen in deze richting. Ze wou er geen woord meer over horen. „Misschien zijn die mensen politiek wel helemaal „fout”... dat kun je maar nooit weten. Ze heeft ook een broer die bij de Radio-omroep werkt in Hilversum en dàt nog wel in deze tijd, nu de radio in handen van de moffen is... nee hoor, zet dat alsjeblieft maar uit je hoofd en daar wil ik niks meer over horen.” Ik zweeg beduusd en merkte verontschuldigend op dat het alleen maar een opkomende gedachte van me geweest was. Ik zou er verder niet meer over praten. Voor Ali was het jammer, 't zou de enige gelegenheid geweest zijn dat ze de Puttenfilm ooit te zien had kunnen krijgen. Alhoewel Ali L. op een steenworp afstand in een stille straat (Bucheliusstraat) achter de Kade woonde, ben ik het meisje nimmer meer tegengekomen in de periode van mijn verblijf in Utrecht. Voor haar was de roemruchte Puttenfilm ten enenmale taboe. Maar ik had uit dit incident geleerd hoe voorzichtig ik met tante Mien moest omgaan en mij vooral niet met haar op glad ijs moest gaan begeven!!
− 15 −
Hoofdstuk 4 Zondag 17 januari 1943 En zo was de dag aangebroken dat ik bij de van Noordens op de Laan van Minsweerd mijn eerste pianovoordracht zou komen geven. Het concert zou omstreeks drie uur een aanvang nemen. Ik moet bekennen dat, nu ik er zo vlak voor stond, zich toch wel een licht beklemd gevoel van mij meester maakte. Natuurlijk had ik al vaker voorgespeeld in eigen kring in een gemoedelijk onderonsje, dan kwam het er niet zo geweldig op aan hoe je het er af bracht. Maar van Noorden had mensen uitgenodigd, muziekliefhebbers, en die konden wel eens verbazend kritisch wezen. Maar komaan, ze moesten maar wat door de vingers zien en inwendig wist ik drommels goed dat het me best lukken zou. Ik wilde alleen werken spelen die ik sedert lang goed onder de knie had en bovendien... ik had zeer ijverig gestudeerd in de afgelopen dagen en dat gaf me voldoende zelfvertrouwen. En het viel allemaal geducht mee. Van Noorden had z'n gasten boven op z'n atelier ontvangen in de aangrenzende salon. De piano stond in het z.g werkvertrek van de tekenaar, dwars op de muur geplaatst en ik speelde met de rug naar het publiek gekeerd. Boven aan de zoldering was een rail bevestigd waaraan een schijnwerper zodanig kon worden geplaatst dat er een heldere lichtbundel juist op het klavier scheen. 't Zag er allemaal bijzonder echt uit en ik was spoedig geheel op mijn gemak gesteld. Gelukkig waren er niet zo véél mensen, ik herinner me alleen nog de naam van een zekere familie Daalderop. Verder waren er nog de zuster van van Noorden, diens vrouw en zijn moeder, een stokoude dame, die ik allebei goed kende. Nadat ik eerst wat kennis gemaakt had met mijn „publiek” en mevrouw van Noorden met echte thee vooraf op de proppen kwam, was dan het ogenblik aangebroken dat ik mij „op het klavier zou storten.” „En... vertel ons eerst maar eens wàt of wij van je te horen krijgen”, zo leidde de tekenaar het concert in. Welnu, ik zou beginnen met drie Impromptus van Schubert en daarna wilde ik de (Trauermars-)sonate opus 26 in As van van Beethoven ten gehore geven. Er mocht dan, wat mij betreft wel een korte pauze plaats hebben. Na die pauze had ik me voorgesteld iets te spelen van Mendelssohn en Debussy (de twee Arabesken). „Ga je gang... je weet waar de piano staat, wij zetten ons tot luisteren!” zei van Noorden bemoedigend. Ik zette me achter het instrument neer en dwong mezelf tot de uiterste concentratie alvorens ik begon te spelen. Ik kende dat gevoel van spanning maar al te goed, wist hoeveel er van afhangt op welke manier je een pianostuk begint en het niet terstond van een leien dakje gaat. De paniek die zich van je meester maakt als er meteen al iets fout gaat. Hoe vaak gebeurt het niet dat een piano waar je niet aan gewend bent onverwachte „kuren” vertoont, stroef speelt en uitgerekend dat éne belangrijke passagetje de mist in laat gaan... Maar goddank, er ging niets de mist in en na de eerste maten van de prachtige Impromptu Opus 90, No. 1 was ik alle spanning kwijt en speelde met volledige overgave zonder ook maar even te haperen de drie werken uit. Ik mocht tevreden zijn en blijkbaar was het publiek dat ook want ik werd beloond met een hartelijk applaus. Met de Trauermars-sonate raakte ik nog beter op dreef en toen de slotmaten van het technisch nog al moeilijke laatste deel pianissimo verklonken, mocht ik de voldoening van een ware ovatie smaken. Na de pauze deed ik het wat rustiger aan, de Lieder ohne Worte van Mendelssohn brachten een stille ontroering onder de toehoorders. Aan 't slot van mijn pianovoordracht werd mij verzocht nog iets te spelen van de Zweedse componist Torsten Petre. Daar had ik al op gerekend, wetend hoe geliefd deze muziek met z'n wat weemoedige romantische stemming in die jaren alom was. Misschien ietwat „kitscherig” en nu direct niet klassiek te noemen was Torsten Petre eigenlijk wel een beetje, maar ik geloof dat zijn muziek juist in deze donkere tijd de mensen bijzonder goed aansprak. Het gaf hun een stuk nostalgie naar die goeie voorbije tijd van vóór deze afschuwelijk oorlog, de tijd waarvan iedereen nu liep te dromen en voort te mijmeren en die voorgoed verleden tijd leek te zijn. Het concert was voorbij, ik had succes geoogst en een belangrijk stuk zelfvertrouwen herwonnen. Ik nam afscheid, niet aleer zonder de uitdrukkelijke belofte en toezegging te hebben gedaan dat ik heel spoedig terug zou komen om mijn tweede concert te geven. Van Noorden had al een datum in gedachte. Hij liet er geen gras over groeien en vroeg of het me schikte op donderdag 21 januari, maar dan niet 's middags doch des avonds en of mijn oom en tante dan mee wilden komen, dat zouden ze zeer op prijs stellen. Ik beloofde m'n best te zullen doen al wist ik vooruit wel dat tante Mien dat toch niet zou doen en vooral niet des avonds omdat de avondlucht slecht voor haar luchtpijp was en ze dan de godganse nacht lag te „piepen”. Maar mijn oom zou ditmaal zeker meekomen, daar was ik van overtuigd. Ik meende dat het hem zelfs wel een beetje dwars zat dat hij deze middag niet van de partij kon zijn doordat hij niet onuitgenodigd dorst mee te komen. Ik moet weer hard studeren voor aanstaande donderdag! Maandag 18 januari 1934 Vanavond zijn we met z'n drieën, dat wil zeggen oom Wim, meneer Jonassen en ik, naar Tivoli geweest. Jonassen was een paar dagen tevoren met het plan komen aanzetten om gedurende de rest van het winterseizoen een − 16 −
abonnement te nemen op de maandagconcerten. Daar speelde het Utrechtsch Stedelijk Orkest onder leiding van Willem van Otterloo. Hij voelde er niet zo veel voor om alleen te gaan en daarom vroeg ie of wij er idee in hadden, dan konden we gezellig met z'n allen gaan. Tante Mien bleef liever thuis en ging zoals reeds eerder gezegd in de winterdagen zelden of nooit des avonds de straat op. Nou, oom Wim en ik hadden er best oren naar en Jonassen zorgde voor de plaatsen. Op mijn vraag of het niet wat gevaarlijk was om mij daar in het openbaar te vertonen met het oog op eventuele razzia's, antwoordde Jonassen luchtig: „Bèn je gek, kerel... je loopt daar geen enkel risico; de Duitsers die dáár aanwezig zijn komen alleen maar om naar mooie muziek te luisteren en Hitler voor een paar uur uit hun kop te zetten. Ze beschouwen dat als „Kultur” van de hoogste orde en dat mag onder geen enkel beding verstoord worden.” Ik betrad dus met een gerust hart de zaal, die met wat fantasie enigszins vergeleken kon worden met ons Amsterdamse Concertgebouw. 't Was er wat kleiner en simpeler, maar de heerlijke sfeer die aan een concert vooraf gaat ontbrak hier evenmin. Het werd een fijne avond, opgeluisterd door de pianiste Maria Stroo die na de pauze het vierde pianoconcert van van Beethoven vertolkte. Vóór de pauze werd begonnen met de Ouverture „Iphigénie en Aulide” van Von Gluck, gevolgd door een aria uit „Cosi fan Tutte” van Mozart, gezongen door de sopraan Elsa van Bueren. Als derde solist was er dan nog Marinus Bakker die het concert voor trompet en orkest in Es-groot van Haydn ten gehore bracht. Je kreeg hier inderdaad wel waar voor je geld, drie solisten... of het niet op kon! En dan te bedenken dat zo'n concert slechts zegge en schrijve ƒ 0,50 cts. kostte! Het handjevol Duitse militairen dat zo hier en daar verspreid in de zaal aanwezig was namen we maar op de koop toe, die deden geen kip kwaad en het leek duidelijk: ze kwamen alleen en uitsluitend om de muziek. 't Was een verademing er weer eens tussenuit te zijn geweest en te hebben mogen genieten van de waarlijk uitzonderlijke muzikale prestaties van dit prachtige orkest. En hoe gezellig was het om na afloop van het concert op ons gemak naar huis terug te wandelen en van gedachten te wisselen met elkander. De nagenoeg volle maan verspreidde een zacht licht op onze weg langs Weerd-Wittevrouwensingel zodat we zonder horten en stoten de weg naar de Willem Arntszkade konden afleggen. Onwezenlijk stil leek Utrecht zo bij avond, we kwamen praktisch geen sterveling tegen en geen moment kwam de gedachte bij mij op dat er wel eens een „Grüne” of een Gestapo agent uit de schemering kon komen opduiken om ons aan te houden. De Domstad ademde op deze heldere winternacht een sfeer uit van volmaakte vrede en scheen zich niets aan te trekken van het feit dat heel de wereld schudde op z'n grondvesten. „Tot de volgende week maandag!” riep Jonassen ons na, toen onze wegen zich scheidden bij het stenen brugje over de Kade. Ik kon me nu al weer verheugen op het volgende concert!
Dinsdag 19 januari 1943 De Engelse radio heeft ons vanavond het heuglijke nieuws gebracht dat Prinses Juliana het leven heeft geschonken aan een dochter en ze hebben haar genoemd: Margaretha Francisca! Dat we nu dadelijk een gat in de lucht sprongen van dit bericht, zou overdreven zijn te beweren. Het leek een boodschap die kwam van een andere planeet... uit een verloren gegane wereld die op onmetelijke afstand van ons verwijderd lag. Het Koninklijk Huis, de Oranjes en de hele verdere marionettenregering in Londen spraken nog maar weinig tot onze verbeelding. Wat wisten zij daar aan de andere kant van de Noordzee van de nood en de barbarij die het volk in de bezette gebieden te verduren kreeg? Zij hadden makkelijk praten in het vrije Engeland, ze konden hun tijd alleen maar verdoen met plannen te maken hoe ze, als deze oorlog voorbij was, de zaak weer op de oude voet konden voortzetten. Maar de grote vraag bleef: àls de moffen hun „Krieg” inderdaad verloren en Nederland weer vrij zou worden, kon het Nederlandse volk dan gedogen dat de oude toestand terugkeerde en de rechtse christelijke voormannen het weer voor het zeggen kregen? „Om de verdommenis niet!” liet mijn oom zich heel onparlementair ontvallen. „Reken er op, neef Pieter, dat er dan heel wat zal veranderen hier in dit land en... trouwens hier niet alleen. Heel Europa zal een revolutie ondergaan zoals nog nooit eerder vertoond is in de wereld. De linkse groeperingen, socialisten en communisten zullen de handen ineen moeten slaan en alles in het werk stellen om het kapitalistische rotzooitje de nek om te draaien... daar zul je wat van beleven. Er komt een heel andere tijd, 't is het één òf het ander. Òf de hele beschaving gaat aan het nationaal-socialisme van Hitler ten gronde... òf we beginnen van voren af aan met een uiterst linkse overheersing van Rusland. Ik ben soms erg bang dat we daarna nog een geheel nieuwe strijd gaan meemaken tussen de Sovjet-Unie en het conservatieve Westen. Maar die koninklijke familie zie ik hier nog niet terugkomen... de tijd van koningen en monarchieën in het algemeen kon wel eens voorgoed voorbij zijn.” Aldus voorspelde oom Wim. Ik had eigenlijk nooit eerder geweten dat mijn beste oom er zulke linkse en revolutionaire gedachten op na hield. Voor het eerst kwam ik tot het besef dat hij diep in z'n hart een socialist moest zijn! Al viel dat moeilijk te rijmen met zijn positie als „chef-de-bureau” bij de Nederlandse Spoorwegen. In dat ambtenarenkringetje in het conservatieve Utrecht zou ie als „linkse rooie rakker” behoorlijk uit de toon zijn gevallen door zich op een dergelijke wijze uit te spreken over zijn maatschappelijke visie. Want lieve hemel, wat waren er in dat stijve buurtje op de „Kade” een tegenstellingen van rangen en standen! Mindere ambtenaren, zoals aangeduid met klerk, die nog promotie moesten maken, konden godsonmogelijk omgaan met de collega's die een stapje hoger op de ladder stonden en deze laatsten hielden zich weer op behoorlijke afstand van de chefs-de-bureau. Het buurtje waar mijn oom en tante woonden was − 17 −
geheel en al van die Nederlandse spoor. Aan de Kade zetelden de betere ambtenaren en achtereenvolgens zakte het peil dan af in de achterliggende straatjes waar de gewone bureel-ambtenaren woonden. Maar het was gewoon ondenkbaar dat deze laatsten op visite zouden kunnen gaan bij hun chefs, zelfs al zouden die dat gewild hebben! „Zoiets kun je hier onmogelijk doen...”, liet mijn tante zich eenmaal ontvallen. „De hele buurt zou er over roddelen en je met de nek aankijken.” „Eigenlijk zouden wij de Konings evenmin bij ons kunnen ontvangen...”, zo voegde mijn oom er aan toe. „Konings is feitelijk maar gewoon ambtenaar en het is uitgesloten dat hij nog hogerop komt. Nu trekken je tante en ik ons daar weinig van aan, want Konings is een zeer respectabele man en wij wensen ook niet mee te doen aan die nonsens”, merkte oom Wim op met een spottend lachje. Hoe zat dat dan wel in elkaar met die meneer Konings? Ik had ze nu al een paar maal meegemaakt op de wekelijkse bridgeavond bij oom en tante thuis. 't Was een echtpaar zonder kinderen van zo om en nabij de vijftig jaar. Konings zelf was een ietwat rijzige figuur met een intelligent hoog voorhoofd al wat kalend bovenop en maakte de indruk van een gestudeerd man te zijn, getuige zijn grote mate van welbespraaktheid. Zijn vrouw was slank en al wat grijzend aan de haren, bril met ronde glazen op de neus die haar geheel en al het aanzien gaf als van iemand die bij het onderwijs is. En dat was ze dan ook inderdaad, ze bleek doctoranda te zijn in de wis- en natuurkunde en gaf les aan een grote meisjes-H.B.S. in de Domstad. Dat was dus niet mis en ik zag aanvankelijk nogal hoog op tegen hen beiden en voelde me in het begin zelfs wat opgelaten wanneer de eer me te beurt viel om te mogen meedoen wanneer tante Mien zich naar de keuken begaf om voor de koffie te gaan zorgen. Maar het bleken toch zeer aardige en eenvoudige mensen te zijn en ze droegen geen spoortje van „kapsones” met zich mee. Konings was een gemoedelijke prater en vergastte ons iedere keer weer opnieuw op de laatste moppen over de moffen1. Mevrouw Konings deed er braaf aan mee en nam evenmin een blad voor de mond als 't er om ging de „nieuwe orde” te honen. Ik was spoedig heel eigen met dit tweetal en ze mochten mij beiden ook graag, zwaaiden mij lof toe dat ik in zulk een korte tijd het bridgespel onder de knie had gekregen. En waarom kon die meneer Konings nu nooit hogerop klimmen bij de Spoor? Wel, om de eenvoudige reden dat hij van de lagere school af bij de spoorwegen was gekomen en de kans had gemist om een middelbare school te doorlopen. Hij bezat dus verder geen enkel diploma en kon het weshalve nooit verder dan tot gewoon „commies” brengen! Maar die meneer Konings had het gepresteerd om door zelfstudie alles in te halen wat ie in z'n jeugd op school gemist had. Hij sprak vlot de moderne talen, beter dan menig leerling van een H.B.S., had enorm veel gelezen en z'n geest verrijkt op alle mogelijke gebieden van kunst tot wetenschap, kortom, Konings was een typisch voorbeeld van de „autodidact”, zoals mijn oom hem betitelde. De ten Bouwhuyzen hadden veel met deze mensen op, mijn oom en Konings konden uren achtereen met elkander debatteren over de meest uiteenlopende onderwerpen en die twee lagen elkaar bijzonder goed. Hoe langer ik in Utrecht verbleef des te meer werd ik ingewijd in de maatschappelijke verhoudingen van deze kleine stad en raakte er van doordrongen hoe totaal anders de Utrechtenaar was dan de oer-echte Amsterdammer. Dat was wel even wennen! Maar ik zou binnenkort ook nog een geheel ander Utrecht leren kennen... het Utrecht van de gewone man uit de buurtjes waar ze geen weet hadden van rangen en standen. Waar de mensen vrij in- en uitliepen bij elkaar en zich niet eerst afvroegen of je wel tot hun klasse behoorde!
Donderdag 21 januari 1943 Vanavond heb ik mijn tweede pianoavond bij de van Noordens gegeven, oom Wim ging ditmaal met mij mee. Daar hij deze familie nooit eerder ontmoet had, was het een goede gelegenheid om kennis met hen te maken. 't Was er nog wat drukker dan de vorige maal, kennelijk waren mijn prestaties nogal in de smaak gevallen en ik mocht me verheugen in een schare aandachtige toehoorders. Ook nu weer was het geluk met me, ik had mijn drempelvrees nagenoeg geheel overwonnen en speelde ontspannen de stukken waar ik in de afgelopen dagen hard op gestudeerd had. Als ik het mij goed herinner waren het een drietal korte preludes van Bach, gevolgd door de beide Fantaisiën voor piano van Mozart. Na de pauze waagde ik me tenslotte aan Beethovens Mondscheinsonate om daarna te beëindigen met de „Melody” van Rachmaninoff. Voorwaar geen „vuurwerk” op de piano waarmee ik mij de nek had kunnen breken, doch muziek die door iedereen graag gehoord werd en zonder al te grote technische problemen. Oom Wim zwaaide me onderweg naar huis de nodige lof toe en vond dat ik uitstekend gespeeld had. De kennismaking met de van Noordens was hem eveneens bijzonder meegevallen en ik verdacht mijn oom er aanvankelijk van dat hij alleen maar met me meegegaan was om zich er van te overtuigen dat zij wel tot het „goede” gezelschap behoorden waarin ik verkeerde. „Ze zijn wel fijn katholiek, neef... dat kun je bliksems goed merken, maar ze lopen er gelukkig niet erg mee te koop!” merkte mijn oom op. „Maar hij is wel een echte artiest... goddôme, wat heeft die vent een prachtige werkstukken op dat atelier aan de muur hangen. 1
Z'n zachte „g” verried daarbij zonder twijfel dat hij een Brabander was.
− 18 −
Ik zou best eens wat willen rondneuzen daar in z'n verzameling. Weet je wàt... je moet hen spoedig maar eens uitnodigen bij ons... ik wil met die man graag eens een avondje bomen!” De van Noordens hadden dus het pleit gewonnen bij oom Wim en dat wilde wel iets zeggen, vooral door het feit dat ze rooms waren. Want mijn oom en tante waren alles behalve roomsgezind en oom Wim had al menigmaal betoogd dat hij de Roomse Kerk met een wantrouwend oog bekeek in het licht van de huidige toestand in ons land. Hij beschuldigde Rome en het Vaticaan er uitdrukkelijk van dat ze heulden en collaboreerden met Hitler en z'n trawanten. „Maar ach, er zullen ongetwijfeld ook nog wel goede katholieken zijn, die het fascisme verwerpen”, zo had ie er aan toegevoegd. Aan de integriteit van de van Noordens viel stellig niet te twijfelen, daarvan was oom Wim nu ook wel volkomen overtuigd. Het was een fijne avond geweest waarover ik me zeer voldaan voelde.
Vrijdag 22 januari 1943 Het werd een week vol afleiding en vertier in m'n eentonig bestaan. Er viel iedere dag iets anders te beleven en vandaag begon het er al mee dat vader kwam overwippen en dat betekende nieuws horen en het in ontvangst nemen van allerhande kleine verrassingen, zoals tabak, een stuk of wat sigaren en vooral niet te vergeten de distributiebonnen die hij nog steeds zonder mankeren in handen wist te krijgen. Maar wat me nog het meest verheugde was het feit dat hij de gehele partij films had meegebracht mitsgaders enige noodzakelijke attributen voor het lassen en repareren van de films. Ik had hier nu alles compleet en onze bioscoop zou eindelijk van start kunnen gaan. Ik herinner me nog hoe geweldig blij ik was met zulke dingen in die dagen, 't idee dat je wat te doen had en je je nu op iets concentreren kon! Vader deelde mede dat er nog steeds geen taal of teken van de moffen gekomen was betreffende mijn verdwijning in de ruimte. Hij vond het een beetje beangstigend, die stilte en vreesde dat ze mogelijk op een heel onverwacht moment zouden toeslaan. „Eigenlijk zou je hier bij oom en tante niet te lang moeten blijven... 't lijkt me beter als we proberen om je ergens anders heen te brengen, wat verder uit de buurt en bij mensen die geen familie van ons zijn. Je kunt nooit weten hoe ze op dit ogenblik al bezig zijn om alle familierelaties uit te pluizen en dan hier terechtkomen om je te zoeken!” zo sprak vader op waarschuwende toon, terwijl z'n gezicht een bedenkelijke uitdrukking vertoonde. Nou, daar was ik het in de huidige omstandigheden helemaal niet mee eens. Waarom zou ik hier weg moeten? Ik had het hier veel te veel naar m'n zin, zag geen enkele reden om bang te zijn dat ze mij uitgerekend hier kwamen zoeken. Neen, vader overdreef... als ieder maar z'n mond hield zou er geen haan naar kraaien dat ik bij m'n oom en tante in Utrecht verbleef. „Maar dat is 't 'm nu juist”, repliceerde vader, „er zijn te veel mensen die het weten waar jij zit, ook hier in de stad. Één onvoorzichtig woord van iemand en jij hangt aan de pan. Nee... ik blijf er bij dat je hier nodig weg moet!” Ik begon nu te geloven dat hij er ernst mee maakte en dat vond ik niet zo'n prettig idee. Ik kende de voortvarendheid van mijn vader maar al te goed, wat die man in z'n hoofd had zette ie door en ik vreesde dat hij in 't geheim al bezig was met plannen uit te broeden om mij hier vandaan te halen. Hij deed geheimzinnig, vond ik, alsof ie meer wist dan hij kwijt wilde aan mij. Ook oom en tante waren van mening dat zwager Piet overdreef. Wat kon die jongen hier nu gebeuren? De moffen hadden toch immers geen tijd om al die adressen af te gaan om één enkele onderduiker op te sporen? Nee, ik moest hier maar rustig blijven tot de oorlog voorbij was. Vader maakte een hoofdschuddend gebaar en zei alleen nog: „Jullie moeten het zelf maar weten, maar ik zou niet graag willen dat Mien en Wim er door in moeilijkheden geraken... Ik ga er tòch op uit om een ander onderkomen voor hem te vinden, desnoods door bemiddeling van de ondergrondse. En daarmee was de kous voorlopig af. Diezelfde avond gingen we met z'n drietjes bij de Jonassen op visite. Hun oudste zoon Jan vierde z'n verjaardag en ze hadden ons uitgenodigd. Dat werd een geweldig gezellige avond die me alle muizenissen over mijn onderduikersbestaan deed vergeten. Het voornemen om er met Jonassen over te spreken liet ik al ras varen, bevreesd als ik een beetje was dat hij het met vaders opinie eens zou zijn en daardoor een paniekstemming kon veroorzaken bij oom en tante. De ten Bouwhuyzen hechtten namelijk veel waarde aan het oordeel van de heer Jonassen. De avond vloog om en we moesten ons reppen om voor de spertijd begon weer op de Kade te zijn. De zaterdagavond daarop was het eindelijk zover dat we een grootscheepse filmavond konden houden. De première van de „Vanrofilm” in Utrecht! Wie had dat ooit gedacht, dat ik zover van huis met mijn theater voorstellingen zou gaan geven. En het werd een eclatant succes, ik weet waarachtig niet meer hoeveel mensen we in huis hadden en wie dat die avond allemaal geweest mogen zijn. Natuurlijk draaide ook de Puttenfilm en er klonken weer alom kreten op van verrassing en vergenoegdheid bij het weerzien van „die goede oude tijd”. Het leek allemaal zo vredig toen in die onvergetelijke dagen van 1938 en wat waren we toen nog zorgeloos! Maar het onweer dreigde toen al achter de verre horizon en begon langzaam aan z'n duistere schaduw over het land uit te strekken. De projector deed het uitstekend en ik mocht in alle opzichten tevreden zijn over het resultaat. En als sluitstuk van die week kwam de volgende zondag mijn broer Aart over. Hij had goed nieuws; het was hem gelukt de Eumigfilmcamera voor me te verkopen voor de fabelachtige prijs van ƒ 225,--. Ik gaf hem ƒ 25,-- voor z'n moeite en voegde de ƒ 200,-- aan mijn reservekapitaal toe. Daar kon ik dan weer een tijd mee uit de voeten. Misschien − 19 −
hoefde ik dat geld wel helemaal niet aan te spreken als ze een beetje opschoten met vriend Adolf Hitler een kopje kleiner te maken! Wie weet? Maar mijn geachte broeder had het er ook al over dat ik maar beter hiervandaan kon gaan! Wat zou er in godsnaam aan de hand zijn?
− 20 −
Hoofdstuk 5 De weken leken voorbij te vliegen. Door al de activiteiten op filmgebied, de concerten die wij wekelijks bezochten in het oude Tivoli en de gezellige avondjes met vrienden en kennissen was het alsof er geen oorlog bestond en ik louter voor m'n genoegen hier in de Domstad vertoefde. Ik besefte ternauwernood nog de ernst van de situatie, gewend als ik geraakt was aan dit vrijbuitersbestaan. Ik geloof dat mijn oom en tante nimmer daarvoor in hun leven een gezelliger tijd meemaakten dan in de periode van mijn verblijf op de Willem Arntszkade. Er was letterlijk niets dat de harmonie tussen mij en hen beiden leek te kunnen verstoren, ik had mij volkomen aangepast aan de kleine eigenaardigheden van m'n tante en wist die op handige wijze te omzeilen. Met mijn geachte oom was het allemaal nog veel minder problematisch, zijn dagelijkse verstrooidheden waren het middelpunt van stil vermaak en spotternij van zowel mij als m'n tante. Onvergetelijk is mij het beeld bijgebleven van die gezellige huiskamer bij avond, de schemerlampen die een zacht warm licht verspreidden, als wij met z'n drieën gezeten rond het salamanderkacheltje lezend, of, wanneer oom Wim op z'n praatstoel zat, interessante gesprekken voerend. Soms zat hij, wanneer het erg koud was, met z'n beide benen dicht achter de kachel in z'n luie stoel te dutten, het boek waarin hij had zitten lezen achteloos bungelend op de schoot. Het gebeurde ook wel dat hij dan plotseling overeind schoot en uitriep: „Verdorie, ik heb nog wat meegebracht van kantoor... een illegaal pamflet en daar staat een boel goed nieuws in!” Dan trok ie z'n laars uit en haalde er een verfrommeld krantje uit van „Trouw” of „Vrij Nederland”. Dat was zijn manier om de verboden lectuur over straat te vervoeren! Zo'n krantje werd dan van a tot z voorgelezen en nog weer eens gelezen en wij hadden weer iets om ons aan op te trekken. Vaak zaten wij hunkerend uit te kijken naar die berichten welke oom Wim van kantoor meebracht. Hij vertelde nooit van wie hij ze had en hoe hij er aan kwam en meestal verdwenen die pamfletten in het potkacheltje nadat wij ze letterlijk uitgespeld hadden. Onder geen enkel beding wilde hij die dingen in huis laten rondslingeren, „ze moeten nooit van die papiertjes hier in huis kunnen vinden wanneer er eens een inval mocht komen”, zo was zijn stelregel en daarom verdween alle illegale lectuur dan ook onmiddellijk in de kachel zodra we er allemaal voldoende kennis van hadden genomen. In de maand februari werden we onverwacht opgeschrikt door een aantal ernstige gebeurtenissen die zich onder andere ook in de stad Utrecht voordeden. Op de vijfde februari bereikte ons in de loop van die dag het gerucht dat de bevelhebber van het Nederlands Vrijwilligerslegioen, luitenant b.d. Seyffardt, door een man van het verzet was doodgeschoten. Seyffardt had zich namelijk ingezet om voor de Duitsers te werken en hier vrijwilligers te ronselen die deel zouden nemen aan de strijd in het oosten. Die man was dus een zeer verachtelijke collaborateur en het was dan ook begrijpelijk en volkomen verantwoord dat hij door de verzetsman Jan Verleun met enige goed gerichte pistoolschoten uit de weg geruimd werd. De aanslag op Seyffardt werd vrijwel onmiddellijk daarop (9 februari) gevolgd door een aanslag op mr. H. Reydon, die kort daarvoor benoemd was tot secretaris-generaal van het zogenaamde „Departement van Volksvoorlichting en Kunsten”. Reydon overleed tengevolge van die aanslag en het viel te verwachten dat beide goed gelukte aanslagen bij de Duitsers een felle reactie teweeg zouden brengen. Die Reydon had namelijk bepaald dat alle studenten aan de middelbare scholen en universiteiten de beruchte zogenaamde „loyaliteitsverklaring” moesten tekenen. Die loyaliteitsverklaring hield in dat alle studenten plechtig moesten verklaren zich te zullen onthouden „van iedere tegen het Duitsche Rijk, de Duitsche weermacht, of de Nederlandse autoriteiten gerichte handeling, zoomede van handelingen of gedragingen welke de openbare orde aan de inrichtingen van hooger onderwijs, gezien de vigeerende omstandigheden, in gevaar brengen...” De studenten kregen gelegenheid om tot en met 10 april deze verklaring alsnog te ondertekenen. Wie ná die datum niet getekend had of weigerachtig bleef, mocht niet langer het onderwijs volgen aan de instituten. Bovendien, en dat was erger, liepen zij grote kans te worden opgeroepen voor de „Arbeitseinsatz”. Het leek duidelijk dat er een sterk verband bestond tussen de loyaliteitsverklaring en die Arbeitseinsatz. Het is misschien nuttig en noodzakelijk om de hele gang van zaken uit die dagen hier in korte bewoordingen nader uit de doeken te doen omdat ze ook voor mijzelf enigermate van belang waren. Het was met die gedwongen tewerkstelling naar Duitsland van Nederlandse arbeidskrachten uit de bedrijven niet zo voorspoedig gegaan als de moffen wel gedacht hadden. Velen doken onder, zoals ik zelf had gedaan. Zij die wèl waren gegaan kwamen, na met verlof naar Nederland te zijn geweest, niet meer op hun „Stelle” terug, ze lieten het verder voorgoed àfweten en doken eveneens onder. Toch eisten de Duitsers dat er vóór april 1943 nog eens 100.000 arbeiders naar Duitsland zouden vertrekken en zij hielden daarbij zeer waarschijnlijk het oog gericht op de studentenwereld. Waarschijnlijk waren zij er wel van doordrongen dat de meeste studenten zouden weigeren die loyaliteitsverklaringen te tekenen en dat was dan een pracht van een gelegenheid om deze jongens van de straat op te pakken en ze naar Moffrika te deporteren. Bij de familie Jonassen thuis had ik er voor het eerst al over horen spreken. Theo was er mee thuis gekomen en − 21 −
het bleek dat er grote onrust was ontstaan onder de scholieren en studenten. Wat moesten ze doen? Het pamflet tekenen bestempelde hen onverbiddelijk tot collaborateurs met het Duitse gezag. Weigeren echter zou de studenten tot „vogelvrijen” verklaren, ze zouden niet meer op school of universiteit mogen komen en liepen de kans om op ieder willekeurig moment gevorderd te worden voor werk in Duitsland. Jonassen had er maar één antwoord op, zoals van hem te verwachten viel: NIET ondertekenen en dat wilde Theo zelf evenmin. Daar kwam nog bij dat er dezer dagen een illegaal papier was verspreid onder de studenten waarin ze gevraagd werden de loyaliteitsverklaring onder geen voorwaarde te ondertekenen en dat zij aan een oproep om voor Duitsland te gaan werken nooit, onder welke pressie ook, gehoor mochten geven. Zo lagen de feiten, voor zover ons bekend, in die eerste dagen van de maand februari. Moeder was op dinsdag 2 februari nog over geweest om een en ander te brengen, maar in eerste instantie natuurlijk om mij te zien. Ik had diezelfde dag ook een brief naar Betty verzonden met de aankondiging dat ze me aanstaande zondagmiddag weer kon verwachten en diezelfde avond gingen we naar Jonassen waar ik m'n eerste voordracht op de piano ten beste zou geven. Bij Jonassen werd later op de avond levendig gediscussieerd over de jongste maatregelen van de moffen betreffende de loyaliteitsverklaring van de studenten. Zo verliep de week in betrekkelijke rust tot aan de bewuste vrijdag. Het bericht van de aanslag op Seyffardt kwam des avonds bij ons binnen, Jonassen kwam het ons vertellen en z'n gezicht drukte bezorgdheid uit, hij verwachtte ernstige moeilijkheden. En hij had zich niet bedrogen... zaterdag 6 februari brak de hel los, zowel in de Domstad als in Amsterdam, Delft en Wageningen. De Gestapo begon op grote schaal razzia's te houden onder de studenten en scholieren, maar wij hoorden dat pas in de loop van de volgende dagen. Daardoor ging ik onbewust van het gevaar dat dreigde toch nog met een gerust geweten naar Amsterdam. Er leek onderweg op die zondagmiddag hoegenaamd niets aan de hand te zijn, ook in de trein was het volmaakt rustig en de middag verliep op de gebruikelijke gezellige wijze. Maar op de terugtocht trof ik geheel onverwacht vader aan bij het Amstelstation, hij stond me daar al geruime tijd op te wachten. Ik had moeder dinsdag verteld dat ik zondag naar mijn vriendin zou gaan en dat was de reden dat de oude heer mij tegen kwart voor zes hoopte aan te treffen bij de stationsingang. Hij leek zeer opgewonden en vroeg of ik gek geworden was om nu nog naar Amsterdam te durven komen. „Weet je dan helemaal niet wat er aan de hand is?” zo vroeg hij. „Ze halen overal de jongens van de straat op, scholieren en studenten... je moest toch wijzer zijn om nu nog in de trein te gaan zitten... je loopt groot gevaar gepakt te worden... en je moest ook eigenlijk helemaal niet meer komen bij dat Duitse vrouwtje! Je vergeet dat je ondergedoken bent en dat je eigenlijk door geen mens meer gezien mag worden!” Hij voer in alle toonaarden tegen mij uit en waarschuwde me om in de komende dagen dubbel voorzichtig te zijn. Ik nam afscheid van hem, nadat hij me nog een pak muziek van thuis had meegeven en ik stapte met toch wel een beetje beklemd gevoel in de trein naar Utrecht. Vond z'n uitlatingen nogal overdreven. Heelhuids arriveerde ik op de Willem Arntszkade waar ik wijselijk geen gewag maakte van vaders uitlatingen. Maar in die bewuste nacht van zondag op maandag barstte de bom. Door de stille straten van Utrecht dreunden de overvalwagens van de moffen, werd er overal op deuren en ramen gebeukt en werden honderden jongelui van hun bed gelicht... om weggevoerd te worden naar... ja waarheen? Toen Dini maandagmorgen vroeg aanbelde en mij ontmoette boven aan de trap was het eerste dat ze me toefluisterde: „U moet vandaag niet op straat gaan en de komende dagen in huis blijven... er zijn overal razzia's op studenten aan de gang! Het is op 't ogenblik levensgevaarlijk in de stad.” Ze deelde het gelijk ook aan tante Mien mee waarschijnlijk met het oogmerk dat die pressie op mij zou uitoefenen dat ik inderdaad thuis zou blijven. Ik sloeg de raad van Dini niet in de wind, was er van overtuigd dat ze gelijk had en dat ik er heel verstandig aan zou doen die dag rustig in huis te blijven. Het werd een onrustige maandag, vol geruchten en spanningen, die hun hoogtepunt vonden in de avond van deze dag. Het zal ongeveer een uur of tien in de avond zijn geweest en tante Mien had juist de koffie klaar, toen onverwacht de bel overging. Dat was iets dat normaal nooit gebeurde op dat uur en het viel niet te verwonderen dat wij ons alle drie lam schrokken van dat nogal doordringende gebel zo laat op de avond. Wie kon dàt in godsnaam wezen, zo laat nog? We dachten natuurlijk alle drie hetzelfde: daar heb je de moffen!! Ik vluchtte onmiddellijk naar de zolder toe en trachtte mij te verbergen achter de berg kolen. Toen oom Wim de buitendeur had opengetrokken bleek onze schrik voorbarig te zijn geweest. Jonassen stoof de trap op, geagiteerd en over z'n toeren heen zoals ik hem nog niet eerder had meegemaakt. „Ten Bouwhuys... ik moet een dringend beroep op je doen...” zo ving hij met de deur in huis vallend aan. „We zitten in grote angst dat de moffen vannacht onze zoons komen ophalen en ik zou verdomd graag willen dat je hen voor een paar nachten bij jullie in huis wilden opbergen... we zullen matrassen en dekens meebrengen. Willen jullie me in godsnaam helpen? Je hebt boven toch nog wel wat ruimte op de zolder en er zal misschien wel een hoekje te vinden zijn waar ze op de grond kunnen slapen?” En ook nu weer aarzelden mijn oom en tante geen seconde met hun antwoord: „Natuurlijk, beste kerel... daar hoef je niet aan te twijfelen dat we je helpen, dat is onze plicht. Laat ze maar dadelijk komen, we vinden wel een oplossing, er is hier plaats genoeg voor twee.” Ik bood mijn hulp aan met het overbrengen van het slaapgerei van de Melis Stokestraat naar de Kade en we gingen terstond op pad samen met Jonassen. De goede man was uiterst nerveus en gejaagd en ik had de indruk dat er feitelijk geen minuut te verliezen viel. „Fijne kerel... die oom van je, goddank een man − 22 −
waar je op bouwen kan... dat zal ik nooit vergeten!” zo sprak hij onderweg. Uit zijn relaas bleek dat meneer Jonassen volledig op de hoogte was met wat de Duitsers van plan waren. Er waren ernstige dingen voorgevallen op die ochtend op het Bureau aan de Catharijnesingel. De Duitsers hadden van Jonassen met het mes op de keel geëist dat hij een goederentrein moest klaar hebben met bestemming Vught. Vught was het strafkamp waar alle recalcitrante en weigerachtige lieden werden heen gestuurd om daar tot de „orde” te worden geroepen. Dat wil dus zeggen ranselpartijen en lichamelijk zwaar werk zonder eten. Daar moesten de studenten heen om murw gemaakt te worden, dat hadden ze Jonassen er meteen maar bij verteld. En toen, voor het eerst was Jonassen fier en recht overeind uit z'n stoel opgerezen en had kort en bondig gezegd dat ie dat verdomde... dat ie zelf zonen had en dat hij onder geen enkel beding wilde meewerken dat die jongens als misdadigers naar dat kamp zouden worden gestuurd. De heren moesten dan zelf maar zien waar ze die trein vandaan gingen halen en ze moesten hèm dan maar arresteren, maar hij zou aan dat smerige werk geen poot uitsteken! Dat was klare taal en even leek het er op dat de moffen geïntimideerd waren door de felle uitval van Jonassen. Maar die trein moest en zou er komen, nu dadelijk de volgende morgen en toen werd de heer Jonassen zonder vorm van proces uit z'n ambt ontzet en kon vertrekken tot nader order... ze zouden het zelf wel opknappen. Toch had een van die lui even later tegen Jonassen gezegd dat ie best begrip kon opbrengen voor diens houding, maar... „Befehl is Befehl... herr Jonassen!” Tot z'n verbazing hadden ze hem op vrije voeten gelaten... ze bleken ergens toch respect voor hem te hebben. Maar Jonassen was er nu helemaal van overtuigd dat er deze nacht overal jongelui van hun bed zouden worden gelicht en dat de kans bijzonder groot was dat de Gestapo nog deze zelfde nacht ook bij hem aan de deur zou verschijnen, vandaar zijn angst. Bij hem thuis heerste eveneens grote opwinding. Mevrouw Jonassen was druk bezig het beddegoed bij elkaar te bundelen en Jan en Theo pakten snel hun tassen in met toiletbenodigdheden. We namen allemaal wat op de schouders en in optocht ging het nu in snel tempo naar de Kade. 't Was maar gelukkig dat er bijna geen sterveling bij de weg was die zich had kunnen afvragen waar die zonderlinge karavaan wel naar toe ging en wat die verhuizing wel te betekenen mocht hebben. Binnen enkele ogenblikken lag het hele huis bij oom en tante overhoop. Er moest ruimte gemaakt worden om Jan en Theo ergens te slapen te leggen. Veel problemen gaf dat niet, er was ruimte te over in dat grote huis. Jan kon op de divan in de achterkamer gaan liggen en voor Theo was er genoeg plaats op de logeerkamer naast het studeervertrek. Maar het duurde nog geruime tijd aleer de jongens geïnstalleerd waren en we naar bed konden gaan en dat was veel later dan gewoonlijk. Maar niemand van ons sliep die nacht erg gerust, je lag maar gespannen te luisteren of er ook auto's van de Duitsers op de gracht voorbij reden. Er gebeurde echter niets en de nacht ging ongestoord voorbij. In de dagen die er op volgden bleef ik angstvallig in huis en vertoonde mij niet op straat. Ook Theo bleef nog een paar dagen op de Kade logeren. Jan, die wat ouder was en werkte, geloofde het al spoedig wel en waagde het er op om weer naar z'n baas te gaan. Hij besloot bij z'n meisje in huis te gaan en daar voorlopig enige dagen te blijven. Bij Jonassen was die bewuste nacht niets bijzonder gebeurd al hadden ze er geen oog dicht gedaan. Maar de treinen naar Vught reden en er werden honderden jonge mensen afgevoerd naar deze hel. Zoals met alle acties van de Duitsers zakte ook deze na een paar dagen weer af, keerde de rust plotseling terug, we konden het er weer voorzichtig op wagen om onze neus buiten de deur te steken. De kou leek volkomen van de lucht te zijn. Donderdag 11 februari was vader al weer een keer overgekomen en bracht verslag uit van de gebeurtenissen in de hoofdstad. Ook daar waren veel studenten opgepakt en weggevoerd en vader zei dat het een onbeschrijfelijke toestand was geweest. Hij was gekomen door nieuwsgierigheid gedreven of wij hier ook nog moeilijkheden hadden ondervonden en was nu weer geheel en al gerust gesteld dat mij in elk geval niets was overkomen. Was de goeie man één dag later bij ons op bezoek gegaan dan zou hij met een geheel ander verhaal op de proppen zijn gekomen, een verhaal dat ongetwijfeld nieuwe schrik teweeg had gebracht. Nu wist hij op die dag nog van niets en nam 's middag welgemoed afscheid van ons. Wij hadden in diezelfde week twee filmavonden, één voor de heer en mevrouw Konings in plaats van het gebruikelijke bridgeavondje. De tweede voorstelling in die week viel op zaterdag 13 februari en er zouden een heleboel mensen komen. De Jonassen zouden met z'n allen van de partij zijn en tot mijn niet geringe verbazing hadden de Grotendorsten uit de Everard Foeckstraat eveneens de uitnodiging aanvaard om de filmavond te komen bijwonen... ook Cis en Ben verschenen en 't was letterlijk een „full house”. Bovendien was er op die bewuste zaterdag in de loop van de middag een belangrijke boodschap voor me binnengekomen op de Willem Arntszkade. Oom Wim die regelmatig zo zaterdagsmiddags naar de hoofdstad reisde, meestal met het doel om er zijn oude vader op te zoeken, was bij die gelegenheid ook nog even in de Jekerstraat aangewipt. En daar vernam hij iets dat je stellig wel belangrijk nieuws zou mogen noemen. Toen mijn oom tegen halfvijf weer op de Kade terugkeerde en boven kwam was het eerste dat hij voorzichtig tegen me zei: „Luister eens, jongeman... ik moet je wat vertellen en schrik er nou niet dadelijk van maar je moet het wel weten...” Verbaasd keek ik hem aan met vragende blik, bijna intuïtief vermoedend waar 't over ging. Dan zei m'n oom bedachtzaam: „Ze zijn bij je thuis geweest, gistermorgen om je op te halen!” Dus toch! Eindelijk was de bom gebarsten! Die stilte leek ook te mooi om waar te zijn. Ik brandde natuurlijk van nieuwsgierigheid om te vernemen hoe dat wel in z'n werk gegaan was. We schrokken er natuurlijk toch allemaal van omdat er duidelijk uit bleek dat de moffen mij om de drommel niet vergeten waren. Het − 23 −
relaas van oom Wim was spoedig verteld. Er hadden zich op vrijdag 12 februari in de loop van de ochtend twee rechercheurs aangediend van het bureau Pieter Aertszstraat. Of ze even binnen mochten komen? Vader begreep nog niet onmiddellijk waarover het ging, doch toen ze zeiden dat het over de jongste zoon ging en dat ze navraag kwamen doen, ging hem een licht op. Vader had al terstond bemerkt dat hij met Nederlanders te maken had, 't waren een paar gemoedelijke, echt Amsterdamse politiebeambten en die heel correct optraden. Vader liet ze dus binnen en vroeg beleefd waarmee hij hen van dienst kon zijn. Toevallig was mijn broer ook aanwezig en zat binnen in de huiskamer. „Ja, wij komen informeren of het u bekend is waar uw zoon P.W. van Rossum Jr. zich op het ogenblik bevindt? Hij had zich in december van 't vorig jaar moeten melden aan het Arbeidsbureau voor werk in Duitsland, maar... heeft zich nimmer daar laten zien... zo staat het tenminste hier in deze papieren.” Het was aan de oude heer om nu een uiterst verbaasd gezicht te trekken, terwijl hij uitriep: „Wát... is die jongen dan niet naar Duitsland gegaan...?? Ik weet niet beter dan dat ie op een donderdagmorgen afscheid van ons heeft genomen en met z'n koffer naar Berlijn, of weet ik waarheen, is afgereisd...” Misschien lag de gespeelde verbazing van de oude heer er juist iets tè dik op, wat voor één van de beide politiemensen aanleiding was op te merken: „Kom kom, meneer, doet u nou niet net alsof u nergens van af weet... u heeft toch stellig wel eens een brief van uw zoon ontvangen als hij werkelijk naar Duitsland was gegaan? Bent u nooit eens ernstig ongerust geweest over het uitblijven van die berichten en is het nooit bij u opgekomen dat u dat bij de bevoegde instanties had moeten melden?” Ja, dáár kon vader moeilijk een verklarend antwoord op vinden en de rechercheur vervolgde dan ook: „'t Is een duidelijke zaak dat uw zoon zich aan de arbeidsinzet onttrokken heeft en hier ergens onder water is verdwenen. En het is onze taak om na te gaan waar hij zich op dit ogenblik bevindt! Kunt u ons vertellen wáár wij hem kunnen vinden?” Ja, dat was een netelige vraag en vader werd er dusdanig door in het nauw gedreven dat hij uiteindelijk maar ronduit toegaf dat ie er van op de hoogte was dat ik nimmer gehoor had gegeven aan de oproep. Hij kwam dan ook maar op de proppen met het epistel dat ik zogenaamd had achtergelaten op m'n kamer en waarin ik melding maakte van het feit dat ik niet naar Duitsland was gegaan maar ze onkundig wilde laten waar ik dan wèl was heen gereisd. Ze bekeken de brief van alle kanten en vroegen daarna: „Weet u nu werkelijk niet waar uw zoon uithangt? Of is ie hier ergens in dit huis verborgen?” Kordaat antwoordde vader: „Heren, ik weet 't waarachtig niet waar hij is en ik kan u wel zeggen dat wij ons daar erg ongerust over maken. Maar je, 't is geen kleine jongen meer, van een volwassen man kun je niet verlangen dat ie ons rekening en verantwoording aflegt van z'n doen en laten... dat is helemaal zijn zaak en dat gaat ons niet aan. Wij weten dan ook werkelijk niets af van zijn huidige verblijfplaats!” Aart, die er totnogtoe zwijgend bij had gezeten, mengde zich nu in het gesprek en stelde zich voor met de vraag: „Wilt u misschien mijn persoonsbewijs zien... wanneer u mocht denken dat IK het ben die gezocht wordt?” Maar ze hadden totaal geen interesse in mijn broer en merkten achteloos op: „Welnee meneer, u zoeken wij niet... dat zien we zo ook wel dat u het niet kunt zijn. Mogen wij hier misschien even rondkijken in huis?” Nou, dat vonden de oudelui goed, konden ze rustig toestaan want de vogel was hier toch al lang gevlogen. Vluchtig doorliepen ze alle kamers, maar vader vermeed angstvallig om over de zolder te spreken en daar vroegen ze verder ook in 't geheel niet naar. „Dus u weet heus niet, op uw erewoord, waar wij uw zoon kunnen vinden?” herhaalde een van beiden nogmaals. En opnieuw verklaarde vader dat hij daarop met geen mogelijkheid een antwoord op wist te geven. Ze schenen er uiteindelijk genoegen mee te nemen, gingen weer aan de tafel zitten en wisselden samen van gedachten. Er kwamen papieren voor de dag en toen zei een van hen: „Nu, meneer van Rossum, als niemand van u weet waar die jongen te vinden is, zullen we hier maar invullen: „met onbekende bestemming vertrokken”... en daarmee is de zaak voor ons afgedaan!” Ze stonden allebei op en vertrokken met de woorden: „Wellicht zult u er nog van horen - goedemorgen.” 't Was tot zover met een sisser afgelopen en tante Mien en ikzelf niet in 't minst hadden beiden ademloos naar het relaas van oom Wim zitten luisteren. Ik was er toch wel een beetje door geschokt, 't was nou om de drommel geen spelletje meer. Dat ik anno 1943 door de politie gezocht werd als ware ik een „crimineel”, gaf me een vreemd soort sensatie en dat zou je toch vóór de oorlog rondweg voor onmogelijk hebben gehouden! Oom en tante en ikzelf hielden ons nog geruime tijd bezig met de vraag wàt of er nu verder nog allemaal gebeuren kon. Zou de Amsterdamse politie de zaak nu verder in handen van de Duitsers geven of zou het onderzoek hiermee voorlopig van de baan zijn? „Je vader en je broer hadden vrij sterk de indruk dat die twee kerels aan de goede kant stonden en alleen maar gewoon hun werk deden. Misschien stoppen ze het geval nu wel in de doofpot!” zo merkte oom Wim op. „Ik zou je in elk geval willen aanraden om voorlopig de eerste tijd maar wat op je hoede te zijn en voor een poosje niet meer naar Amsterdam te gaan!” stelde hij voor. Ik besloot mij daaraan te houden en ik voelde me aan een kant opgelucht dat vader en moeder niets was overkomen. Diezelfde zaterdagavond hadden we de bewuste grote filmvoorstelling met de familie Jonassen en... de complete familie Grotendorst, dat wil zeggen ook Cisca en Ben Gerritsen. Ik had nog tegen tante Mien gezegd: „Zouden we dat nou wel doen, Jonassen samen met oom Frans? Als die twee mekaar maar niet in de haren vliegen over de oorlog en over de politiek!” Maar m'n tante tilde daar niet zo zwaar aan en sprak: „Laat Jonassen maar gerust eens z'n mening verkondigen waar Frans bij is, dat kan in 't geheel geen kwaad, mogelijk dat ze daar bij Frans dan eens van gedachten veranderen!” Nu, ik vond het al lang goed en waste m'n handen in onschuld! En natuurlijk kregen Jonassen en oom Frans het aan de stok met elkaar! De aanleiding er toe lag gewoon voor − 24 −
het opscheppen, doordat tante Mien het verhaal over het bezoek van de rechercheurs bij ons thuis in kleuren en geuren ging ophangen. Oom Frans liet zich daarop ontvallen: „Ja, dat is nu wel allemaal mooi en aardig... maar wat schiet je er mee op? Je loopt er alleen maar de kans mee dat jullie allemaal grote moeilijkheden gaan ondervinden met die Duitsers! Je hebt nu eenmaal met een overmacht te maken en daar kunnen wij toch niet tegenop... Je loopt met je kop tegen de muur en de Duitsers trekken aan het langste eind. Als je tegen ze in gaat, welnu, dan zetten ze je tegen de muur en knallen je neer... heb je het dàn gewonnen? Ik denk alleen maar aan al die mensen die er al gefusilleerd zijn omdat ze zonodig verzet moesten plegen....!” En dáár had je de kat in de gordijnen! Jonassen brandde meteen los: „Zo, Grotendorst, dus jij vindt dat we maar rustig bij de pakken moeten blijven neer zitten en alles moeten slikken wat die moffen met ons van plan zijn! Nou, als we er allemaal zó over blijven denken, dan zal het nog een verdomd lange tijd duren eer de laatste mof ons land verlaten heeft! Man, begrijp je dan niet dat het onze dure plicht is om verzet te plegen? Dat we met z'n allen een bescheiden steentje kunnen bijdragen door de moffen de voet dwars te zetten waar we maar kunnen.” Oom Frans voerde als argument aan dat de oorlog voor ons feitelijk afgelopen was hier en dat we met dat verzet plegen ons als „franc-tireurs” gedroegen. „Het militaire gezag heeft in 1940 gecapituleerd en volgens de bepalingen van Genève moeten wij ons daarbij neerleggen en ik ben van mening dat de Duitsers het volste recht hebben om die verzetsmensen dood te schieten... die lui moeten het vechten maar liever overlaten aan de bondgenoten, want die zijn nog steeds in oorlog met Duitsland. Ik zeg je dat al die mensen die zo nodig heldendaden willen verrichten niet alleen zichzelf maar ook hun naaste omgeving in gevaar brengen en dat die grapjes nodeloos slachtoffers maken. Als de moffen de oorlog moeten verliezen, nou, dan verliezen ze 'm zonder dat wij ons verzetten ook wel!” Aldus de mening van oom Frans, waarop Jonassen fel uitviel: „Maar beste man, die oorlog is voor ons helemaal niet afgelopen zoals jij beweert! De moffen hebben zelf alle afspraken van de capitulatie met voeten getreden... ze willen al onze mannen geleidelijk aan naar hun land deporteren om daar te werken aan hun oorlogsmachine. Voor iedere jonge kerel die in Duitsland gaat werken komt een Duitser vrij die ze naar het front kunnen sturen en als we nou maar allemaal braaf in Duitsland gaan werken om bommen en granaten helpen maken, nou dàn zou die verdomde Hitler wel eens heel goed de Krieg kunnen winnen! En daar wil ik maar mee zeggen, nogmaals, dat het gewoon onze plicht is om er aan mee te helpen dat er geen één man in Duitsland gaat werken... je kunt ook wel vechten zonder een geweer in je knuisten, de tijd zal leren wie er gelijk heeft! Er wordt alleen in deze tijd maar een beetje moed en durf van ons gevraagd... dat kun je van je regering in Londen dagelijks horen, als je tenminste genoeg lef in je donder hebt om die radio aan te zetten op de Engelse zender! Of durf je daar ook al niet naar te luisteren, Grotendorst? Jij huldigt de stelling: beter bloo-jan dan doo-jan... maar laat ik, Jonassen, jou voorspellen dat als wij er in dit land zèlf niks aan doen, dan wordt het voor ons allemaal dooie jan... dan roeien de moffen onze hele bevolking geleidelijk uit. Let maar eens op, het duurt niet lang meer of ze gaan onze mannen dwingen om voor hen te vechten, dat heeft Napoleon ook gedaan. Begrijp toch eens goed man, we hebben gewoon geen andere keus, het gaat om ons hachie en de moffen zullen moeten gaan inzien dat wij onze huid duur zullen verkopen. Jij als oudmilitair moest er toch zeker van doordrongen zijn dat we ondanks de bezetting moeten blijven doorvechten... dat is niet alleen een plicht, dat is onze opdracht!” Ja, die meneer Jonassen had oom Frans stevig bij de kraag doch deze laatste was niet zo gauw van z'n stuk te brengen. Wat je ook van oom Frans mocht beweren, hij hield er een standvastige opinie op na, hield zich met een starre doordrammerigheid aan z'n principes, waar ie nimmer van afweek. Daar wist ik van mee te praten uit de tijd dat ik zo'n beetje met Cisca scharrelde. Dat zinde hem toen in 't geheel niet en ik herinnerde me nog heel goed hoe hij langs allerlei omwegen telkens barrières opwierp tegen mijn plannen om mijn nichtje te ontmoeten. Hij toonde zich daarin een ware strateeg, zodat het me nooit gelukte zijn tactiek bijtijds te ontmaskeren. Mijn plannen hadden dan ook schipbreuk moeten lijden waar het mijn omgang met Cisca betrof, tegen zoveel tegenwerking in het geniep bleek ik niet opgewassen te zijn. Bovendien ontmoette ik in die periode toen ook Betty en daarmee was mijn interesse in Cisca gelijktijdig verflauwd. Het leed geen twijfel dat mijn oom heel goed aanvoelde hoe de omgeving hem er van verdacht pro-Duits te zijn, dat ie een moffenvriend was en, nog erger, dat ie een voorstander zou zijn van het nationaal-socialisme. Daarom haastte hij zich te beweren: „Luister eens goed, Jonassen, en houdt me ten goede, maar je moet vooral niet veronderstellen dat ik vóór Hitler en z'n trawanten ben... want dan heb je het helemaal mis! Ik wil hier openlijk verklaren dat ik de dag zal zegenen dat de laatste mof het land uitgezet wordt en dat onze koninklijke familie weer in Den Haag zal zetelen. Maar ik blijf er bij dat ik al die aanslagen van dat ondergrondse gedoe op vooraanstaande kopstukken alleen maar uiterst gevaarlijke spelletjes kan noemen... daar ondervinden we zelf uitsluitend maar narigheid door. Voor elke Duitser die ze om zeep helpen paffen ze tientallen van onze mensen neer en dat vind ik een tè hoge prijs... 't spijt me als je dat niet met me eens bent. En ik hoop dat neef Pieter er de verdere oorlog heelhuids doorheen mag komen en goed moet uitkijken dat ze hem niet te pakken krijgen”, zo voegde hij er met een zijdelingse blik naar mij aan toe. Jonassen maakte een schouderophalend gebaar en deed er gelukkig verder het zwijgen toe. Tante Mien kwam met de koffie en stelde voor dat we nu maar een punt achter de discussie moesten zetten en een begin moesten maken met het vertonen van de film. De avond verliep verder in goede harmonie en ik geloof dat iedereen nu wel begrepen had wat ze aan oom − 25 −
Frans hadden en dat ie dus beslist geen vriend van de moffen was, maar zich veel te veel liet leiden door z'n militaire principes. 't Dispuut tussen Jonassen en oom Frans had naar mijn idee toch verhelderend gewerkt. Op diezelfde dag had Dini, de hulp van mijn tante, afscheid van ons genomen. Ze ging over een paar weken in de huwelijksboot stappen, ondanks de donkere tijden en had besloten om met werken helemaal op te houden. Op herhaald aandringen van tante Mien om ná haar trouwpartij toch nog een paar maal in de week te willen komen, had ze uitdrukkelijk verklaard er voorgoed een streep onder te zetten. Dat speet m'n tante geweldig, want ze wist maar al te goed wat ze aan Dini had en dat ze voor een nieuw probleem kwam te staan met een andere hulp. Er zou maandag een ander meisje komen waarvan we uiteraard niets afwisten en we zouden weer de nodige extra voorzichtigheid in acht moeten nemen. Het nieuwe meisje luisterde naar de naam Rie, een nogal dik kind dat een beetje traag en vadsig in haar bewegingen leek, wat bangelijk en zwijgzaam, zodat tante haar de woorden uit de mond moest trekken. Ik had al terstond ontdekt dat onze Rie op zekere plaats een wat abnormale ronding vertoonde en voor mezelf de conclusie getrokken dat ze „hoogzwanger” moest zijn. Mijn doorgewinterde tante ontdekte het verschijnsel niet eerder alvorens ze boven op de slaapkamers overal koekkruimels en minieme restjes van etenswaren tussen de lakens en dekens vond. Ik zie nog hoe tante Mien op een bepaald ogenblik met een opgestoken zeil de zoldertrap afdaalde en met opgewonden stem mij wilde verrassen met dit opzienbarende nieuws: „Zeg... wil ik je nou eens wat vertellen... ik geloof al z'n levensdagen dat dat kind, die Rie, in verwachting is!” Ik had moeite om mijn lach te bedwingen. Het verbouwereerde gezicht van tante bij deze conclusie die kwam als een donderslag uit de heldere hemel! Dat nu juist HAAR weer zoiets overkomen moest! Dat ze zo'n „lellebel” van een meid in huis had gekregen! „Ik dacht ook al... wat blijft die meid toch altoos boven treuzelen als ze de slaapkamers doet... maar nou gaat me een licht op. Ze zit in haar eentje haar honger te stillen met stiekem koekjes te snoepen! Dat wil ze natuurlijk voor ons niet weten en nu snap ik ook waar al die kruimeltjes in bed vandaag komen. Wil je wel geloven dat ik eerst nog gedacht heb dat Wim of jij etenswaren mee naar boven namen?” Ik maakte tante Mien er deelgenoot van dat ik het verschijnsel bij Rie al veel eerder had opgemerkt, waarop ze verbaasd uitriep: „Alsjemenou... dat JIJ dat nu nog gauwer hebt gezien dan ik... daar sta ik verstomd van. Dat had je me dan wel eens eerder mogen vertellen!” Tante Mien was bepaald niet ingenomen met de wetenschap dat haar hulp een dikke buik had en putte zich terstond uit in allerhande veronderstellingen. „God weet heeft ze 't wel van een Duitse soldaat... zèg er eens wat van! Wat moet ik daar nou mee? Ik wou dat ik haar met goed fatsoen kwijt was!” Ja, dat was nu weer typisch tante Mien, ze wist er geen bal van af hoe dat meiske in die toestand terecht was gekomen en stond meteen klaar om een vernietigend oordeel over haar uit te spreken. Ze moest het natuurlijk gauw aan mijn oom meedelen toen die 's avonds van kantoor thuis kwam. Ik proestte het bijna uit van het lachen toen oom Wim heel laconiek opmerkte: „Nou, dat is erg voor dat kind... maar wat kunnen wij daaraan doen? Ze heeft die dikke buik in ieder geval niet van mij!!” „Hè Bobbie... maak daar nou niet van die rare lolletjes over”, riep tante Mien geërgerd uit. „Ik zit er maar mee en ik zou maar het liefst willen dat ze heen ging”, waarop oom Wim droogjes opmerkte: „Mops... waar maak je je nou druk over... JIJ hoeft dat kind toch niet te krijgen?” Oom Wim dacht heel wat makkelijker over dergelijk soort zaken. Overigens ging de wens van tante dat ze spoedig van deze hulp af mocht raken, vrij snel in vervulling. Rie liet het na een paar weken geheel afweten, nadat ze telkens al eens een dag vergat te komen onder allerlei fantasierijke voorwendsels. En tante Mien slaakte een zucht van verlichting met de woorden: „Goddank, die zijn we kwijt... opgeruimd staat netjes!” De maand februari verstreek zonder dat zich daarin nog verdere schokkende gebeurtenissen voordeden. De razzia's op de studenten leken voorbij te zijn, maar vele jongelui waren ondergedoken, de scholen ontvolkt en de universiteiten bleven leeg. Hoogleraren wisten nauwelijks voor wie ze hun colleges moesten geven, tenzij ze dat voor lege banken wilden doen. Theo Jonassen kreeg lessen van goedwillende leraren op een geheim particulier adres, dan eens hier en dan weer op een andere plaats. Hij had dit voorjaar eindexamen zullen doen en het leek er aanvankelijk op dat daar niets van terecht zou komen. Maar een betrouwbaar team van leraren had toegezegd dat zij het examen tòch zouden afnemen al was het dan niet officieel op de school. Ná de oorlog zou dan wel uitgemaakt worden in hoeverre de diploma's geldigheid bezaten. Het vrolijke leventje op de Willem Arntszkade had zich weer normaal voortgezet; de filmavonden voor jan-enalleman gingen onverdroten voort en ook de familie van Noorden kwam een avond op bezoek bij oom en tante en vonden er een gastvrij onthaal. „Bijzonder aardige mensen”, oordeelde tante Mien. En dat wilde heel wat zeggen. Op donderdag 25 februari vierde oom Frans zijn 40-jarig jubileum bij de Nederlandse Spoorwegen en de ganse familie uit Amsterdam kwam daarvoor naar Utrecht toe. Ik ontmoette daar voor de tweede maal Cisca en Ben, ze hadden het er nog steeds over dat ze die filmavond zo geweldig hadden gevonden. Of ik zin had om eens naar De Meern te komen? Ben vertelde dat hun school eerstdaags een groot feest zou geven vanwege het 25-jarig bestaan van de christelijke schoolvereniging. Cisca haar echtgenoot was daar hoofd van die school en hij gooide een balletje op aan mijn adres of het misschien mogelijk was dat ik voor de kinderen daar een filmvoorstelling zou willen geven. Het voorstel overrompelde me wel een beetje, maar ik zegde toe dat ik bereid was om het te doen, geen ogenblik denkend aan de risico's die ik daarmee me op de hals haalde. Ze moesten eerst maar eens een keertje bij ons op de Kade komen om wat − 26 −
films te bekijken die voor die kinderen geschikt waren. Als voorwaarde stelde ik dat er eerst een proef zou moeten worden genomen in de school in De Meern om vast te stellen of mijn projectiemachine in staat was behoorlijk beeld op het scherm te projecteren in die grote ruimte. Nou, daar zou Ben allemaal voor zorgen, we zouden eerst proefdraaien en dan kon de projector meteen in De Meern blijven! Het feest zou echter pas plaats hebben op 26 maart, dus we hadden nog wel even de tijd. Er was in die tussentijd ook nog een brief van mijn broer Aart gekomen voor mij. De brief bevatte naast een zijdelingse toespeling op het bezoek van de rechercheurs nog een paar minder gunstige berichten. Vader scheen met plannen rond te lopen om te gaan verhuizen naar een goedkopere woning en dacht er aan om in het andere geval het huis in de Jekerstraat te gaan onderverhuren. Hij vroeg in zijn brief hoe ik daarover dacht, was van mening dat ik recht had om daarover mijn oordeel uit te spreken. De reden was dat de oudelui er financieel niet zo best meer voor zaten, ze misten mijn aandeel in de kosten nu ik uit huis was en konden maar moeilijk rondkomen van de karige toelage die vader van de zaak ontving. Voorts maakte hij in z'n brief nog een toespeling op mijn verblijf hier in de Domstad. Liet doorschemeren dat ná het gebeurde thuis mijn veiligheid hier niet zo waterdicht meer leek te zijn, ja, dat het tijd werd om uit te zien naar een andere schuilplaats. Kortom, een brief waar ik nu niet bepaald een opgewekt gezicht bij trok. Vanzelfsprekend had ik dikwijls mijn gedachten laten gaan over het probleem van de oudelui, we hadden het er uitvoerig over gehad toen ik besloot onder te duiken, maar vader had dat toen luchtig weggewuifd met de uitspraak: „Wij redden ons wel en... we hebben toch altijd meneer Mondt nog, die man laat ons niet in de steek!” Waarom moest de oude heer nu plotseling met zulke ingrijpende plannen voor de dag komen? Was dat nou wel nodig? Vooral dat verhuizen naar een kleinere woning in een mindere buurt leek me een onzalig plan. Neen, dan konden ze in hemelsnaam maar beter de woning onderverhuren met een paar kamers. Ja, dat waren de consequenties van hetgeen we ondernomen hadden! Oom Wim besloot om nog diezelfde zaterdagmiddag naar de hoofdstad te gaan en er thuis met vader en moeder over te spreken en eens te onderzoeken wàt er nu feitelijk werkelijk aan de hand was thuis. Ik wist hoe vader soms schromelijk kon overdrijven in bepaalde situaties wanneer hij meende dat ie door de ondergang bedreigd werd. Ook als er feitelijk nog niets aan de hand was kon hij dan plotseling besluiten tot de meest drastische maatregelen waarmee hij z'n omgeving de stuipen op het lijf joeg! Gelukkig keerde oom Wim met de boodschap terug dat er niets onherstelbaars gebeurd was. Het verhuisplan was inmiddels al weer afgewimpeld omdat moeder daar ook niet veel zin in had. Maar wel bestond er kans dat de oudelui binnen afzienbare tijd een paar kamers gingen verhuren aan een jong stel mensen. Ze hadden gedacht aan de grote kamer beneden en de zolderkamer met daarbij het gebruik van de keuken. Maar die verandering kon nog wel even duren omdat die jongelui eerst nog zouden trouwen, dat zou pas omstreeks april plaatsvinden. Ik werd er gedeeltelijk weer door gerust gesteld, alles beter dan een verhuispartij naar god-weet-wat voor rotbuurt! De laatste zondag van februari hadden we weer eens en gezellige instuif van de tantes uit Amsterdam en mijn nichtje Annie luisterde daarbij het gezelschap op met haar aanwezigheid. „Ik had nog eerst mijn vriendin Bep van der Wal willen meebrengen”, liet Annie zich ontvallen, „maar ze dorst niet goed onuitgenodigd te komen en de tijd was te kort om er over te schrijven...!” Ze keek daarbij met een wat ondeugende blik in mijn richting. „Gunst, had haar toch gerust maar meegenomen... hoe meer zielen, hoe meer vreugd...” zei tante Mien. Ik deed maar net of het allemaal buiten me om ging en trachtte mijn emotie te verbergen. Dus Bep was het kleine avontuurtje van november vorig jaar nog niet vergeten... ze had blijkbaar nog steeds belangstelling voor me! Edoch, ik maakte voor mezelf uit dat het toch maar beter was dat die opvallend knappe vriendin van Annie hier niet over de vloer was gekomen. Tante Mien zou onmiddellijk doorzien hebben dat ze voor mij kwam en... „wat moet dat nou in hemelsnaam weer te betekenen hebben?” was ongetwijfeld de grote vraag geweest die bij haar omhoog zou zijn gerezen! Neen, van die vluchtige affaire met Bep moesten ze hier in huis maar geen bliksem te weten komen. Het zou aan m'n reputatie, die toch al in de ogen van m'n tante wat wankel was, nog meer afbreuk hebben gedaan. Het viel niet te loochenen dat ik in de vervlogen weken nog wel eens aan de verleidelijke schoonheid van deze vrouw gedacht had. Ik had vaak genoeg getracht me een beeld voor ogen te stellen wanneer het me gelukt was om bij haar in huis te komen, wat daar voor een situatie uit voortgevloeid zou zijn. Dat ze „ja” gezegd zou hebben, daar was ik nu wel van overtuigd. Doch het zou waarschijnlijk op een korte, maar hevige passie zijn uitgelopen met als eindresultaat het niet uit te wissen besef dat het voorbij was. Ik had me voldoende gerealiseerd dat deze vrouw stellig tien jaar ouder was dan ikzelf, ook al zag ze er uiterlijk nog als een jong meisje uit. Ik zou haar dan in de vroege morgen aanschouwd hebben zoals ze werkelijk was... zonder de geraffineerde make-up, zonder de strak zittende foundation die haar figuur de aantrekkelijke proporties wist te geven. Nee, het was maar beter om die Bep van der Wal voorgoed uit m'n gedachten te zetten en ik was eigenlijk maar blij dat Annie haar thuis gelaten had. Ik had al complicaties genoeg te verwerken. Met tante Loes en Marie Tang mitsgaders Annie werd het evenzeer een heel pleizierige zondag en tante Mien had zich uitgesloofd om een kostelijke maaltijd op tafel te brengen. Tante Louise bleef nog een paar dagen logeren, ze moest voor tante Mien een paar japonnen vermaken.
− 27 −
Nu was ik al weer ruim twee maanden in Utrecht en de tijd scheen voorbij gevlogen te zijn. Ik had het gevoel dat er aan deze hele toestand geen einde scheen te zullen komen. Ik zat hier gebeiteld... er kon me letterlijk niets gebeuren. Ik hoefde alleen maar veilig in mijn burcht het einde van de oorlog af te wachten en dan zou het me misschien nog veel moeite kosten om me los te scheuren uit deze veilige beschutting.
− 28 −
Hoofdstuk 6 Zwaar weer op komst Zo waren we dan beland in de maand maart, de lentemaand en ze deed die naam alle eer aan, nu de winter voorgoed voorbij leek te zijn. Zacht weer kondigde een vroeg voorjaar aan, de dagen werden langer en we begonnen al des avonds met daglicht aan de avondmaaltijd. We konden nu ook eens wat vaker korte uitstapjes maken samen met oom Wim in de naaste omgeving van Utrecht. We waren al eens naar Bilthoven geweest en hadden er plezierig door de bossen gewandeld en onze longen volgezogen met de frisse geur van dennen en winterse koude. We hadden er het ontwaken uit de winterslaap als 't ware geproefd en genoten van alles wat er nu reeds aan nieuw leven buiten te ontdekken viel. We hadden op onze urenlange zwerftocht door de bossen ook uitvoerig van gedachten gewisseld over de naaste toekomst. Oom Wim maakte de balans op over de stand van zaken van „onze” oorlog, waar we in die dagen als 't ware mee opstonden en mee naar bed gingen. Misschien kwam het wel door het heerlijke voorjaarsweer dat hij in een bar optimistische stemming geraakte. Hij durfde te voorspellen dat de oorlog mogelijk wel eens in dit jaar tot een einde zou kunnen komen. De vooruitzichten waren gunstig, in Rusland ging het slecht met de moffen. Hun opmars leek tot staan te zijn gekomen, ja, sterker nog, ze werden op tal van plaatsen in het defensief gedreven en moesten overal terrein prijs geven. Het bleef ook niet onopgemerkt, dat de Duitse nieuwsdienst sedert enige tijd stilzwijgend voorbij ging aan de krijgsverrichtingen in Rusland. Je hoorde geen bal meer over de vorderingen die ze in het verre oosten totnogtoe gemaakt hadden. Over Stalingrad, dat ze eerst op een oortje na gevild leken te hebben, werd met geen woord meer gerept en volgens de Engelse radio zou het gehele leger van Paulus (90.000 man) dan volkomen ingesloten zijn. Wel had Goebbels daarna een van z'n brallende redevoeringen ten beste gegeven in het Sportpaleis in Berlijn waar hij het Duitse volk had gevraagd of ze van nu af aan de „totale oorlog” wilden. We hadden letterlijk zitten rillen aan de radio bij het horen van het hysterisch gebrul van een waanzinnige massa in het Sportpaleis, die de totale oorlog eiste en het opzwepende gekrijs van Goebbels, die pathetisch uitriep: „Volk, sta op, storm, barst los!” waarop een demonisch spreekkoor eindeloos herhaalde: „Führer befiehl!... wir folgen.” Niemand van ons had er toen werkelijk besef van dat dit alles slechts een uiting was van volksleiders die de wanhoop nabij waren. Het zou afgelopen zijn met het sprookje van de Duitse onoverwinnelijkheid! De strenge winter in Rusland was de Duitsers rauw op de maag gevallen, ze hadden geen kans gezien om vóór die tijd de Sovjets tot overgave te dwingen en waren gestrand in het gezicht van de haven. Daar kwam nog bij dat de verwoede strijd die de Russische partizanen tegen de Duitse eenheden voerde en waarover de moffen geen enkele controle vermochten te krijgen, een duidelijke paniek teweegbracht in de Duitse gelederen. „Ze bloeden daar langzaam maar zeker dood in Rusland en ik ben van mening dat de Duitsers een tweede winter in Rusland beslist niet zullen overleven”, zo luidde het oordeel van mijn oom. Ook van de westelijke zijde nam de druk van dag tot dag toe. Sterker en sterker werd de luchtmacht van de geallieerden, we konden er van meepraten door het voortdurend toenemen van de nachtelijke overvliegerij. Urenlang hield het geronk van Britse en Amerikaanse „vliegende forten” over de bezette gebieden aan en we konden slechts vermoeden wat daarboven Duitsland aan tonnen explosieven naar beneden gekieperd werd, dat moest onvoorstelbaar zijn! Zo spraken wij ons in deze dagen onverdroten moed in en raakten er stellig van overtuigd dat ik nog vóór het eind van dit jaar weer veilig naar mijn eigen huis terug zou kunnen keren. Moeilijk kon ik op dat ogenblik weten wat voor onverwachte gebeurtenissen er voor mij in het verschiet lagen, gebeurtenissen die de spot dreven met al de optimistische voorspellingen van oom Wim. Ik zou de Willem Arntszkade inderdaad verlaten, maar niet om daarvandaan naar mijn eigen huis terug te keren. Ik zou de bloemenweelde in de tuinen achter het huis niet zien ontluiken en slechts een glimp van de rozen aanschouwen nadat ze nagenoeg uitgebloeid waren! Aan het gemakkelijke herenleventje dat ik tot nu toe geleid had zou weldra een einde komen! Maar in de eerste dagen van deze voorjaarsachtige maand maart leek nog niets in die richting te wijzen. Op zaterdag 6 maart hadden we Cisca en Ben op bezoek gehad, bovendien waren ook oom Frans en tante Annie meegekomen. Ik vertoonde die avond een aantal films waarvan in veronderstelde dat ze bij uitstek geschikt konden zijn voor het schoolfeest in De Meern. Dat waren onder andere een documentaire over het leven bij de Laplanders en de Eskimo's, een eigen film over het Amsterdamse Artis en enige tekenfilms. Ben toonde zich uitermate enthousiast en beweerde er van overtuigd te zijn dat ik dit programma met veel succes zou kunnen vertonen voor zijn „kinderen”. Ben leek mij, nu ik hem wat beter had leren kennen, een heel geschikte baas. Hij was in ieder geval niet de zelfingenomen en harkerige christelijke „schoolfrik” die ik me van hem had voorgesteld. Ik vond hem alleen wat ouwelijk in z'n doen en laten, hij was nogal gezet van postuur en ik had het altoos een raadsel gevonden wàt Cis in deze stugge man had gezien. Maar nu ik hem nader had leren kennen was hij me enorm meegevallen. Er werd op die avond afgesproken dat ik de volgende week zaterdag naar De Meern zou komen om alles eens te bekijken, ik zou er een boterham blijven eten (die ik uiteraard zelf moest meebrengen!) en dan in de loop van de avond weer huiswaarts keren. Om de reis naar het plaatsje De Meern wat te vergemakkelijken mocht ik de fiets van mijn neef Ton lenen. Ik geloof dat Cis zich bijzonder scheen te verheugen op die visite van mij aan hun huis waar ik nog niet eerder geweest was. - „Je − 29 −
kunt bij ons ook nog wat piano voor ons spelen, als je er zin in hebt. Ik heb je in geen jaren meer gehoord... gunst wat is dàt lang geleden...”, zo stelde ze zich veelbelovend voor. Nu, dat zou ik dan nog wel eventueel zien als het zover was. De volgende zondag, 7 maart, ging ik, nu langzamerhand weer gewoontegetrouw, naar Amsterdam om Betty te bezoeken. Ik dorst dat uitstapje wel weer aan, sinds de jacht op de jongere mannelijke bevolking wat geluwd leek te zijn. Het was overal rustig, ook in de treinen en ik was al zó gewend geraakt aan mijn tegenwoordige status als onderduiker dat me dat niet zoveel meer deed. Het onzekere van mijn bestaan was iets geworden dat bij mij hoorde, zoiets als een wild dier dat voortdurend bedacht is op z'n achtervolgers en zich door z'n instinct laat leiden. Ik bleef dan ook onderweg telkens extra op m'n hoede voor mensen in mijn directe omgeving. Bij Betty werd deze middag ouderwets gezellig en ze was bijzonder lief voor me. We bespraken de gebeurtenissen van de afgelopen dagen en ze toonde zich vol belangstelling naar alles wat ik alzo uitvoerde daar in Utrecht. Maar dan kwam ze plotseling op de proppen met haar voornemen om op een zondag mee naar Utrecht te gaan! Daar hadden we al eens eerder over gehad, maar ik had nimmer een seconde geloofd dat ze het werkelijk doen zou en dat ze maar gekheid had gemaakt. En nu kwam ze ineens voor de dag met de boodschap dat ze zo goed als zeker in april helemaal vrij was om er eens tussenuit te trekken. „Piet, misschien kan ik wel een heel weekend bij je blijven... als je tante het tenminste goed vindt!” 't Klonk zó ongelooflijk... Betty daar op de Willem Arntszkade bij oom en tante op visite en een paar nachtjes overblijven, dat ik het ternauwernood zelf dorst te geloven. Maar tante Mien had het zelf met klem voorgesteld en ik had die boodschap louter voor de lol overgebracht aan mijn vriendin, menend dat Betty daar in 't geheel niet op in zou gaan. En nu bleek dat ik mij radicaal vergist had, Betty wilde klaarblijkelijk heel graag een ontmoeting met dat onbekende deel van mijn familie... ik stond voor een raadsel! „Je vindt het gek van me, hè Piet, dat ik nou ineens bij je familie op visite wil komen... dat had je helemaal niet verwacht, nietwaar? Maar ik heb door jou zoveel over die tante gehoord, voornamelijk over die affaire met Antje daarbuiten, dat ik me voor haar ben gaan interesseren... Ik geloof dat ze me ligt en dat die tante vreselijk bezorgd voor jou is. Ze wil dat jij de beste vrouw van de wereld zou kunnen krijgen, nou... en dáárom wil ik haar leren kennen en met haar praten. Kan ze eens mooi een oordeel over die vriendin van haar neef uitspreken en dan zal zij jou later wel vertellen of ik een geschikte vrouw voor je ben! Lijkt je dat niet interessant toe?” Ik keek haar in uiterste verbazing aan en sprak: „Dus als ik jou goed begrijp wil je van mijn tante een soort „Salomon's oordeel” vernemen en daar verder alles van laten afhangen hoe het tussen ons beiden afloopt?” „Ja, Piet... zó zou je het best kunnen noemen. Je vraagt je natuurlijk af waarom ik niet bij je ouders over de vloer wil komen maar wel naar je oom en tante. Je vader en moeder hebben al zó veel over me gehoord vanuit de verte en omdat je hun zoon bent zitten die mensen vol vooroordelen over mij. God weet wat ze van mij denken al heb jij ze nog zoveel goeie dingen van me verteld. Ze weten dat ik in feite een getrouwde vrouw ben en dat vinden ouders héél erg als hun zoon daarmee een verhouding aanknoopt. Dat heb ik zo ongemerkt uit jouw gesprekken al lang opgemaakt. Maar je oom en tante zijn betrekkelijk vreemd voor mij en ik kan daar makkelijker overheen stappen om me met jou daar te vertonen. Ik zal me bij hen vrijer voelen en niet zo dat gevoel hebben dat ik voor een moeilijk examen sta. Als jouw tante mij laat „zakken”... nou Piet, dan weet je het eens en vooral, dan ben ik geen goeie vrouw voor je!” Ze zei het met een wat spottend lachje en ik sloot haar vast in mijn armen nog beduusd over de spitsvondigheid van haar betoog. Vooruit dan maar, dan moest die grote gebeurtenis maar plaatshebben, wat er ook van kwam! We spraken een datum af in april omstreeks de paasdagen. Ik moest haar dan komen halen, wat vroeger dan gewoonlijk en we zouden samen naar Utrecht reizen. „Wat zal ik dan aantrekken, Piet? Je moet me helpen met het uitzoeken van een japon, ik moet er natuurlijk héél goed uitzien want ik wil dat je eer met mij zult inleggen!” Ze opende de spiegelkast in de tussenkamer en we gingen samen keuren en kiezen in haar uitgebreide garderobe. Ze trok van alles aan en weer uit en draaide zich om en om voor de grote spiegel om het effect te bestuderen. „Die bruine met het ragfijne kantwerk? - Nee, tè opzichtig”, concludeerde ze. - Het blauwe mantelpakje dan? Had ze al zo vaak gedragen en was niet helemaal meer met de mode mee! „Trek dan die zwarte aan en een wit bloesje er onder met het kanten witte kraagje...” Ze had die eens aan gehad met de kerst en ik was daar toen helemaal wèg van. „En dan moet je er die rode corsage opdoen... dat staat je geweldig charmant?” zo oordeelde ik met mijn lekenverstand op het gebied van vrouwenkleren. Dus gleed ze in het door mij voorgestelde zwart en toterde alles aan wat ik toen zo bewonderd had en... ja! dat was het werkelijk helemaal, dat vond ze zelf nu ook. „'t Is wel een beetje erg stemmig, Piet. Lijk ik nou niet te veel op een jonge weduwe?” „Wàs je dat maar... dan zouden er minder problemen tussen ons zijn! Nee maar je ziet er zo uit om te stelen en je maakt hiermee een echt ingetogen indruk.” We hielden het dus op „zwart” en ik was er van overtuigd dat ze hiermee indruk zou maken op de „Kade”, vooral bij oom Wim die naar mijn heilige overtuiging stellig een kenner op dat gebied moest zijn. Zo namen wij die bewuste middag afscheid van elkaar. Misschien zou ik vóór die datum nog tussentijds bij haar komen om alles nog eens goed af te spreken. In principe hadden we de datum vastgesteld op zondag 18 april, Palmzondag, een mooie dag om met mijn geliefde voor het voetlicht te treden! Lieve hemel... wàt was ik toen zelfverzekerd van het slagen van dit evenement. Wat stelde ik me er een boel van voor, had in mijn fantasie alles gerepeteerd, hoe we samen binnen zouden komen en hoe ik mijn vriendin moest voorstellen aan oom en tante. Wat voor gesprekken we zouden voeren en hoe Betty zich er doorheen zou slaan. Als ze maar geen moeilijkheden kreeg met de taal! Ik wist dat ze heel goed redeneren kon en best in staat was om een − 30 −
intelligent gesprek te voeren. Maar ik was me er tevens van bewust dat ze in het vuur van haar betoog het Nederlands wel eens vergat en dan verviel ze in haar moedertaal, het Duits. Overigens sprak ze onze taal nagenoeg zonder accent. Nee, dat zou allemaal heel goed verlopen. Zo fantaseerde ik er op los, geen ogenblik het vermoeden hebbend dat het noodlot een kolossale vette streep door die plannen kon halen. Merkwaardig genoeg kon ik in de volgende dagen er maar moeilijk toe besluiten tante Mien op de hoogte te stellen over het bezoek van Betty. 't Was alsof de woorden me telkens op de lippen bestierven wanneer ik er over beginnen wilde. Ik stelde het maar weer even uit met de gedachte: 't kan best nog eventjes wachten, het duurt nog lang eer het 18 april is!
Tante Mien die de hele winter totnogtoe goed was doorgekomen met haar grote vatbaarheid voor kouvatten, ontkwam toch nog juist niet aan haar jaarlijkse aanval van de griep. Ze had al een paar dagen aller afschuwelijkst liggen „blaffen”, zoals ze haar aangeboren aandoening placht te noemen. Toen ze in de loop van de week ook nog een flinke verhoging van haar temperatuur kreeg en zich „belabberd” voelde, zoals ze zelf moest toegeven, draaide het er op uit dat ze in bed moest blijven. Oom Wim, in z'n overdreven bezorgdheid voor z'n wederhelft, raakte er bijna door in paniek vanwege z'n angst dat ze misschien wel eens dood kon gaan! „Als ik wat mankeer denkt Wim onmiddellijk aan doodgaan... dat drama bleven we elk jaar weer opnieuw als ik een beetje verkouden ben! Maar, onkruid vergaat niet, hoor. Als ik twee dagen onder de wol blijf en een paar aspirientjes slik, ben ik weer 't heertje!” zo wuifde tante haar ziekte luchtig weg. Maar ze had het goed te pakken en de koorts liep in de loop van de woensdag vrij hoog op. „Denk er om dat ze niet uit bed komt en gekke dingen gaat doen!” waarschuwde oom Wim mij, „Je moet de zaak maar wat in de gaten houden hier en... drommels, wat doen wij nu met het middageten?” zo vroeg ie zich plotseling af. Ik beduidde hem dat hij daar nu maar geen zorgen over moest hebben en dat ik zou proberen om het huishouden zo goed mogelijk gaande te houden. Er zat niets anders op dan dat ik moest gaan koken. Hulp in huis was er niet meer, nadat Rie de benen genomen had, was er geen ander meisje meer op de Kade verschenen en ik had mijn tante zo veel mogelijk geholpen met de taak om het huis netjes te houden. 't Ging op die manier ook heel goed en tante Mien vond het meteen veiliger zonder een vreemde pottekijker er bij. Maar nu werd die taak nog veel uitgebreider doordat ik moest trachten een maaltijd op tafel te brengen. Gelukkig had ik geen tegenzin in die bezigheid en kon me er op beroemen dat ik thuis bij moeder ook wel eens gekokkereld had wanneer de oudelui een dagje weg waren en dat was me altoos heel goed afgegaan. Ik ging dus boven aan het ziekbed van mijn tante zitten en we hielden samen ruggespraak wat er allemaal gebeuren moest. „Voor mij hoef je niets bijzonders klaar te maken, want ik eet toch weinig of niets dan alleen wat droge rijst”, zei ze. Er was voor die dag nog een schaal koude aardappelen en die zou ik eventueel kunnen opbakken en dan een blikje worteltje er bij opwarmen. Als ik ergens mee zat moest ik maar even boven komen om het te bespreken. Tot m'n eigen verbazing aten oom Wim en ik die avond werkelijk voortreffelijk. Van de aardappelen had ik puree gemaakt en in de koekepan had ik wat gesnipperde uitjes gefruit in boter en die door de puree geroerd. Daaroverheen wat kerrie en 't geheel zachtjes geroosterd in de koekepan tot het licht bruin was geworden. Ik diende het op met een zelfverzonnen smakelijk sausje er over heen en wachtte in spanning wat oom Wim er van zeggen zou! Hij begon te eten, hongerig als ie meestal was wanneer hij van kantoor thuis kwam, en ik zag hem goedkeurend knikken. „Zeg, jongmens... wáár heb jij dat geleerd? Dit smaakt werkelijk uitmuntend, hoe heb je 'm dat geleverd?” Schrokkerig verorberde hij de prak op z'n bord en solliciteerde met vragende blik op nog een tweede portie van mijn brouwsel. Dat viel dus in goede aarde en ik mocht succes boeken met m'n kookkunst. Nu tante niet mee aanzat aan tafel, vierde de professorale verstrooidheid van mijn oom hoogtij en vergat hij meer dan ooit de goede tafelmanieren. Ik moest oppassen dat ik zelf ook aan mijn trekken kwam want hij leek in staat om alle schalen in z'n eentje leeg te schrapen zonder rekening te houden met z'n tafelgenoot! Die spreekwoordelijke verstrooidheid van hem kwam nog weer eens duidelijk aan het licht toen mijn tante van boven uit bed riep dat ze dolgraag een lekkere sappige peer zou lusten. Ze had van die prachtige langwerpige peren op zolder in voorraad die daar lagen te rijpen. Oom Wim haastte zich naar boven om de begeerde vrucht van de zolder te halen en begon naarstig de prachtige lichtblozende peer te schillen en van z'n klokhuis te ontdoen. Ik zag hem druk doende daarmee, terwijl hij onderdehand een diepzinnig betoog hield over de verliezen die de Duitsers in Rusland leden. Af en toe scheen hij zich te bezinnen, nadenkend over z'n beweringen terwijl hij bijna automatisch de peer aan 't ontleden was. Waarschijnlijk realiseerde hij zich daarbij helemaal niet wat ie nou eigenlijk aan het doen was. Ik zag hoe hij de peer aan reepjes sneed en tot mijn grote verbazing begon hij toen in snel tempo de sappige vrucht in één adem door smakelijk naar binnen te werken! Ik had de tijd niet om hem er op attent te maken dat die kostelijke peer voor tante bestemd was en dat hij ver buiten z'n boekje ging. Dan klonk de doordringende roep van tante Mien uit de slaapkamer daarboven: „Zèg Bobbie... wáár blijft nou in godsnaam mijn peer?” Ik keek oom verbouwereerd aan en riep schijnheilig uit: „U zou haar een peer brengen... maar ik geloof dat u 'm zelf opgegeten hebt!” „Wàt peer... welke peer?” deed oom onnozel terwijl hij me vragend aankeek. Ik wees hem op de schillen op z'n bord en toen ging hem plots een licht op. „Goddorie nog aan toe... hoe kom ik dáár nu bij!” riep hij met schooljongensachtige verlegenheid uit. Boven moest hij het natuurlijk uitleggen aan tantes ziekbed en ik hoorde haar met verontwaardiging tegen hem uitvaren: „Zeg, knul die je bent, heb je − 31 −
die peer nou in je eentje zitten op eten en heb je neef Piet laten toekijken? Ik hoorde hem schutteren met z'n antwoord waarmee ie z'n zonderlinge gedrag trachtte te verklaren. Het eind van het lied was dat ze hem naar beneden stuurde met twee andere peren, één voor mij en de andere voor haar... „en denk er nu om dat je deze peer niet weer per ongeluk in je eigen maag laat verdwijnen!!” hoorde ik tante spottend hem achterna roepen. Het zal misschien ongelooflijk klinken, maar... als ik hem er niet voor behoed had en hem scherp in de gaten had gehouden, dan zou mijn brave oom zich bijna voor de tweede maal vergrepen hebben aan de verboden vrucht! Hij was met z'n gedachten al weer helemaal verdiept in andere dingen. Zonder z'n vrouw was mijn geleerde oom in feite een tamelijk onbehouwen mens. Ze moest scherp op hem letten als ze ergens in gezelschap waren opdat hij geen buitensporige buitelingen maakte met z'n verstrooide gedrag. Dat ie bijvoorbeeld niet kalmweg in slaap sukkelde, terwijl de gastvrouw hem juist een boeiend verhaal zat te vertellen, of, wat ook meerdere malen gebeurd was, dat hij het gepresenteerde gebakje met één grote hap in z'n mondopening liet verdwijnen en dan doodleuk met een volgepropte bakkes verder ging met praten. Mijn tante geneerde zich dan dodelijk en thuis kreeg ie er duchtig van langs, maar het hielp niet veel. We hadden het ook al eens meegemaakt dat, terwijl we met z'n drieën 's avonds gezellig zaten te lezen rond de kachel, ik in het boek waar ik mee bezig was, een engelse uitdrukking tegen kwam die me niet recht duidelijk was. Het lag voor de hand om in dat geval aan mijn oom te vragen wat de betekenis er van was. „Laat me eens even zien, jongeman”, zei hij, daarbij het boek van mij overnemend. Ik zag hem aandachtig de bladzijde bestuderen, mijn boek boven op het zijne. Antwoord kreeg je van hem nooit terstond, daar gingen altijd een paar minuten overheen en gedwee zat ik te wachten op zijn verklaring. Maar ondertussen viel het me op dat hij bladzijde na bladzijde omsloeg en blijkbaar geheel en al in mijn boek verdiept raakte, mij het antwoord op m'n vraag schuldig blijvend. Tante Mien was het evenmin ontgaan, hoe hij vrolijk op mijn lectuur door ging. Ze gaf me een wenk en zei zachtjes: „Moet je nu toch eens zien, Piet... Zèg knul... zou je mijn boek er soms ook maar niet bij nemen... dan heb je er drie tegelijk!” Hij was gemoedereerd verder gegaan in mijn boek en als niemand iets gezegd had, zou hij het verder hebben uitgelezen. „O verdorie... neem me niet kwalijk, ik las hier juist een interessante passage...” riep hij verontschuldigend uit. Hij was als een groot kind en alle opvoedkundige pogingen van mijn tante om de oneffenheden in z'n gedrag glad te strijken in de loop der jaren, hadden niet erg veel succes gehad. Hij bleef de verstrooide professor uithangen en z'n omgeving was daar al lang aan gewend geraakt, niemand nam het hem meer kwalijk en iedereen had heimelijk schik over zijn vaak wat wonderlijk gedrag. Ondertussen bleef ik in de dagen daarop de edele kookkunst bedrijven, bakte de osselapjes en liet ze vakkundig gaar sudderen, schilde de aardappelen en vergat slechts éénmaal er zout aan toe te voegen. Tante Mien knapte gelukkig na enige dagen weer helemaal op, de koorts verdween en ik was toch wel blij toen ze aan het eind van de week zelf weer het roer in handen nam. Zaterdag de 13e maart ging ik naar De Meern om er poolshoogte te nemen van de situatie in het schoolgebouw. Ben kwam mij vroeg in de middag halen, ik had de fiets van Ton geleend en samen peddelden wij door Utrecht heen de weg op naar het kleine plaatsje De Meern, via de nieuwe verkeersweg die met een brug over het Merwedekanaal voert. Cis en Ben woonden daar lang niet ongerieflijk in een vrij huis wat achteraf van de grote weg. Het was de eerste maal dat ik bij hen op bezoek kwam en tevens ook voor het eerst dat ik haar echtgenoot wat nader leerde kennen. Kinderen hadden ze niet of althans nog niet. Ik moest het huis bewonderen en de grote tuin erachter die een overblijfsel bleek te zijn van een vroegere boomgaard. Er waren nog een paar oude goudrenet-bomen van overgebleven en Cis toonde mij vol trots de manden vol appels die ze geoogst had en waarmee ze feitelijk geen raad wisten. Nou, ik zou er best raad mee geweten hebben... al had ik ze maar cadeau gegeven aan m'n naaste familieleden. Maar er kwam vooralsnog geen goudrenetje op de tafel, die middag! Na een paar koppen surrogaat-thee te hebben genuttigd stelde Ben voor naar de school te gaan zodat ik me op de hoogte kon stellen van de situatie. De school was nog een tamelijk eind fietsen van hun woning verwijderd en lag ergens midden in het open land verscholen tussen de weilanden. Ik nam alles zorgvuldig in ogenschouw en liet me voorlichten door Ben hoe hij zich de filmvoorstelling had gedacht. Het bleek een soort recreatiezaaltje te zijn dat door een verplaatsbare wand in tweeën gedeeld was, maar die wand zou er op het feest uitgeschoven worden. Ik mat nauwkeurig de afstand van waar ik het projectiedoek wilde hebben en kwam tot ruim acht meter, rekende daarna snel uit dat het beeld dan ± anderhalve meter breed kon worden. Hadden ze een landkaart van die afmeting? Gelukkig beschikten ze daarover. Enfin, om het verhaal niet te lang te maken, we vonden voor alles een oplossing, ze zouden van de landkaart een scherm maken door aan de achterzijde een wit laken te bevestigen, terwijl een ouderwetse houten projectietafel met verstelbaar bovenblad uitstekend dienst kon doen om er de Pathémachine op te plaatsen. Ik was van mening dat het op deze manier best zou lukken, maar dat ik voor alle zekerheid toch eerst nog een proefvoorstelling wilde geven. Ik had geen zin om op 't allerlaatste moment voor onplezierige verrassingen te worden geplaatst doordat de elektrische snoeren te kort bleken of dat geen mens wist waar de schakelaars zich bevonden en al dat soort kleine rampen meer. Ik geloof dat de „schoolmeester” het nogal overdreven van mij vond, doch ik bleef op m'n stuk staan, per slot van rekening was er nog tijd te over en ik gaf de wens te kennen om de volgende week zaterdag met de ganse apparatuur opnieuw hier te verschijnen en de zaak grondig uit te proberen. Nou ja, dat moest dan maar, al vond Ben dat die kinderen het al heel gauw prachtig vonden en niet zo kritisch waren als er wat mis ging. Nu, ik wist wel − 32 −
beter, en hij als onderwijzer moest toch weten dat kinderen scherp reageren als ze in hun verwachtingen teleurgesteld worden! Maar misschien waren deze christelijke pupillen weinig gewend! We spraken dus af voor de volgende week zaterdag en ik zou proberen oom Wim mee te tronen, we konden dan allebei de nodige spullen mee achter op de fiets nemen. We keerden weer naar huis terug en het liep inmiddels tegen etenstijd. Cis vroeg nadrukkelijk of ik er om gedacht had brood mee te nemen van huis, „want zie je, we komen anders niet uit met ons broodrantsoen!” zei ze wat zorgelijk. Nu, ik had gelukkig een paar sneetjes bij me, al zou ik daar mijn honger maar matig mee kunnen stillen. Cis had haar best gedaan om een pannetje soep vooraf op tafel te brengen en ze schepte voor ieder een kommetje van het nat op. Ik kon er de bodem doorheen zien en zocht tevergeefs naar enigerlei vaste substantie in het waterige vocht, dat uit niets anders bleek te bestaan dan een paar opgeloste bouillonblokjes in heet water. Mijn hemel, zo vroeg ik me af, zou die Ben Gerritsen ook zo zuinig zijn of liet z'n traktement het niet toe om een gast aan tafel wat guller te onthalen? Vóór we op de maaltijd mochten aanvallen werd er eerst uitvoerig gebeden en ik vroeg me in alle gemoede af wáárvoor een mens in hemelsnaam moest bidden alvorens ie het hongerrantsoen dat de moffen ons toebedacht hadden naar binnen mocht werken. Na de boterham bleek Cisca als toetje nog welgeteld drie enorme fabrieksaardappelen gaar te hebben gestoomd. Dat deden ze als aanvulling op het broodrantsoen. We kregen elk zo'n kolossale meelbal op 't bord geschoven en als ik verwacht had er een flinke lepel smeuïge jus overheen geschept te zien, werd ik in die verwachting knap teleurgesteld! Ik moest de aardappel, die zo droog als gort was, zonder enige smering naar binnen zien te werken en dat was een hele opgave. Ik dacht dat ik er op 't eind in stikte en had een lief ding willen geven als een goede genius een heerlijk glas bier naast m'n bord had neergezet! Enfin, het maal was teneinde, de aardappelen gesavoureerd en toen greep Ben achter zich naar de bijbel, bladerde wat en begon daarna een eindeloos kapittel voor te lezen uit de heilige schrift en ik had alle moeite om de tegenspartelingen die uit m'n maag omhoog wilden rijzen te bedwingen zonder dat ze het ritueel konden verstoren. Na het bijbel lezen volgde er nog een kort dankgebed dat misschien verkwikkend mocht zijn voor de geest alzo niet voor het lichaam, want ik had best nog zo'n kleurige goudgele renet gelust! Toen de tafel was afgeruimd vroeg Ciska of ik nu misschien iets wilde spelen op de piano. Ik had benedenskamers nergens iets bespeurd dat op een piano geleek doch Cis verduidelijkte dat het instrument boven op haar eigen kamer pronkte... want Ben bleek niet zo verbazend wild te zijn op muziek en om hem niet te hinderen studeerde ze dus elders in huis. Zo ging ik dan met mijn nicht samen alleen naar de boven etage. Ben verontschuldigde zich daar hij nog enige dringende bezigheden te verrichten had. Zo bleef ik dus alleen met mijn vroegere geliefde in wat zij schertsend haar „boudoir” noemde. Ik realiseerde me nu ineens duidelijk dat ik eens zo hevig verliefd op Ciska moest zijn geweest. Maar lieve help, dat was al weer jaren geleden, in het begin van de dertiger jaren en er was heel wat veranderd in die tijd. Ik kon het me thans nog ternauwernood voorstellen en zeker niet na de ervaringen van de afgelopen middag. Ik geloof dat het maar heel goed was dat er nooit iets van gekomen was doordat oom Frans er een stokje voor gestoken had. Alleen al wanneer ik dacht aan al die perikelen over het geloof, dat zou een onoverkomelijke hinderpaal geweest zijn. En ik moest bekennen dat ik Ciska thans ook niet zo'n bijster geslaagde gastvrouw kon noemen, ze had waarschijnlijk hetzelfde karakter als haar moeder, wat stug en aan de behoudende kant met de opvatting dat de hele wereld om haar heen slecht was behalve zij zelve. Maar nu was ik dan samen met haar alleen en ik ging terstond achter de piano zitten die schuinweg bij het venster stond. Ze haastte zich om een stapel muziek voor de dag te halen waaruit ik iets kon uitzoeken. Ik vond de mazurka's van Chopin en de „Aquarellen” van Niels Gade. Ze had het lichtje boven het klavier aangestoken en doofde de rest van de verlichting in de kamer. Ik zag tersluiks dat ze zich terugtrok op enige afstand en zich behaaglijk nestelde in de canapé om vandaar uit waarschijnlijk ongestoord zich te kunnen overgeven aan dromen over „vroeger”, gedragen door de klanken van de pianomuziek. Zo speelde ik een halfuur achtereen enkele van de mazurka's en een paar stukjes van Gade. Ze vond het prachtig en ik ontdekte even een vreemde schittering in haar ogen die me deed herinneren aan de Ciska van vroeger toen zij nog zo omstreeks zeventien jaar was. „Ken jij liederen van Schubert, Piet?” vroeg ze plotseling. Ik moest eerlijk bekennen dat ik niet zo erg thuis was in de zangliteratuur, maar ik kende natuurlijk wel een paar van de aller bekendste liederen uit „Die schöne Müllerin” en de „Winterreise”. „Ik zing namelijk tegenwoordig ook een beetje er bij en probeer me zelf te begeleiden aan de piano, maar dat valt niet mee. Zullen we er eens een paar proberen?” zo vroeg ze uitnodigend. Ik vond het best maar ze moest er niet te veel verwachting van hebben omdat ik die partij prima vista zou moeten spelen, ik had die muziek nog nimmer onder de ogen gehad. „Ach jawel, dat kun jij best spelen, daar draai je je hand niet voor om”, drong ze bemoedigend aan. Ze zette „Die Winterreise” voor m'n neus en koos daaruit „Wasserflut”. We staken van wal en het ging warempel vrij aardig, ze zong het lang niet slecht al kon ik dat toen nog maar moeilijk beoordelen. Het waren over 't algemeen sombere liederen uit deze cyclus van Schubert waaruit een onbestemd verlangen naar de dood naar voren kwam. We probeerden er nog een paar zoals „Der greise Kopf” en ik raakte zeer geboeid door deze mij geheel onbekende Schubert al moest ik bekennen dat het begeleiden van die liederen nog niet eens zo'n makkelijke opgave was. We werden echter abrupt gestoord door het binnenkomen van Ben met de boodschap dat het langzamerhand tijd werd om op te stappen. We zouden namelijk met z'n drietjes naar de stad terug fietsen omdat Cis en Ben meestal zaterdagsavonds bij haar ouders op bezoek plachten te gaan. Ik kon dan meteen met hen meerijden en de fiets weer in de Everard Foeckstraat afleveren. Zo eindigde het musiceren in een wat haastige − 33 −
aftocht en het kwam me voor, naar Ben's gezicht te oordelen, dat hij het al lang welletjes vond en een voorwendsel zocht om maar tijdig een slot te maken aan het onderonsje tussen mij en z'n jeugdige echtgenote. Hij zal wel iets hebben af geweten van onze vroegere vriendschap en misschien even gedacht hebben: oude liefde roest niet en ik kan die pianospelende neef maar beter wat in de gaten houden! Nou, wat mij betreft kon ie volkomen gerust zijn, van mijn vroegere gevoelens voor Cis was niet veel meer overgebleven! Door het stikdonker fietsten wij naar Utrecht. De donkerblauwe lamp was nauwelijks in staat om enig obstakel zichtbaar te maken. Ik liet hen beiden maar voorop rijden, zij wisten hier blindelings de weg langs allerlei binnenpaadjes en voor we het wisten reden we door de buitenwijken van de Domstad. Ik bleef nog een halfuurtje plakken bij oom Frans en wandelde dan bijtijds naar de Willem Arntszkade terug, waar ik uitvoerig verslag uitbracht bij oom en tante. Die waren één en al oor!
Donderdag 18 maart 1943 Moeder was hedenochtend al vroeg uit Amsterdam overgekomen, eigenlijk hadden we haar nog helemaal niet op zo'n vroeg uur verwacht. Haar komst hield meestal verband met het brengen van de nieuwe bonkaarten en wat rooktabak die Dorus Blancke mij leverde in ruil voor de tabaksbonnetjes. Zo ook ditmaal, maar tante Mien en ikzelf hadden al spoedig in de gaten dat moeder niet zo opgewekt was als we van haar gewend waren. Ze maakte de indruk iets op de lever te hebben en dat het haar moeite kostte er mee voor de dag te komen. Maar het duurde toch niet lang of er brak een stroom los van klaagliederen waarbij het helemaal ging over mijn verblijf hier bij de ten Bouwhuyzen. Ik was naar haar opinie al veel te lang hier in huis en iedereen had het er maar over dat ik in groot gevaar verkeerde. De aap kwam uit de mouw: er was thuis een soort familieraad gehouden waarbij tante Louise onder andere aanwezig was geweest en mijn broer. Tante Louise had de ontactische opmerking gemaakt dat ze niet kon begrijpen dat „Mien en Willem” mij zo lange tijd in hun huis wilden houden. „Als ze ontdekken dat Piet daar verblijf houdt, pakken ze Mien en Willem ook en dan gaan die mee in 't gevang... ik zou niet graag in hun schoenen staan!” En dat zat moeder geducht dwars, daar had ze nog niet eerder zo over nagedacht, het idee dat zoiets wel eens zou kunnen gebeuren had haar in een ware paniekstemming gebracht en daar wilde ze nu wel eens een hartig woordje over praten! En dan was er nòg iets anders waar ze wel eens haar hart over wilde luchten. „Dat jij in deze tijd contact hebt met een Duitse vriendin, dat vindt Loes ook reuzestom en ze denkt dat die vrouw jou wel eens in het ongeluk zal kunnen storten. Ben je nu helemaal niet bang dat zij je aanbrengt bij de Gestapo? Weet je eigenlijk wel goed wat dat voor een vrouwtje is en of ze niet aan de verkeerde kant staat? Ze vinden allemaal dat jij daar héél onvoorzichtig mee bent en dat je maar beter een eind had kunnen maken aan die verhouding!” Grote genade, wat een geklets in de familie, dacht ik. Ze waren eventjes druk bezig geweest onder elkaar om over mijn wel en wee te beslissen. Tante Mien had 't aangehoord met samengeknepen lippen en schudde verbaasd het hoofd om daarna het woord te nemen. „M'n lieve Sienemeu... wáár maken jullie je in godsnaam nu zo druk over... die jongen zit hier toch veilig genoeg bij ons? Denk je nou heus dat ze hem hier komen zoeken? Kom nou, ze hebben wel wat beters te doen en ze laten al die onderduikers rustig op z'n beloop. Jullie halen je een hoop onzin in je hoofd.” Daar had tante Mien wel groot gelijk aan. 't Was zo klaar als een klontje dat er enorm geroddeld was in de familie. 't Ergste van alles was nog wel dat ze er Betty bij betrokken hadden, dus dat onderwerp was eveneens midden in de belangstelling geweest. Ja, dat had ik nu allemaal van mijn openhartigheid indertijd... ik had toen maar beter mijn mond kunnen houden en nooit over het bestaan van Betty moeten reppen. Tante Mien voelde zich zelfs geroepen om het voor mijn vriendin op te nemen met de woorden: „Denk je nu werkelijk Sienemeu, dat Piet zich zou inlaten met een vrouw die politiek niet te vertrouwen is? Hij kent haar immers al jaren en dan zal die jongen toch waarachtig wel weten wat voor vlees of ie in de kuip heeft...!” Ik beaamde dit laatste ten volle en voegde er nog aan toe dat Betty, wanneer ze kwaad had gewild, mij nu al lang aangebracht zou hebben bij de Gestapo... het was te gek om zoiets te veronderstellen, voor haar zou ik mijn hand in het vuur durven steken! Maar al die sombere gedachten hadden nu eenmaal stevig post gevat bij moeder en uit ervaring wist ik dat ze daar niet zo gemakkelijk van af te brengen was. Ze bleef door dubben en ik kreeg uiteindelijk het angstige vermoeden dat er meer aan de hand moest zijn dan ze dorst voor te geven. Ze liet zich dan ook ontvallen: „In elk geval is vader druk bezig om een andere schuilplaats voor je te zoeken, waar dan ook... want hier zul je tòch weg moeten!” Wat stak hier allemaal achter? Was er thuis iets voorgevallen waar moeder niet over durfde te praten? Tante Mien giste er naar, en toen moeder weer vertrokken was raakte ook zij in een lichte paniekstemming; nu haar fantasie eenmaal op gang gebracht was, bleef ze doorgaan met voort te borduren op het onderwerp en we raakten steeds meer in onzekerheid over de achtergrond van moeder's ongewone bezorgdheid. Het waren de eerste symptomen van de naderende gebeurtenissen die voor de deur stonden. Diezelfde avond bracht ik voor het laatst een bezoek aan de familie van Noorden. Ik was er heengegaan met aanvankelijk het voornemen weer een afspraak te maken voor een pianomiddagje. Maar van Noorden liet mij uiterst tactvol weten dat zij met ingang van de komende week geen enkel bezoek meer wensten te ontvangen. Ik keek verbaasd − 34 −
op bij die mededeling. Op mijn wat vragende blik verklaarde van Noorden zijn standpunt nader. „Je weet dat wij streng katholiek zijn en ik neem aan dat je er van op de hoogte bent dat in deze tijd voor ons de lijdensweken zijn ingegaan en die duren tot Pasen...” Ik beaamde dat ik met het feit geheel en al bekend was. „Welnu, wij hebben er een gewoonte van gemaakt om gedurende deze zes weken in 't geheel geen bezoek aan huis te ontvangen... wij gaan dan in retraite zoals dat bij katholieken gebruikelijk is en houden ons in die tijd veel met gebed bezig. Ik hoop dat je daar begrip voor zult hebben en vooral niet zult denken dat wij je persoonlijk niet meer willen ontvangen... Ik dacht dat ik het je beter nu zou kunnen zeggen dan dat ik je eventueel de komende week had moeten wegsturen!” Ik gaf beleefd als mijn mening dat ik z'n verzoek respecteerde, al begreep ik in werkelijkheid geen syllabe van de poespas van de Roomse kerk. Voor mij was het louter dictatuur van Rome... Waarom maakten die mensen zich in godsnaam het leven zo moeilijk door zich in dat keurslijf van die middeleeuwse leerstellingen te laten persen? Maar enfin, leven en laten leven... ieder het zijne en de kwaaien niemendal, zoals de stelregel van tante Mien luidde. Er zou misschien ná deze oorlog nog wel eens een tijd aanbreken dat de katholieken hun buik vol kregen van al die dictatoriale dwang uit het Vaticaan. Oom Wim verkondigde vaak de stelling dat het ganse „Rijke Roomse Leven” op de lange duur gedoemd was letterlijk en figuurlijk in elkaar te donderen! Ik was er van overtuigd dat hij eenmaal gelijk zou krijgen. Ik nam na mijn korte bezoek afscheid van de familie met een onbestemd tot ziens, maar kreeg daarbij het inzicht dat ik mij toch eigenlijk niet zo bijster thuis voelde in dat fanatieke Roomse milieu. Als ik maar fijntjes katholiek geweest was... ja, dan had van Noorden me wel aan een baantje kunnen helpen op 't een of ander grafisch bedrijf. Maar van linkse rooie rakkers moesten de paters niks niemendal hebben! Was ik effe blij dat ik de hemel zij dank niet tot die club behoorde!
Zaterdag 20 maart 1943 En zo toog ik deze middag ten tweede male naar De Meern, samen met oom Wim per fiets. Achterop hadden wij de koffer met de filmprojector alsmede de tas met de filmtrommels meegenomen. Mijn oom was terstond bereid met me mee te gaan, zo'n uitje op de zaterdagmiddag stond hem best aan al was het alleen maar om eens een paar uurtjes verlost te zijn van de betutteling van zijn wederhelft. We begaven ons terstond met Cis en Ben op weg naar het schoolgebouw teneinde nog voor het donker gereed te komen met het proefdraaien. Nou, ik moet zeggen de schoolmeester had wel z'n best gedaan met het voorbereiden. Ze hadden van die oude landkaart een schitterend projectie doek gefabriceerd en dat precies op de juiste hoogte opgehangen tussen twee kaapstaanders, geleend uit het gymnastieklokaal. En de projectietafel stond warempel ook al op z'n plaats, dus konden we onmiddellijk aan de slag. Ik was zo verstandig geweest om van tevoren op de Kade een stevig verlengsnoer in elkaar te prutsen van de materialen die in oom Wim's rommelbak voorradig waren. En dat was maar goed ook, want in die school leek op dat gebied niets voorhanden te zijn, het dichtstbijzijnde stopcontact was nog maar juist voldoende in de buurt om zelfs met de verlengkabel de afstand te overbruggen. Enfin, zonder te veel uit te weiden over de gebeurlijkheden met het proefdraaien, kan gezegd worden dat alles naar wens verliep. We hadden een prima beeld op het doek en waren het er allemaal over eens dat die kinderen zich er best mee zouden amuseren. Het feest zou plaatshebben aanstaande vrijdag 26 maart en ik moest maken dat ik omstreeks twee uur present was. Voorlopig werd de filmprojector weer ingepakt, Ben zou het apparaat zolang thuis opbergen teneinde onnodig gesjouw te vermijden. Het was inmiddels toch nog vijf uur geworden eer we de school verlieten en Cis vroeg of wij mee naar hun huis wilden gaan om het gebruikelijke boterhammetje te nuttigen. Nou, mijn oom was er dadelijk voor te porren, zag in gedachten waarschijnlijk de gebraden eendvogels al z'n mond binnenvliegen! Tante Mien was echter zo zorgzaam geweest ons allebei een paar extra sneetjes brood mee te geven, gedachtig aan mijn verslag over de karige maaltijd van verleden week. Er werd ook ditmaal weer een kommetje soep vooraf opgediend en er dreef zowaar dit keer een sliertje vermicelli in, al moest je wel met je lepel rommelen teneinde het niet mis te lopen. De aardappelen waren ook nu weer van de partij en op de vraag van Cis aan mijn oom of ze hem kon plezieren met een exemplaar van deze maagvulling antwoordde mijn oom maar al te graag: „Welja, dat sla ik niet af... zal best smaken na dat fietstochtje.” Ik gaf voor niet veel trek te hebben na het bordje soep en tevreden te zijn met m'n boterham... moest er gewoonweg niet aan denken nog weer eens de beproeving te doorstaan om die melige droge kluit door m'n strot te werken! Met duivels leedvermaak zat ik toe te kijken hoe mijn oom aan het zwoegen was om die vermaledijde berg aardappelmeel naar binnen te stouwen... hij kreeg het er kennelijk benauwd van en liep lichtelijk rood aan. Ik hoorde hem zachtjes mompelen: „Er zou eigenlijk bèst wat jus overheen kunnen, dan is zo'n aardappel beter te consumeren...” Vragend keek ie in de richting van Ciska, doch ze zei effen: „'t Spijt me oom, maar als we nu allemaal jus over de aardappelen nemen hebben Ben en ik morgen niet genoeg voor het middagmaal. Als u 't niet òp kunt laat u 't maar gerust staan hoor!” Oom Wim gaf zich echter niet gewonnen, die kostelijke aardappel laten staan? Nooit! Dus ging ie manmoedig voort met hap-slik zich door de rijstebrijberg heen te smullen! En, hij kreeg 't voor elkaar, de laatste hap bezorgde hem nagenoeg een beroerte. Later vertrouwde hij me toe: „Goddôme neef, je had vorige week niet overdreven met je verhaal... zoiets is werkelijk niet te vreten! Tante Mien zal er van òphoren! Ciska begaf zich naar de keuken en kwam even later binnen met een schaal − 35 −
waarop een prachtige rosekleurige gelatinepudding prijkte. Ik zak oom Wim al glunderen bij het aanblik van deze verfrissende lekkernij... 't zou een zalfje worden om er de aardappel mee weg te spoelen! Maar nooit zal ik het verbouwereerde gezicht van de brave man vergeten toen hij moest aanschouwen hoe Ciska zorgvuldig de pudding met wiskundige precisie in twee gelijke helften sneed, met een handig gebaar de ene helft op het bord van Ben mikte en zelf doodbedaard de andere helft begon op te peuzelen! Ik moet bekennen dat ik zelf eveneens paf stond over de vanzelfsprekende wijze waarop Ciska haar beide gasten rustig liet toekijken bij het verorberen van hun pudding. Neen, zoiets had ik werkelijk niet voor mogelijk gehouden, dat mijn nicht zulk een slechte gastvrouw bleek te zijn. Oom Wim knipperde letterlijk met z'n ogen en keek vervolgens in mijn richting met de mij zo welbekende ironische blik op z'n gelaat en ik dacht een moment dat hij een van z'n sarcastische opmerkingen ten beste zou geven. Maar in plaats daarvan steunde hij z'n hand onder de kin, boog zich voorover en bleef zonder een woord te zeggen aandachtig toekijken hoe Cis en Ben op hun gemak de pudding in hun magen lieten verdwijnen. Het maal was ten einde en werd afgerond met een stukje bijbellezing uit Mattheus. Cis vroeg of we nog wat wilden blijven, maar oom Wim had wèl z'n bekomst van dit bezoek en zei kortaf: „Nee, we kunnen tante Mien niet zo lang alleen laten en neef Piet en ik gaan maar zo vlug mogelijk weer op huis aan.” En hij voegde de daad bij het woord door dadelijk van tafel op te staan en in de vestibule z'n overjas te pakken. „Kom Piet, we gaan er van door... dan kunnen we nog juist vóór het helemaal donker wordt weer op de Kade zijn.” Koeltjes nam hij afscheid en ik volgde hem na een luchtig afscheidswoord tot beiden „tot vrijdag aanstaande dus maar!” Doch ik had spijt dat ik deze hele onderneming op me genomen had... ze hadden het feitelijk niet aan ons verdiend! Nauwelijks goed en wel uit het gezicht verdwenen riep ik oom Wim plagerig toe: „Lekker was die pudding wel, nietwaar?” Hij keek me even van terzijde aan dan barstten we allebei in gelach uit. „Heb ik ooit van m'n leven!” zo riep hij uit... „Ik had er juist zo'n geweldige trek in en dat ging mooi onze neus voorbij. Die schoolmeester kan nog niet tot vier tellen! Wees maar blij neef, dat we tante Mien hebben en dat je dáár niet in huis bent... je tante zou die pudding gewoon in vier stukken hebben verdeeld òf er zelf niets van genomen hebben ter wille van haar gasten!” Ik was blij dat ik een getuige had toen oom Wim het verhaal thuis opdiste en er aan toevoegde: „Die jongeman heeft niet overdreven, Mops, met z'n bevindingen over z'n bezoek daar verleden week.” Tante Mien genoot letterlijk van ons verhaal en raakte er niet over uitgepraat. „Je had aan die filmvoorstelling daar nooit moeten beginnen, jongen”, besloot ze. „Let maar eens op, veel lol zul je er niet van beleven!” Nou, daar kreeg tante mooi gelijk aan, ik zou er inderdaad niet veel plezier van hebben. Er kwam een geduchte kink in de kabel en de christelijke kindertjes zouden nuchter blijven van de Artisfilm en de belevenissen van Charlie Chaplin!
− 36 −
Hoofdstuk 7 Een haastige aftocht Donderdag 25 maart 1943 De dag was begonnen gelijk alle andere dagen. Er straalde buiten een heldere voorjaarszon, in de tuinen achter het huis waasde het eerste prille groen door bomen en heesters en in de lucht zat reeds de zwoelheid en koestering van warmte die je er toe noopte ramen en vensters maar eens wijd open te zetten om de winterse dufheid uit huis te verdrijven. Tante Mien en ik hadden die ochtend na het ontbijt de voorraad appels en peren op zolder gecontroleerd en ze op de gebruikelijke wijze van de bloesem gekeerd opdat ze geen beurse plekken zouden krijgen. M'n vaste programma voor die dag lag uitgestippeld op me te wachten. Er was die morgen vroeg letterlijk niets dat er op wees dat er iets ongewoons zou gebeuren dat aan al die plannen een volkomen andere wending zou gaan geven. Tante Mien had al vroeg de koffie klaar en ze had juist het eerste bakske ingeschonken. Gewoontegetrouw zaten we van ons kopje koffie te genieten voor het raam aan de kade aan het ronde tafeltje, tegenover elkaar. Tante zat net een van haar boeiende verhalen op te dissen uit het verleden, toen ze plotseling midden in een zin bleef steken, zich voorover boog naar het venster en uitriep: „Gunst, daar komt je vader aan... en wat loopt ie vlug! Nou, die is ook van de vroege... d'r is vast iets aan de hand bij je thuis, dat hij zo hard komt aanlopen...!” Ik rekte eveneens de hals uit om te kijken en ja hoor, dat wàs vader. Hij liep of de duvel hem op de hielen zat en met z'n bekende wat scheve loop had je 'm op een kilometer afstand kunnen herkennen. Tante Mien rees uit haar zetel op en riep wat geagiteerd uit: „Wacht, laat mij hem maar opendoen... ik moet weten wat hier aan de hand is.” Haar gelaat drukte plotseling grote bezorgdheid uit en ik kreeg meteen het bange vermoeden dat dit niet ten onrechte was. Even later stormde vader de kamer binnen, ik zie het nog voor me, hoe hij daar opgewonden en met een nerveuze trek op z'n gezicht midden in het vertrek stond. En in een flits van een seconde wist ik het: vader kwam slecht nieuws brengen... er was stront aan de knikker... wàt dat in godsnaam ook betekenen mocht. De oude heer gunde zich nauwelijks de tijd om zich van z'n overjas te ontdoen, terwijl tante zich naar de keuken repte om een kop koffie voor hem klaar te maken. Op haar indringende vraag wat of ie in hemelsnaam zó vroeg hier kwam doen, had hij ternauwernood acht geslagen, maar als in een bange droom hoorde ik hem opgewonden uitroepen, terwijl hij zich tot mij wendde: „Knaap, jij moet hier onmiddellijk vandaan! Pak zo gauw mogelijk je spullen bij elkaar... zo aanstonds komt er hier iemand om je te halen!” Ik stond vader letterlijk met open mond aan te staren, ternauwernood de realiteit van zijn woorden omvattend. Tante Mien, die de kamer binnen trad, merkte kort en bondig op: „Vertel ons nu alsjeblieft eerst eens rustig wat er aan de hand is voordat je ons de stuipen op het lijf jaagt!” Nou, daar kon ik helemaal inkomen, want de onheilsboodschap waarmee de oude heer zo pardoes kwam binnenvallen had het effect alsof er een bom in de kamer ontplofte! - „Beste man, ga nu eerst eens rustig zitten en doe je jas uit... dan nemen we om te beginnen eerst een bakje koffie,” vervolgde tante kalmerend. Terwijl vader zich eindelijk van z'n overjas ontdeed, waarbij tante Mien en ik beiden hem in grote gespannenheid gade sloegen, begon hij ons in enigermate verwarde zinnen te onthullen wat hem zo overhaast hierheen had doen snellen. Eenmaal op z'n gemak gezeten na haastig een paar slokken van z'n koffie te hebben genomen, begon vader z'n verhaal af te draaien. Hij ving aan te herhalen wat ie al eens eerder gezegd had en waarmee ook moeder een week geleden was komen aandragen... dat de ganse familie in Amsterdam de mening was toegedaan hoe mijn positie hier in Utrecht ten huize van oom en tante verre van veilig geacht werd. Ik zat hier nu al véél te lang en zo langzamerhand wist iedereen nou wel dat neef Piet bij familie in Utrecht verblijf hield. Een koud kunstje voor de moffen om mij in de kortst mogelijke tijd op te sporen en in te rekenen! Nietwaar? „Welnu”, verduidelijkte de oude heer, „moeder en ik hebben het daar niet langer bij laten zitten en zo besloten we om je hier op de een of andere manier vandaan te halen. Ik had namelijk op de zaak van iemand een tip gekregen dat mevrouw de Bussy contacten onderhield met de een of andere verzetsgroep. Ik ben haar gaan opzoeken en kreeg toen in een vertrouwelijk onderhoud een adres waarmee ik me in verbinding kon stellen met een zekere mijnheer Benjamins, student aan de Vrije Universiteit...” „Waarom nu juist mevrouw de Bussy?” onderbrak ik vader, niet zonder een zweem van argwaan in m'n stem. Wáárom moest vader nu uitgerekend bij die vermaledijde de Bussy's aankloppen en hen deelgenoot maken van mijn geheim? Vader antwoordde: „Daar is geen enkel gevaar bij... want mevrouw de Bussy vervult een belangrijke functie in het Internationale Rode Kruis en haar goede gezindheid jegens het verzetswerk in ons land is boven iedere twijfel verheven... daar sta ik absoluut voor in, dat geheim is bij haar volkomen veilig! Maar om het verhaal kort te houden, ik ben dan bij die meneer Benjamins op audiëntie geweest en heb een lang gesprek met hem gehad over jouw situatie. Nou, die man was ook van oordeel dat jij hier beslist niet langer mocht bivakkeren en hij wist me voorbeelden op te noemen van gevallen waarin de Duitsers wel degelijk bij de familie een inval hadden gedaan en onderduikers te pakken hadden gekregen. Hij vond het prachtig dat je was ondergedoken maar was er ook van overtuigd dat jij op dit adres hier zo snel mogelijk vandaan diende te gaan. Hij wist ook al terstond een ander onderkomen voor jou. De afspraak was dat hij vanmorgen hierheen zou komen om je mee te − 37 −
nemen... ik verwacht hem ieder moment. Daarom heb ik mij ook zo gehaast om nog op tijd hier bij jullie te zijn vóór die man er was. Jullie zouden er anders geen snars van begrepen hebben en je misschien zijn doodgeschrokken. Er viel een stilte toen vader uitgesproken was. We waren eerlijk gezegd volkomen overrompeld door z'n verhaal en begrijpelijk rezen er tal van vragen... „Was dat nou heus wel ècht nodig?” begon tante Mien, de stilte onderbrekend. „Ik vind dat jullie dat allemaal erg overdrijven, hoor! En wáár gaat die jongen nu heen... Heb je daar enig idee over? Wie weet waar ze hem naar toe brengen! Ken jij die mensen van die verzetsgroep en ben je er wel helemaal zeker van dat het allemaal safe zit met die lui?” - „Ja, daar vraag je me wat!” antwoordde vader. „Ik heb persoonlijk met die meneer Benjamins gesproken, een heel geschikte baas. Hij woont ergens in de van Woustraat. Die man zit zelf ook heel benauwd... studeerde aan de Vrije Universiteit, maar heeft zich nu geheel en al ingezet voor het illegale werk. Hij maakt deel uit van een wijdvertakte groep en ze helpen overal onderduikers en joodse mensen aan vluchtadressen. Die man maakte op mij een volkomen betrouwbare indruk en... het zijn mensen van christelijke beginselen, we moeten er dus op vertrouwen dat het een eerlijke zaak is.” Ik moet bekennen dat mijn enthousiasme voor de plotseling opgekomen verandering van decor nu niet bepaald bijster groot genoemd kon worden. Ik had op dat moment dan ook geen enkele reden om er dolblij mee te zijn. Ik wist thans wat ik had en ik moest maar afwachten wáár of ik nu terecht zou komen. Ook aan de gelaatsuitdrukking van tante viel duidelijk op te maken dat zij de boodschap evenmin met vreugde begroette. Ze was in die luttele maanden zó aan het gezelschap van haar neef gewend geraakt - en dacht daarbij vanzelfsprekend aan al het genoegen dat wij met z'n drieën gedurende die tijd aan elkaar beleefd hadden - dat het nu een bittere pil voor haar moest zijn daar abrupt een eind aan te zien komen. Maar er bleef nauwelijks tijd over om daar uitgebreid over te gaan filosoferen, want nog vóór ik de gelegenheid kreeg om vader naar nadere bijzonderheden te vragen, luidde plotseling de huisbel en vader riep meteen geagiteerd uit: „Daar is ie al... dat zal die man zijn die je komt halen!” Tante Mien trok de buitendeur open en luttele seconden daarna trad een man binnen, gekleed in lange donkere jas. Hij droeg een gleufhoed met slappe afhangende rand, onder z'n arm hield hij een bruinleren aktentas geklemd. Ik nam hem snel op en keek daarbij gelijktijdig even naar vader en raadde onmiddellijk dat hij deze persoon nimmer eerder gezien had. Het was in ieder geval niet de meneer Benjamins die vader hier verwacht had! Ik moet zeggen dat ik daar wel even duchtig van schrok, want wat had ik thans voor zekerheid dat deze man wèl de goede persoon was? Vader kende hem evenmin... dat lag er dik bovenop, die keek even onthutst als ikzelf. De man wierp vluchtig een blik door de kamer en keek mij dan even strak en vragend aan, terwijl hij zei: „Is dit de bewuste jongeman”, en zich tot vader richtend: „en u bent zeker zijn vader?” Vader knikte bevestigend en het drong niet eens tot mij door dat de man zelve verzuimde zich aan ons voor te stellen. „U bent dus mijnheer van Rossum die in Amsterdam gesproken heeft met Benjamins?” Dat klopte. „Heeft u een persoonsbewijs en mag ik dat ook even van u zien?” zich weer tot mij wendend... Verdomme... dat beviel me niks, die vent kon waarachtig best een Gestapo agent zijn. Z'n uiterlijk deed er ook nogal aan denken... zo van dat soort mannetjes die je wel eens in spionagefilms zag rondwandelen! Ik liet hem het gevraagde document zien en hij bekeek het goedkeurend van alle kanten. Maar het hart klopte mij in de keel bij de opkomende gedachte dat vader met z'n hele vooruitstrevendheid in een valkuil was gestapt. Tante Mien keek met gefronst voorhoofd angstig toe en ze zag op dat ogenblik werkelijk lijkwit. Kennelijk dacht zij aan hetzelfde waarover ik mij zorgen maakte. Er bleef echter niet veel tijd tot verdere uitleg meer over. Zelden had ik eerder meegemaakt dat de loop der gebeurtenissen zich in zulk een snel tempo voltrok. De man die zich nu zelf maar voor 't gemak aanduidde met „meneer X”, zei kort en bondig: „Ik ga u nu meteen wegbrengen naar een veiliger adres hier in Utrecht en dat is voorlopig... Heeft u al wat noodzakelijke toiletbenodigdheden en nachtkleding bij elkaar gezocht? Als ik u was zou ik zo weinig mogelijk meenemen en... vooral geen koffer gebruiken, daarmee loopt u teveel in de gaten. Misschien heeft u een aktentas?” Ja, die had ik gelukkig; ik nam er altijd de bladmuziek in mee wanneer ik buiten de deur ging spelen. „Prachtig, zoekt u dus snel wat spullen bij elkaar en dan vertrekken we onmiddellijk.” En zich tot mijn vader en mijn tante wendend, zei hij met grote nadruk: „En denkt u er aan... ik ben hier nooit geweest en u heeft mij hier niet ontmoet op dit adres! U weet absoluut van niets!!” Tante Mien haastte zich om een schone pyjama en een stel ondergoed uit de linnenkast te pakken en ik begaf me naar m'n slaapkamer om mijn scheerspullen, wat schrijfgerei en een spoorboekje in m'n tas te stoppen. Ik was totaal overdonderd, het drong ternauwernood tot me door dat er zo onverwacht een einde leek te zijn gekomen aan dat blijmoedige leventje hier op de Kade. Als in een droom hoorde ik mijn tante zegen: „Heb je nu alles ingepakt, moet je geen extra geld bij je steken?” Verdomme ja! Dat zou ik haast vergeten, ik moest natuurlijk voldoende geld hebben wanneer ik op reis ging voor eventuele treinkosten en levensonderhoud. Bijna vergat ik nog mijn onafscheidelijke pijp en tabak, zonder welke attributen ik geen half mens was. Meneer X stond al met ongeduld op me te wachten en in een hurry nam ik nu afscheid van vader en tante Mien. Wat moesten wij tegen elkaar zeggen bij het afscheid nemen? „Tot spoedig ziens?” of „Horen wij nog iets van elkaar?” Ik wist het niet, de hele toekomst was voor ons allen op dat ogenblik één groot raadsel. Ik zag dat het huilen tante nader stond dan het lachen en dat ze moeite had met het verwerken van die plotselinge gebeurtenis. Maar vader merkte laconiek op: „Kom kom, het zal zo'n vaart niet lopen... hij is nu in goede − 38 −
handen en we zullen heus wel gauw bericht krijgen hoe het met je gaat! Twee minuten later hadden wij het huis verlaten en wandelden naast elkaar samen rustig voort naar een mij op dat ogenblik nog geheel onbekende bestemming. Ik was nog steeds sprakeloos, al brandden mij duizend en één vragen op de lippen. Eindelijk, nadat we een poosje zwijgend naast elkaar waren voortgegaan, waagde ik het voorzichtig met metgezel te vragen: „Waar brengt u mij eigenlijk heen?” Er moet op mijn gezicht bepaald wel duidelijk een zekere uitdrukking van angst te lezen zijn geweest, want meneer X keek me van opzij glimlachend aan en merkte op: „Ik geloof dat u de zaak niet helemaal vertrouwt... is het wel? Dat kan ik me ook wel voorstellen, u kent mij helemaal niet en uw vader heeft mij evenmin eerder gezien en u moet maar op goed geluk aannemen dat ik van het goeie slag ben... Maar stel u gerust, ik breng u naar een heel geschikt adres toe en... niet naar de Gestapo zoals u waarschijnlijk een ogenblik verondersteld hebt!” Het ijs was plotseling gebroken, ik zag nu aan z'n gezicht, dat er wat minder grimmig uitzag dan aanvankelijk bij de eerste kennismaking, dat ik mij op hem verlaten kon. Deze man kon onmogelijk een Gestapo agent zijn, al was dat misschien een naïeve conclusie! „Loopt u nou rustig met mij mee”, zo vervolgde hij, „en blijf op een meter of wat afstand naast me. Wij kennen elkaar niet... mocht ik onderweg bij de kraag gegrepen worden, dan doet u of u niets merkt en loopt gewoon verder. Over mij behoeft u zich verder geen zorgen te maken.” We waren de Willem van Noortstraat ingeslagen en hij beperkte zich tot het geven van korte instructies in de trant van: hier deze straat in... en nu rechtsaf, of hier rechtuit! De wandeling voerde ons in de richting van de Blauwkapelseweg dicht in de buurt van de gasfabriek, maar we gingen de stad niet uit doch keerden even later weer rechtsom in de richting van de Wittevrouwensingel. Mijn nieuwsgierigheid maar ook mijn angst groeiden met de seconden bij de vraag, wáár of ie me in godsnaam onderdak ging brengen. De twijfel aan 's mans goede gezindheid had mij nog niet geheel verlaten...verdomme, je kon toch maar nooit zeker weten wat voor methoden de moffen er op nahielden om je er in te laten tippelen. Één ding was me nu duidelijk geworden: het verschijnsel „angst” zou van nu af aan mijn vaste begeleider worden! Op het punt waar de Wittevrouwensingel een scherpe bocht maakte doken we een stil zijstraatje in en belandden we in een stil buurtje met dorpsachtige laagbouwhuizen. Ik herkende de omgeving wel en herinnerde mij dat oom Wim dit gedeelte achter de Biltstraat placht aan te duiden met de wat spottende benaming van het „kleine-baasjesbuurtje” vanwege het feit dat zich daar talrijke zelfstandige aannemertjes en bedrijfjes hadden gevestigd. Na nog een paar maal een hoek te zijn omgeslagen van de doolhof van smalle straatjes waarbij ik trachtte vast te houden hoe we liepen teneinde later de weg terug te kunnen vinden, las ik ergens een straatnaambordje met de aanduiding „Palmstraat”. En daar stond hij dan plotseling stil voor een vriendelijk huisje aan het begin van een lange rij dat er keurig onderhouden uitzag. Een glanzend gelakte buitendeur en daarnaast een breed venster met hagelwitte vitragegordijnen. Hij belde aan en ondanks de spanning waarin ik verkeerde merkte ik snel op dat die bel er zo een was die je met een veer moest opwinden. Spoedig daarop werd de deur geopend en we stonden van aangezicht tot aangezicht met een rijzige vrouw van middelbare leeftijd. Er lag een vrolijke tinteling in haar ogen terwijl ze verrast uitriep: „Hé, oom Henk, ben je daar eindelijk... ik zit al meer dan een uur op je te wachten! En is dat onze nieuwe loge die je daar bij je hebt? Komen jullie maar gauw binnen. We betraden de woning door een smalle gang waarvan ik me nu nog precies die typische grondlucht herinner die kenmerkend is voor Utrecht. We kwamen in de huiskamer die aan de achterzijde gelegen was. „Oom Henk”, die hier blijkbaar kind aan huis was, gooide achteloos zijn hoed op een stoel en deponeerde z'n aktentas op tafel. De vrouw gaf mij een hand terwijl Henk mij aan haar voorstelde. „Dit is de jongeman waarover ik je gesproken heb en die in moeilijkheden met de moffen verkeert.” „En ik ben mevrouw Schutte, en ik hoop dat u zich hier gauw helemaal thuis zult voelen!” zo leidde ze de kennismaking in. Ik ontwaarde dat ergens in de kleine voorkamer een lief klein meisje zoet met haar poppen zat te spelen. De vrouw zag dat ik naar het kind keek en verduidelijkte: „dat is Miesje, mijn dochtertje.” Het kind keek vriendelijk naar mij op, maar bleef zoet doorspelen. We hadden nu met z'n drieën rond de tafel plaatsgenomen en het was te verwachten dat Henk, alias meneer X, van wal zou steken om verdere informatie te verschaffen aleer hij me hier achterliet. Van mijn kant echter had ik ook nog wel enige vragen in petto. Nadat mijn metgezel aan mevrouw Schutte nog wat nadere uitleg had gegeven omtrent mijn moeilijkheden en haar ingelicht had wáár ik vandaan kwam hier in de stad, richtte hij zich meer in het bijzonder tot mij. „Ik ga u nu meteen uitleggen wàt de plannen zijn die wij met u hebben...”, zo begon hij. „Om te beginnen is het de bedoeling dat u hier in dit huis één week verborgen blijft. Volgende week donderdag kom ik hier terug en dan hoort u van mij wat er verder gebeuren gaat. De bedoeling is om u ergens onder te brengen op een afgelegen dorp in de provincie. U kunt dan nu definitief kiezen uit twee mogelijkheden: naar het zuiden in Limburg of Noord-Brabant, òf naar de provincie Groningen... waar wilt u het liefste naar toe?” Ik hoefde daar niet lang over na te denken en besloot terstond tot de laatste mogelijkheid. Het katholieke zuiden met z'n kruisbeelden langs de wegen en z'n zwartgerokte pastoors kwamen mij minder aantrekkelijk voor. „Goed, daar houden wij het dan op en vermoedelijk hebben wij daar al ergens een plaats voor u. Maar niet eerder vóór de volgende week donderdag kan ik u precies vertellen hoe en waarheen u reizen moet.” Er schoten mij nu ineens verschillende dingen te binnen waaraan ik nog helemaal niet gedacht had. Hoe moest dat nou morgen met die filmvoorstelling in De Meern? Kon dat nu nog wel doorgang vinden... of zouden die lui van de − 39 −
verzetsbeweging daar bedenkingen tegen hebben? Ik legde het probleem aan meneer X voor en nou... dáár had je het, hoor!! De goeie man sloeg met z'n vlakke hand op de tafel en riep verbijsterd uit: „Wàt vertelt u me nou? U gaat in deze omstandigheden waarin u verkeert er doodgemoedelijk op uit om filmvoorstellingen te geven her en der...? Dàt is verdikkeme de duivel zelf verzoeken als je 't mij vraagt... Beseft u dan helemaal niet wat voor risico u daarmee op u neemt, dat u op zo'n manier overal in de gaten loopt en de aandacht van de moffen op u vestigt?” Ik moest hem meteen nadrukkelijk en tot in de kleinste bijzonderheden uitleggen hoe deze affaire in elkaar zat, welke mijn relatie was ten opzichte van die school in De Meern, wat de Gerritsen daar voor mensen waren en wat voor soort films in die school vertoond zouden worden. De man was plotseling geheel omgedraaid van houding, kreeg ineens iets weg van de politieman die onraad op het spoor was gekomen. Hij nam mij warempel een soort verhoor af en moest alles tot in de kleinste bijzonderheden weten over de contacten die ik hier in Utrecht met diverse mensen had gemaakt. Ik geloof dat hij mij maar een lichtzinnige knaap vond die het onderduiken als een soort lolletje beschouwde. „Van die filmvoorstelling... dáár komt natuurlijk niets van in... die moet u onvoorwaardelijk àfzeggen, daar sta ik op! Wist u wel dat die burgemeester van dat plaatsje volkomen „fout” is? En nog wat anders: heeft u wel toestemming gevraagd om daar in die school een film te draaien? U weet toch zeker wel dat u er een vergunning voor moet aanvragen bij de plaatselijke politie? Als ze er de lucht van krijgen dat er in die school een film vertoond is zonder permissie van de autoriteiten, gaan ze de zaak misschien uitpluizen en loopt u groot gevaar dat ze u op het spoor komen!” Wat moest ik daarop zeggen? Natuurlijk had de man gelijk, ik was de ernst van mijn situatie volkomen uit het oog verloren. Ik beloofde hem plechtig dat ik het zou annuleren, maar... hoe moest ik dat doen? Grote hemel..., wat zou Ben wel zeggen en wat zou dat een teleurstelling voor die kinderen zijn! Ik had er natuurlijk nooit aan moeten beginnen, maar voor die conclusie was het nu te laat. Henk raadde mij aan er morgen iemand heen te sturen met de boodschap dat ik door ziekte verhinderd was. „Is er niemand van die school die dat apparaat kan bedienen?” vroeg hij. „Nou, liever niet... het zou bovendien toch eerst helemaal uitgelegd moeten worden en dan kan ik het net zo goed zelf doen”, verklaarde ik. Ik moest er niet aan denken dat ondeskundige handen zich met mijn kostbare projectiemachine gingen bezighouden! Dan maar liever radicaal afzeggen, al had ik nog geen idee wie ik er heen moest sturen om die vervelende jobstijding te brengen. Er viel nu niet veel meer te regelen. De verzetsman had mij z'n instructies gegeven en maakte aanstalten om te vertrekken. „Dus denk er om... volgende week donderdag ben ik hier weer en dan geef ik u het reisplan. En vooral geen stomme dingen meer doen, de moffen hebben je te grazen vóór je het weet!” zo luidden zijn afscheidswoorden. Ik bleef achter alleen met de vreemde vrouw en het kind in het kleine burgermanshuis, waar ik me op dat ogenblik letterlijk voelde als een kat in een vreemd pakhuis. Maar ze had er slag van om mij in de kortst mogelijke tijd op m'n gemak te stellen. Ze was zo'n echt moederlijke figuur op wat rijpere leeftijd, gewapend met veel inzicht en mensenkennis en het verbaasde me zelfs een ogenblik dat deze al wat grijzende vrouw de moeder was van het kleine blonde meisje. In mijn ogen zou ze best de grootmoeder hebben kunnen zijn. Maar ze wist me al gauw te overtuigen dat ze werkelijk ècht de moeder was. „Ja, ziet u... mijn man en ik zijn laat getrouwd en het kòn nog net met Miesje... maar er zal beslist wel geen kleintje meer bij komen, 't zal wel bij één kind blijven!” verklaarde ze. Nou, dat leek mij ook wel toe, zo te zien. „En vertelt u me nu eens iets over uzelf”, nodigde ze belangstellend uit. We gingen er voor zitten en ik deelde haar in korte trekken al mijn wederwaardigheden mede sinds mijn vertrek van De Standaard. Sprak over mijn ouders en verdere familie, maar vermeed om ook maar met enig woord te reppen over mijn verhouding met mijn vriendin, al begreep mevrouw Schutte wel dat ik nog vrijgezel was. Ze zou waarschijnlijk niet rusten aleer ze over de oorzaak daarvan nadere informatie bij me had losgepeuterd. Voorlopig boezemde het feit dat ik bij het christelijk gereformeerde dagblad De Standaard werkte haar blijkbaar de meeste belangstelling voor. Ze beschouwde me onmiddellijk als behorende tot de kring der „Broeders in den Here”, want vol trots verkondigde ze dat ze ook gereformeerd waren en dat het dagblad De Standaard al sedert jaren hun lijfblad was. Maar het moet voor de brave ziel bepaald een ernstige teleurstelling geweest zijn toen ik haar voorzichtig op de hoogte stelde van het feit dat ik helemaal „niets” was... niet eens behoorlijk gedoopt en tot geen enkel kerkgenootschap behorend! Maar het viel in haar te waarderen dat ze op geen enkele wijze liet blijken dat ze door dit verschijnsel geschokt was en ze me deswege niet voor „vol” aanzag. Integendeel, gedurende de periode die er op volgde en waarbij ik dit aardige gezinnetje steeds beter leerde kennen, deed ze aandoenlijke pogingen om mij langs een zoet lijntje tot het ware geloof te bekeren. Met haar echtgenoot, de heer Schutte, zou ik pas laat in de middag kennis maken. Ik merkte al spoedig dat ze een grenzeloze verering voor haar man koesterde getuige de wijze waarop ze niet naliet onophoudelijk de loftrompet over hem te steken. „Weet u, mijn man studeert nog hard en hier zit hij 's avonds vaak nog laat te werken...”, en ze wees daarbij op een ouderwets schrijfbureau dat in de grote huiskamer tegen de wand geplaatst stond. Toen ik haar vroeg wàt hij dan wel studeerde, antwoordde ze vol trots: „Hij studeert voor z'n aktes als gemeentesecretaris, boekhouden, economie en ik weet niet wat nog meer en gaat een paar avonden in de week naar les toe. Hij wil nog vóór de oorlog voorbij is al z'n examens daarvoor doen zodat hij dan helemaal klaar is voor een betere betrekking.” Nou, dat was niet mis en ik zou al spoedig merken dat de studie van mijn gastheer geen loos gebaar was. Hij werkte inderdaad met een ijver aan dit programma die mij werkelijk groot gezag inboezemde en zat tot diep in de nacht gebogen over zijn balansen − 40 −
en staathuishoudkundige boeken. Overdag echter was de heer Schutte boekhouder bij het Gemeentelijk Abattoir van de stad Utrecht, waar ik veronderstelde dat hij er een karig salaris genoot. Wàt een verschil met die mevrouw van der Linden op de Noorder-Amstellaan was deze vrouw, dacht ik bij me zelf. Die moest je in het begin de woorden uit de mond trekken en ik herinnerde me nu weer hoe opgelaten ik me daar aanvankelijk gevoeld had in dat huis met die zwijgende vrouw, alsof ze een onneembare barrière van wantrouwen om zich heen had opgetrokken. Al was mevrouw Schutte dan ook fijn gereformeerd, ik moet bekennen dat ze desalniettemin een buitengewoon opgewekte en levenslustige aard bezat, letterlijk soms overliep van humor en met een gulle lach al de plooien glad streek die de tijdsomstandigheden over ons bestaan hadden gelegd. Haar geloof beleed ze op een uiterst blijmoedige manier door met een welluidende stem opgewekte gezangen en psalmen door heel het huis te laten weerklinken. En met de heer Schutte bleek het al niet anders te zijn gesteld, ook met hem viel de kennismaking buitengewoon mee. Hij noemde mij voor het gemak maar dadelijk „oom Piet” en daar hielden ze het voortaan bij. Met de kleine Miesje had ik al terstond hechte vriendschap gesloten diezelfde dag. Ze verleidde me met lieftallige argeloosheid om spelletjes te doen met haar poppen en me te betrekken in die heerlijke fantasiewereld die kinderen nu eenmaal eigen is. De dag was spoediger voorbij dan ik verwacht had. Het avondmaal zou een openbaring voor me worden. Had ik bij oom en tante op de Kade altoos smakelijk gegeten, het verzonk in het niet in vergelijking met wat mevrouw Schutte allemaal op tafel wist te brengen. Ik stond er versteld van en vroeg nieuwsgierig: „U heeft toch hoop ik geen feestmaal aangericht alleen te mijner ere?” Maar mevrouw Schutte vond die benaming feestmaal overdreven. Volgens haar aten ze alle dagen zo uitgebreid en aan een welvoorziene tafel. „Koken is mijn enige en liefste bezigheid!” zo riep ze vol enthousiasme uit. „Het kan best wezen dat ik de rest van het huishouden wel eens in de lap laat hangen... maar een lekkere maaltijd op tafel brengen, dàt gaat bij mij vóór alles!” „Moet je eens zien, ome Piet, wat ik hier allemaal in die kast heb staan...” en ze opende de deur van een diepe bergplaats onder de trap naar de bovenverdieping. Ze toonde mij haar geweldige voorraad ingemaakte groenten en fruit in zeker wel een paar honderd grote en kleine weckflessen. Ze zag de verbazing op mijn gezicht bij het aanschouwen van al die rijkdom, en dat nog wel in deze benarde tijd van schaarste. „Kijk, oom Piet... dàt is nou mijn grootste liefhebberij! Daar ben ik soms wel dagen achtereen mee bezig om al dat fruit schoon te maken en te wecken en dat doe ik allemaal hier in deze keuken op dat ouderwetse vuurduveltje. En weet je hoe ik aan al die mondvoorraad kom? Ik ben namelijk de dochter van een fruitkweker uit de Betuwe... zelf kom ik uit Tiel en daar heb ik ook overal familie wonen, dat zijn allemaal groenten- en fruitkwekers. Zo gauw als mijn voorraad begint op te raken sturen ze me een nieuwe zending... kisten vol appelen, peren, pruimen en van alles wat er op dat ogenblik groeit! Nou, dan hebben we 't geweldig druk hier in huis en dan komt meestal tante Door om me te helpen met schillen en inmaken. Tante Doortje zul je ook nog wel ontmoeten... dàt is me er een, hoor! Daar zul je van opkijken!” Na deze veelbelovende ontboezeming dacht ik: aha, dat verklaart alles... mevrouw Schutte is dus van huis uit een rijke boerendochter, vandaar! Ik had ook opgemerkt dat haar man een tas vol vleeswaren meebracht van het abattoir en dat hij weer ergens anders onder z'n jas een paar flessen volle melk tevoorschijn toverde. „Dat is van de koeien bij ons op het abattoir... die stomme beesten worden eerst nog gemolken vóór ze worden geslacht en die melk mag het personeel meenemen... Nou ja, màg... 't mag eigenlijk helemaal niet van de moffen, maar 't wordt oogluikend toegestaan!” verklaarde hij met een geheimzinnig knipoogje in mijn richting. „In ieder geval varen we er wèl bij!” Ja, zó was het ook geen wonder dat mevrouw Schutte in staat bleek iedere dag van die vorstelijke etentjes ter tafel te brengen en de maaltijd telkenmale af te ronden met wisselende toetjes van pruimen in gelei of perziken toe. Ik prees haar openlijk om haar voortreffelijke kookkunst en nam aan het eind van de maaltijd het bijbel lezen maar op de kop toe. In de kamer waar wij het avondmaal hadden genuttigd stond ook nog een ouderwets harmonium in de hoek bij het raam. Ik vroeg wie van hen op het instrument kon spelen. Het bleek dat meneer Schutte de enige was die zich een en ander had bijgebracht van de orgelspelkunst, louter door zelfstudie, maar voegde er bescheiden aan toe dat hij het niet verder had weten te brengen dan het ten gehore brengen van enkele psalmen. Ik wist hem warempel zover te krijgen om iets van zijn prestaties op dat instrument te laten horen. 't Was een goed klinkend orgel met een paar warm aandoende registers, maar ik vertelde hen vooralsnog niet dat ik zelf piano speelde... dat moest maar een verrassing blijven! Een beetje fantaseren op dat oude harmonium zou een welkome afleiding kunnen betekenen in de komende dagen. De avond verstreek onder genoeglijke conversatie. Mijn gastheer bleek een plezierige prater te zijn, Vlaming van origine en met nog nèt dat kleine restje Vlaamse tongval, dat het tot een waar genoegen maakte om naar hem te luisteren. We hadden elkaar veel te vertellen en het behoeft geen betoog dat het ook nu weer de oorlog was die de hoofdschotel vormde van het gesprek. Totdat het bedtijd werd. Ik was benieuwd wat voor slaapgelegenheid ze mij toebedeeld hadden. De slaapkamers bevonden zich op de bovenverdieping en mevrouw Schutte wees mij, wat zij de logeerkamer noemde, aan... daar hadden voordien ook al een paar andere onderduikers in gelogeerd. Eigenlijk was het een soort rommelkamer waarin allerlei overbodige meubelen waren ondergebracht, maar er stond een uitstekend ledikant in waarmee ik best tevreden kon zijn, ik tolde op dat moment van de slaap. Het was een lang smal vertrek met een openslaand vensterraam dat uitzicht bood op wat binnenplaatsen en schuurtjes. Meneer Schutte vroeg me dringend om geen gebruik te maken van het elektrisch licht, want deze kamer bezat namelijk geen verduistering voor de ramen. Wèl mocht ik een kaars aansteken die in een ouderwetse blaker op een tafeltje stond. „Het zou wel eens de aandacht − 41 −
kunnen trekken wanneer er iedere avond op dezelfde tijd licht vanuit deze plaats aan gaat... je weet nooit hoe de buren hierachter op zoiets letten. We kunnen niet voorzichtig genoeg zijn”, lichtte mijn gastheer nog eens met extra nadruk toe. Daar had hij groot gelijk aan en ik vond dat hij al meer dan genoeg riskeerde. En het verbaasde mij opnieuw hoe deze mensen zo gemakkelijk hun veiligheid op het spel zetten en dat met blijmoedigheid en groot vertrouwen deden, ondanks het feit dat ze nog ouders waren van een jong kind. Er moesten bepaald toch wel vele duizenden landgenoten om ons heen zijn die hetzelfde durfden te doen en die bereid waren goed en desnoods leven op te offeren teneinde hun medemens uit handen van het georganiseerde boeventuig te houden. 't Gaf me een warm gevoel voor deze alleraardigste mensen en voor het eerst begon ik vaag iets te begrijpen van de kracht die het Geloof voor hen moest betekenen, de overtuiging die zij er uit putten dat zij dit gevaarlijke werk moesten doen. Het zwakke kaarslicht dat juist voldoende schijnsel verspreidde om mij er bij te kunnen uitkleden alvorens onder de dekens te kruipen en dat bovendien nog afgeschermd werd door een plaat karton, kon onmogelijk waarneembaar zijn door de dichte gordijnen heen. Maar toch haastte ik mij om zo snel mogelijk het bed op te zoeken en de kaars te doven. Doch eenmaal onder de dekens in het vreemde onwennige bed, viel het me moeilijk om de slaap te vatten. Daar lag ik nou... wéér in een ander ledikant en hoeveel vreemde bedden zou ik nog moeten verwisselen aleer ik eindelijk m'n eigen vertrouwde slaapstee in Amsterdam voorgoed kon opzoeken? En liggend in het stikdonker drongen zich ook terstond tal van andere vragen aan me op. Ik zou het morgen druk krijgen, er viel heel wat in orde te maken en na te lopen. Daar was in de eerste plaats het probleem van de filmvoorstelling in De Meern die ik gedwongen was àf te zeggen. Dat zou geen leuke boodschap worden voor Cis en Ben en ik kon me levendig voorstellen hoe vreselijk teleurgesteld ze zouden zijn. Een tweede vraag was: hoe kreeg ik mijn filmmachine daar nu weer vandaan? En dan was er nog een geheel ander probleem waarover ik mij plotseling het hoofd begon te breken. Ik dacht aan Betty. Hoe kon ik het haar laten weten? Ik realiseerde me nu dat dat heerlijke plannetje van die logeerpartij in Utrecht evenmin doorgang kon vinden! Ik zou haar in elk geval zo spoedig mogelijk bericht moeten sturen en haar in bedekte termen meedelen dat ik om de een of andere reden, die ik nog verzinnen moest, hier van het toneel zou gaan verdwijnen. Ze zou heus wel begrijpen wáár het om ging. Ook drong het nu met lichte ontsteltenis tot mij door dat ik van nu af aan, voor de hemel weet hoelang, van haar gescheiden zou worden. En nog erger: zou ik mijn kleine vriendin zelfs nog wel ooit terug zien? Stel dat ik binnen enkele dagen daar ergens ver in het hoge noorden was gearriveerd... dan zou een uitstapje naar de hoofdstad vanzelfsprekend niet meer mogelijk zijn. Ik zou daar natuurlijk moeten blijven tot de oorlog voorgoed voorbij was en dàt kon nog wel eens een hele lange poos duren! Voorwaar geen opwekkende gedachten die bevorderlijk waren voor een gezonde nachtrust. Neen, de slaap liet die eerste nacht hier lang op zich wachten; ik woelde in het bed van mijn ene zijde op de andere tot het koude zweet mij aan alle kanten uitbrak. Ik lag te luisteren naar de vreemde en ongewone geluiden die vaag tot me doordrongen, soms schrikkend van holle voetstappen buiten in de smalle straat van het verlaten buurtje, maar die gingen dan gelukkig weer voorbij. Eindelijk, na het vele tobben over de naaste toekomst, ontfermde zich goddank de slaap over mij. Ik dacht nergens meer aan, leek opgenomen te zijn in de sfeer van het vroegere zorgeloze tijdperk... zonder oorlog, zonder de vervloekte moffen. Ik droomde dat die oorlog voorbij was en dat ik Betty dicht naast me voelde liggen, mijn beide armen vast om haar heen geslagen...
− 42 −
Hoofdstuk 8 Vrijdag 26 maart 1943 Toen ik ontwaakte stond een stralende zon reeds hoog aan de hemel. Ik had bepaald een gat in de dag geslapen en kon m'n ogen nauwelijks geloven toen ik op mijn horloge zag dat het al over negenen was. Maar mevrouw Schutte vond het helemaal niet erg dat ik me zo verslapen had. Ze begreep best dat ik die eerste nacht de slaap moeilijk had kunnen vatten na al de emoties van gisteren. Zelf moest ze ook nog ontbijten, haar man was al meer dan een uur geleden naar z'n arbeidsterrein vertrokken. Tijdens het ontbijt konden we wat zakelijke dingen met elkaar bespreken. Ik wilde wel eens weten wat voor kostgeld ik haar schuldig was en in hoeverre zij aanspraak mocht maken op mijn aandeel in de distributiebonnen gedurende de tijd dat ik hier ten huize zou doorbrengen. Maar ze wilde totaal niets horen over een vergoeding in geld... dáárvoor deed ze het immers niet... om er aan te verdienen! Ik was hun logé en ik zou waarschijnlijk tòch met een week weer vertrekken, dus was er geen sprake van dat ze geld van me aannam. Nou, omdat ik er zo op aandrong wilde ze dan wel een paar broodbonnen van me aannemen want met het huidige broodrantsoen lagen zelfs zij nogal eens overhoop. Brood was een artikel dat zelfs de fruitkwekers in Tiel haar niet vermochten te bezorgen. Onder het ontbijt besprak ik ook met mevrouw Schutte de mogelijkheden die er lagen om zo snel mogelijk naar De Meern te gaan teneinde de filmvoorstelling af te zeggen. Ze opperde nog even vluchtig het voorstel dat ik misschien met de nodige voorzichtigheid tòch nog best die film daar even kon vertonen om dan na afloop onmiddellijk terug te keren. Doch was van mening dat ik zoiets moeilijk doen kon ná mijn gegeven belofte aan meneer X. Het zou ongehoorzaamheid betekenen aan de verzetsgroep en kon wel eens gevaarlijke consequenties ten gevolge hebben. Neen, ik wilde mij beslist houden aan de gemaakte afspraak en uiteindelijk was zij het daar volkomen mee eens. Maar hoe kom ik op tijd in De Meern? was de vraag. Er reed op gezette tijden een houtgasbus in die richting met bestemming IJsselstein en hoe die verdere plaatsjes mochten heten. Mevrouw Schutte raadde me echter strek af om dáármee te gaan. „Bussen zijn gevaarlijk, oom Piet... die worden herhaaldelijk door de Duitsers gecontroleerd en dan loop je grote kans dat je gepakt wordt! Kun je niet ergens een fiets lenen?” zo stelde ze voor. Ineens had ik het! De fiets van mijn neef Ton natuurlijk, daar was ik immers al een paar maal mee naar De Meern geweest toen we de filmvoorstelling gingen voorbereiden! Ik besloot dadelijk ná de koffie op stap te gaan naar de Everard Foeckstraat, in de hoop dat ik tante Annie thuis zou treffen om haar de zaak uiteen te zetten. Natuurlijk zou ik die fiets best even mogen hebben, daar was ik van overtuigd! Ik kon dan in de kortst mogelijke tijd bij Cis en Ben zijn. Konden ze nog bijtijds een noodoplossing versieren voor het hiaat in deze middag. Maar niettemin zou ik toch heel blij zijn als dat onpleizierige karweitje achter de rug was, want ze zouden het beslist niet lollig vinden dat ik met die boodschap kwam. Ik verwachtte echter niet anders dan dat ze er alle begrip voor zouden opbrengen, gezien de wankele positie waarin ik nu was komen te verkeren! En zo toog ik vol frisse moed na het kopje koffie op weg naar de Everard Foeckstraat met naar mijn idee nog een zee van tijd voor me. Het was een heerlijke voorjaarsochtend met een schier wolkeloze hemel en bomen en heesters die alom op uitlopen stonden. Ik bofte die dag wat het weer aangaat want voor hetzelfde geld had het net zo goed kunnen stortregenen! Ik belde aan en gelukkig was mijn tante thuis. Met een ietwat verbaasd gezicht staarde ze me aan vanuit de deuropening op mijn onverwachte verschijning zo vroeg op de morgen. „Wel, wat kom jij doen?” vroeg ze, een beetje schichtig, als vermoedde ze iets onheilspellends in het onmiddellijke verschiet. Ik zette in korte woorden mijn toestand uiteen, dat ik niet meer op de Willem Arntszkade was en nu op een ander adres bivakkeerde... dat de situatie bij oom Wim en tante Mien gevaarlijk was geworden en dat ik weshalve door een groep mensen naar veiliger oorden zou worden getransporteerd. Tot mijn grote spijt kon die voorstelling op de school dus ook niet doorgaan... en, of ik nu de fiets van Ton niet voor een uurtje mocht lenen om het zo gauw mogelijk in De Meern te gaan zeggen? - Ik zag tante Annie letterlijk verschieten van schrik, ze maakte een afwerend gebaar en riep in lichte paniek gedecideerd uit: „De fiets lenen? Geen sprake van... en zeker niet nu je er zó voor staat! Stel je voor dat ze jou onderweg oppakken... dan is Ton mooi z'n fiets kwijt.... nee hoor, daar prakkizeer ik niet over!” - Ze zette een gezicht waaruit duidelijk de opvatting naar voren kwam dat ze 't altijd wel geweten had dat het eens zou mislopen met dat gevaarlijke spelletje tegen de moffen. Ik zag haar denken:... zie je nou wel, dàt heb je er van... dan had je maar naar Duitsland moeten gaan! - Ik was tè verbouwereerd over deze botte weigering om dadelijk een weerwoord bij de hand te hebben en wist niets anders te zeggen dan: „Maar hoe kom ik nu anders nog op tijd in De Meern, tante...? Cis en Ben moeten het toch bijtijds weten dat het niet door kan gaan!” - „Je kunt toch best met de bus gaan, die rijdt om het halfuur, of desnoods gaan lopen... zó vreselijk ver is dat niet, hoor! Maar de fiets uitlenen, nú in deze omstandigheden... neen, het spijt me wel, daar dènk ik gewoon niet over!” zo viel ze uit. Nou, dat was wat je noemt kort en krachtig en er restte mij niet veel anders dan op te merken: „Nou, dan niet... dan zal ik wel proberen om op een andere manier daar te komen!” Ze sloeg de buitendeur bijkans voor m'n neus dicht, kennelijk blij dat ze maar gauw mogelijk van die gevaarlijke sinjeur af was. En daar stond ik − 43 −
dan, nog niet goed wetend wat te doen. Ik had het kunnen weten, zó waren die mensen nu eenmaal, alleen maar bang dat hun persoonlijk bezit bedreigd werd. Stel je voor dat de moffen die fiets in pikten! Wat er in dat geval met mij ging gebeuren interesseerde haar geen fluit! Mijn hemel, wat leefden die lui in een eng benepen wereldje en die noemden zich nog christelijk ook! Donders nog-an-toe... ze moesten waarachtig het A-B-C van de naastenliefde nog in hun harses prenten... zo foeterde ik in mezelf. Ik wil nu niet te lang stil blijven staan bij het verdere verloop van de gebeurtenissen op deze dag en over de tocht naar De Meern. Ik heb er altoos een bittere nasmaak in de mond van overgehouden. Nimmer tevoren was ik op zulk een hardnekkige muur van onbegrip gestuit en ik herinnerde me opeens de uitspraak van tante Mien, toen ze me voorspelde dat ik er weinig lol aan beleven zou met die toezegging om daar een film te draaien. Welnu, ze had grotelijks gelijk gekregen! Na kort beraad met mezelf besloot ik om dan maar van de bus af te zien en de tocht te voet te gaan ondernemen. Uiteindelijk was het prachtig weer en die wandeling er heen zou me stellig geen kwaad doen na een dag lang in huis te hebben gezeten. Die voettocht naar De Meern zou me echter nog lang heugen! Ik had de afstand schromelijk onderschat en deed er meer dan vijf kwartier over. Bovendien was het van dat lome voorjaarsweer en nogal broeierig in de lucht. Ik had vergeten een paar sneetjes brood mee te nemen voor onderweg, in de veronderstelling verkerend dat ik nog vóór de lunch weer terug zou zijn. Daardoor begon de honger ook een duchtig woordje mee te spreken. Eindelijk had ik de boogbrug over het Amsterdam-Rijnkanaal achter me liggen en naderde mijn bestemming. Ontmoetingen met Duitsers waren me gelukkig bespaard gebleven en verder was ik bijna niemand tegengekomen. Ik stond voor de deur van Cis en Ben en belde aan, terwijl me de tong zowat op de schoenen hing. Cis deed open en staarde me wat verbaasd aan omdat ze me blijkbaar nog in 't geheel niet verwacht had. Misschien dacht ze nog een ogenblik dat ik wat vroeger gekomen was in verband met de filmvertoning, want ze zei op een toon alsof 't ongelegen kwam: „gunst, ben je daar nú al... we moeten nog eten. Ik wist niet dat het al zó laat was...!” Ik viel maar meteen met de deur in huis met de woorden: „Ik heb een minder leuke boodschap voor jullie en dat is de reden dat ik wat vroeger ben gekomen... maar die film vanmiddag gaat helaas niet door...!” En daarmee had ik het voornaamste dan ook wel, misschien wat cru, gezegd, maar haastte me om er de verdere verklaring snel aan toe te voegen. Ik zal er nu maar niet verder over uitweiden hoe dat gesprek verliep, maar het lag voor de hand dat ze allebei razend waren toen het tot hen doordrong dat ik het kwam àfzeggen. Ben foeterde dat het allemaal klinkklare nonsens was en dat die burgemeester van De Meern helemaal niet fout was... die verzetsmensen kletsten maar wat, dachten de wijsheid in pacht te hebben et cetera, et cetera. En of ik nu al beweerde mijn belofte gegeven te hebben het niet te zullen doen ter wille van mijn eigen veiligheid, daar had Ben niets mee te maken. Zij zaten nu met de brokken en hoe moest dat gat nu opgevuld worden vanmiddag? Ze vonden het kinderachtig en flauw van mij dat ik aan die eis had toegegeven en waren het allebei roerend met elkaar eens dat ik daar maling aan moest hebben en dat ik gerust die filmvoorstelling zou kunnen verzorgen... er kon me toch immers niets gebeuren? Bijna was ik nog gezwicht voor zijn argumenten maar herinnerde me nog op tijd de donderpreek van meneer X gistermorgen toen hij me er voor waarschuwde. Stel dat ik die waarschuwing in de wind sloeg en stilletjes tóch die film draaide? En dat het mis ging... òf dat die verzetsmensen er achter kwamen? Dan had ik meteen het vertrouwen verspeeld en liep ik grote kans dat ze weigerden mij verder te helpen aan een onderduikadres. Ik liet wat het zwaarste was het zwaarste wegen en bleef op mijn stuk staan. Ik deed het niet en wilde me aan de gemaakte afspraak houden, ze moesten toch begrijpen dat mijn eigen veiligheid thans vóór alles ging. Doch het werd me al gauw duidelijk dat neef Ben dat helemaal niet zo belangrijk achtte. Hij zat het meeste in over de vraag hoe ze nu die tijd moesten opvullen, een probleem waarin ze zich allebei terstond begonnen te verdiepen nu ze merkten dat het mij heilige ernst was. Ze vroegen ook helemaal niet of ik trek had in een sneetje brood en dat ik wel eens moe en hongerig zou kunnen zijn na die lange wandeling, doch gingen rustig verder met hun lunch en lieten me braaf toekijken. Totdat ik daar mijn buik vol van kreeg en kordaat zei: „Nou, dan ga ik maar weer eens opstappen, want 't is nog een hele wandeling terug!” Maar in werkelijkheid moest ik er niet aan dènken dat ik die zelfde tocht van anderhalfuur nòg eens zou moeten maken, zonder maagvulling! Daarom waagde ik het te vragen: „Weten jullie wáár hier een bushalte dicht in de buurt is?” En konden zij mij misschien ook vertellen hoe laat daar een bus langs kwam? Hun informatie reikte echter niet verder dan dat Cis me wist te vertellen dat er ergens dáár en dáár een halte moest zijn aan de grote weg, maar van de tijden dat het vehikel daar stopte bleken ze geen flauw idee te hebben. Dat moest ik zelf maar uitvissen. En zonder een slok drinken of een bete broods te hebben genuttigd lieten ze me zonder meer verrekken... Lieve hemel wat hadden die twee de pé in! Ik kon me dat ook best voorstellen en voelde me er zelfs een beetje schuldig aan maar ik had toch wel verwacht dat ze wat meer begrip hadden kunnen opbrengen voor de gegeven omstandigheden. Was ik er verdomme maar nooit aan begonnen! Ik vond de bushalte inderdaad op de aangeduide plaats, doch het duurde bijna een halfuur aleer er een bus verscheen die mij mee wilde nemen naar Utrecht. Al hadden er tien S.D.-ers in dat voertuig gezeten, ik geloof dat niets me had kunnen weerhouden om in te stappen en mee te rijden, zó blij was ik dat ik eindelijk m'n vermoeide benen kon laten rusten en niet nog eens die lange tippel hoefde te maken. 't Was een afschuwelijke ervaring geweest, maar ik behield de overtuiging dat ik ondanks dat tòch juist had gehandeld. Aan het station in Utrecht moest ik er uit, de bus ging niet verder en ik was gelukkig voldoende uitgerust om het eindje van het station naar huis te wandelen. Maar waarheen? Zou ik nu meteen naar de Palmstraat terugkeren of... − 44 −
wacht eens! Ik kon eigenlijk best eerst eens op de Willem Arntszkade een kijkje gaan nemen. De kans was heel groot dat moeder daar op bezoek was, de oude heer had namelijk iets in die richting laten doorschemeren. Zo besloot ik het er op te wagen. Het leek me beter om daar niet onmiddellijk aan te bellen, het zou misschien verstandiger zijn om eerst vanaf de overzijde de situatie te verkennen. En terwijl ik omzichtig vanaf de Zaagmolenkade het huis observeerde zag ik plotseling de sneeuwwitte haren van moeder voor het raam heen en weer bewegen. En ja hoor, ze had me gezien en wuifde naar me! Dat betekende in elk geval dat de kust veilig was en ik aarzelde dan ook niet lang om op het huis af te gaan. Even later stond ik weer als gewoonlijk in het mij van ouds vertrouwde huis bij tante Mien en moeder. Ik had natuurlijk wel het een en ander te vertellen. Tante Mien brandde letterlijk van nieuwsgierigheid om bijzonderheden te vernemen omtrent mijn nieuwe verblijfplaats en over de mensen die nu haar taak overgenomen hadden. O, wat had ze een angst uitgestaan dat ik misschien in verkeerde handen was gevallen en dat die zogenaamde meneer X niet de man was waarvoor ie zich uitgaf. Maar nu was ze weer helemaal gerustgesteld ná mijn opgetogen verhaal over de familie Schutte. En hoe was dat nou wel afgelopen met die filmvoorstelling? „Ben je daar vanmiddag nog geweest?” vroeg ze nieuwsgierig. Het verhaal dat ik hierop te vertellen had deed zowel moeder als mijn tante van de ene verbazing in de andere tuimelen. Dat tante Annie mij geweigerd had die fiets even te lenen spande voor hen wel de kroon op alles. „Ik heb het je voorspeld...”, riep mijn tante met een triomfantelijk gebaar uit. „Je had er nooit aan moeten beginnen, jongenlief, en je bent nog gek geweest om daar helemaal heen te wandelen!” Ze hadden je waarachtig wel kunnen pakken onderweg in die bus...!” Jammer genoeg kon ik niet lang blijven, want anders zou mevrouw Schutte niet begrijpen waar ik bleef en misschien ongerust worden. Maar ik was erg blij dat ik tenminste moeder nog had kunnen zien en afscheid van haar had kunnen nemen. Niemand kon voorspellen hoelang het zou duren eer wij elkaar terugzagen. Tante Mien drong er op aan dat ik in de komende dagen nog maar eens langs moest komen. Volgens haar was daar geen enkel risico aan verbonden. 't Was immers tòch maar allemaal overdreven onzin van vader? Maar ja, je kòn toch nooit weten en daarom stelde ik haar voor dat ze een bepaald kenteken moesten gebruiken waaraan ik kon zien dat de kust veilig was, bijvoorbeeld die lange witte vaas voor het raam zetten. Die moest dan van buitenaf makkelijk waarneembaar zijn. Als ik dan die vaas zaag staan betekende het dat er geen dak op het huis was en ik met een gerust geweten kon aanbellen. Wanneer de vaas er niet stond, ook al zouden ze het per abuis vergeten hebben, dan deed ik er verstandig aan met gewoon voorbij te lopen. Tante vond dit een uitstekend plan en begon maar meteen met de bewuste vaas voor het venster te zetten, dan kon ik van buitenaf nog even controleren of het signaal werkte. Het liep tegen vijf uur toen ik eindelijk weer in de Palmstraat teruggekeerd was. Ik snoof bij m'n binnenkomst al terstond de heerlijke geuren op van het middagmaal waarmee moeder Schutte reeds druk doende was. Ze had zich, niet helemaal ten onrechte, nogal ongerust gemaakt over m'n lange wegblijven en informeerde vol belangstelling naar mijn wederwaardigheden van deze dag. Nadat ik haar het complete verhaal verteld had over de ontvangst bij m'n tante in de Everard Foeckstraat en hoe ik daarna met een holle maag weer uit De Meern de terugtocht had aanvaard, barstte mijn gastvrouw gloeiend verontwaardigd uit: „Is dàt familie van je, oom Piet... die je zó maar met een kluitje in het riet wegsturen? En is dat die tante waar je eerst ondergedoken hebt gezeten?” Ik moest haar omstandig uitleggen dat dit een andere tante betrof en dat ik het daarentegen bij m'n familie op „de Kade” altijd uitermate naar m'n zin had gehad. „Gelukkig maar, want anders was je wel te beklagen geweest...”, zo luidde haar commentaar. Die mevrouw Schutte was overigens zo'n echt moederlijk type, waar je alles aan kwijt kon doordat ze helemaal open stond voor de mensen om haar heen die aan haar zorg waren toevertrouwd. Ze had er een handje van om alles uit je los te peuteren, dingen die je gewoonlijk niet zo gemakkelijk aan ieder ander verteld zou hebben. En ze kon goed en met aandacht luisteren! 't Was ook helemaal niet vreemd voor me dat ze al gauw op de proppen kwam met de vraag: „Zeg, ome Piet... ben jij eigenlijk getrouwd, of heb je een meisje of een vriendin in Amsterdam achtergelaten? Daar heb je ons nog maar weinig over verteld...”, - Ik had wel even moeite om een eerlijk antwoord op die plotselinge vraag te geven. Want als ik haar de waarheid vertelde kon ze daar wel eens heel afkeurend op reageren, vanuit haar christelijke beginselen gezien. Op gevaar af mij op glad ijs te begeven liet ik mij er te verleiden om haar zonder omwegen te vertellen dat ik een verhouding had met een getrouwde vrouw en ik was er zelf verbaasd over hoe gemakkelijk mij dat af ging. Ik verzweeg echter angstvallig het feit dat mijn vriendin van Duitse afkomst was; het leek me verstandig daar nu niet over te reppen. Tot mijn verrassing reageerde mijn gastvrouw heel mild op deze bekentenis. Ze bleek ruim van opvatting te zijn en een eigen kijk te hebben op bepaalde maatschappelijke verhoudingen ook al weken die enigermate af van de christelijke geboden. Ze vroeg in 't geheel niet naar verdere bijzonderheden en aanvaardde mijn openbaring alsof het een kapittel uit de Bijbel betrof. Ik kon niet anders zeggen dan dat ik het uitnemend kon vinden met mijn nieuwe kostvrouw en we kletsten er héél wat aan af in de daarop volgende dagen. Het kwam zelfs zó ver dat ik haar uitvoerig het verhaal opdiste over mijn amoureuze ervaringen met Annètje in Putten en het drama dat daar het gevolg van was. Toen ik mijn verhaal beëindigd had sloeg ze letterlijk de handen in elkaar van verbazing en riep vol pathos uit: „Nee maar, ome Piet... dat is gewoonweg een roman wat je me daar verteld hebt! 't Is gewoon om van te smullen... dat moet je eens opschrijven!” Het hoeft geen betoog dat mijn familie in haar ogen geen genade verdiende toen ze uit mijn verhaal meer dan duidelijk begreep welke rol die daarin gespeeld had. Met een ietwat ironisch lachje besloot ze: „Als ik jou zo beschouw, ben je − 45 −
eigenlijk een heel ander mannetje dan ik me aanvankelijk voorgesteld had bij de eerste kennismaking... dat had ik beslist allemaal niet achter je gezocht!” Ze ging er helemaal in op, maar kon toch niet nalaten tot besluit te zeggen: „Nou... ik had zoiets nooit genomen van mijn familie in jouw plaats. En ik vind het niet zo best van je dat je dat arme meisje hebt laten schieten. Als ik in de plaats van die Antje had verkeerd, waren ze met mij nog niet klaar geweest!” Op de zondagmorgen ging de hele familie ter kerke, kleine Miesje niet uitgezonderd, dat was zo de gewoonte. Je kon het de kinderen niet vroeg genoeg bijbrengen... vond moeder Schutte. Je kon je daarbij natuurlijk wel afvragen wat of een kind van nauwelijks vier jaar voor stichtelijke ervaring opdeed in die kerk. Zou ze het over enige jaren verder ook nog steeds zo trouw blijven volhouden? Ik mocht vanzelfsprekend op het huis blijven passen, iets waar ik erg tevreden mee was want nu kon ik me tenminste een uurtje ongestoord bezighouden met het schrijven van een brief aan Betty. Dat kwam dus heel goed uit. Ik schreef haar in „bedekte termen”, zoals dat toen genoemd werd, dat ik van mijn oude adres verhuisd was en een poosje op reis zou gaan. Ze moest zich vooral niet ongerust maken wanneer ze geruime tijd niets meer van me zou vernemen en ik haar ook niet meer kon bezoeken. Met mijzelf ging het uitstekend... ik had binnenkort een nieuwe baan! Hoopte haar spoedig nadere berichten te mogen sturen. Meer over deze aangelegenheid kon ik haar beslist niet schrijven... ze zou het allemaal wel begrijpen. Het gevaar bleef altijd bestaan dat zo'n brief in verkeerde handen terecht kwam en er mocht vooral niets uit op te maken vallen omtrent mijn huidige verblijfplaats. Ik stak de brief in mijn binnenzak met het voornemen om die te gelegener tijd ergens in de buurt te posten. Voor de rest van de tijd hield ik me onledig met wat te improviseren op het harmonium, iets dat ik in geen jaren meer had kunnen doen sinds ons oude Duitse harmonium plaats had gemaakt voor de piano. Ik begon er weer schik in te krijgen want er zat een prima geluid in dit orgeltje en met een beetje fantasie kon je je voorstellen dat je op een echt kerkorgel speelde. Dat dit harmonium hier het beginpunt zou vormen van een hele reeks „hallelujahkasten” waarop ik mij in de naaste toekomst zou mogen uitleven, kon ik toen met geen mogelijkheid voorspellen! Tegen halftwaalf keerde de familie uit de kerk terug omhuld door het aureool van de zondagse wijding en gesticht door de preek. Ze hadden een gast meegebracht, een lange magere man, gekleed in een soort bombazijn kostuum zoals artiesten wel droegen, hij zag er althans niet erg „zondags” uit. Hij viel wat dat aangaat nogal uit de toon vergeleken bij meneer Schutte die stemmig gekleed ging in z'n zwarte pak. „Dit is mijn broer Theo”, zo stelde mevrouw Schutte hem aan mij voor en ik keek even verbaasd op bij het vernemen dat ze nog een broer had. De man leek totaal in niets op zijn zuster. Met enige trots in haar stem vertrouwde ze me toe dat haar broer kunstschilder was, al werd het me niet terstond duidelijk of hij dit vak voor z'n beroep uitoefende of dat hij tot de categorie „zondagschilders” gerekend diende te worden. Maar het verklaarde wel zijn enigszins „bohémien” uiterlijk. Broer Theo was kennelijk mee geweest naar de kerk en klaarblijkelijk was het usance dat ie daarna bij z'n zuster koffie ging drinken des zondags en daar verder de dag doorbracht. De man bleek een verstokte vrijgezel te zijn en daarbij merkte ik al spoedig dat hij ook met het geloof nogal tamelijk overhoop lag. Want tijdens het koffie drinken ontspon zich een nogal stevige woordenstrijd over de preek van de dominee die ochtend en waar broer Theo danig kritiek op had. Dominee trok naar zijn idee niet hard genoeg van leer tegen het fascisme en de Duitse bezetters, spoorde aan tot bezinning en onderworpenheid aan de Duitse machthebbers, kortom Theo vond de preek een aanfluiting van wat het echte geloof had behoren te zijn volgens zijn inzicht. Ik had al gauw door dat onze kunstschilder helemaal niet zo bijster gelovig was en de Kerk met alles wat er bij hoorde aan z'n laars lapte. Soms meende ik zelfs uit zijn woorden te moeten opmaken dat hij meer een bewonderaar leek te zijn van de Russische Sovjetstaat en af en toe praatte als een fanatieke communist! En vooral die neiging van dit familielid was de bron van de heftige discussie die zich ontspon tijdens het vredige zondagmorgen-kopje koffie. Ik zat er een beetje als verdomde Lowietje bij, doordat ik nòch de preek gehoord had, nòch in enigerlei opzicht kon meepraten over geloofszaken. Mevrouw Schutte voelde zich kennelijk gegeneerd tegenover mij en deed krampachtige pogingen om de godsdienstige woordenstrijd in te dammen, hetgeen haar uiteindelijk lukte. Er werd die zondag om één uur warm gegeten en... moeder Schutte had zich weer danig uitgesloofd vanwege de zondag en ook doordat er een extra gast aan tafel mee aanzat. We deden het uitgebreide maal alle eer aan en de kokkin werd alom geprezen om haar voortreffelijke kookkunst, van welke loftuiting ze zichtbaar genoot. Verder verliep die zondag in volmaakte christelijke deemoed en rust. Ik verraste de familie in de loop van de avond met een klein bewijs te geven van mijn klavierprestaties door op het orgel te spelen. „Nee maar, ” zo riep mijn gastheer verwonderd uit, „daar heeft ie gisteren ons niets van gezegd en daar komt ie nou onverwacht mee voor de dag... zo'n ome Piet toch!!” En toen kwamen ze met bundels psalmen en gezangen aandragen, koralen van Worp en al dat genre muziekboeken dat je overal in christelijke gezinnen kunt aantreffen waar het interieur wordt opgeluisterd met een harmonium. Of ik dan ook maar eens deze psalm en dàt gezang numero zoveel en zoveel zou willen spelen? Welja hoor, dat kon ik best, al was dit soort muziek mij vrij onbekend. Veel technische vaardigheid kwam daaraan niet te pas, 't ging allemaal van „zwaan-zwaan”. Ze begonnen allebei mee te zingen al had ik er feitelijk geen notie van wàt ik speelde, onkerkelijke die ik was! Maar 't eigenaardige deed zich voor dat het gemeenschappelijke gezang samen met die warme orgelklank me op een wonderbaarlijke wijze iets deed. Het gaf een veilig gevoel van beslotenheid, die eensgezindheid in muzikale gedachten van een aantal mensen bij elkaar die met − 46 −
z'n allen tegen iets boosaardigs in verzet kwamen. Ik was daardoor nu plotseling één der hunnen geworden, nu ze ontdekt hadden dat ik zo prachtig op dat ouwe harmonium kon spelen. Mevrouw Schutte verzuchtte daarna: „Hemel nog aan toe, oom Piet... wat is dàt toch jammer dat jij niet gelovig bent... terwijl je al die mooie gezangen zó maar kunt spelen! Je hebt het helemaal in je en ik ben er zeker van dat je eenmaal nog wel eens helemaal bekeerd zult worden!” Ze zei het vol zelfverzekerdheid en om haar niet zo abrupt teleur te stellen antwoordde ik maar: „Wie weet wat er nog voor me is weggelegd, er moet ergens in de Bijbel staan: vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten zullen de eersten zijn!” Nou dàt vond ze een prachtig gezegde en dat ik dat zó maar wist! „Zie je nu wel dat je voorbestemd bent voor het ware Geloof!” riep ze pathetisch uit. In de dagen die er nog volgden tijdens mijn verblijf in de Palmstraat, raakte ik steeds meer vertrouwd met den huize Schutte. Het waren in één woord beste mensen en ik had wat dat aangaat geen beter kosthuis kunnen treffen. Ze stonden mij toe om zo 's avonds als het donker werd een uitstapje te maken naar de Willem Arntszkade, waar oom en tante wat triestig teruggevallen waren in hun vroegere eenzaamheid en vol verlangen naar mijn komst uitkeken. Ik had daar dan heel wat te vertellen over mijn nieuwe omgeving en over het gezin dat me zo gastvrij ontvangen had. Oom Wim vermaakte zich dan kostelijk bij mijn verhaal over de pogingen van mevrouw Schutte om mij te willen bekeren. „Laat je maar niets van die nonsens aanpraten, beste kerel”, riep hij sarcastisch uit. „'t Geloof is voor de dommen... hou het daar maar op... daarom zullen het zeker wel brave zielen zijn... ik wil daar geen kwaad woord over zeggen!” Neen, m'n geachte oom had totaal niets op met het christendom, bestempelde al het gepreek van de geestelijken als „geouwehoer”! Op de kade was niets gebeurd ná die bewuste donderdag; geen „Grünen” of SD-ers hadden het huis daar met een bezoek vereerd. Tante Mien volhardde in haar opvatting met de uitspraak: „Zie je nou wel, die vader van jou heeft het allemaal schromelijk overdreven... Hij ziet spoken en je had hier rustig bij ons kunnen blijven. Er kwam natuurlijk duidelijk uit naar voren dat ze haar neef miste, de gezelligheid was foetsie en dat vond ze een harde noot om te kraken. Mijn oom echter dacht er wel iets anders over en was de mening toegedaan dat je de dag niet moest prijzen voor de avond gevallen was! Bij de Jonassen wisten ze het nu ook, oom Wim had het hem voorzichtig meegedeeld hoe dat zo plotseling in z'n werk gegaan was. Maar ook de heer Jonassen was van oordeel dat het stellig geen kwaad kon dat ik gedurende enige tijd eens van lucht veranderde. Hij kende de moffen! Ik was uitgenodigd om aanstaande woensdagavond, samen met oom en tante, een afscheidsavond bij hen te houden. Ze zouden het bijzonder op prijs stellen wanneer ik dan voor de laatste maal voor hen een pianovoordracht wilde geven. Natuurlijk wilde ik heel graag aan dat verzoek voldoen, immers, de deur van het huis in de Melis Stokestraat had ook daar altoos zeer gastvrij voor me opengestaan. Mevrouw Jonassen was als 't ware een tweede moeder voor me geweest. Ik zocht meteen de muziek uit die ik op deze avond wilde spelen, dan konden oom en tante die vast meenemen als ze er heen gingen. Tegen halfelf keerde ik weer naar mijn tijdelijk adres terug, waar ik op verzoek van meneer Schutte even zachtjes tegen het venster tikte om binnen gelaten te worden. Hij vond het veiliger als de omwonenden niet telkens op hetzelfde uur de bel luid hoorden rinkelen. Mijn gastheer bleek een voorzichtig man te zijn die bedachtzaam elk nodeloos risico uit de weg ging. Drie dagen had ik hier nu nog voor de boeg, dan zou het grote avontuur beginnen. Ik zag er met spanning naar uit, geprikkeld door nieuwsgierigheid wàt mij allemaal te wachten stond en waar het lot mij wel zou heen voeren. Hoe ging dat allemaal aflopen? Ik kon niet nalaten om toch even te denken aan de gedrukte spreuk op de kaart die dat aardige juffertje van de Standaardredactie mij in de hand gestopt had en die ik ook aan mevrouw Schutte had laten lezen: Wat de toekomst brengen moge, mij geleidt des Heeren hand.... Ze vond dat ik die woorden maar eens goed in gedachten moest houden! Ik had die kaart voortdurend bij me gedragen, beschouwde hem als een soort talisman die me kon beschermen tegen de kwade geest van de moffen. Dat was natuurlijk alleen bijgeloof, maar toch... geloof! Misschien kwam ik er wel de oorlog heelhuids mee door! Bij het begin van de nieuwe week dook er plotseling een andere figuur op in den huize Schutte. Ik maakte kennis met „tante Doortje”, iemand waarop mevrouw Schutte al eerder gezinspeeld had. Tante Door bleek een vertrouwde buur-relatie te zijn, al sedert jaren, van de Schutte's, al woonde ze dan ook in een wat verder afgelegen deel van het „kleine-bazen-buurtje”. Ik moet zeggen dat ik wel een beetje met ontzag tegen haar opkeek toen ze in de loop van de maandag plotseling kwam stuiven. Een betrekkelijk nog jonge vrouw, misschien iets ouder dan ik zelf was, met heel donker krullend haar en fel priemend koolzwarte ogen. Ze beantwoordde enigermate aan het beeld dat m'n geachte tante voor ogen stond als ze het had over een „zigeunerin” en ik dacht daarbij even aan de voorstelling die tante Mien destijds had gegeven over Antje's moeder. Echter in mijn ogen was Door een razend knap wijf... zigeunerbloed vloeide niet door haar aderen. Ze was een geboren en getogen Utrechtse en sprak als zodanig met een onvervalst en nog Stichtser accent dan Antje al deed. Druk pratend kwam ze de kamer binnen vallen en mevrouw Schutte wond er geen doekjes om met toe te vertrouwen aan haar wie en wat ik was. Het gaf me al dadelijk de overtuiging: Tante Door was hier habitué en deelde alle geheimen van de familie! Toen ze vernam dat ik een onderduiker was, stortte Door − 47 −
ogenblikkelijk al haar gevoelens van sympathie en medeleven over mij uit en ik dacht waarlijk een moment dat ze mij aan haar weelderige boezem zou gaan drukken! Ondertussen vroeg ik mij nieuwsgierig af wat de status van deze zeer aantrekkelijke dame wel mocht wezen. Zou 't een vrije meid zijn of was ze gehuwd? Ik wist uit voorafgaande informatie wàt tante Door hier kwam doen. Er was de dag tevoren een aantal kisten met fruit, appelen stoofperen en weet ik wat nog meer voor voorjaarsgroenten met een bode uit Tiel hier bezorgd. Mevrouw Schutte had ze op het plaatsje achter het huis laten neerzetten en de bedoeling was dat Doortje haar kwam helpen met het schillen en schoonmaken van al die begeerlijkheden. Zelf zou ze er die dag eens lekker tegenaan gaan in de keuken met haar „weckketel” op het antieke vuurduveltje... haar lust en haar leven! Zelf genoot ik de eer om mee te mogen helpen, samen met tante Doortje in de achterkamer om de appelen en peertjes te schillen en ze in partjes te snijden. Mevrouw Schutte zette ons gezellig aan het werk terwijl ze zelf in de keuken druk aan de gang was met haar wecktoestel en daarbij het vuur stevig oprakelde. „Kom maar mee, jochie...”, zei Door kameraadschappelijk, „Ik denk dat we 't samen best met elkaar kunnen vinden... we gaan er een lollige boel van maken!” Ze sloeg haar stevige arm om mijn schouders en troonde me de kamer binnen waar de eerste kist met goudrenetten al gereed stond. We togen samen aan de gang met schillen en partjes maken. Doortje praatte onderdehand aan één stuk voort in haar heerlijk plat Utrechts; 't was soms of ik Antje hoorde! Tante Door scheen de stilte die af en toe viel moeilijk te kunnen verdragen, als moest ze telkens de leemten in het gesprek opvullen met haar gesnater teneinde andere bepaalde gedachten die haar bezig hielden met geweld opzij te dringen. Ik wist aanvankelijk niet wat ik van deze vrouw moest denken. Vooral niet toen ze al spoedig overging tot een vrij grote mate van vertrouwelijkheid, intieme toespelingen begon te maken en stoeierig begon te doen met me. Ik kreeg de indruk dat ze me op de een of andere manier als uitlaatklep leek te gebruiken voor diepere emoties die ergens vanbinnen in haar opgekropt lagen. Ik moet eerlijk bekennen dat ik op dat ogenblik een klein beetje bang begon te worden voor Door, voor die fel priemende donkere ogen, haar nerveus ratelend stemgeluid en haar duidelijke pogingen tot intieme toenadering jegens mij. Wat was er in godsnaam met deze vrouw aan de hand? Donders nog toe... 't zou toch geen hoer zijn? Maar zoiets leek me gewoon tè absurd in dit christelijke gezin, het leek onwaarschijnlijk dat de goedertierenheid van moeder Schutte zó ver ging dat ze een „lichtekooi” onder haar vleugels koesterde. Neen... ik kon niet tegen tante Doortje op, tot mijn schande moet ik zeggen, want ze maakte me vierkant tot een verlegen schooljongen die z'n woordje nog niet kan doen! En dáár had ze lol in, hoor, toen ze merkte dat ik in verlegenheid te brengen was met haar ondeugende plagerijtjes. Eigenlijk had ik nooit eerder een dergelijk soort vrouw ontmoet, die zo openlijk man en paard dorst te noemen en zich zó, haast brutaal, opdrong. Daarbij vergeleken was Betty een nonnetje. Een paar maal stond ik op het punt om mijn schroom overboord te kieperen en tante Door met gelijke munt te betalen door haar eventjes „lijfelijk” te pakken te nemen in de stille kamer waar we samen bijna voortdurend alleen waren. Maar ik dorst het niet, want het was of ze het voelde aankomen en dan zag ik plotseling in dat knappe smoelwerk iets van waakzame dreiging opkomen, verstrakte haar blik ineens en las ik in haar ogen een waarschuwende blik van: ja, pas op jochie... wáág het maar niet om me aan te raken want dan kom je van een kouwe kermis thuis! Mevrouw Schutte die af en toe de kamer binnen kwam om een bak met geschild fruit weg te halen voor haar weck, zag het toneel lachend aan en riep tegen Door: „Maak je het niet tè bont met ome Piet, Doortje? Denk er aan, hij heeft een meisje in Amsterdam en daar mag jij niet tussen komen!” En tegen mij: „Trek je maar niets van haar geplaag aan, hoor ome Piet... ze doet maar alsòf, maar ze meent er allemaal niets van!” Tegen twaalf uur verdween Door voor een poosje, maar ze zou in de middag weerom keren en dan bij ons blijven eten. Toen ze de deur uit was kon ik me niet inhouden met dadelijk nieuwsgierig te vragen aan mevrouw Schutte: „Wat is dat in hemelsnaam voor een eigenaardig type, die Door? Ik werd bijna een beetje bang van haar, zó erg als ze me 't vuur aan de schenen legde! 't Is er toch bijgeval geen eentje van de „vlakte”, zoals wij in Amsterdam zeggen?” Mijn gastvrouw begon hartelijk te lachen en riep uit: „Laat ze dat maar niet horen! Nee, oom Piet, je zult het misschien niet willen geloven, maar die Door is een beste brave ziel die stevig getrouwd is, alleen... ze heeft haar man al in bijna drie jaar niet meer gezien en daar gaat ze zwaar onder gebukt, want ze houdt ontzettend veel van hem.” „Waar hangt die man dan wel uit?” vroeg ik belangstellend. „Dat is met weinig woorden verteld, oom Piet. Die man van Door heeft altijd gevaren op houtboten tussen Noorwegen en Nederland. Toen de moffen in 1940 hier binnenvielen zat hij juist op zee en het schip waarop hij voer kon toen niet binnenlopen en week uit naar Engeland. Die man is daar noodgedwongen moeten blijven en Door heeft ná die tijd nog maar twee maal een kort bericht van hem ontvangen via het Rode Kruis, dat ie 't goed maakte en zo. Het laatste wat ze vernomen heeft is dat hij op de koopvaardij vaart in konvooien tussen Amerika en Engeland. Nou, je begrijpt wat dàt betekent in deze tijd. Verder heeft ze daarna geen taal of teken meer van hem gehoord... Misschien is het schip waar ie op vaart al lang in de grond geboord door de moffen met hem er bij en is ie wel verzopen. Je kunt je dus voorstellen dat die vrouw het vreselijk moeilijk heeft. Ze moet het op de een of andere manier uiten en proberen die vreselijke vermoedens uit haar hoofd te zetten. Daarom doet ze zo druk en krijg je de indruk dat ze lichtzinnig is en je uitdaagt voor een avontuurtje... Misschien wil ze dat ook ergens wel... al was 't alleen maar om te vergeten en een beetje troost te zoeken...”, zo liet mevrouw Schutte er peinzend op volgen. „Maar geloof me, oom Piet, probeer nou maar echt niet om wat met haar te beginnen, want ik weet wel zeker dat het dan helemaal verkeerd uitpakt... − 48 −
dan draait ze om als een blad aan de boom, daar moet ze eigenlijk ook niks van hebben.” Ik verzekerde mevrouw Schutte dat er geen haar op mijn hoofd was dat er aan dacht om tante Door over te halen tot een vrijage. En zeker niet nu ik dit vernomen had. Daar werd je nu ineens geconfronteerd met een van die duizenden gruwelijke gevolgen van deze oorlog. Zoals Doortje waren er natuurlijk massa's vrouwen in dit land en in andere bezette gebieden waarvan de mannen uitgeweken waren die nu ergens ver weg op de onveilige Oceaan rondzwierven, van uur tot uur belaagd door de verraderlijke aanvallen van de Duitse U-boten. Ik kreeg ineens hevig medelijden met onze Door, maar besefte tegelijkertijd dat dit gevoel nòg gevaarlijker was voor tante Doortje dan al het andere. In de loop van de middag verscheen ze weer en het viel me toen op dat ze dezelfde niet meer leek van 's morgens. Ze was in tegenstelling met toen nu ineens heel stilletjes en het weinige dat over haar lippen kwam klonk in hoge mate nogal theatraal. En dat werd nog erger ná de maaltijd, toen we met een bakje surrogaatkoffie bij elkaar zaten in de kleine huiskamer en de gesprekken, zoals gewoonlijk tegen die tijd, verzandden in beschouwingen over het verloop van de oorlog. Wat had de radio gezegd? Van de Duitse nieuwsdienst wisten we het langzamerhand wel: het geijkte brallende nieuws: er was weer eens zóveel en zóveel duizend bruto registerton „versenkt”! Als je het serieus nam, zou er geen schip van de Geallieerden meer te vinden moeten zijn op de Oceaan. 't Was een gevaarlijk onderwerp voor Door waarover we beter niet hadden kunnen spreken. Moeder Schutte had al waarschuwende blikken geworpen in onze richting met een stille wenk naar Door dat we d'r maar beter over konden ophouden, maar 't was al te laat... Ze werd al stiller en stiller en ja hoor, daar barstte ze los in een vreselijke huilbui en ik werd getuige van een totaal andere tante Doortje dan op deze ochtend. Haar wanhopig gejammer over haar „Jan”... en wáár die godbetert nou toch wel zou wezen... of ie zelfs nog leefde, ging mij letterlijk door merg en been. We deden allemaal ons uiterste best om haar te kalmeren en op te beuren. En dat lukte dan ook tenslotte. Na onze overtuigende en geruststellende verzekeringen dat alles best in orde zou wezen met Jan, lachte ze plotseling weer en verkeerde van het ene op het andere moment in een uitgelaten stemming. Haar Jan leefde nog... ze wist het nou ineens weer zeker! Ze zouden van nu af aan allemaal voor hem bidden. Al was ze dan ongelovig... er moest misschien toch wel ergens een hogere macht bestaan die hem beschermen kon! Zo redeneerde ze ineens vol pathos en ze werd er terstond in gesterkt door mevrouw Schutte die zich op slag geroepen voelde om deze tere vonk van godsgeloof voorzichtigjes aan te wakkeren. Ja, die tante Door was een vrouw van een lach en een traan! Tegen halfelf moest Door op huis aan. Vér was het niet waar ze woonde, maar wèl weer ver genoeg om een vrouw alleen niet in het stikdonker zonder gezelschap te laten gaan. Toen ze aanstalten maakte om te vertrekken, sprong ik gedienstig overeind en sprak galant: „Wil ik je naar huis brengen, Door?” Maar op hetzelfde ogenblik rees de heer Schutte vol ijver uit z'n stoel omhoog en zei, met een zijdelingse knipoog in mijn richting: „Nee, oom Piet... dat voorrecht om tante Door thuis te mogen brengen is alleen mij toebedeeld. Ik vervul die taak al geruime tijd en zo'n plicht mag ik nu niet verzaken... Ik weet dat je het goed bedoelt, maar IK breng Door weg en lever haar veilig thuis af! Stel je eens voor dat je met Door van de rechte weg afdwaalt!!” - De olijkerd! Ik viste mooi achter het net en kon alleen maar gissen in hoeverre hij die taak in alle eer en deugd volbracht! Mevrouw Schutte twijfelde geen seconde aan haar echtgenoot, dat zag ik zo wel. Ze liet hem in volle gemoedsrust met de hupse Doortje heen gaan. Waarschijnlijk was ik de enige die slechte gedachten koesterde! Overigens zou ik het de brave man geenszins kwalijk hebben genomen als hij haar eens lekker geknuffeld had onderweg in het donker... al zou het alleen maar zijn om haar te troosten. Ik zou het zeker gedaan hebben... zó slecht was ik nu eenmaal ook wel weer!
Woensdag 31 maart 1943 Mijn laatste dag in Utrecht zou het worden, althans voorlopig. Ik kon het me ternauwernood voorstellen toen ik die ochtend ontwaakte en de stralende zon door de spleet van de gordijnen zag kieren. Morgennacht zou ik ergens, de hemel weet wáár dan ook, in een ander vreemd bed slapen! Van buitenaf drongen de geluiden tot me door van alledag. Elke morgen op dezelfde tijd marcheerde er ergens in de buurt een commando Duitse soldaten voorbij. Ze zongen steevast hetzelfde marsliedje, want gezongen werd er in het Duitse leger! 't Kwam eerst zachtjes vanuit de verte aan deinen en werd dan allengs luider, zodat je de woorden bijna kon verstaan. Het ging zó: Auf der Heide steht ein kleines Blüme-lein (pom-pom-pom) Und das heisst... Éééérika (pom-pom-pom) enz. enz. Minutenlang hield dat gezang aan, ritmisch en met kort uitgestoten lettergrepen, langzaam wegebbend in de verte. 't Was één van die schijnbaar onbelangrijke kleinigheden uit het oorlogsverleden die je nooit meer kunt vergeten. Het had zoiets onwezenlijks, iets demonisch, dat stomme rotliedje dat botweg suggereren moest hoe „frisch und fröhlich” der Krieg wel was! Zelfs na jaren hoor ik die deun nog steeds in m'n verbeelding. Het liet me niet meer los. Ik begon die dag maar vast met mijn koffer te pakken teneinde paraat te zijn als meneer X morgen voor dag en − 49 −
dauw voor de deur zou staan. Ik had een eenvoudige handkoffer op de Willem Arntszkade geleend en daar meteen alle spullen ingedaan die daar nog van mij lagen. Ik wilde vooral niet teveel meenemen, slechts een stel ondergoed, wat toiletgerei en mijn Engelse studieboeken, dit laatste op aanraden van oom Wim. Mogelijk zou ik gelegenheid hebben om het Engels wat bij te houden wanneer ik eenmaal ter plaatse was. Mijn oom had beloofd de filmprojector uit De Meern terug te gaan halen, daar hoefde ik verder geen zorg over te hebben. Toch voelde ik me wel een beetje onrustig nu ik er zó dicht voor stond. Alleen al het feit dat ik niet precies wist wáár ik heen ging en ik welke omgeving ik uiteindelijk terecht zou komen gaf me een gevoel van onzekerheid. Daar had ik m'n hele leven al me te kampen gehad, al ontdekte ik pas veel later dat ik daarin niet alleen stond. Misschien was het een vorm van „drempelvrees” om de poorten van het „ruige leven” te durven binnen treden, ik weet het niet, maar ik kreeg dan de sterke neiging om een stap terug te doen en het verder maar te vergeten. „Misschien komt die meneer X wel helemaal niet opdagen...!” opperde ik wat flauwtjes tegen mevrouw Schutte, als een stille wens die de vader der gedachte vertegenwoordigde. Doch mijn gastvrouw zei alleen maar héél beslist: „Welnee oom Piet... vergeten doet ie je vast niet. Dat heeft hij nog nooit gedaan, reken er maar vast op dat ie morgenochtend om klokslag 9 uur voor de deur staat om je op te halen! - Zie je er een beetje tegen op, ome Piet?” vroeg ze daarop moederlijk. „Nou ja, ik ben alleen wat bang dat er wel eens iets mis kan gaan of dat de zaak ergens niet klopt... ik moet het maar allemaal afwachten!” antwoordde ik onzeker. „Nu, zit dáár echt maar niet over in, hoor! Voor zover ik het bij ondervinding heb, werken de mensen uit die groep heel serieus en die paar voorgangers van je die we hier in huis hadden zijn ook allemaal goed terechtgekomen. Daar hebben we later heel goede berichten van ontvangen. Zeg, oom Piet, je laat toch zeker wel iets van je horen, nietwaar, als je eenmaal op de plaats van bestemming bent?” Ik beloofde haar plechtig dat ik zou schrijven zo gauw ik aangeland was. De avond van die dag bij de familie Jonassen verdreef alle sombere gedachten gelukkig geheel en al. Het werd een geweldige avond die ik me lang zou blijven herinneren. Ze hadden er een extra feestelijk tintje aan gegeven ter ere van mijn afscheid. Ik was er al vrij vroeg heen gegaan, zo tegen halfacht; oom Wim en tante Mien kwamen wat later. Mevrouw Jonassen had met de schaarse middelen waarover ze beschikten toch nog kans gezien een lekkere cake te bakken en voor deze bijzondere gelegenheid kwam er ook nog echte koffie op tafel zodat we er plotseling weer eens aan werden herinnerd hoe zalig dit brouwsel kon geuren! Het was eveneens hartverwarmend te merken hoe deze mensen intens met mij mee leefden en me op alle mogelijke manieren probeerden een hart onder de riem te steken. Jonassen had het licht boven de piano reeds tevoren ontstoken en het geopend klavier stond uitnodigend op mij te wachten. Het grote licht in de kamer werd gedoofd en ik kon beginnen met mijn afscheidsconcert. En vanaf dàt ogenblik vergat ik al m'n kopzorgen, verdwenen alle muizenissen op slag uit mijn gedachten, was er alleen nog maar de muziek. Ik speelde die avond zoals ik misschien nog nimmer daarvoor me had laten horen op een voorspeelavond. Alsof ik gedreven werd door een dwingende macht van buitenaf, alles lukte... er waren geen remmingen. Ik dacht nergens meer aan, zelfs niet aan Betty, wier beeld me toch zo vaak daarbij geïnspireerd had. Het leek alsof het gehele verleden vèr achter in het niet verdween en ik mijn blik slechts richten kon op een volkomen nieuwe weg die zich kaarsrecht voor mij uitstrekte. Ik schrok bijna op als uit een trance bij het applaus dat weerklonk toen ik het laatste akkoord van de Chopinmazurka liet verklinken. Ze waren er stil van! - Dan kwam de heer Jonassen onverwacht nog aandragen met een muziekstuk dat ie al jaren lang ergens in de kast had liggen. Hij herinnerde het zich van heel vroeger en het had toen ontzettend veel indruk op hem gemaakt. Hij vroeg of ik het kende en of ik wilde proberen dit stuk tot besluit van deze avond te spelen? Ik zag terstond wàt het was, het kwam me maar al te bekend voor want ik had het namelijk zelf ook in m'n bezit. Het stuk heette „Les Rameaux” en de componist was een zekere J.L. Leybach. Eigenlijk was het zo'n ouderwets „salonstuk”, wat ze vroeger een „fantaisie brilliante” noemden, naar een tekst van een zekere meneer J. Fauré. Jonassen meende te weten dat het gebaseerd was op een strijdlied uit de tijd van de Hugenoten, een soort bevrijdingshymne en dat hij de woorden er van kende. De hartstochtelijke melodie van het lied zou niets meer of minder betekenen dan een doordringende kreet naar bevrijding uit een periode van geloofsvervolging en onderdrukking. En gezien in het licht van de huidige omstandigheden waarin wij thans verkeerden kon je het als volkomen toepasselijk beschouwen als een verzetslied in deze bewogen tijd. Ik aarzelde geen ogenblik om het te gaan vertolken. Het had een nogal pompeuze inleiding alsof er een stormloop losbarstte van geweld tegen onrecht en verdrukking waaruit dan het zegevierend lied-thema uiteindelijk stralend omhoog kwam. Gelukkig dat ik dit werk nog niet zo lang geleden thuis had gespeeld en het daardoor nog vrij aardig in de vingers had. Het werd dan ook een waardig besluit van de avond. Jonassen zong het lied uit volle borst mee, uitdagend dreunden de klanken uit de piano erboven uit, een golf van ontroering achterlatend. De avond was voorbij, we moesten afscheid nemen. 't Was toch al later geworden dan we verwacht hadden. Haastig werden de laatste handdrukken gewisseld, ook met oom en tante, want die zou ik morgen niet meer zien. De Jonassen wensten mij van harte sterkte toe en veel geluk, schudden mij om beurten krachtig de hand ten afscheid onder dank voor mijn pianospel, waarvan ze op deze avond weer zo oprecht genoten hadden, zoals ze zeiden. We stonden op straat, wat huiverend in de koele nachtlucht. Op de hoek van de kade nam ik nogmaals en nu voor 't laatst afscheid van oom en tante. Bezorgd vroeg tante Mien of ik alsjeblieft zo spoedig mogelijk bericht wilde − 50 −
sturen, dan was ze tenminste gerust dat ik veilig en wel was aangekomen. Dan vervolgde ik mijn weg door de stikdonkere straten in de richting van „Witte Vrouwen”, met de melodie van „Les Rameaux” nog na gonzend in m'n oren. Voorzichtig voortschrijdend door de aardeduistere warwinkel van weggetjes en straatjes, slechts geleid door de flauwe weerschijn van een toevallig blauw verduisteringslicht boven de kruispunten dat in feite nergens toe diende. Na een paar minuten was je toch wel aardig gewend aan de duisternis, 't leek of zich een soort zesde zintuig bij een mens had ontwikkeld. 't Was over elfen toen ik voorzichtig aan het venster tikte van mijn kosthuis in de Palmstraat. De dag van morgen stond nu eensklaps onontkoombaar dreigender dan ooit nabij. Nog vol van de emoties van deze onvergetelijke avond blies ik de kaars op mijn knusse slaapkamer uit en kroop wat nerveus rillend onder de kille lakens. Wat zou de nieuwe dag voor me in petto hebben? Gelukkig viel ik, vermoeid als ik was, spoedig in een vaste slaap. Buiten hoorde ik nog vaag de sonore klokslag van de Domtoren het middernachtelijk uur slaan... en dàt geluid zou ik morgenavond om deze tijd niet meer horen!
− 51 −
Hoofdstuk 9 Donderdag 1 april 1943 Traag en met schokkende beweging zette zich de schier onafzienbare keten van wagons in gang, getrokken door twee onooglijk uitziende zwartberoete Duitse stoomlocomotieven. Met een slakkegangetje, alsof de beide stoompaarden er weinig zin in hadden, sukkelden we het station van Utrecht uit in de richting Amersfoort, de buitenwijken van de stad als een traag verglijdend decor achter ons latend. De coupé's waren druk bezet en het verbaasde me wel dat er nog zó veel animo was in deze tijd om te reizen. Dat treinen bij herhaling dikwijls vanuit de lucht werden beschoten scheen de mensen al lang niet meer zo af te schrikken. Ten slotte raakte je overal aan gewend en misschien was er in de huidige omstandigheden des temeer een zeker animo bij het publiek om elkaar in verder afgelegen streken te gaan opzoeken... Het waren nog allemaal wagons van het aller oudste type met afzonderlijke coupé's en houten banken. Het compartiment waarin ik mij bevond was op een enkele zitplaats na geheel bezet door zo op het oog vredelievende mensen waarvan ik geen enkel gevaar te duchten leek te hebben. Ik mocht alleen maar hopen dat het zo blijven zou en er onderweg geen gevaarlijke sujetten zich aan het gezelschap zouden toevoegen. Ik had een zitplaats weten te bemachtigen vlakbij het portier en kon daardoor al mijn aandacht bepalen tot het beschouwen van het voorbijglijdend landschap en alles wat er in- en uitstapte. Verder hield ik me onledig met nog eens alle gebeurtenissen van deze morgen de revue te laten passeren en te trachten me voor te bereiden op de dingen die mij die dag nog verder te wachten stonden. In gedachte repeteerde ik nog weer eens voor de zoveelste maal alle gegevens die meneer X mij een paar uur geleden verstrekt had en die ik in mijn hoofd had moeten prenten. „Denk er aan... niets opschrijven, geen namen en adressen op een papiertje!” zo had hij me nadrukkelijk gewaarschuwd. En, er viel héél wat te onthouden, we hadden het samen een kwartier lang degelijk doorgenomen en gerepeteerd, namen, plaatsen, tijden van vertrek en aankomst... het duizelde me bijna toen ik dat alles in m'n geheugen moest opnemen. Maar nu wist ik het dan ook wel en voor de rest zou ik maar moeten vertrouwen op m'n gelukkig gesternte! Klokslag 9 uur had meneer X zich deze ochtend aangediend in de Palmstraat. In korte woorden had hij geïnformeerd bij mevrouw Schutte naar mijn welstand en hoe ik mij gedragen had tijdens m'n verblijf hier ten huize, waarop mijn gastvrouw een opgetogen rapport over me uitbracht. Ze was blijkbaar heel tevreden over me geweest! „Oom Henk” knikte goedkeurend bij het vernemen dat ik inderdaad de filmvoorstelling in De Meern had afgezegd en liet daarop doorschemeren dat ik hiermee aan een groot gevaar ontsnapt was. „Wij wisten trouwens tòch al dat u daar heen gegaan was en dat die voorstelling niet is doorgegaan!” merkte hij, wat geheimzinnig lachend, op. Verbaasd keek ik hem aan en de vraag lag mij op de lippen hoe hij dat kon weten. Doch hij voorkwam die vraag met de woorden: „Daar kijkt u van op, nietwaar? - Wees er maar verzekerd van dat wij u in de gaten hebben gehouden!” Ik was dus bespioneerd zonder daar zelf ook maar iets van gemerkt te hebben! Terstond daarop was hij met zijn plannen op tafel gekomen en binnen enkele ogenblikken was ik op de hoogte wat er met me gebeuren zou en wáárheen de reis me zou voeren. „We sturen u een flink eind hier vandaan, naar een uithoek van Nederland waar tot nu toe nog betrekkelijk heel weinig Duitsers ronddolen”, zo begon Henk de plannen in te leiden. „U gaat naar de provincie Groningen... om te beginnen naar een tijdelijk opvangadres, waarvandaan onze medewerkers daar u verder zullen helpen. Ik ga u nu precies vertellen hoe en waarheen u reizen moet. Om te beginnen neemt u zo aanstonds de trein naar de stad Groningen, vertrektijd om 11.26 uur van Centraal Station Utrecht. U moet er op letten dat u dadelijk in het goede gedeelte van die trein gaat zitten want in Zwolle wordt deze gesplitst, 't voorste gedeelte gaat namelijk naar Leeuwarden. In Zwolle blijft uw treindeel ongeveer 40 minuten staan en dat is het gevaarlijkste moment in heel de reis omdat er daar nogal veel Duitsers in- en uitlopen. Het lijkt me dan ook verstandig toe als u de coupé tijdelijk verlaat tot tegen de tijd van vertrek. U kunt dan rustig ergens een veilige zitplaats opzoeken.” Tenslotte deelde hij me mee dat ik in Groningen moest overstappen in de lokaaltrein naar Hoogezand-Sappemeer, dat zou voorlopig mijn eindbestemming zijn. „Wat er nu verder te vertellen valt over hetgeen u in Hoogezand-Sappemeer te wachten staat moet u nu heel goed onthouden, u mag onder geen enkele voorwaarde ook maar iets opschrijven, geen namen en geen adres... denk daar vooral aan!” Z'n stem kreeg iets dreigends terwijl hij dit zei en hij keek mij daarbij doordringend aan. Ik verzekerde hem dat ik mijn best zou doen om alles wat hij me vertelde te onthouden. En terwijl hij een uitgescheurd notitieblaadje tevoorschijn haalde begon hij een plattegrondje te tekenen en legde me daarbij zorgvuldig uit: „Kijk, wanneer u het station uitkomt ziet u recht voor u een park; daar loopt een voetpad door dat u helemaal moet volgen totdat u het park achter u hebt gelaten. Recht voor u ziet u dan een kanaal, dat is het Winschoterdiep, iets naar links ligt een houten brug.” Hij wees het me aan met de punt van z'n vulpen. „Aan de overzijde van dat kanaal ziet u dan een kerk van rood baksteen met een spitse toren en daar direct tegen aan een groot wit huis met een recht dak, dat is de pastorie die bij die kerk hoort. Aan die pastorie moet u zich dan vervoegen bij dominee T.... hij − 52 −
weet dat u komt en verwacht u dus. U zegt gewoon wie u bent, dat is voor hem voldoende. Hij zweeg en vragend keek ik hem aan, in de veronderstelling dat z'n verhaal nog lang niet af was. Doch het bleek dat wat zijn aandeel betreft hij klaar was met z'n betoog. „Wat er daar verder met u gebeurt, kan ik op dit moment onmogelijk zeggen, dat valt namelijk buiten ons werkterrein. U bent dan in handen van onze collegae-verzetsgroep die uitsluitend in het Noorden van het land opereert. Zij zullen zich verder over je ontfermen en zorgen dat je goed terechtkomt. Bij ds. T. blijft u waarschijnlijk maar één dag, dat is een opvangadres waarvandaan alle onderduikers verder worden getransporteerd naar het platteland...” Ik bekeek het plattegrondje nog eens nauwkeurig en trachtte de situatie zo hecht mogelijk in m'n geheugen te prenten. 't Was niet zo'n toer om alles te onthouden... wanneer al die informatie nu ook maar klopte met de werkelijkheid! Met de naam van die dominee zou ik geen moeite hebben... ik hoefde alleen maar even te denken aan het onsterfelijke boek „De negerhut van oom T.” als ezelsbruggetje! De reis er heen baarde me meer zorgen, het overstappen en de aansluitingen, dat ik die op tijd haalde en er zich onderweg geen onaangename confrontaties met de moffen zouden voordoen. We repeteerden alles nog een keer en dan zei meneer X tenslotte: „Nog vragen?” - Ja, inderdaad ik had nog één belangrijke vraag. „Stel dat ik onderweg aangehouden word en ze me vragen waarom ik in die trein zit en wat mijn reisdoel is... wat moet ik dan zeggen?” - „O ja, dat is waar ook, dat vergat ik bijna...” en hij haalde een ander document uit z'n portefeuille. „Voor het geval dat ze controleren in de trein en mogelijk vragen wáár u heen reist en wat u daar van plan bent uit te voeren, heb ik hier een brief voor u die u wellicht voldoende zal vrijwaren tegen àl te vrijpostige vragen... Het is een schrijven van de firma Wolters in Groningen aan u persoonlijk gericht als antwoord op een sollicitatie die u tot die firma heeft gericht. Ze nodigen u daarin uit om die sollicitatie persoonlijk te komen toelichten een dezer dagen. Mochten ze dus vervelende vragen stellen omtrent wat u in die trein naar 't noorden te maken hebt, dan kunt u altijd met die brief voor de dag komen. De moffen zullen het stellig voor zoete koek slikken... ze zijn op dat gebied nogal goedgelovig! U begrijpt natuurlijk wel dat die brief een wassen neus is... De firma Wolters weet van niets, maar wij beschikken toevallig over allerlei briefpapieren met gedrukte firmanamen en we dachten dat zo'n uitgeverij annex drukkerij van wetenschappelijke boeken uitstekend van toepassing zou zijn voor u!” - Tjonge... dacht ik, die lui bereiden hun plannen goed voor, je moet maar op 't idee komen! Ik stak de brief bij me en had meteen het geruststellende gevoel dat ik nu veilig op reis kon gaan. Met zulk een goede voorbereiding zou de rest ook wel kloppen. Meneer X was uitgepraat en met de mededeling dat hij haast had omdat ie nog enige andere adressen moest bezoeken, nam hij hartelijk afscheid van me, mij veel succes toewensend en me nog een bemoedigende schouderklop gevend met de woorden: „Niet bang zijn voor de moffen... je zult zien dat het allemaal best meevalt. Wanneer je brieven schrijft naar huis, denk er dan vooral aan: geen afzender er op en alleen versturen via onze eigen koeriersdienst! Wie je vertrouwensman wordt, zul je wel vernemen wanneer je goed en wel ter plaatse bent...” En met die laatste woorden verdween onze vriend Henk, alias meneer X, voorlopig van het toneel. Mevrouw Schutte maakte nog gauw een kop koffie voor me klaar en smeerde wat boterhammen voor onderweg. Tegen elf uur had ik dan ook gepakt en gezakt heel hartelijk afscheid genomen van mijn moederlijke gastvrouw èn van de kleine lieve Miesje die verdrietig uitriep: „Komt oom Piet nou helemaal niet meer terug?” terwijl ze een allerliefst pruilmondje trok. Vertederd tilde ik het kind op en drukte het dicht tegen me aan om het nog een knuffeltje te geven, haar belovend: „Ik kom zo gauw als ik kan weer bij je terug en dan gaan we samen weer fijn spelletjes doen met de poppen!” Die belofte troostte haar weer een beetje maar zelf dacht ik op dat ogenblik: als ik nog maar ooit hier terugkom! Het denkbeeld liet me niet helemaal los dat het avontuur waarin ik me thans ging begeven waarschijnlijk veel gevaarlijker schaduwzijden had dan wanneer ik rustig op de Willem Arntszkade bij oom en tante was gebleven. En die gedachte zou maar al te zeer bewaarheid worden in de naaste toekomst. Toen ik in latere jaren nog eens de balans opmaakte van al mijn wederwaardigheden uit deze onderduikperiode kwam ik tot de bijna ontstellende conclusie dat ik mijzelf willens en wetens, om niet te spreken van nodeloos, bloot gesteld had aan veel groter risico om gepakt te worden door onze „beschermers” dan strikt genomen noodzakelijk was geweest. Eigenlijk mag het een wonder genoemd worden dat ik zonder kleerscheuren door deze jaren ben heen gekomen! Doch laat ik bij de feiten van het ogenblik blijven... Op het tijdstip dat ik in die stoomtrein zat die me ver naar het noorden zou voeren, had ik van datgene wat me te wachten stond nog geen greintje besef. Tot nu toe was alles goed gegaan, ik liet m'n waakzaamheid geen ogenblik verslappen en lette zorgvuldig op m'n omgeving, wie er in stapten en wat dat eventueel voor lieden konden zijn. Een coupé met zo op het oog allemaal ordentelijke brave burgers, die volhardden in een opvallende stilzwijgendheid en die elkander met taxerende blik zaten op te nemen. Er was nog één lege plaats schuin tegenover me vrij en het zou me benieuwen of die open plek onderweg nog door een nieuwe passagier zou worden ingenomen. En ja hoor, in Nijkerk kwam de eerste rustverstoorder binnen vallen! Er stapte een boertje in onze coupé die uitgerekend op die lege plaats neerviel. Hij was gewapend met een grote rieten hengselmand waarvan de inhoud met een rood geruite theedoek beschermend afgedekt werd tegen onbescheiden blikken. Hij plofte zelfverzekerd neer en zette de mand voor zich op de vloer. De atmosfeer in het compartiment werd terstond vervuld met de penetrante geur die eigen is aan adelijk gevogelte en het viel voor de medepassagiers niet moeilijk te raden waaruit de inhoud van die mand bestond. Een man die aan de andere zijde zat verbrak de stilte met de wat cynische opmerking: „Zèg baas... had jij die lijken in die mand niet beter een eerlijke begrafenis kunnen geven? Je verpest hier de hele atmosfeer met die − 53 −
dooie beesten...!” Dat was natuurlijk een schop tegen het zere been van die boer en die begon daarop onmiddellijk fel van leer te trekken tegen de man vanwege die opmerking. Dat manneke was niet op z'n mondje gevallen en zei op agressieve toon: „Armoedzaaiers als jij kenn'n niet bekommen wat ik doar in dat mandje heb... misschien zou je maar wàt graag zo'n mals boutje will'n hebben en dan nam ie de staank nog wel op de koop toe! Maor die kipp'n benne niet veur jullie lui... daor heb ik wel een betere bestemming veur...” liet ie zich min of meer provocerend ontvallen... En tot grote verbazing van de medepassagiers liet ie er op volgen: „Deuze benn'n veur de Weermacht en dat hebb'n ze best verdiend... zukke goeie kippetjes en wie van jullie dat niet aanstaat, die zègg'n 't maor!” Deze laatste opmerking sloeg in als een bom en ieder spitste gealarmeerd de oren. „Welja, toe maar...” zo repliceerde dezelfde man in het hoekje tegen die boer, „dat wil dus zeggen dat jij aan de Weermacht levert en dat je feitelijk een vuile collaborateur bent!” Het boertje lachte weer: „Ja... en wà zou dat? Van die Duutsers mot ik 't hebb'n, die betalen tenminste goed en d'r benne betere mensen bij dan jullie stadsluu. Ze zitten mij hier niks in de weg en ze hebben hier een boel goeie dingen gebracht met die nieuwe orde... niet meer ouwehoeren... maar meteen doen!” „Ja, je hebt groot gelijk, boer...” kaatste z'n overbuurman terug, „Rotterdam plat gebrand, dood en verderf gebracht onder de bevolking, en nou zijn ze druk bezig om het land verder leeg te plunderen... en jij maar lekker verdienen aan die moffen!” De discussie dreigde een gevaarlijke wending te zullen nemen en er kon geen twijfel over bestaan dat die boer een moffenvriend was. Bijna had ik me in de woordenstrijd gemengd maar tot m'n geluk werd ik nog bijtijds tot bezinning gebracht door een mevrouw naast me, die me zachtjes een por gaf en daarbij een wijzend gebaar maakte op haar eigen omvangrijke boezem. Toen ineens begreep ik het en ontdekte waar ze op doelde. Aan de binnenzijde van z'n zwarte jasje dat halfopen stond prijkte overduidelijk het driehoekig symbool van de N.S.B. 't Goeie mens gebaarde op alle mogelijke manieren naar haar overburen, als de boer even de andere kant op keek, tot het eindelijk ook tot de overige passagiers doordrong dat er iets bijzonder te zien was onder de jas van onze moffenvriend. Prompt viel er een nadrukkelijk stilzwijgen onder de passagiers, bang als ieder was dat elk verkeerd woord hen aan de galg zou kunnen brengen. En of de agrariër het voelde dat ze 'm dóór hadden begon ie juist met nog meer fanatisme en geloofsijver de zegeningen van de nieuwe orde te propageren, overtuigd als ie was dat tòch geen mens hem nu meer dorst tegen te spreken. God zij dank verliet de man bij station Putten de trein en werden we van hem verlost en daarmee ook van de verrotte dooie-beesten-stank. Het laatste wat we hem nog hoorden zeggen was: „Wacht maar af, mensen... tot de Duutsers de oorlog gewonn'n 'ebben, dan komme d'r betere tieden..... dan heb IK nog wel een paar kippetjes voor jullie!” - „Barst jij maar met je rotkippen!!” riep onze opposante medepassagier hem achterna, als laatste afscheidsgroet hem na scheldend: „Vuile landverrader!” Er ging een zucht van verlichting op in de coupé toen de boer verdwenen was. „Ziezo... die zijn we kwijt”, herademde m'n buurvrouw naast me. „Mensen, ik had al die tijd al in de gaten dat die vent een N.S.B.-er was... maar jullie aan de overkant konden dat speldje onder z'n jas niet zien en dat zag IK wel! Ja, je kunt niet voorzichtig genoeg zijn met je woorden in deze tijd... straks brengt die kerel ons nog aan ook!” veronderstelde ze. De anderen dachten dat het zo'n vaart wel niet lopen zou. Wat moest zo'n stomme boer nou in z'n eentje beginnen? Die trein was toch immers al lang weer weg? Tot Zwolle verliep de reis zonder verdere incidenten. 't Was een boemel en we deden alle tussenliggende plaatsjes aan. Soms stonden we meer dan tien minuten stil bij een of ander stationnetje, maar niemand wist wáárom of wat er aan de hand was. Eindelijk Zwolle, de klok en mijn horloge wezen ruim 2 uur aan en we hadden dus over dit traject meer dan twee en een halfuur gedaan, een belachelijke tijd als je naging dat het langste stuk van de reis nog beginnen moest. Natuurlijk was ik in m'n zenuwen tòch nog in het verkeerde deel van de trein gestapt in Utrecht, het stuk dat naar Leeuwarden ging. Dus moest ik er in Zwolle uit en van een nogal vriendelijke conducteur deed ik de wetenschap op dat het treinstel voor Groningen pas over 40 minuten zou vertrekken. Daar stond ik dan met m'n rieten koffertje, niet goed wetend wat te doen in die tussenliggende tijd. Ik besloot een wachtkamer op te zoeken en aldaar een gedeelte van mijn broodrantsoen op te peuzelen dat mevrouw Schutte die morgen liefdevol in een paar pakjes voor me had klaargemaakt. Bijna drie kwartier wachten is lang wanneer je letterlijk op hete kolen zit, achtervolgd door het onzekere gevoel dat je van alle kanten bespied wordt en er elk moment een zware hand op je schouder gelegd kan worden. Ik prentte mezelf in dat ik tot elke prijs „gewoon” moest doen, ongeïnteresseerd rondkijken, of wat lezen in het flodderromannetje dat ik ergens in de binnenzak van mijn regenjas had meegenomen, al had ik geen notie van wàt ik las. Tien minuten vóór het tijdstip van vertrek hield ik het in de wachtkamer niet langer meer uit en besloot maar vast een plaats op te zoeken in het gereed staande deel van de trein met bestemming Groningen. De stoomlocomotief was nog in geen velden of wegen te bekennen. Druk was het nog niet, de meeste coupé's waren nog leeg. Ik dook in een nog geheel leeg compartiment, een schietgebedje opzendend dat ik de hele verdere reis van gezelschap verschoond mocht blijven. Maar het noodlot beschikte anders! Onze lieve Heer stuurde me uitgerekend de duivel himself op m'n weg in de gedaante van een hoge Duitse mieter, in vol ornaat met hoge pet en alle verdere aanhangsels op z'n imponerende tenue. Ik zag hem aankomen op het perron, langzaam voortschrijdend en met zoekende blikken de coupé's monsterend. En toen zag ie mij zitten! Misschien dacht de kerel: há, gelukkig tenminste iemand waar ik mee praten kan gedurende de lange reis, al is 't dan ook maar zo'n verdomde Hollander. Als ik zeg dat ik me lam schrok toen de man op gedecideerde manier − 54 −
het portier openrukte en statig de coupé binnenstapte, is dat maar zwak uitgedrukt. Ik kreeg het gevoel dat al m'n haren steil overeind kwamen te staan van schrik. In een eerste opwelling zag ik de man aan voor een lid van de Sicherheitsdienst of iets dergelijks en dacht onmiddellijk: nou ben ik verkocht...hij vraagt zo dadelijk naar m'n papieren! Maar nee, er gebeurde niets van dat alles. Hij groette overdreven vriendelijk en vroeg op bijna onderdanige toon of de overige zitplaatsen vrij waren, hetgeen natuurlijk een overbodige vraag was. Daarna begon hij op joviale wijze een gesprek, ingeleid door de traditionele babbel over „das schöne Wetter” en of ik ook wist „wie spät der Zug davon ging...” Ik herstelde me snel van m'n aanvankelijke schrik en probeerde in mijn beste Duits terug te koeterwalen. Door mijn omgang met Betty had ik gelukkig een aardig mondje Duits geleerd, en de mof die breeduit tegenover me had plaats genomen, aanvaardde blijkbaar met zichtbaar welgevallen het feit dat ik althans bereid was om een gesprek met hem te beginnen. Hij was stomweg om een praatje verlegen. Ik had nu ook spoedig in de gaten dat die man een doodgewone militair was, waarschijnlijk een officier, en niets met Gestapo of SS te maken kon hebben. Bovendien kwam hij over als een gemoedelijke Duitser met een mooi pakje aan die in het dagelijks leven zeer waarschijnlijk een doodgewone brave burger was. 't Geluk liet me niet in de steek, want even later, een paar minuten vóór vertrektijd kwam er plots nog een ander groepje militairen voorbij, keken naar binnen en begonnen daarop te wenken en te roepen naar mijn metgezel: „Ha, da ist der Heinz auch... kommen Sie bitte doch bei uns... da weiter...” en ze wezen met armgebaren naar het voorste gedeelte van de trein. Tot m'n grote opluchting stond hij abrupt op, greep z'n bagage en mompelde iets van „verzeihung” tegen mij en nam de benen om zich bij z'n kameraden te voegen. Ziezo, die was ik kwijt en ik was al lang blij, want goeie Duitser of geen goeie Duitser, het vooruitzicht om de hele verdere reis met hem opgescheept te zitten plus het risico van een niet ongevaarlijke conversatie, leek me niet erg aanlokkelijk. De locomotief liet een snerpend geluid horen en langzaam zette zich de trein naar Groningen in beweging. De verdere reis verliep eentonig, ik begon het al aardig zat te worden op den duur, temeer daar de traag voortsukkelende trein alle tussenliggende plaatsen en haltes aandeed en daarna telkens weer met moeite op gang scheen te kunnen komen vanwege de slechte kwaliteit steenkool. Ik vernam namen van kleine plaatsen waarvan ik nooit eerder gehoord had en het leek of er geen eind kwam aan die hele trits. Het was ruim halfvijf in de middag toen we eindelijk het eindstation Groningen binnenliepen en de trein leegstroomde. Wat witjes en verwezen rond mij heen kijkend stond ik op dat voor mij vreemde station, trachtend uit te vinden wáár ik m'n aansluiting in de richting van Winschoten-Nieuweschans kon vinden. Gelukkig had ik dat spoedig uitgevist, Groningen is een „kopstation”, alle sporen lopen er dood op een dwarsperron en vandaar uit was het heel gemakkelijk te zien waar dat lokaaltje vertrok. Het leek me verstandig zo min mogelijk vragen te stellen en daardoor op te vallen dat ik hier een vreemdeling in Jeruzalem was! Erger vond ik dat ik ook nu weer meer dan een halfuur moest zoekbrengen alvorens het tijd werd voor het lokaaltje. Dus maar weer en wachtkamer opgezocht en geprobeerd om iets warms te drinken te krijgen. Ze hadden daar zowaar iets dat op koffie geleek en nog een beetje zoet smaakte. 't Was in elk geval warm en nat en ik leste er mijn afschuwelijke dorst mee want ik had die hele dag nog geen slok drinken geproefd. De afwezigheid van Duitse uniformen verwonderde me wel enigszins, ik was nergens op het station ook maar één Duitser tegengekomen. Wel kwam er een troep schoolkinderen de restauratie binnenvallen en die bestelden allemaal porties gelatinepudding, althans een glazige substantie met een giftig roze kleurtje, waar ze hongerig op aan vielen en het onooglijke goedje in de kortst mogelijke tijd verslonden. Die kinderen moesten bepaald rammelen van de honger! Ik begon me al wat meer op m'n gemak te voelen in die rustige sfeer hier, waar het leek of er geen oorlog was. Nergens Duitsers en weinig tekenen die er op wezen dat ook deze streek bezet gebied was. Ik zocht in de hall van het station de kaartjes-loketten op en kocht een enkele reis Hoogezand-Sappemeer, waarna het zo zoetjesaan tijd was geworden een plaats in het lokaaltje te zoeken. Nou, 't was eigenlijk meer een stoomtram, bestaande uit een aantal ouderwetse gezellige rijtuigen met balkons en binnenin mooie rood-trijpen zitbanken en wat me opviel was dat alle bordjes en aanduidingen in het Duits waren. En, er was nog iets dat al gauw m'n aandacht trok toen ik tussen de medepassagiers in zat: ik was in een streek beland waar de mensen een andere taal spraken, beter gezegd een dialect dat voor een buitenstaander moeilijk te volgen was. Daar had ik nog niet eerder bij stilgestaan, ze spraken hier „grunnings” en wanneer ik als Amsterdammer m'n bek open deed, zouden ze al dadelijk in de gaten hebben dat ik hier niet thuis hoorde. 't Waren nagenoeg allemaal plattelanders die de trein bevolkten, die in de stad Groningen inkopen hadden gedaan hetgeen ik afleidde uit de voorraad karbiezen en rieten korven die ze gevuld en wel op hun schoot torsten. Bovendien schenen ze allen goede bekenden van elkaar te zijn, getuige de levendige conversatie die over en weer gevoerd werd en waarvan ik geen syllabe verstond. Ik zat er dan ook wat stilletjes en aandachtig luisterend midden tussenin met mijn steedse kleren aan, zodat een boers uitziende vrouw tegenover me al spoedig in de gaten had dat ik een vreemdeling moest zijn hier in deze afgelegen landstreek. Ze had me al een poos oplettend gade geslagen en wendde zich toen onverwacht tot mij met de opmerking: „Waor gaaist de reis na tou, mien jong? Most doe naor Winschot'n?” Ik beantwoordde beleefd in m'n beste Mokums dat mijn reisdoel Hoogezand-Sappemeer was, waarop de vrouw vol belangstelling uitriep: „Hede nog tou... doe komst out 't zuden... oet Aamsterdaam?” Lachend bevestigde ik haar vermoedens, waarop ze ten beste gaf: „Nou, dat kiste wel heur'n... maor de volgende halte is veur die!” - Ik had mijn eerste kennismaking met de Groningers gemaakt. 't Leken mij vriendelijke en hulpvaardige mensen toe. − 55 −
Het ritje naar Hoogezand-Sappemeer duurde maar kort, hooguit 10 minuten; voor ik er erg in had stopte de trein en ik moest er uit. Het kleine landelijke stationnetje wekte niet de indruk dat er stromen reizigers in en uit liepen. Ik dacht dat ik de enige was die hier, wat onzeker, voet aan wal zette, gaf mijn kaartje af aan de wat boers uitziende stationsbeambte en ontdekte daarmee gelijk hoe ik zonder verder navraag te doen in de richting van de bewoonde wereld kon komen. Met andere woorden: het wees allemaal de weg vanzelf. Recht voor de uitgang van het station lag inderdaad het park, al vond ik het meer een plantsoentje. Het voetpad liep er recht doorheen, precies zoals meneer X het mij voor getekend had. Maar, terwijl ik de situatie snel in me op nam, zag ik iets dat mij sterk verbaasde. Er ging iemand op korte afstand voor mij uit, die blijkbaar ook uit die trein moest zijn gekomen, al had ik dat niet zo dadelijk opgemerkt bij het uitstappen. Het was een man gekleed in een lange donkere jas; hij droeg een lichtbruine aktentas onder de arm en op z'n hoofd een gleufhoed met slap afhangende rand. En ineens realiseerde ik me dat deze persoon verdomd veel weg had van Henk, alias meneer X! Maar dat leek me onmogelijk toe... hoe zou nu juist toevallig hij gelijk met mij hier verzeild zijn geraakt? Dan had ie 't me vanmorgen wel gezegd tijdens ons gesprek. Toch leek het net alsof de man bij de uitgang van het stationnetje plotseling even snel achterom keek en daarna haastig z'n weg vervolgde. En nu groeide m'n verbazing nog meer toen ik gewaar werd dat hij recht op het plantsoen af stevende en dezelfde weg nam die ik te gaan had volgens het plattegrondje van meneer X. Maar komaan, dat zou wel puur toeval zijn... die man moest natuurlijk gewoon dezelfde kant uit. Langzaam liep ik achter hem aan het voetpad op en weldra zag ik masten van schepen opdoemen achter de glooiing van de dijk waarachter het Winschoterdiep lag. De man vóór me was haastiger gaan lopen, alsof ie ergens op tijd moest wezen. Het pad ging wat omhoog tegen de dijk op en nu kon ik dra de directe omgeving verkennen. En ja, het klopte allemaal nauwkeurig, recht over het water rees de slanke toren van de gereformeerde kerk omhoog en daarnevens het vierkante witgepleisterde bouwwerk dat de pastorie moest zijn. Links zag ik de ophaalbrug... het was allemaal gesneden koek! Maar bliksems nog toe... daar ging die vent vóór me ook de brug op en weer zag ik nu duidelijk dat hij even schielijk omkeek, alsof ie controleerde dat ik hem volgde! Ook was het opvallend dat hij z'n pas nog meer begon te versnellen, alsof ik het was die hem achterna zat. Ik begon nu toch wel een beetje achterdochtig te worden en kreeg het vage vermoeden dat die vent wel eens naar hetzelfde adres zijn schreden kon gaan richten waar ook ik heen moest. Bedachtzaam volgde ik nu de man die inmiddels de brug „genomen” had en inderdaad rechtsaf zijn weg vervolgde in de richting van de pastorie. Ik vertraagde mijn tred, vol belangstelling observerend wàt er nu gebeuren ging... En jawel hoor, het voorgevoel had me niet bedrogen... ik zag hem het paadje opgaan naar de voordeur... hij belde aan. Ik begon nog langzamer te lopen terwijl eensklaps het spookbeeld me voor de geest opdoemde dat dit wel eens een valstrik kon zijn waar ik op het punt stond in te tuinen! Ik zag hoe de buitendeur langzaam geopend werd en nam vluchtig het silhouet waar van een man in een donker pak. Even bleven ze samen in de deuropening staan praten, daarna trad de geheimzinnige vreemdeling binnen... de deur sloot zich achter hen beiden. Het leed geen twijfel dat ik op dit zelfde adres moest zijn... alles klopte nauwkeurig met de gegevens, de kerk, het witte vierkante huis er naast... Maar wat had die vreemde man daar te zoeken, die de hele weg zo haastig voor mij uit had gelopen? Ik aarzelde nog een ogenblik maar besefte toen dat er maar één mogelijkheid overbleef om het vraagstuk op te lossen en dat was: gewoon op die voordeur toe lopen en aanbellen. Terugkeren op mijn schreden zou onzinnig wezen, bovendien, wáár moest ik dan heen? Met vastberaden tred stapte ik het paadje op naar de voordeur en belde kordaat aan. Wàt kon mij bij deze „zielenherder” per slot van rekening nu voor ergs overkomen? Amper had ik de knop van de bel losgelaten of de deur werd meteen geopend. In de vestibule stonden twee mannen van wie ik veronderstelde dat de persoon in het donkere kostuum dominee T. moest zijn. De man met de lichtbruine aktentas en de gleufhoed wendde zich half om en sprak met opgewekte stem tot de predikant: „Alstublieft, dominee... hier is uw man al... en hij is prachtig op tijd!” Ik stond verstomd... de man die deze woorden gesproken had was niemand minder dan de mij vertrouwde Henk, alias meneer X. Hij droeg een donkere bril en ik zou hem amper herkend hebben. Nu leken ineens alle raadsels opgelost, het laatste spoortje argwaan dat ik koesterde verdween op slag. Ik werd hartelijk begroet door ds. T., die uitnodigend zei: „Maar komt u toch binnen allebei en weest welkom in mijn huis.” Verbouwereerd keek ik nog steeds meneer X aan, alsof ik het nog niet geloven kon dat hij het inderdaad was. „Dat had je niet verwacht, nietwaar... mij hier aan te treffen? Ik heb de hele weg vanaf Utrecht met je meegereisd en je hebt me geen moment in de gaten gehad. Beter op je omgeving letten voortaan!” waarschuwde hij met een wat ondeugende glinstering in z'n ogen. Hij had me dus gedurende de hele reis ongemerkt zitten waarnemen en ik vroeg me daarbij wel even af: waarom? Vertrouwde hij me niet of was ie bevreesd dat ik het er niet goed zou af brengen? Ik stelde mezelf aan ds. T. voor die mij daarbij hartelijk de hand schudde waarna we gezamenlijk het huis verder betraden en daarbij terechtkwamen in de grote, vierkante woonkamer van het ouderwetse herenhuis. De kamer zag er wat stijfjes en deftig gemeubileerd uit, precies zoals je je het inwendige van een gereformeerde pastorie zou kunnen voorstellen. Schuin voor het raam ontwaarde ik een prachtig harmonium in notehouten uitvoering en dat vond ik voor het ogenblik het meest belangrijke dat mijn aandacht trok. Verder was het vertrek schaars gemeubileerd, dominee was stellig niet rijk... concludeerde ik al gauw toen wij plaats namen in de nogal versleten crapauds. Doordat mijn gelaatsuitdrukking bepaald nog steeds een en al vraagteken uitbeeldde, haastte Henk zich allereerst met mij uit de droom te helpen waarom ie zo ongemerkt met mij was meegereisd. Hij onthulde me dat er ergens een hiaat was gevallen in de − 56 −
communicatie met het Noorden; door omstandigheden was een koerier die mijn komst hier tijdig had moeten aankondigen, verhinderd op tijd in Hoogezand aanwezig te zijn. „Ik ben toen zelf maar gegaan en kon nog juist die trein halen waar jij ook in zat... Het leek me namelijk nogal riskant om jou daar onaangekondigd heen te laten gaan op gevaar af dat ds. T. je buiten de deur had laten staan!” zo verklaarde Henk. Maar de predikant viel hem lachend in de rede dat hij me te allen tijde gastvrijheid zou hebben verleend, ook al had hij geen enkele idee gehad wie ik was. „Wij Christenen zijn er toch immers om elkander bij te staan in de nood!” zo sprak hij op wat verheven toon. Henk vatte daarop met weinig woorden de feiten samen waarom of ik voor de moffen op de loop was. En of dominee nu misschien kon zeggen wat voor mogelijkheden er hier nog lagen om mij ergens weggestopt te krijgen in het achterland van de provincie Groningen. Ds. T. fronste even de wenkbrauwen en dacht blijkbaar diep na zodat ik al begon te vrezen dat de schuilplaatsen hier ook niet voor het opscheppen lagen. Wie weet hoeveel onderduikers hier al een wijkplaats hadden gevonden al had ik toen nog geen flauw benul van het enorme aantal dat op boerderijen in het geheim verblijf hield. „Tja, ik kan daar in m'n eentje niet zo plotseling over beslissen... daarvoor moeten we bij onze contactmensen hier zijn. Ik zou willen voorstellen om zo spoedig mogelijk een paar vertegenwoordigers van het plaatselijk verzet hierheen te laten komen, die kennen alle adressen in de hele provincie. Er zal heus wel ergens een plekje voor u te vinden zijn... 't moet alleen even op gang gebracht worden...”, zo oordeelde dominee T., mij bemoedigend toeknikkend. Het verbaasde me toch wel een beetje dat deze man zo voetstoots aannam dat ik tot de vaderlandslievende partij behoorde, dat het blijkbaar geen seconde bij hem opkwam dat ik best wel eens een infiltrant had kunnen zijn die door de moffen er op uit gestuurd was de verzetsbeweging op te rollen! Meneer X leek mij wat dat betreft stellig méér op z'n hoede. Waarom had de man mij niet gewoon aangesproken in die trein om vervolgens gezellig samen de reis naar het Noorden te maken? Door mij onopgemerkt gade te slaan had hij me blijkbaar op de proef willen stellen teneinde na te gaan of ik werkelijk wel de man was waarvoor ik me uitgaf. Dat die Duitse officier bij me in de coupé was komen zitten was hem evenmin ontgaan en hij wilde van me weten of die man nog iets bijzonders tegen me gezegd had. Ik kon hem wat dat betreft volledig gerust stellen en ik vertelde hem van mijn aanvankelijke schrik toen hij op dat compartiment afstevende en een gesprek met me probeerde aan te knopen en hoe blij ik was dat de kerel even later weer ophoepelde. Nu kwam ook de domineesvrouw de kamer binnen om mij te begroeten, een kleine kordate vrouw met een strenge blik in haar ogen waarmee ze mij van achter haar brilleglazen taxerend opnam. Ze had een harde doordringende stem en uit heel haar manier van spreken werd het me al meteen duidelijk dat de domineese hier in huis met ijzeren vuist het bewind voerde en dat ze niet gewoon was tegenspraak te dulden. Ze veronderstelde dat ik wel honger zou hebben na zo'n dag doch moest zich verontschuldigen dat ze me helaas geen warme maaltijd kon aanbieden doordat ze het middagmaal omstreeks het middaguur gewend waren te gebruiken. In plaats daarvan liet ze het dienstmeisje een tafeltje in de hoek van de kamer dekken waarop even later een fikse stapel boterhammen royaal belegd met kaas en worst uitnodigend stond te wachten teneinde mijn honger te stillen. Ik kon aanvallen en schroomde niet om de hele stapel brood in m'n maag te laten verdwijnen want ik was letterlijk uitgehongerd! Dominee wenste me smakelijk eten... maar wat moet die man wel gedacht hebben toen hij me op de boterhammen zag aanvallen zonder vooraf de handen te hebben gevouwen en te hebben gebeden...! Een beetje bezorgd vroeg ik me af in hoeverre het me kwalijk zou worden genomen in dit orthodoxe christelijke milieu dat ik niet van hun richting was en me in hun ogen gedroeg als een „heiden”... stel je voor hij viel zó maar op z'n maal aan zonder vooraf te bidden! Straks ging de goeie man mij daar nog duchtig over onderhouden! Maar die vrees bleek volkomen ongegrond... ds. T. bleek een modern denkend mens te zijn die naast zijn eigen overtuiging alle andere levensopvattingen op de juiste wijze wist te respecteren. Hij had al gauw in de gaten dat ik onkerkelijk was en niet in het geloof was opgegroeid doch liet uit niets blijken dat dit feit hem ergens onwelgevallig was, integendeel, ik ontdekte dra dat ds. T. op goede voet stond met allerlei voormannen uit tegenovergestelde kringen, zowel van roomse zijde als uit linkse en communistische organisaties. Het verzet tegen de Duitse overheersing had alle kloven tussen de partijen en kerken in ons kleine land drastisch weten te overbruggen. De eeuwige haat tussen katholieken en protestanten bleek op slag verdwenen te zijn... Communisten en sociaal-democraten werkten eendrachtig samen bij hun pogingen om landgenoten van uiteenlopende gezindten uit handen van de moffen te houden. En ik zelf was daar een van... dominee vroeg niet naar mijn levensovertuiging. Bij hem gold thans alleen dat éne devies: ons land bevrijden van de fascistische beulen... de strijd aanbinden tegen het onrecht van de bezetter... Dàt was de opdracht die God hem op dit ogenblik gegeven had, een opdracht die hij vóór al het andere diende uit te voeren. Terwijl ik nog zat te eten luidde opnieuw de bel in de pastorie en kort daarop trad opnieuw Henk de kamer binnen, ditmaal in gezelschap van een jongeman die ik niet ouder schatte dan een jaar of 24. Ook een onderduiker? Inderdaad, dat bleek al spoedig en ik merkte dadelijk dat die jongen er verdomd benauwd voor zat. Hij staarde verwilderd uit z'n ogen en kon nauwelijks een woord uitbrengen... bleek na een wilde achtervolging door de Duitse SS op het nippertje te zijn ontsnapt uit Den Haag. Maar vooralsnog kon niemand er goed wijs uit worden wat onze vriend nu wel misdreven had tegen onze beschermers. Die jongen was op van de zenuwen, kon ternauwernood uit z'n woorden komen en wilde alleen onder vier ogen met ds. T. spreken. Dominee nam hem daarop me naar z'n studeerkamer. Henk mompelde zoiets van: „Hij heeft vermoedelijk een mof koud gemaakt... die moeten we zo snel mogelijk laten verdwijnen!” Mijn God, dacht ik, als dat waar is wat moet er dan wel in die jonge vent omgaan? Daar is mijn geval − 57 −
kinderspel bij, als ze mij pakken ga ik hooguit naar een concentratiekamp... Maar wanneer deze knaap in hun handen valt krijgt ie onmiddellijk de kogel! Voor het eerst in m'n leven werd het me duidelijk wat het eigenlijk wilde zeggen als een klein land in oorlog raakte en onderdrukt werd door een barbaarse meerderheid... wat er allemaal kon gebeuren als je je daar niet bij wenste neer te leggen en in je eentje de strijd ging aanbinden tegen de meedogenloze vijand! 't Was of ik ineens oog in oog stond met de werkelijkheid van die oorlog waarvan de verschrikking totnogtoe zijdelings aan ons voorbij was gegaan. Wat hadden wij in ons rustige Amsterdam nou eigenlijk meegemaakt? Nou ja, de Februaristaking... een rel met een heleboel sensatie waarvan de achtergrond in feite ternauwernood tot je was doorgedrongen. Een paar bommetjes her en der en op gezette tijden eens een langdurig luchtalarm waar je op 't laatst al niet eens meer je bed voor uit kwam. Maar persoonlijk waren we er tot nu toe eigenlijk niet zo intens bij betrokken geweest. Tot op heden was ik nog geen sterveling tegengekomen die tegen me zei dat ie ergens een militair object van de Duitsers had opgeblazen of ik koelen bloede een Gestapo agent had neergeschoten. En nu zat ik plotseling onder één dak met zo'n snuiter die het verdomd had om klakkeloos gehoor te geven aan de verordeningen van de vijand en de moed had opgebracht om in z'n eentje het vuur op de vagebonden te openen. Kort daarop kwam ds. T. in de huiskamer terug samen met mijn nieuwe metgezel in de nood en zei tegen me: „Dit is Dirk, hij vaart ongeveer in hetzelfde schuitje als u en moet ook nodig voor z'n gezondheid een poosje opknappen bij de boeren! Dirk wil echter liever niet graag praten over wat ie allemaal meegemaakt heeft...” Ik knikte begrijpend in de richting van mijn gastheer, daarmee te kennen gevend er niet verder over te zullen vragen. Dominee vervolgde: „Nu zit ik wel met een kleine moeilijkheid... ik heb namelijk niet gerekend op twee onderduikers. Mijn huis is wel groot, maar er is slechts één logeerkamer beschikbaar... zouden jullie er bezwaar tegen hebben om die ene kamer voor één nacht samen te delen? Er staat een ouderwets royaal tweepersoons ledikant in... een familiestuk waar je desnoods wel met z'n drieën in kunt...”, verklaarde hij olijk lachend. We vonden het allebei prima, als we maar een bed hadden om in te slapen en een dak boven ons hoofd, waren we al lang tevreden! „Goed, dat is dan ook opgelost en ik hoop maar dat jullie daar goed zult kunnen slapen want ik veronderstel dat jullie wel behoefte zult hebben aan een flinke nachtrust na alles wat je hebt ondervonden vandaag!” besloot ds. T.. We bleven nog wat verder praten over de oorlog en dominee vroeg mij belangstellend naar de toestand in het zuiden, hoe het in Amsterdam was en hoe dat gegaan was met die grote staking tegen de jodenvervolging. Ik kwam daarmee meteen op mijn praatstoel en zat hem juist in geuren en kleuren te vertellen hoe de Amsterdammers zich geweerd hadden in hun actie om een eind te maken aan de gruwelijke deportatie van onze joodse landgenoten, toen plotseling opnieuw de harde bel van de pastorie weerklonk. Hij merkte dat ik telkens schrok bij het belgeluid alsof ik onraad vermoedde en dat was ook enigszins het geval. Je kon nooit weten, dacht ik en vooral nu deze knaap naast mij hier in huis was. Die zochten ze waarschijnlijk met meer verwoede ijver dan mij... al zou ik daar dan wel de klos door raken! Geruststellend sprak ds. T.: „dat zullen de vertegenwoordigers van ons verzet hier wel wezen... zij komen over jullie praten en enige vragen stellen aan u. Ik denk wel dat ze u spoedig ergens zullen plaatsen op de een of andere boerderij.” Hij ging persoonlijk de heren binnenlaten en nieuwsgierig wachtte ik af met wat voor lui ik nu weer te maken zou krijgen. Het was maar goed dat ik er vooraf geen flauw idee van had op dat ogenblik wàt mij in het komende halfuur boven het hoofd hing! Er gebeurde iets dat ik totaal niet verwacht had en waarbij me het angstzweet tappelings over de rug stroomde! In de minuten die er op volgden kreeg ik het zwaar te verduren en werd daarbij overvallen door het visioen dat ik tòch nog op het allerlaatste moment in een afgrond werd geworpen... dat ik een verloren man was! Mèt de predikant traden er twee mannen de kamer binnen, allebei in lange zwarte jassen gekleed en met platte zwarte petten op, het leek of ze uniformen droegen die verdacht veel weg hadden van de kledij van Anton Mussert's N.S.B. Mijn hemel... wat waren dàt in godsnaam voor kerels? vroeg ik mezelf verbaasd af. Zonder te groeten kwamen ze de kamer binnen en bleven mij zwijgend gade slaan op korte afstand. Daarop zei een van hen tegen dominee T.: „Is dat 'm... uw zogenaamde onderduiker?” met een blik in mijn richting. Dominee knikte bevestigend waarop de man vervolgde: „Nou, dan zullen we die meneer eens duchtig aan de tand voelen... gaat u daar maar eens rustig aan de tafel zitten, recht tegenover ons... dan gaan mijn kameraad en ik u wat vragen stellen en weet wel wàt u zegt... als er ook maar iets niet klopt in uw verhaal loopt het verkeerd met u af!” Verbouwereerd keek ik de beide kerels aan en liet een vragende blik in de richting van ds. T. gaan, maar die zei niets en staarde onbewogen de andere kant op. De intimiderende toon van de twee mannen stond me niets aan en er viel niet aan te twijfelen dat ze me wantrouwden en er op uit waren me op de een of andere leugen te betrappen. Een fractie van een seconde kwam de gedachte in mij op dat ze op de een of andere manier er achter waren gekomen dat ik relaties onderhield met een Duitse vriendin... dat de oude heer daar in z'n argeloosheid iets over had losgelaten bij de heer Benjamins! Als dat zo was zag het er waarschijnlijk niet best voor me uit. Ik wachtte wat nerveus af wat er komen ging. En het verhoor begon... want het wàs inderdaad een verhoor dat ik moest ondergaan. Ik zie het tafereel nog voor me... de dominee die zich teruggetrokken had van de tafel en roerloos tegen de muur stond, Dirk die onbewogen in de hoek van de kamer was blijven zitten alsof hij er niets te mee te maken wilde hebben en ik zelf wat kleintjes zittend aan de lange tafel met recht tegenover me de twee zwart gejaste kerels, staande, zodat ik tegen hen op moest kijken. Ze brandden een snelvuur van vragen op me los, nadat ze me eerst m'n persoonsbewijs afgenomen hadden en dar aandachtig bestudeerden. Ik moest mijn naam zeggen, geboortedatum en woonplaats. Hoe was ik aan dit adres hier in Hoogezand gekomen... wie had mij dat verteld en de naam van ds. T. − 58 −
genoemd? Waarom was ik voor de Duitsers op de loop? Zó, had ik bij het dagblad De Standaard gewerkt? Zou ik dan maar eens wat namen willen opnoemen van personen die ik daar kende? - Hoe was ik in contact gekomen met deze groep van de Vrije Universiteit.....? En zo ging het een hele poos door, sommige vragen die ze al gesteld hadden weer opnieuw herhalend. Ik dwong mezelf zoveel mogelijk tot kalmte en probeerde de geschiedenis van mijn onderduiken zo logisch mogelijk in de volgorde van de gebeurtenissen te vertellen... hoe ik eerst bij familie was terechtgekomen waarna mijn vader er werk van had gemaakt dat ik naar veiliger oorden zou worden overgebracht. Het leek of ze er niet veel van geloofden en telkens interrumpeerden ze me met korte scherpe vragen. Ik noemde de naam van mevrouw de Bussy, die het adres van Benjamins had verstrekt en ik kreeg de indruk dat haar naam de oprechtheid van mijn verhaal het meest ondersteunde. Ze keken op een vel papier dat een van hen in de hand hield en knikten bevestigend alsof ze wilden zeggen: als u mevrouw de Bussy kent dan geloven wij uw verhaal wel en is de zaak rond! Maar daar vergiste ik me in, want nu begonnen ze weer opnieuw te vragen... naar familie en vrienden van mij... of ik gehuwd was? O néé? Heeft u dan geen meisje of een vriendin? Potverdomme! dacht ik, nou zul je 't hebben... ze weten het natuurlijk van Betty en laten me er in tuinen! En op dat ogenblik had ik er ineens schoon genoeg van, het moest maar eens uit zijn met dat sarrende gevraag en plotseling stoof ik op: „Wie zijn jullie eigenlijk en wat moet al dat gevraag betekenen? Het lijkt verdorie wel of ik hier door de Gestapo word verhoord... het moet toch duidelijk zijn dat ik te goeder trouw ben... er zijn toch genoeg gegevens die dat kunnen bevestigen...?” Ik zag dat de twee mannen elkaar een ogenblik veel betekend aankeken en dan sprak een van hen met afgebeten woorden tot mij: „Precies meneer... u bent natuurlijk een onderduiker, dat staat nu wel onomstotelijk vast, we hebben genoeg bewijzen daarvoor, maar...”, en hij wachtte even alsof ie de spanning nog wat wilde opvoeren, „weet u eigenlijk wel wie WIJ zijn? Wáár denkt u nu eigenlijk terecht te zijn gekomen... bij een verzetsbeweging? Denkt u nu werkelijk dat wij mensen zijn die u verder gaan helpen om de Duitsers dwars te zitten? Laat ik u dan hierbij maar dadelijk uit de droom helpen... wij zijn namelijk niet de mensen die u hier verwacht had... u bent in een valstrik gelopen.” Ze kwamen op mij toe en schreeuwden bijna: „Wij zijn twee Gestapo agenten en werken voor de Duitsers om onderduikers op te sporen!! We zijn hier gekomen om u te arresteren!” Als er een bom op het huis was terechtgekomen en ik plotseling midden tussen de puinhopen gelegen had, zou de klap niet heviger hebben kunnen aankomen. Ik zag sterretjes voor m'n ogen, de hele kamer leek een ogenblik rond me heen te tollen, ik voelde het bloed uit mijn hoofd wegzakken en even dacht ik dat ik flauw ging vallen van de schrik. wat er allemaal door me heen ging in die enkele seconden zou ik niet meer kunnen zeggen, alleen één gedachte is me bijgebleven: de wetenschap dat ik het aldoor al geweten had dat er hier iets niet pluis was! Ik moet letterlijk lijkbleek als een zoutzak in mekaar geploft zijn in mijn stoel bij de tafel en een volkomen ontredderde indruk hebben gemaakt. Maar dan hoorde ik eensklaps flauw als vanuit de verte de stem van dominee T. die sprak: „Kom heren, nu is het geloof ik wel genoeg... laten we maar ophouden met het spelletje... ik geloof dat onze vriend nogal stevig geschrokken is van jullie komediespel! Hij ziet er uit of ie zo meteen van z'n stokje gaat.” En ineens veranderden de beide mannen nu van houding, ze begonnen allebei hartelijk te lachen, traden joviaal op mij toe, terwijl de een mij een ferme klap op de schouder gaf, waardoor ik weer geheel bij mijn positieven scheen te komen. „Dat was wel even schrikken, nietwaar, ouwe jongen...!” liet ie zich ontvallen met een wat wrange intonatie in z'n Gronings dialect. „Ik zag je helemaal wit wegtrekken en dacht...dáár gaat ie!” Ik moest toegeven dat de klap inderdaad verdraaid hard was aangekomen. „Kijk, zie je, de manier waarop je reageerde op ons optreden was voor mij een voldoende bewijs dat je de „echte” onderduiker was, anders was je niet zo merkbaar van de kaart gegaan. Per slot van rekening had je best wel eens een vertegenwoordiger van de Duitse SD kunnen wezen en ik kan je wel de verzekering geven dat je hier dan niet levend was uitgekomen! Dit is zo onze methode van werken... als je fout was geweest was je hierdoor meteen door de mand gevallen...!” „'t Is anders wel een paardemiddel, hoor!” riep ik meesmuilend uit. „Mensen nog toe... ik dacht werkelijk even dat het met me gedaan was... ik sta er nog van op m'n benen te trillen.” Dominee T. vond dat het nu het juiste ogenblik was om eerst maar eens een kleine hartversterking te nemen en hij toverde snel ergens uit een kast een kleine platte fles met vier glazen tevoorschijn. „Een cognacje voor de kwaaie dagen en de schrik en... om de moffen zand in de ogen te strooien!” verklaarde hij met een olijke knipoog in de richting van de beide mannen, die maar al te graag bereid bleken om de aangeboden borrel achterover te slaan. Nu al het leed geleden was en we met z'n allen gemoedelijk rond de tafel waren gaan zitten, kwamen de twee met hun plannen en voorstellen voor de dag. Ze ontpopten zich beiden als fruitkwekers uit de naaste omgeving en hadden uit hoofde daarvan een uitgebreide kring van relaties met boerenbedrijven uit de hele omgeving. Met z'n beidjes maakten ze een klein onderdeel uit van de wijdvertakte verzetsgroep die nagenoeg de gehele provincie Groningen bestreek en die ten doel had voornamelijk joden en studenten van de Gereformeerde Vrije Universiteit een veilig onderkomen te bezorgen teneinde ze voor deportatie door de moffen te behoeden. Het huis van dominee T. was daarbij een kleine schakel in die lange keten. Hij stelde zich beschikbaar om als eerste opvang de studenten die moesten onderduiken voor een of twee dagen onderdak te verlenen. Van daaruit zorgden de anderen dat die mensen zo snel mogelijk werden afgevoerd naar adressen op het platteland waar ze bereid waren de onderduikers in hun gezin op te nemen. En zo zou het ook met Dirk en mij gaan. We kregen te horen dat we hier morgen nog het grootste deel van de dag zouden blijven. „Na het avondbrood worden jullie afgehaald door twee jonge kerels, ook studenten van de − 59 −
Groningse Universiteit, en zij hebben volledige instructies waar je heen gebracht zult worden. Doe precies wat zij zeggen en twijfel niet aan hun beslissingen... dan zul je merken dat alles zonder kleerscheuren verloopt”, aldus verzekerde de oudste der twee ons. „Dominee... we hebben onze plicht weer gedaan en nog wel bedankt voor de borrel...” en zich tot ons wendend: „We wensen jullie veel geluk en houdt er de moed maar in... Oranje boven!” Ze waren vertrokken en we konden nog wat napraten. Dominee T. was een uiterst plezierig mens, helemaal niet de strenge Calvinistische Voorganger die je verwacht zou hebben. Hij hield er blijkbaar moderne ideeën op na en stond met hart en ziel open voor andere meningen die afweken van de zijne. Toch verbaasde het me dat deze man op een gegeven ogenblik voor de dag kwam met een stapeltje documenten die hij Dirk en mij wilde laten inzien. „Ik heb hier een paar brieven van onze vroegere minister-president Colijn”, zo verklaarde hij. „Zoals jullie misschien weten zult is Colijn al geruime tijd door de Duitsers in het Derde Rijk geïnterneerd, hij maakt deel uit van een bepaalde groep gegijzelden waarbij een aantal vroegere regeringsfunctionarissen en andere vooraanstaande belangrijke personen. De vrouw van Colijn is daar ook. Nu schijnt Colijn daar in Duitsland een aantal brieven te hebben geschreven voor de Gereformeerde Synode van Kerken en een paar van die brieven hebben mij persoonlijk bereikt. Hij schrijft daarin dat ie uitstekend behandeld wordt door de Duitsers en dat hij hoopt dat wij elkaar als broeders van de Kerk weer spoedig in vrijheid en vrede zullen ontmoeten. Maar wat mij verwondert is dat Colijn er thans een sterk afwijkende visie op na schijnt te houden over de zogenaamde nieuwe orde en het Duitse nationaal-socialisme dan wij er hier over hebben... Enfin, leest u het zelf maar eens en ik ben erg benieuwd wat uw opinie daarover is...” Hij overhandigde mij de getypte brief die uit enkele zijdjes bestond. Nu was „Hein Colijn” wel de laatste persoon die mijn belangstelling zou kunnen wekken in deze tijd. Voor mij was ie alleen maar de verdomde kapitalist die in de crisisjaren niets beters wist te doen dan de werkloze massa de broekriem steeds nauwer te doen aanhalen als er bezuinigd moest worden, maar zelf als een aasgier op de geldbuidel bleef zitten. Naar mijn idee een man die nimmer een poot had willen uitsteken om de impasse van de economische crisis uit de dertiger jaren te doorbreken, die het uitstekende zogenaamde „Plan van de Arbeid” uit de oude S.D.A.P. honend van de tafel had geveegd. En daar hield ik nu een persoonlijk schrijven van deze vermeende „vader des vaderlands” hier in mijn handen. Lichtelijk ongeïnteresseerd begon ik te lezen, doch na een korte wijle nadat ik de wat stichtelijke inleiding vluchtig had doorlopen, las ik met stijgende verbazing de verhandeling over wat deze gereformeerde Zeeuwse Broeder zich voorstelde dat de nieuwe orde van het Duitse nationaal-socialisme ons in de naaste toekomst wel allemaal voor zegeningen kon brengen... als we allemaal maar braaf meededen en er naar streefden mee te helpen de oorlog tussen de staten zo spoedig mogelijk te doen beëindigen. De tekst was gesteld in de bekende gezwollen Calvinistische stijl, hoogdravend... precies zoals ie vaak voor de radio enige woorden tot het Nederlandse volk had gericht in tijden van „grote spanning”. Wat die man daar allemaal schreef was in feite niets meer of minder dan een lijnrechte aansporing om maar braaf mee te doen met het fascistische gekkenhuis... dat zou voor ons kleine Nederland de beste oplossing zijn en met hulp van God den Here zouden we dan wel gespaard worden en onze onafhankelijkheid herwinnen... Ik moest mijn ogen uitwrijven van verbijstering over een dergelijk staaltje van collaboratie waartoe hij z'n landgenoten wilde aanzetten. Het scheen dat hij over ditzelfde waanidee ook nog een brochure had laten uitgeven in de trant van: „Samen met het Groot-Duitse Rijk naar een betere Toekomst” of althans iets van dien aard. „Nu, wat vindt u daarvan?” vroeg ds T. toen ik hem de brieven terug gaf. „Zou u denken dat Colijn die brieven zelf heeft geschreven? Of kan het ook een propaganda-stunt zijn van de Duitsers?” Er viel niet aan te twijfelen dat de epistels door Colijn persoonlijk ondertekend waren, volgens ds T. was de handtekening authentiek, hij herkende die zelf heel goed en die kon onmogelijk vervalst zijn. „Het is niet uitgesloten dat hij ze geschreven heeft onder druk van de Duitse propaganda... misschien hebben ze die man wel bedreigd en hem gedwongen z'n handtekening er onder te zetten”, opperde ik. „Misschien is die tekst wel helemaal niet van hem zelf en komt het allemaal uit de leugenfabriek van Goebels. Ik zou er als ik u was maar niet te veel waarde aan hechten...” Nou, dat vond ds. T. ook en hij was verheugd dat zowel Dirk als ik hem in die mening hadden gesterkt. „Ik had deze brieven eerst in de komende vergadering van de kerkeraad willen laten rondgaan... maar achteraf beschouwd geloof ik dat ik er verstandig aan doe ze hier rustig in mijn bureau te laten liggen”, zo besloot de predikant. Met al dit gepraat over de oorlog en de politiek, gevoegd bij de emoties van de voorbije dag, voelde ik de slaap geleidelijk aan als een loodzware deken over mij heen komen. Dirk en ikzelf zaten om beurten te geeuwen en ds. T. had spoedig in de gaten dat wij er letterlijk naar zaten te snakken om naar bed te kunnen gaan. Mevrouw T. had inmiddels de logeerkamer in orde laten brengen en gewapend met een kaarslantaarn bracht ze ons naar de kolossale zolderverdieping en wees ons de kamer. Het was een uitermate groot vertrek aan een zijde begrensd door de hoge schuin oplopende dakwand, waarin zich ergens halverwege een smalle trechtervormige koker bevond die uitmondde in een dakvenstertje, het enige punt waardoor daglicht in de kamer kon komen. Met het hoofdeinde tegen de muur stond er het befaamde „familie-bed”, zo'n ouderwets ledikant van kunstig smeedwerk en op de hoekspijlen grote glimmende koperen ballen. Je zou er in geval van nood zeker met z'n drieën in hebben kunnen liggen. Dirk en ik veronderstelden dat we hierin hopelijk weinig last van elkaar zouden ondervinden. Ik was altoos gewend geweest om alleen te slapen en het idee om samen met een mij wildvreemde snuiter het bed te moeten delen lokte me aanvankelijk weinig aan. Verder stond er nog een oude eiken wastafel met lampetkannen en al. Ik zocht m'n pyjama uit m'n koffer en wat ik nog meer nodig mocht hebben om − 60 −
me de volgende morgen te wassen. Tersluiks zag ik dat Dirk aan de rand van het bed was neergeknield en stilzwijgend z'n avondgebed deed. Van dat moment maakte ik gebruik om snel in m'n nachtkleren te duiken. Dirk bad er een stevig stuk op los... misschien deed hij het ook wel tegelijk voor mij... er scheen geen eind te zullen komen aan dat gebed, zo meteen was ie al in slaap gevallen voor hij de dekens geroken had! Maar eindelijk was het dan toch zover, hij dook in z'n enkele ondergoed tussen de lakens en verontschuldigde zich dat hij geen nachtgoed bij zich had. „Weet je, ik ben vanmorgen op de vlucht geslagen met niets anders bij me dan wat ik hier aan heb... geen overjas, geen toiletgerei. Ik had nog geluk dat ik voldoende geld in m'n zak had om de treinreis te betalen.” „Maar je bent tenminste gelukkig de dans ontsprongen en je leeft nog...!” stelde ik hem gerust. Maar het was wel duidelijk dat onze Dirk er een heel stuk beroerder voor stond dan ik in mijn geval. Hij had nog steeds niets losgelaten over wat ie uitgevreten had met de moffen. Dirk was een stuk jonger dan ik zelf en ik had begrepen dat hij nog studeerde aan de Vrije Universiteit. Ik vermoedde dat hij de een of andere gevaarlijke opdracht had uitgevoerd voor de verzetsgroep waar ik nu contact mee had en dat hij na het uitvoeren van die opdracht zich onmiddellijk naar dit vluchtadres had dienen te begeven. Ik blies de kaars op de wastafel uit en wenste de makker naast mij een welverdiende nachtrust... hij zou het nodig hebben! Maar helaas werd het met 't in slaap vallen niet zo best. Misschien kwam 't wel door de schrik van deze avond met die beide mannen, of door al het gebeurde van deze dag bij elkaar, maar hoe ik ook m'n best deed, de slaap wilde niet komen en ik bleef me om en om wentelen, zo voorzichtig mogelijk om m'n slapie naast me niet te storen. Maar die jongen was eveneens één bonk onrust, telkens als ik dan eindelijk even indommelde werd ik abrupt weer wakker doordat ie in z'n slaap hardop begon te schreeuwen en daarbij woest begon te trappen met z'n beide benen als een kind dat stuipen heeft. Het bed was broeiig warm onder de dikke winterdekens en het zweet brak me aan ale kanten uit. Je ging over alles liggen piekeren, over thuis en ook aan Betty dacht ik nu. Zou ze m'n brief nu wel hebben gekregen? Ze zou er van op horen en misschien wel erg verdrietig zijn nu ik niet meer bij haar kon komen. En in Utrecht zouden ze nu ook wel aan me denken... ik moest maar proberen om zo gauw mogelijk een berichtje te sturen, dan wisten ze in ieder geval dat ik veilig was aangekomen! Al die gedachten waren niet bepaald bevorderlijk om snel de slaap te vatten en het werd er niet beter op toen in de loop van de nacht er buiten een stormachtige wind opstak. Het begon geleidelijk aan te loeien door de smalle koker van het dakraam waardoor een soort orgeltoon ontstond die treiterig en zeurderig door jengelde. Ik maakte voor het eerst kennis met de eeuwige wind van het vlakke Groningse landschap... de wind die balken en binten deed kraken en onverwacht vaak aangroeit tot orkaankracht. Ik zou er spoedig genoeg nader mee kennismaken. Al kranewakend schoof die eerste nacht in m'n nieuwe omgeving voorbij... Dirk was nu ook tot rust gekomen en langzaam zonk ik eindelijk weg in een korte diepe slaap.
− 61 −
Hoofdstuk 10 Vrijdag 2 april 1943 Nog half versuft van de slaap werd ik wakker gemaakt door vage geluiden en gestommel dat ergens van beneden uit tot de zolder doordrong. Er klonken kinderstemmen en er sloegen deuren dicht... ik begreep ineens dat de dominee en z'n vrouw niet de enige bewoners van dit bakbeest van een huis waren. Maar ik had er tot op dat ogenblik geen flauw vermoeden van hoe uitgebreid het gezin van dominee T. wel was! Dirk naast mij verkeerde nog in het diepst van z'n slaap, hij lag er nu rustig en ontspannen bij, een groot kind leek hij zo en het viel nauwelijks voor te stellen dat diezelfde knaap gisteren een mof koud gemaakt kon hebben. Ik besloot hem rustig te laten slapen tot ie vanzelf wakker werd. Op m'n horloge was het bij achten en aangezien het bed weinig aanlokkelijks meer voor me had en de behoefte aan slaap bij mij geheel geweken was, achtte ik het ogenblik gekomen om maar eens poolshoogte te gaan nemen hoe het met de dagindeling hier gesteld was. Ergens in dit huis zou omstreeks deze tijd wel een gedekte ontbijttafel zijn te vinden waaraan we verwacht werden te zullen verschijnen. Voorzichtig teneinde m'n maat niet te storen goot ik het koude water uit de lampetkan in de kom en friste me zelf zo goed en zo kwaad als dat ging wat op en kleedde me verder aan. Toen ik zover gereed was en juist op het punt stond op onderzoek uit te gaan werd Dirk wakker en riep vanuit bed: „Hé kameraad, wacht nog even... ik ben zó aangekleed en dan gaan we samen op zoek naar iets eetbaars.” Hij beweerde goed geslapen te hebben en niets gehoord te hebben van het gehuil van de wind door de lichtkoker van het zoldervenster. Ik zei hem maar niet dat ie nogal aardig tekeer was gegaan in z'n slaap en mij de halve nacht wakker had gehouden. Overigens scheen Dirk de gebeurtenissen van de vorige dag aardig te boven zijn gekomen. We daalden tezamen de zoldertrap af benedenwaarts en stuitten daarbij halverwege op een complete stoet kinderen naar mijn schatting variërend in de leeftijd tussen drie en vijftien of zestien jaar. Mijn hemel, waar kwamen die ineens allemaal vandaan? Ze dromden om ons heen en wilden weten wie wij waren en waar we zomaar onverwacht vandaan kwamen. Dirk weerde ze lachend af met het smoesje dat we gisteren de laatste trein gemist hadden en hier hadden mogen overnachten. „Vertellen jullie ons maar eens gauw waar we de ontbijtzaal kunnen vinden... hebben jullie al gegeten soms...?” vroeg Dirk. En zachtjes tegen mij zei hij op mijn verbaasde gelaatsuitdrukking: „Dat is het gehele kroost van dominee T.... als je het nog niet wist hij heeft er dertien!! Misschien is numero veertien al wel op komst!” „Wàt...? Heeft die man dertien kinderen?” riep ik bijkans verbouwereerd uit. Zoiets had ik nog nooit gehoord... wat een weeshuis en hoe speelden die mensen het klaar om al die monden van voedsel te voorzien en dat nog wel in deze benarde tijd? Dirk keek geamuseerd naar mijn verbaasde gezicht en merkte zachtjes op: „Dominee heeft het gebod uit de Bijbel dat luidt: gaat heen en vermenigvuldigt u, letterlijk opgevat en... hij heeft z'n best gedaan!” Een van de oudste kinderen vertelde ons dat er ontbeten werd helemaal beneden in het souterrain maar dat ze niet eerder daarheen mochten vóór de gong luidde. Inmiddels kwam nu ook mevrouw de Domineese tevoorschijn, wenste ons kort en krachtig goedemorgen en keek met strenge blik de kring rond van haar kroost zoals een generaal z'n troepen inspecteert. Ze had dan ook een groengetinte strak zittende japon aan die haar een soldatesk uiterlijk gaf en toen op dat moment van beneden de gong inderdaad weerklonk, gaf ze het commando: „Allemaal stil en twee aan twee naar beneden... ik wil geen woord meer horen!” Ik had het al in de gaten... de domineese was om de drommel geen doetje, ze had er de wind onder en dat moest ook wel met zo'n omvangrijk huishouden. Ze wendde zich tot ons beiden en zei: „U zult er wel geen bezwaar tegen hebben om het ontbijt met ons gezamenlijk te gebruiken. U ziet dat ik een groot gezin heb maar er is aan onze tafel altijd nog wel een extra plaats over... Wilt u mij maar volgen, we eten altoos beneden in het souterrain, dat is makkelijker en dichtbij de keuken.” Ze ging ons voor en nu pas bij daglicht werd ik gewaar welk een kasteelachtig bouwwerk de domineesfamilie bewoonde. Twee etages met gangen en overal deuren. Vanuit de vestibule gingen wij een trap af die naar het souterrain leidde, wat ze bij ons gewoonlijk de „kelder” noemden. Toen we het vertrek betraden wist ik het eerste ogenblik niet wat ik zag en onwillekeurig trok ik de vergelijking met de een of andere Rembrandteske afbeelding van een bijbels tafereel. Het vertrek had gebogen gewelven, de vloer bestond uit kleine gekleurde tegels en langs de wanden stonden antieke donker eiken kasten waarin het eetgerei geborgen werd. Maar het meest imposante was wel de tafel in het midden, geen gewone tafel op vier poten, maar samengesteld uit lange eiken planken op schragen gedrapeerd met een stevig blauwgeblokt tafelzeil. En daaromheen zaten de oudere kinderen op een lange bank aan de ene zijde terwijl het jongste grut met een staanplaats genoegen moest nemen. Voor Dirk en mij waren allerijl een paar keukenkrukjes aangerukt. Dominee T. troonde aan het hoofd van de tafel en nadat hij ons vrolijk goedemorgen had gewenst wees hij met een trots gebaar op zijn nakomelingschap en sprak: „U ziet dat de Heer mij rijk gezegend heeft en het is mij een vreugde u beiden aan de leden van mijn gezin te mogen voorstellen.” Door een poortachtige doorgang in de muur kon ik vaag een blik in de aangrenzende keuken nemen waar de dienstbode druk doende was het ontbijt in gereedheid te brengen. Er stond een groot fornuis te loeien en er kwam een geur uit die keuken van warme melk en pap. − 62 −
Ik probeerde het aantal diepe borden te tellen dat de dienstbode uitdeelde maar raakte de tel kwijt... volgens mij zouden het er zeventien moeten zijn met Dirk en mij meegerekend. Ik kreeg een angstig voorgevoel dat ze hier pap aten voor hun ontbijt en nou was er toevallig niks in de wereld waar ik zo'n afgerazende hekel aan had dan aan pap! En ja hoor... 't kon niet missen, daar kwam die dienstbode uit de keuken met een onvoorstelbare grote pan tot aan de rand gevuld met havermout en plantte die met een bons midden op de tafel... mevrouw de domineese stond al met de pollepel gereed om de borden vol te scheppen! Op dat ogenblik wenste ik haar met de hele volle pappan naar de hemelpoort bij Petrus om daar de hete brei aan de afgestorvenen uit te delen! Maar zo'n wonder geschiedde er natuurlijk niet... dus moest ik netjes m'n bord bijhouden en de twee volle pollepels havermoutpap in ontvangst nemen, waarna ze er warempel nog een halve schep extra bij deed omdat wij het waren! Toen alle borden gevuld waren, een taak die gezamenlijk door de domineesvrouw en de dienstmaagd in hoog tempo werd uitgevoerd, wenkte de predikant even met de hand en het werd plotseling muisstil rond de tafel. Dominee bad hardop voor om z'n zegen over het kostelijk voedsel uit te spreken. Voor mij was dat allemaal heel ongewoon, thuis waren ze in het geheel niet gelovig, net zo min als bij oom en tante in Utrecht. Vader, die van huis uit wèl nogal streng christelijk was grootgebracht, had er op latere leeftijd radicaal mee afgerekend, hij zei altijd dat het geloof net als „haarlemmerolie” was... overal goed voor, maar het mensdom was er in alle eeuwen nog geen cent beter van geworden. Oom Wim hield me altijd zijn mening voor dat het geloof gewoon een vorm van volksverlakkerij was teneinde de domme massa onder de duim te houden. Maar ondertussen zat ik hier met een braaf gezicht temidden van de schare gelovigen en had er een beetje moeite mee om mijn houding te bepalen. Ik was nog te veel van de gedachte doordrongen dat die mensen het me kwalijk zouden nemen dat ik geen deel nam aan hun ritueel, dat ik een buitenbeentje was die in hun kring niet thuis hoorde. Dat was natuurlijk allemaal onzin, die dominee dacht in 't geheel niet zo over me, hij was een ontwikkeld man die geleerd had dat er ook andere levensopvattingen onder de mensen bestaan en dat die gerespecteerd moesten worden. Later zou ik dat alles dan ook beter tot me laten doordringen door de gesprekken die ik op veel plaatsen in christelijke gezinnen met allerlei mensen had. Manhaftig stortte ik me op de pap en keek daarbij even tersluiks naar Dirk, hoe die zich er doorheen zou slaan. Hij leek me ook al geen papliefhebber toe gezien de aarzelende beweging waarmee hij de eerste lepel naar de mond bracht! Maar toegegeven moet worden dat we onze schroom spoedig overwonnen hadden, de havermout smaakte voortreffelijk en het viel op dat het hele gezelschap rond de tafel in voorbeeldige stilte z'n bordje leeg lepelde. Als er maar ééntje was onder de kleinen die het even waagde een kik te geven, trof hem of haar onmiddellijk de gestrenge blik van de domineesvrouw en dat was al voldoende om elke poging tot muiterij van „niet-willen-eten” ogenblikkelijk de kop in te drukken! Toen de pap gedaan was ging er nog een schaal met bruin brood rond, voor wie er nog trek had en dat was dus geen „verplicht nummer”, de kleintjes hadden blijkbaar aan hun pap meer dan genoeg. Tot besluit las dominee een kort verhaal voor uit een neutraal vertelselboek dat ging over het een of ander gewetensconflict van een klein jongetje dat iets héél erg stouts gedaan had en daarna met zichzelf overhoop lag. Het verhaal was meer voor de kinderen bedoeld... opdat zij er lering uit mochten trekken! Met een kort dankgebed werd het ontbijt besloten en mocht ieder zijns weegs gaan. Het was meteen een hele drukte onder de kinderen in de vestibule met jassen aan en schooltassen bijeen zoeken teneinde haastje-repje naar school toe te gaan. Daarna viel er een onwezenlijke stilte in het grote herenhuis en Dirk en ik bleven nog wat rondhangen enigermate gepijnigd door de vraag: Wat nu? Hoe zouden we in hemelsnaam die verdere dag hier doorkomen? Wat mij betreft had ik op dat ogenblik maar één verlangen: de straat op en een luchtje scheppen teneinde de slaperigheid door gebrek aan nachtrust uit m'n ogen te laten waaien. Dirk was hetzelfde verlangen toegedaan en we vroegen aan de domineesvrouw of het geoorloofd was dat we samen een wandelingetje gingen maken. Ze keek eerst wel even wat zuinig maar stemde er toen aarzelend in toe met de waarschuwing: „Als u maar niet te ver weg van huis gaat en liefst niet in de buurt van het station komt... en ook niet midden in het dorp. Er zouden wel eens Duitsers kunnen zijn en ze zien dadelijk dat jullie hier niet thuis horen. U doet er het verstandigst aan als u een eind weegs langs het Winschoterdiep wandelt tot aan de volgende brug en dan aan de overzijde weer terug, dat is een klein uurtje lopen. U kunt dan allebei mooi op tijd terug zijn voor de koffie.” We beloofden haar raad te zullen opvolgen en togen welgemoed op pad de frisse lucht in. Buiten woei nog steeds een stormachtige wind, het weer hier leek een stuk minder mooi te zijn dan in het zuiden toen ik gistermorgen uit Utrecht vertrok en het daar volop lente aan het worden was. Ik was blij dat ik een jas had meegenomen die me tegen de gure wind enigermate beschermde. Dirk was er wat dat betreft minder gunstig aan toe, die had gister geen tijd gehad om eerst nog even op z'n akkertje naar huis te gaan om z'n spullen te halen voor ie op reis naar Groningen ging. Uit z'n verhaal begreep ik dat het een wilde vlucht geweest was en dat hij z'n lijfsbehoud alleen te danken had aan het feit dat ie ontzettend hard kon lopen waardoor de moffen het spoor bijster waren geraakt. Ze hadden hem dus ook niet het station zien binnen gaan en daarom voelde hij zich hier betrekkelijk veilig. Onderweg kreeg ik bij stukjes en beetjes het verhaal te horen over hetgeen Dirk in de afgelopen paar dagen overkomen was. In het kort kwam het er op neer dat de Duitsers Dirk te grazen hadden gekregen bij zijn poging om joodse mensen naar een veilig adres over te brengen. Ze hadden hem meegenomen naar een klein politiebureau om hem voorlopig te verhoren. Omdat hij nogal rustig was meegegaan en zich kalm gedroeg, hadden ze hem daar een ogenblik in een klein vertrek alleen gelaten zonder verdere bewaking. „Ik zat er met alle inspanning van m'n hersens over te prakkizeren hoe ik in godsnaam − 63 −
hier uit kon komen, toen ik op de gedachte kwam dat ze de deur van dat kamertje niet op slot hadden gedaan...”, zo vertelde Dirk. „En toen heb je doodbedaard de benen genomen...”, interrumpeerde ik hem. „Ja, daar kwam het inderdaad op neer...”, vervolgde Dirk, „maar zó eenvoudig ging dat niet in z'n werk. Toen ik voorzichtig die deur opendeed en door de spleet keek zag ik in het aangrenzende wachtlokaal slechts één bewaker staan, een Grüne, met z'n rug naar me toegekeerd. Maar in een flits van een seconde zag ik ook dat die kerel z'n dienstrevolver op de tafel had neergelegd, wat natuurlijk reuze stom van hem was. Misschien was ie van plan om het ding schoon te maken of weet ik veel, maar toen ik dat ding daar zag liggen was dat voor mij het signaal tot impulsief handelen. Ik had geen keus, ik geloof dat ik op dat moment nergens meer aan dacht dan aan dat ene idee: ik moet die blaffer hebben en dan er vandoor! Ik kan het nauwelijks navertellen hoe snel dat allemaal ging. Ik deed met een ruk de deur verder open, zag dat in de gang naar buiten geen mens te zien was, sloop het wachtlokaal in en griste de pistool van de tafel. De mof stond ongeveer twee à drie meter van de tafel verwijderd nog steeds met z'n rug naar mij gekeerd. Maar toen hoorde hij natuurlijk iets en draaide zich bliksemsnel om en zag mij met de revolver de benen nemen. Ik hoorde hem brullen: „Wer da... du verdammtes Schwein, stehe bleiben... ich sage stehe!!” Hij sprong als een tijger op me af maar ik smeet de deur voor z'n neus dicht en rende de lange gang door in de richting van de buitendeur. Maar hij was al achter me aan en ik had een paar seconden nodig om die buitendeur open te maken. In m'n zenuwen had ik niet zo gauw door dat er een grendel op die deur zat die nogal stroef bewoog. Ja, toen zat er maar één ding op... wilde ik aan hem ontkomen, dan moest ik hem neerleggen met z'n eigen wapen...” „Wist je dan hoe zo'n ding werkt?” vroeg ik belangstellend. „Natuurlijk weet ik dat, we hebben in de verzetsgroep heel goed met dat soort schietgerei leren omgaan... diezelfde revolvers hebben wij al eerder van de moffen afgepikt. Jongen, ik weet niet meer wat er op dat ogenblik allemaal in me omging. Het is geen peuleschilletje om een evenmens naar de andere wereld te helpen, maar het ging razendsnel door me heen wàt er allemaal op het spel stond als ze me te pakken kregen... de verhoren, de risico's van „doorslaan”, namen noemen, executies, concentratiekampen. Ik aarzelde geen seconde en richtte het pistool op de aanstormende Duitser. Ik geloof dat ik twee maal schoot, maar weet nauwelijks waar en hoe ik hem geraakt heb. Wel zag ik hem wankelen en hoorde ik nog even z'n hysterisch gekrijs, daarna gooide ik het pistool op de grond, kreeg de deur open en rende als een bezetene de straat op. Ik dorst niet achterom te kijken en sloeg de eerste de beste zijstraat in, steeds maar in een dolle ren, hoek om straat in en uit, richting station. Ik had een geweldige mazzel dat ze m'n persoonsbewijs niet hadden afgenomen en... dat ik genoeg geld in mijn portemonnee had, anders had ik nog niet geweten wáár ik zo gauw moest heen vluchten. Nou weet ik alleen niet zeker of ik die mof heb doodgeschoten òf dat ik hem alleen maar licht geraakt heb...” vroeg Dirk zich nadenkend af. „Daar zou ik me maar geen kopzorg over maken, joh, de hoofdzaak is dat je op het juiste moment de dans bent ontsprongen en dat die moffen feitelijk helemaal niet weten wie jij bent... kunnen ze ook je ouders niet gijzelen om je daarmee onder druk te zetten”, zo beurde ik hem op. Dirk leek me een gevoelige jongen, maakte zich morele zorgen dat ie een mens om zeep had geholpen, een aartsvijand dan nog wel. Dominee T. had heel wat aan die jongen z'n ziel te repareren! Langzaam en op ons gemak slenterden wij langs het kanaal over de stille dijk. We kwamen er nagenoeg niemand tegen en alleen de stormachtige wind speelde met plagerige rukken aan onze haren en verdreef de mufheid van de slapeloze nacht uit onze kleren. We zagen veel schepen in het kanaal maar ook roestige casco's op de vele werven, coasters in aanbouw die nimmer afgebouwd waren sedert de tiende mei 1940. Zo de moffen er ooit belangstelling voor getoond hadden die scheepjes verder klaar te stomen voor hun aanval op Engeland, waren ze van dat waanidee nu waarschijnlijk wel voorgoed genezen. Het was een triest gezicht, die half afgebouwde kustvaarders daar te zien wegroesten, de onwezenlijke stilte op de werven waar eens een geklop en gehamer had geklonken en waar een en al bedrijvigheid de stilte had doorbroken. Waar zouden al die werkers zijn gebleven? vroeg we ons af. De meesten misschien naar Duitsland opgetrommeld om daar gedwongen te werk gesteld te worden aan het oorlogstuig van de moffen. Verder zagen we nog wat tuinderijen en kassen middenin in het vlakke land. Op het water in het Winschoterdiep was al evenmin veel van scheepvaart te bespeuren. Alles wat ook hier tot het normale leven behoorde hadden de moffen op hardnekkige wijze lam gelegd of in het keurslijf van hun dictatoriale wetten verstikt. Maar ondanks die deprimerende aanblik had het wandelingetje langs het kanaal ons goed gedaan en lekker uitgewaaid keerden we tegen halfelf op de pastorie terug. We dronken koffie in de grote huiskamer samen met de domineese. De predikant liet zich verontschuldigen dat hij op z'n studeerkamer bleef en daar zijn kopje koffie wenste te genieten. Ik denk dat de goede man een beetje op zijn schema was achtergelopen door de gebeurtenissen met Dirk en mij en nu heel ijverig aan zijn preek voor aanstaande zondag moest werken! Verder moesten Dirk en ik maar zien hoe wij deze dag zouden doorkomen. De dag leek nog eindeloos hier in deze vreemde omgeving waar ik mezelf als een kat in een vreemd pakhuis voelde. Vervreemd van je eigen normale dagelijkse bezigheden die ik gewend was in Utrecht te doen, het gedwongen zitten afwachten in dit huis waar je geen heg of steg wist, gaven me het gevoel dat ik in een gevangenis was beland en m'n vonnis zat af te wachten. Van armoe begon ik maar wat te lezen in een van de weinige boeken die ergens op een tafeltje te vinden waren. Ik hoefde nauwelijks het titelblad op te slaan om te weten wat voor lectuur er bij de dominee favoriet was. Natuurlijk was het zo'n oerknusse streekroman in de serie van uitgever Callenbach uit Nijkerk, de naam van de auteur en de titel van het − 64 −
boek zijn me allang ontschoten, maar in het verhaal werd veel geleden en veel gebeden waarna de Heer alles weer op z'n pootjes terecht deed komen! Goed, het was in elk geval iets om de tijd mee te verdrijven en toen mevrouw de domineese gewaar werd welk boek ik daar uitgekozen had, riep ze goedkeurend uit: „O meneer, dat boek moet u beslist lezen, ik heb het zelf pas uit en heb er ontzettend in meegeleefd! Er zit zó veel waars in dat verhaal... u kunt er heel veel troost uit putten!” Al kon ik mezelf niet zien, ik voelde dat er bepaald een ironisch glimlachje op m'n gezicht verscheen toen ik opmerkte: „Waarlijk, mevrouw? Dan zal ik dit maar eens gaan lezen en eens zien of u gelijk hebt.” Naïeve ziel! Zou ze ooit van d'r leven wel eens een boek van Herman Heijermans, bijvoorbeeld „Kamertjeszonde” hebben gelezen of, godbewaar-me, een opzienbarende roman als „De Zondaar” van Ali van Wijhe-Schmeding? Tè absurd om ook maar te veronderstellen dat dergelijke goddeloze lectuur ooit eens onder gaar ogen zou kunnen komen! Die mensen leefden in een heel apart wereldje, recht voor z'n raap naar de Bijbel en de tien geboden... alles wat daar buiten viel was zwart als de nacht en des duivels! Die vrouw was van jongsafaan ingegeven dat ze alleen maar voorbestemd was om kinderen te baren en die op te voeden in de vreze des heren. Ik zou niet graag met haar daarover in discussie zijn getreden, zoiets leek me een vruchteloos pogen. Om klokslag halfeen werden we aan tafel geroepen voor de warme maaltijd, dat was hier blijkbaar zo de gewoonte in deze streek. De kinderen waren uit school gekomen en het hele huis was weer even vol drukte. Ik herinner me niet goed meer wat er op tafel werd gebracht, maar ik dacht dat het een stamppot was van rooie kool. In elk geval lieten Dirk en ik het ons best smaken. De maaltijd werd weer besloten met het voorlezen van een vervolg op het verhaal van des morgens. In de loop van de middag werd Dirk bij ds. T. op diens studeerkamer geroepen. Het scheen dat er iemand aan de pastorie was gekomen van de plaatselijke verzetsgroep zoals ik kon opmaken doordat ik de bel hoorde overgaan. Kort daarop werd Dirk door mevrouw T. bij haar man ontboden. Het onderhoud zou wel iets te maken hebben met de gebeurtenis in Den Haag waar onze vriend Dirk nauw bij betrokken was. Misschien waren ze wel iets naders te weten gekomen over die Duitse politieman waarop Dirk geschoten had. Ik zelf werd er tenminste buiten gehouden en ik ben er verder ook nimmer achter gekomen wat daar besproken werd en in hoeverre Dirk succes had geboekt met z'n schietpartij op dat politiebureau. Ik bleef in de kamer alleen achter met de domineesvrouw die aan de tafel ging zitten met een kolossale stapel verstelgoed waaraan ze ijverig begon te werken. Tergend langzaam kropen de minuten voorbij, het boek waarin ik vol goede voornemens was begonnen te lezen had al lang mijn aandacht verloren. Ik vond het echter sneu voor het goede mens om dat klakkeloos te laten merken en zo sloeg ik af en toe maar een paar bladzijden om, haar in de waan latend dat ik door het verhaal geboeid was geraakt. Mijn blikken waren al een paar maal afgedwaald naar het prachtige mahoniehouten orgel dat schuin voor het venster stond en waarvan het klavier geopend te pronk stond met wat muziekboeken op de lessenaar. Het moest bepaald wel een goed instrument zijn, veronderstelde ik, een „Mannborn”orgel, 7-oktaafs en een uitgebreide serie registers. Ik was uit mijn zetel opgestaan om het orgel van dichtbij te bekijken. Maar eigenlijk nog veel meer met de bedoeling om er op te mogen spelen. „Dat lijkt mij een heel goed instrument”, liet ik me terloops ontvallen tegen haar. „Wie van u hier in huis speelt er orgel? Dominee soms... of u zelf?” Hoofdschuddend antwoordde ze: „Eerlijk gezegd is er niemand van ons die er goed op kan spelen, zelf heb ik lang geleden wel orgelles gehad, maar met dit drukke gezin heb ik dat al geruime tijd moeten opgeven, ik ben er ook nooit zover ingekomen. Twee van onze kinderen hebben echter wel les van de organist van onze kerk, doch ze zijn nog maar in het beginstadium en we moeten nog maar afwachten of ze wel genoeg aanleg voor muziek hebben!” En na een lichte aarzeling liet ze er op volgen: „Ik merk dat u er nogal belangstelling voor heeft... speelt u zelfs soms orgel?” Lachend antwoordde ik: „Als u me zou willen toestaan wat te mogen spelen dan zal ik het u laten horen...” Verbaasd keek ze op, een beetje ongelovig, niet verwachtend dat zo'n buitenkerkelijk mannetje in staat was daar ook maar iets van terecht te brengen. „Nu, laat u maar eens wat horen... ik ben benieuwd wat u er van kan. Er staat nog wel iets op de lessenaar waar u van kunt spelen, maar 't is èrg moeilijke muziek, hoor!” Ik was al lang blij dat ze toestemming gaf om de toetsen van het instrument te mogen beroeren en dat ik tenminste een poos hiermee wat afleiding kon vinden om de tijd door te komen. Ik nam plaats op de orgelbank, gelukkig niet zo'n gammele krakende kruk, en trok een stuk of wat karakteristieke registers uit, viola, fluit en hobo voor de diskant en een paar bescheiden basregisters voor de onderstemmen. De muziek op de lessenaar liet ik maar voorlopig voor wat het was, ik voelde me juist in de goede stemming om wat te improviseren en kon dan gelijk proberen wat de registratie van dit orgel nog verder voor mogelijkheden bood. De trappers gingen licht als een veertje en bij de eerste akkoorden werd ik al terstond getroffen door de buitengewoon fraaie klank van het instrument. Dit was niet zomaar een doodgewoon harmonium... het klonk als een echt orgel! Ik was er verrukt van en liet m'n fantasie de vrije loop, probeerde alle overig registers en ontdekte alras dat het klavier net zo sprankelend licht aansloeg als van een piano. Je kon er de vlugste loopjes op maken. Vanaf mijn plaats vanachter het klavier kon ik zien hoe mevrouw T. plotseling het verstelwerk waar ze mee bezig was liet rusten en geïnteresseerd begon te luisteren. Uit een boek van de Nederlandse volkszang speelde ik de bekende Valeriusliederen, zoals „Merck toch hoe Sterck...” en „Wilt heden nu treden” en wat er nog meer in te vinden was aan muzikale getrouwheid voor het lieve Vaderland! Al deze liederen waren erg „in” in deze jaren van onderdrukking, ze droegen bij tot saamhorigheid in de benarde situatie waarin ons land was komen te verkeren en waarin we ons een beetje − 65 −
lotsverbonden voelden met de burgers uit die middeleeuwen die tachtig jaar hadden moeten zuchten onder het Spaanse juk. Het was duidelijk dat mijn spel indruk maakte op de domineesvrouw, dat had ze vast niet verwacht en ze liet zich dan ook bewonderend ontvallen: „Nou, u kunt er wel wat van... waar heeft u eigenlijk orgel spelen geleerd als u helemaal niet tot een kerk behoort?” Ik hielp haar spoedig uit de droom en vertelde haar dat ik eigenlijk helemaal geen organist was, maar een piano-opleiding had genoten maar dat het in 't geheel geen bezwaar voor me was om die kunst ook op een harmonium te kunnen beoefenen. Ondertussen speelde ik er lustig op los, vond op de muziekstandaard een bundel gezangen die me niet helemaal onbekend waren omdat ik ze bij de familie Schutte in Utrecht eveneens gespeeld had. Ik denk dat de vrouw van de dominee compleet voor een raadsel stond en niet meer wist wat ze van me denken moest, maar ik merkte heel goed dat ze er zichtbaar van genoot. Het concert duurde voort totdat één van des dominees spruiten de kamer binnen trad en met een verlegen blik bij het orgel kwam staan, kennelijk met de bedoeling om mij er achter vandaan te krijgen maar niets dorst te zeggen! Maar ik werd wel spoedig tot de orde geroepen door zijn mama die op een ietwat gedecideerde toon tegen me zei: „Zou u zo vriendelijk willen zijn om er nu maar mee op te houden... Keesje moet nodig zijn les instuderen op het orgel!” En daarmee was het afgelopen met de pret. Inmiddels was Dirk ook weer in ons midden teruggekeerd na z'n nogal langdurig onderhoud met de dominee in aanwezigheid van de afgevaardigde uit het verzet. Hij wist me te vertellen dat we allebei in de loop van de namiddag zouden worden afgehaald om daarna met onbekende bestemming verder te worden getransporteerd. Hadden ze hem dan niet verteld wáárheen we dan wel gingen? Neen, dat wist Dirk helemaal niet, ze hadden hem daarover niets definitiefs meegedeeld, maar we zouden het wel zien. We hoopten er allebei op dat we nu eindelijk op een vast adres terecht mochten komen, dat er eind was gekomen aan al die onzekerheid. Tot zolang moesten we onze nieuwsgierigheid maar weten te bedwingen. Toen de avondboterham gedaan was die evenals de andere maaltijden in het souterrain gehouden werd, las dominee nog een hoofdstuk voor uit Matthäus (het liep tegen Pasen) en daarna sprak hij een nogal bewogen dankgebed uit waarin hij in het bijzonder z'n beide gasten die thans onder zijn dak waren, in de zegen van de heer aanbeval. Toen allen waren opgestaan van tafel wenkte hij mij en vroeg of ik even met hem mee wilde gaan naar z'n studeerkamer. Nieuwsgierig volgde ik hem, bekropen door het opgelaten gevoel van iemand die niet alle dagen gewend is om met de bedienaren van het Woord om te gaan. Wat kon die man mij onder vier ogen te vertellen hebben? Maar dat gesprek viel verbazend mee, ik heb er jarenlang een goede herinnering aan behouden. „U zult van Dirk wel vernomen hebben dat u ons zo aanstonds hier gaat verlaten...”, zo leidde hij het onderhoud in. „Helaas kan ik u nog niet met zekerheid zeggen waar onze mensen u heen zullen brengen... maar wees er verzekerd van dat u bij hen in zeer goede handen bent, daar sta ik voor in. Ik denk dat u binnen enkele dagen wel door hun toedoen een vaste bestemming zult krijgen. In ieder geval hoop ik dat u het hier naar uw zin hebt gehad en dat u het weinige dat wij u hebben kunnen bieden voor lief hebt willen nemen...” Ik verzekerde hem nadrukkelijk dat ik al de zorgen van hem en zijn vrouw bijzonder op prijs had gesteld en dat het me waarlijk aan niets ontbroken had. Zou dominee het me misschien kwalijk nemen als ik hem vroeg of ik hem iets schuldig was voor de genoten gastvrijheid? Maar daar wilde de goede man niets van weten. Hij weerde mijn aanbod met vriendelijke beslistheid af. „U zult wel zelf ontdekt hebben dat ik een zeer groot gezin heb en inderdaad komt er heel wat voor kijken om al die monden te voeden... maar in mijn huis is altijd nog wel plaats voor een paar gasten erbij, ik word daar heus niet armer door... bovendien word ik rijkelijk bedacht door mijn gelovigen in de omtrek. U weet Groningen is een rijke landbouwprovincie en er schiet altijd ruimschoots wat over voor hun predikant.... zij weten dat ik het niet breed heb, kijkt u maar eens om u heen” en hij richtte daarbij zijn blik op een groot gat in het tapijt op de vloer, „mijn meubilair is nodig aan vernieuwing toe, maar ach, dat komt hopelijk allemaal later wel in orde, zo de Heer het wil en daar vertrouw ik op. Als door ingeving liet ik me de woorden ontvallen: „Ach dominee... wat maakt per slot van rekening een gat in een vloerkleed uit? Er zijn veel erger dingen in deze wereld, bijvoorbeeld een gat in de ziel van een mens... zo'n Dirk om maar eens iets te noemen... die staat er nog heel wat beroerder voor, ik geloof dat ie het er verbazend moeilijk mee heeft...!” Ik zag dat hij verrast opkeek toen ik deze ietwat symbolische opmerking gemaakt had. „Dat zijn treffende woorden die u daar spreekt...” merkte hij met instemmend gebaar op, „U heeft het inderdaad juist gezegd... onze jeugdige vriend Dirk draagt een zware last met zich mee en alleen God kan weten of hij juist gehandeld heeft. Ik hoop vurig voor hem dat die jongeman er mee in het reine komt... Meneer van Rossum, wij leven thans in een verschrikkelijke tijd, wij weten nauwelijks meer wat goed of kwaad is, wij worden in ons geloof op een zware proef gesteld en ik denk dat heel veel mensen het spoor bijster raken en zich vertwijfeld afvragen of er nog wel een God is!” Daar zei die dominee T. me nogal wat! Twijfelde de man zelf misschien wel aan het bestaan van een Opperwezen? Kon een mens blijven vasthouden aan al die christelijke dogma's en zekerheden van geloof nu de wereld één groot slagveld was geworden en tienduizenden mensen dagelijks bedreigd werden door marteling, dood en totale uitroeiing? Ik hield me wijselijk op de vlakte en vermeed hierover verder in discussie te treden met deze zielenherder. „Wat ik u nog wel wilde zeggen”, zo gooide hij eveneens het gesprek over een andere boeg, „u speelde vanmiddag prachtig op ons orgel... ik kon het hier in m'n studeerkamer horen en ik heb er van genoten! Dat had ik nu zelf ook dolgraag willen leren, 't is er helaas nooit van gekomen...” Op dat ogenblik hoorde ik beneden in het huis de buitenbel rinkelen, er viel nauwelijks aan te twijfelen... dat − 66 −
was voor ons, de mensen die ons zouden begeleiden waren gearriveerd! Dominee T. zei: „Daar zullen de jongelui zijn die jullie komen halen!” Hij stond op uit zijn bureaustoel en kwam met uitgestoken handen op mij toe. „Dan is het nu de tijd om afscheid van u te nemen.” En tot m'n niet geringe verwondering legde hij plotseling zijn beschermende hand op mijn hoofd en sprak met rustige, vaste stem zonder een spoor van theatraliteit: „Ik geef u hierbij de zege des Heren en ik voeg er mijn wens aan toe dat het u goed mag gaan en u weer spoedig veilig zult mogen terugkeren bij allen die u dierbaar zijn in een bevrijd Nederland.” Hij schudde mij lang en hartelijk de hand en begeleidde mij tot de deur van zijn studeerkamer. Beneden in de vestibule stonden twee boers uitziende jongemannen, Dirk stond al te wachten in een oude jas die de domineesvrouw hem gegeven had omdat hij zonder kleren gevlucht was. Ik drukte mevrouw T. hartelijk de hand en bedankte haar voor de uitnemende zorgen die ze aan ons besteed had. Ik haalde mijn portefeuille tevoorschijn en vroeg of ze wel een paar broodbonnetjes kon gebruiken. Nou, dat wilde ze dan wel van me aannemen, maar verder wilde ze dan ook van geen enkele vergoeding weten. Van de ganse schaar kinderen kregen we niets meer te zien, vermoedelijk wisten die nauwelijks wat er aan de hand was, er moest zo min mogelijk aandacht op ons gevestigd worden. Met z'n vieren verlieten we de pastorie, de beide mannen in hun donkere boerenkleding voorop, Dirk en ik volgden hen op enkele meters afstand zoals zij uitdrukkelijk met ons afgesproken hadden bij het verlaten van het huis. Zo gingen wij op weg in de reeds vallende avondschemering en het was vrij duidelijk waarheen die weg voerde. We begaven ons weer in de richting van het kleine spoorstation, de brug over en dan van de dijk af benedenwaarts door het parkje. Ik dacht er nog even aan hoe ik gistermiddag hier eveneens gelopen had, vervuld van angst en wantrouwen aangaande die vreemde vent die toen voor mij uitliep en die uiteindelijk meneer X bleek te zijn. Stom dat ik die man niet eerder had herkend! Maar midden in het park gekomen hielden de twee mannen vóór ons plotseling stil om ons op te wachten en dan was het eindelijk voor de eerste maal dat zij het woord tot ons richtten, ze hadden totnogtoe weinig of niets tot ons gesproken. „Luister eens vrienden”, zei een van hen, „Jullie gaan met ons naar het station en de reis gaat naar de stad Groningen... kaartjes hoeven jullie hier niet te kopen want hoe minder die stationsbeambte van jullie ziet hoe beter. Wij hebben de plaatsbewijzen al voor jullie gehaald... hier zijn ze” en hij duwde Dirk en mij een enkel reisje Groningen in de hand. Op mijn vraag wat de treinkaartjes kostten omdat ik ze wilde betalen gaf een van hen ten antwoord dat dat er niets toe deed, die kosten werden gedragen door de plaatselijke „contactcommissie”, ze hadden daar een soort fonds voor. „We gaan nu op korte afstand achter elkaar het station binnen en door de controle heen... denken jullie er vooral om dat je geen contact met ons zoekt, we kennen elkaar helemaal niet en jullie hebben dus niets met ons te maken!” zo waarschuwde een van hen ons. We beloofden die waarschuwing ter harte te nemen. Het station lag er doods en verlaten bij op dat uur. Ik meen me te herinneren dat er buiten ons vieren geen enkele andere passagier op het perron te vinden was. Duitsers zagen wij ook nergens, dus dat was nogal geruststellend. Ook de treinreis naar de stad Groningen verliep zonder enige moeilijkheid. We waren alle vier op uiteen liggende plaatsen in de wagon neergestreken en niets leek er op dat wij bepaalde bindingen met elkander hadden. Voor alle zekerheid had ik m'n rieten koffer wat weggemoffeld onder de bank, dan liep die niet zo in het oog. Weldra was het korte ritje naar de stad achter de rug en nu stonden we nieuwsgierig afwachtend op het wat drukkere perron van de stad Groningen. We werden verzocht even te wachten opdat onze begeleiders alvorens we het station zouden verlaten eerst even poolshoogte wilde nemen bij de uitgang of er mogelijk ook controle op de passagiers zou wezen. Kort daarop kwamen ze allebei terug en deelden ons mee dat de weg veilig was, we konden rustig het station verlaten. Het betekende echter meteen dat ik hier afscheid moest gaan nemen van mijn lotgenoot Dirk. Daar hadden we nog geen ogenblik aan gedacht, aan het feit dat we niet allebei op hetzelfde adres zouden komen. Ze deelden ons kort en duidelijk mee dat onze wegen hier uiteen gingen. Een van de verzetsjongens zou Dirk onder z'n hoede nemen en de ander was aangewezen om mij af te leveren ergens op een adres hier in de stad. Wat haastig nam ik afscheid van Dirk, wist niet veel tegen de jongen te zeggen en kon hem alleen maar veel sterkte en moed toewensen. Waar Dirk heen ging ben ik nimmer te weten gekomen en ik heb nadien ook nooit meer iets van hem gehoord. Zo bleef ik dus met de overgebleven metgezel alleen achter die nu eindelijk wat spraakzamer begon te worden. Hij bleek helemaal niet de „boerenjongen” te zijn waarvoor ik hem eerst gehouden had, integendeel, die boerenklederdracht was louter camouflage. Hij ontpopte zich als student in de rechten aan de Groningse Universiteit. Dat verbaasde me ook niet zo erg als ik bedacht dat ik van Amsterdam uit door een studentengroep van de Vrije Universiteit in bescherming was genomen. Ds. T. had het ook telkens over de „studs” gehad wanneer hij over de verzetsmensen sprak en stom genoeg had ik me daarbij steeds afgevraagd wat dat „studs” in hemelsnaam toch wel te betekenen kon hebben. 't Lag natuurlijk nogal voor de hand! En daar stonden we dan op het stationsplein van de stad Groningen... ik keek waarlijk mijn ogen uit! Overrompeld door het aanblik van dit fraaie stadsbeeld in het schemerige avondlicht op deze heldere voorjaarsavond. Verdomd... ik had mij in het goede oude Amsterdam kunnen wanen... wat een gelijkenis met het oude vertrouwde Mokum. Recht voor me het silhouet van die kolossale toren oprijzend als de Oudekerkstoren in Amsterdam... maar anders. De trams, kleiner en met trolleys, doch net als in de hoofdstad opgesteld voor het grote station en daarachter de oude koopmanshuizen met juweeltjes van gevels... het had de Prins Hendrikkade kùnnen zijn. Mijn metgezel zag − 67 −
klaarblijkelijk de verrassing in mijn ogen bij die eerste kennismaking met de stad Groningen, waarschijnlijk zijn geboortestad. Hij stootte me even aan en vroeg dan lichtelijk geamuseerd: „Nou, wat zeg je van onze stad? Zeker nooit eerder in Groningen geweest, nietwaar?” Ik moest inderdaad beamen dat ik hier nooit eerder een voet had gezet maar dat ik zeer onder de indruk was van het aanblik van de hoofdstad onzer meest noordelijke provincie. Hij glunderde bij het aanhoren van mijn loftuitingen en merkte op: „Ja, zo vergaat het de meeste zuiderlingen als ze die stad voor het eerst zien en ze trekken meestal een vergelijking met Amsterdam. En dat klopt ook wel... je moet niet vergeten dat veel Amsterdamse kooplieden in de middeleeuwen hier ook vestigingen hadden en er hun herenhuizen hebben laten bouwen in Amsterdamse stijl, dat kun je wel duidelijk zien aan die trapgevels. Er moeten hier huizen staan die volmaakt nauwkeurig zijn na gebouwd volgens gelijke exemplaren uit de hoofdstad en die kun je daar ook terugvinden!” Maar veel tijd om me verder te verdiepen in de schoonheid van de stad Groningen werd me op dit ogenblik niet gegund, we moesten verder. Ik vroeg me nog steeds nieuwsgierig af waar ik onderdak zou krijgen vóór de nacht zou zijn gevallen. Mijn metgezel troonde mij mee naar een van de gereedstaande tramwagens en zei: „We hebben nog een tramritje voor de boeg en dan lever ik je af op een adres in een van de buitenwijken... ze weten van onze komst af.” We stapten op de tram en hij nam de kaartjes, er waren maar weinig passagiers op dit uur en het verwonderde me wel dat er hier nergens Duitsers te bekennen waren. „De moffen vinden de noordelijke provincies niet zo belangrijk om onder de duim te houden”, verklaarde m'n metgezel, „ze hebben er maar weinig troepen voor nodig en ze verwachten hier niet veel verzet... zo lang als dat duurt...”, voegde hij er veelbetekenend aan toe. „Hier in dit deel van Nederland krijg je de indruk dat er helemaal geen oorlog is, zó weinig merk je vaak van de Duitse bezetting!” Komaan, dat klonk me nogal tamelijk hoopvol in de oren... het betekende dat ik hier dus vrij veilig zou zijn! Nadat de tram ons door allerlei oude stadsgedeelten had gevoerd waarbij we ook de beroemde Martinitoren waren gepasseerd, gaf de ander mij een teken dat we de tram bij de volgende halte moesten verlaten... we waren er. Ik zag in de schemering dat we aan de rand van een vrij groot plantsoen stonden en meende nog iets waar te nemen van een kerkgebouw. Een nogal brede straat mondde er recht op uit. Die straat moesten wij in, op een straatnaambordje las ik dat dit de Korreweg heette..., gekke namen had je toch overal in andere plaatsen! „We moeten nog wel een flink eindje lopen voor we er zijn”, kondigde hij aan. „Ik zal je nu meteen maar even inlichten wáár je in terechtkomt, dan weet je vast 't een en ander. Ik breng je tot aan de deur en kom alleen maar even binnen om je voor te stellen, dan moeten we daarna afscheid nemen van elkaar. Op dat adres blijf je vermoedelijk niet langer dan twee of drie dagen, dan word je door onze ondergrondse afgehaald en naar je definitieve bestemming gebracht. Maar waarheen kan ik je onmogelijk nu al zeggen... dat hangt helemaal af wáár er ergens plaats is. Je komt nu zo aanstonds in een gezin van een weduwe met twee zoons en twee dochters, de oudste zoon is onderwijzer en met die man heb je voornamelijk te maken, hij is de leider van de groep die mensen onderdak brengt op het platteland. Het zij heel aardige mensen”, voegde hij er geruststellend aan toe. Op dat ogenblik sloeg hij een zijstraat in, we hielden stil bij een huis halverwege de straat. Het kwam me voor als een huizenblok van een woningbouwvereniging van een en hetzelfde type. Ik zag hem op de bovenste belknop drukken en ik had nog juist een moment de gelegenheid om te lezen wat voor naam er bij die bel stond. Ik meende zoiets te ontcijferen van J. Mollema. Bijna onmiddellijk daarop werd de buitendeur opengetrokken en we betraden een trap naar de bovenverdieping. En daar werden we verwelkomd door een wat oudere vrouw in lange, donkere kleren. Ze sprak ons toe in sterk Gronings accent en het viel niet moeilijk te raden dat ze stellig van het platteland afkomstig moest zijn. Mijn metgezel deed het woord, hij scheen deze mensen goed te kennen, en stelde mij aan haar voor als de man die ze verwacht hadden. In het midden van de huiskamer zaten twee jonge meisjes aan een grote vierkante tafel, naar mijn schatting waren ze tussen de 18 en 20 jaar, bezig met verstelwerk. Ze namen mij met enigszins onverholen nieuwsgierigheid op en deden een beetje giechelachtig, alsof ze eigenlijk Sinterklaas in eigen persoon hadden verwacht in plaats van dat stads geklede kereltje dat zo ineens de drempel overschreed.... „Dús..., doe bist die onderduker oet Amsterdaam...”, zo begroette de vrouw mij op hartelijke toon. „Nò, komst 'r maor gauw in en maak maar vast kennis met de twee wichter, ze 'emm'n al 'n tied noar dien oetgekek'n...” En tegen de twee meisjes: „Wijs meneer 'n stoul en staist d'r nait zo onwies te ginnegapp'n!” De meisjes stonden op van tafel en reikten me de hand en deden daarbij of ze allebei héél erg verlegen waren. Ik liet me in een leunstoel in de hoek van de kamer neervallen en voelde me op dat ogenblik zoals een hond die ze uit het asiel gehaald hebben en die z'n opwachting maakt bij z'n nieuwe baas. Ik was moe en gespannen door al dat ongewone gebeuren van de afgelopen dagen, waarbij gebrek aan nachtrust een duchtig woordje meesprak. Daarom wilde het gesprek ook niet zo dadelijk vlotten en ik vrees dat die twee meisjes me op het eerste aanblik maar een saaie Piet vonden. De student die me hier gebracht had was na een korte groet vrijwel onmiddellijk van het toneel verdwenen en zo bleef ik dus alleen met de moeder en haar twee dochters. De kamer zag er wat ouderwets gemeubileerd uit. Een vierkante houten tafel stond in het midden, gedrapeerd met een degelijk pluche tafelkleed in bonte kleuren en overal hingen hagelwitte gehaakte kleedjes over de ruggen van de makkelijke stoelen. Boven de tafel hing een quasi kristallen lichtkroon met geslepen prisma's die een ongezellig schel licht in de kamer deed schijnen waartegen ik, vermoeid als ik was, met de ogen zat te knipperen. Ik zou er op dat ogenblik alles voor over hebben gehad als ze me nu terstond een kamer hadden gewezen waarin een lekker bed stond − 68 −
waarin ik me behaaglijk had kunnen uitstrekken om daarna onmiddellijk in een diepe slaap te mogen verzinken. Maar daar leek het vooralsnog helemaal niet op. Ik begon me al nieuwsgierig af te vragen wáár of die zoon des huizes bleef, de genoemde onderwijzer, waarmee ik in feite te maken zou krijgen. „Is uw zoon niet thuis? Ze hebben mij namelijk verteld dat hij de man is die mijn belangen zal behartigen.” - „Nee, Jacob is er nog niet”, antwoordde de vrouw, „Hij is na het eten weggegaan... ik denk het land in en het kon best wel eens laat worden eer ie terug komt. Hij heeft het bar druk met al dat ondergrondse werk en gaat alle dorpen af rondom de stad om plaats te zoeken voor onderduikers. Ik geloof dat hij vanavond voor u op pad is naar een boer in 't noorden. Maar hij heeft wèl gezegd dat u op hem moest blijven wachten tot ie thuis komt. Ie emme zeker sloap, is 't nait?” liet ze er nu weer in Gronings dialect op volgen. Ze had mijn onderdrukt gegeeuw natuurlijk wel opgemerkt en begreep heel goed dat ik doodop moest zijn. „Nou... most nog maor seffens 'n uurtje volhôllen, mien jong... dan kanst doe vort op berre! De wichten hôllen die baaidend wel op de been... Hier, dit is Coba”, en ze wees op het oudste meiske dat mooi donkerblond haar had met daaronder twee fel priemende koolzwarte ogen... „en dàt is Maartje...” Maartje was lichtblond, met zachte blauwe ogen en tegelijk ontdekte ik dat die twee meiden allebei razend knap waren... Ik had zeker al die tijd zitten slapen dat ik dat opzienbarende feit niet eerder opgemerkt had! „Ze hebben de hele dag al naar u zitten uitkijken... en nu zitten ze te kiek'n of ze baaidend geen tien kunnen tellen...!” merkte de moeder plagend op. Daarmee was het ijs gebroken en kwamen de tongen los... moeder moest niet denken dat ze bang waren voor een Amsterdamse jongen. En al spraken ze dan misschien een beetje „boers”, ze zouden me wel eens eventjes gauw aan het verstand brengen dat Groningse meiden er ook best mochten wezen! Ze wilden meteen ook wel eens wat meer weten over dat befaamde Amsterdam daar in 't zuden... of dat werkelijk zo'n slechte stad was... en dat daar de meiden achter de ramen zaten te lonken. En waren daar veel Duutsers en... waarom was ik er vandoor voor de moffen? Ze begonnen een waar spervuur van vrouwelijk nieuwsgierige vragen op me los te branden. Ik vijzelde mezelf maar eens stevig op, blij dat we geen stommetje meer voor elkaar hoefden te spelen en begon maar dadelijk met ijselijke verhalen op te hangen over ons goede oude Mokum waarvan vermoedelijk iedere rechtgeaarde Amsterdammer de haren te berge zouden zijn gerezen! Ik weet niet wàt ze er allemaal van geloofden maar ik bereikte er tenminste mee dat ik terstond thuis was in hun kringetje. Met sterke verhalen kom je overal een heel eind! Na een halfuurtje stond moeder Mollema van tafel op en met een luide geeuw zei ze: „Ik val sikkom om van sluip... 'k geleuf da'k maor is op berre an gao... ie mout'n die maar met de wichten vermaoken...” en ze verdween uit de kamer. Daar zat ik dus met die twee Grunningse schonen en zo gauw moeder verdwenen was lieten ze gelijktijdig hun voorgewende bedeesdheid varen en gingen terstond op de vrolijke toer! Of ik goeie bakken wist te vertellen... misschien wist ik wel moppen die zij nog niet kenden! Nou, daar zat ik niet mee; op De Standaard wisten ze steeds allernieuwste witsen en het was bijna altijd van Homeijer die elke dag de allerlaatste en nieuwste bak rondvertelde. Ik moest alleen even m'n geheugen opfrissen. Ik wist er nog wel een stuk of wat die ze vast en zeker nog niet kenden! Er waren in die dagen natuurlijk ook ontzettend veel bakken in omloop over de moffen. Wisten zij ook bijgeval wat de naam van de Führer Adolf Hitler in het Chinees was? Nee, nooit van gehoord? Nou dan, in China heette Adolf Hitler Hang Kreng Hang! Nou, dat vonden ze een goeie en zo wisten zij er ook nog wel een paar. De moeilijkheid was echter dat zij hun moppen in het Gronings vertelden waardoor de porté van zo'n wits niet dadelijk tot me doordrong. Op het moment dat er gelachen moest worden trok ik dan natuurlijk een niet-begrijpend vragend postzegel. En dat was voor dat tweetal reden te over om nog meer in gelag uit te barsten. Ze probeerden dan om hun verhaaltje in goed Nederlands te vertalen en konden er dan zelf helemaal niet meer uitkomen! Het werd nog een uurtje dolle pret met dat span en ik raakte gelukkig daardoor geheel over mijn slaap heen. „U moet maar gauw onze taal leren spreken...”, raadde het blondje dat Maartje heette, mij aan, daarbij langzaam haar woorden kiezend in overdreven Nederlands. „Grunnings is een echte taal... is't nait, wicht?” Coba beaamde het met uitdrukkelijke zelfverzekerdheid. „As doe bi de boure bisse dan most wel Grunnings praoten, mien jong... daor is 't achterlaand en daor waiten ze heul nait van Holland of!” Ze vonden dat ik er meteen maar mee beginnen moest en dan begonnen ze mij een hele reeks van woorden op te noemen uit het dagelijks spraakgebruik... komaan, zó moeilijk was dat niet. Wanneer ik het alle dagen om me heen zou horen spreken en m'n best deed om al die gekke woorden te onthouden, nou dan was ik in een paar maanden een volbloed Groninger! Spraken al die mensen hier in de stad in Gronings dialect? wilde ik weten. „O nee, lang niet... in de meeste grote winkels en openbare gebouwen verstaan ze Hollands, we hebben altijd op het platteland gewoond. We hadden een grote boerderij in Baflo, maar toen m'n vader stierf hebben ze die boerderij verkocht en zijn we hier naar de stad verhuisd. Jacob, mijn broer, heeft hier gestudeerd en is onderwijzer geworden, Coba werkt in een winkel en ons jongste broertje leert 't bakkersvak. Ik wist nu meteen wat meer van de hele familie. Maartje, het blondje, was nog thuis bij moeder in de huishouding. Inmiddels zag ik op mijn horloge dat het al een heel eind over elfen was en ik begon me nu toch wel wat ongeduldig af te vragen wanneer die Jacoba eindelijk eens ten tonele mocht verschijnen. De meisjes dachten dat hun broer nu wel ieder moment de sleutel in het slot kon steken. En ja, goddank, kort daarop hoorden we gestommel in de gang, Jacoba Mollema stapte even later de kamer binnen. Jacob Mollema bleek een fors gebouwde jongeman met een helblonde kuif en hij deed me heel even denken aan Catrinus Boomsma van De Standaard. Hij verontschuldigde zich voor z'n lange wegblijven en hoopte dat ik me in − 69 −
die tussentijd niet verveeld zou hebben. Ik verzekerde hem dat zijn twee zusters mij op een pleizierige wijze hadden bezig gehouden, al liet ik voorzichtig doorschemeren dat de behoefte aan slaap een woordje begon mee te spreken. Nou, daar kon Jacoba best inkomen, maar hij wenste toch allereerst een paar woordjes met me te wisselen. In tegenstelling tot z'n beide zusters sprak hij goed Hollands al kon je best horen dat ie een Groninger was aan z'n korte afgeknotte „'ns”. „Het is noodzakelijk dat ik u eerst nog enige vragen stel aangaande uw geval...en als dat bevredigend verloopt kunt u zo dadelijk naar bed gaan. U zult genoegen moeten nemen met een slaapplaats op mijn kamer hierboven. Het is wel een beetje primitief, dat geef ik toe, maar het is maar voor een paar nachten...”, zo leidde hij het gesprek in. Ik vroeg me wel enigszins verbaasd af wat die man mij nu nog wel allemaal te vragen kon hebben... ze wisten nou toch waarachtig wel wie ik was en waarom ik voor de moffen op de loop was. Maar in die mening had ik me bedrogen. Jacob wilde al mijn ervaringen nog weer eens helemaal van voren af aan horen. Ik moest maar weer eens alles vertellen... maar dan ook letterlijk alles! Over de mensen op De Standaard, wie ik daar allemaal ontmoet had en liefst alle namen noemen. Hoe ik in Utrecht was terechtgekomen, wat mijn oom en tante voor mensen waren. Wie mijn vrienden en kennissen waren in Amsterdam... Lieve Jezus, daar begon het eindeloze gevraag weer van voren af aan. Het was net als op die avond bij dominee T. met die beide mannen die mij het mes op de keel hadden gezet en vol wantrouwen mij een soort verhoor afnamen. Jacob had een velletje papier uit z'n portefeuille gehaald en wierp af en toe een sluikse blik op de aantekeningen die er op gemaakt waren. Ik begreep heel goed wat de opzet van dit verhoor was... ze wilden mij betrappen op eventuele leugens, dat ik mogelijk een verdraaid verhaal had opgehangen van de feiten en me ergens zou verspreken. Nou ja, ik had niets te verbergen, mijn probleem kon ik op geen enkele andere manier uitleggen dan dat ik totnogtoe gedaan had. Op den duur begon ik het braaf zat te worden en hij had ook wel in de gaten dat alles wat ik vertelde klopte met hetgeen ik reeds eerder verklaard had. Eindelijk hoorde ik hem als in een waas van moeheid in m'n kop zeggen: „Nou, dat is dan wel allemaal in orde met u... je begrijpt natuurlijk wel dat we niet voorzichtig genoeg kunnen zijn met mensen die we eigenlijk niet kennen en die met ons in verbinding komen. Je hebt er geen idee van wat de moffen voor streken uithalen om in onze ondergrondse organisaties binnen te dringen. Zogenaamde onderduikers die ze ons langs allerlei slinkse omwegen toespelen teneinde er achter te komen van waaruit wij opereren.” Natuurlijk had Jacoba volkomen gelijk, pas veel later zouden wij er achter komen hoe en op welke geraffineerde manieren de Duitsers te werk gingen om een eind te maken aan het steeds groeiend verzet. „Nu, ga dan maar vast naar bed... je slaapt bij mij samen in dat tweepersoonsledikant, ik kom over een kwartier ook boven en dan leg jij er wel in. Ik hoop maar dat je er goed zult kunnen slapen.” Ik was al lang blij dat ik me ter ruste kon begeven, al lokte me het vooruitzicht dat ik met deze man samen hetzelfde bed moest delen verdomd weinig aan. Als het nou in godsnaam maar een flink breed bed mocht zijn! Ik kwam op die bewuste kamer en zag al dadelijk dat het verre van een royaal ledikant was... het had meer van een „twijfelaar” weg en het was niet zonder schroom dat ik me begon uit te kleden na m'n pyjama uit de koffer te hebben gehaald. Als ik nou maar meteen in slaap kon vallen, dan had ik er tenminste niet zo veel erg in dat hij naast me in bed kwam! Verdomme, ik wist ook wel wat ik liever naast me in bed had voelen liggen! Ze hadden me beter bij die twee meiden op de kamer kunnen stoppen, dacht ik met ingehouden schalkse gedachte. Ik stapte in het bed en begon me bij voorbaat al zo dicht mogelijk naar de zijkant toe te werken... en als de lieflijke slaap zich nou maar alsjeblieft zo gauw mogelijk over me wilde ontfermen, dat was op dat moment mijn vurigste wens! Maar helaas ging die wens natuurlijk niet in vervulling; de spanning en het drukke gepraat op deze avond maakten dat mijn gedachten als een mallemolen begonnen rond te tollen. Kort daarop kwam Jacob in de kamer, hij had een kaars aangestoken en scharrelde in het schemerige flakkerende licht nog geruime tijd rond aleer het zover was dat ik hem naast mij voelde neerploffen. En daar had je meteen de poppen aan het dansen... hij werkte als een tegenwicht en we rolden naar elkaar toe, ik kon mijn veilige plekje aan de zijkant wel vergeten! Wat een afschuwelijke nacht werd dat. Wat ik ook probeerde om in slaap te komen, niets mocht baten. Telkens voelde ik op de een of andere manier een onderdeel van mijn slapie tegen me aan en deed dan weer vertwijfelde pogingen om in open vaarwater te komen. Bovendien was de vent blijkbaar hypernerveus en begon van tijd tot tijd op vervaarlijke wijze met z'n benen te schoppen alsof ie bezig was een voetbalmatch te spelen! Het koude zweet brak me te lange leste uit en ik dorst me nauwelijks te verroeren, maar ik moet uiteindelijk dan toch in een lichte sluimering zijn geraakt waaruit ik plotseling werd weggesleurd door het aflopen van een wekker. Het was halfzeven en er kwam al wat flauw daglicht door de gordijnen heen. Mijn maat stond daarna bijna onmiddellijk op en begon zich aan de vaste wastafel op te knappen. Hij vroeg of ik wakker was en of ik nog wat geslapen had. Ik moest m nog maar een uurtje omdraaien in bed; hij zelf moest nu eenmaal vroeg op omdat ie les gaf aan een school ver uit de buurt. Nou, dat speet me niks en nauwelijks had ie de slaapkamer verlaten of ik dook verder behaaglijk onder het dekbed en nam met welbehagen bezit van de ganse ruimte. En toen pas viel ik echt in een diepe slaap zonder door iets of iemand gestoord te worden. Het zal tegen 9 uur geweest zijn toen ik wakker gemaakt werd door de zachte vriendelijke stem van een van de beide meisjes, het was Maartje met de mooie blauwe ogen. Ze stond voor het bed en droeg een presenteerblad waarop een kop thee en een bordje met twee gesmeerde beschuiten. „Ik dacht ik zal maar eens kijken of onze gast al wakker is... misschien heb je wel trek in een kopje thee met wat er bij. Hoe is 't met slapen gegaan? Niet best zeker hè... 't is ook − 70 −
eigenlijk geen doen met z'n tweeën in dat smalle bedje.” Ze schoof voorzichtig een gordijn halfopen zodat er wat meer licht in de kamer scheen. Nu zag ik haar pas goed, ze zag er heel lief uit in een fleurig japonnetje met een kort bont schortje voor. Ze zette de thee en de beschuiten op het nachtkastje naast mij neer en waagde het dan op een puntje van het bed bij me te komen zitten. Ze keek me opmerkzaam aan, er was iets van bezorgdheid en meeleven in haar ogen. Dan vroeg ze plotseling: „Vindt u het nou niet naar om zo ver van huis te zijn en zo helemaal alleen? Mij lijkt het verschrikkelijk om zo maar ineens bij wildvreemde mensen in huis te komen en met iemand die je nog nooit gezien hebt samen in één bed te moeten slapen... En dat allemaal omdat die Duutsers willen dat je voor ze gaat werken.” Ik antwoordde haar dat het allemaal wel wende en dat ik al niet beter meer wist. Als die oorlog nou maar eens gauw voorbij was... dan ging immers alles weer z'n gewone gangetje? Nu, dat die oorlog gauw afgelopen zou zijn, dat zag Maartje nog niet zo dadelijk zitten, haar broer had al vaak gezegd dat er nog verschrikkelijke dingen zouden gebeuren eer het zover was en... Jacob kon het weten, verzekerde ze met gepaste trots over haar broer. „Gaaist nog maor lekker een uurtje slaopen... beneden is toch gain meins in hoes, doe kanst er veurlopig wel een hortje tegen!” Ze zou tegen een uur of tien m'n ontbijt beneden klaar zetten en met die mededeling verliet ze de kamer. Ik riep haar nog na: „Hartelijk bedankt voor de thee en de beschuiten... ontzettend lief van je hoor!” Ze wuifde het complimentje lachend weg terwijl er een lichte blos over haar wangen vloog. Ik genoot van de thee en de beschuiten en vond Maartje een deksels lieve meid. Buiten klonk het gejoel van kinderen en toen ik een blik door het venster wierp zag ik dat het huis aan de achterzijde uitzag op een groot schoolplein en tot mijn niet geringe verbazing leek de aangrenzende Openbare Lagere School als twee druppels water op onze school in de straat waar ik in Amsterdam woonde. Wat een vertrouwd geluid was dat... met een beetje verbeelding kon ik me nu in m'n eigen vertrouwde huis wanen. Kindergeluiden zijn overal in de wereld hetzelfde... Voor de tweede maal doezelde ik weer opnieuw in slaap, droomde van Betty en Antje door elkaar heen en het was of ik nu ineens in m'n eigen vertrouwde bed terecht was gekomen. De oorlog leek mijlen ver van me verwijderd. Er werd goed voor me gezorgd... Maartje zou het die onderduiker aan niets laten mankeren!
− 71 −
Hoofdstuk 11 Het was zaterdag 3 april en ik was nu precies drie dagen onderweg op mijn tocht naar het noorden. In mijn verbeelding leek het of ik al veel langer van huis was en kon me nauwelijks voorstellen dat ik een halve week geleden nog rustig in Utrecht rond wandelde. Ik dacht: zou het niet eens tijd worden om een berichtje naar huis te sturen? Ik kon me levendig voorstellen dat oom en tante en vooral ook mijn ouders met vrees in hun harten aan mij dachten en hoe zij stellig hunkerend zaten uit te kijken naar een klein tekentje van leven mijnerzijds. Toch nam ik het besluit om met het schrijven van een brief te wachten tot ik op mijn eindbestemming beland was, pas dàn was ik er zeker van dat me niet zo veel meer kon overkomen. De brief naar Betty had ik in Utrecht kort voor m'n vertrek op de post gedaan en zij zou nu wel op de hoogte zijn van de omstandigheden en begrijpen waarom ik niet meer kwam opdagen. Toen ik tegen tien uur eindelijk opstond en me eens lekker aan de wastafel had opgefrist voelde ik me al dadelijk een heel ander mens. Ik rammelde van de honger en ik viel met onverzadiglijke eetlust aan op de ontbijttafel die Maartje voor me had klaargezet. En sjonge nog toe, ze had zich uitgesloofd! Keurig gedekt en een stapel boterhammen waar zelfs drie man meer dan genoeg aan zouden hebben gehad. Ze had er van allerlei broodbeleg omheen gedrapeerd van jam en hagelslag tot kaas en worst toe. Wat of ik erbij wilde drinken? Ik kon thee krijgen en ze kon ook wel vast al koffie zetten... of had ik liever een beker melk? Ik raakte bijna in verlegenheid van al die goede zorgen die ze aan mij besteedde. Het bleek dat ik niet de laatste was aan de ontbijttafel, aangezien de oude vrouw kort daarop de kamer binnentrad. Ze was eveneens laat opgestaan, maar dat kwam doordat ze niet helemaal goed gezond was en een lange nachtrust nodig had, zoals ze zichzelf verontschuldigde. Na het ontbijt rees de vraag: wat nu? Hoe moest ik weer verder die eindeloze dag doorbrengen? Geen Dirk meer om tegenaan te kletsen en in dit huis viel ook verder niets te bespeuren dat op een muziekinstrument leek met een rij witte en zwarte toetsen. Uiteindelijk waagde ik het te vragen of er bezwaar tegen was als ik een eindje de straat op ging om wat te wandelen. Frisse lucht vond ik op dat ogenblik wel een levensbehoefte van de eerste orde. Moeder Mollema vond dat ik, wat haar betreft, dat gerust kon doen, „as doe maor nait verdwaold en goud onthôlt werst doe toes heurt”, waarschuwde ze mij. Nou, ik wilde heus niet zo ver uit de buurt gaan, als ik maar wat frisse lucht door m'n longen kon laten blazen en iets meer te weten kon komen over de omgeving waar ik me thans bevond. Het leek me een genot om voor een korte wijle even mezelf te kunnen zijn, want hoe voortreffelijk die mensen ook zorgden voor mijn welzijn, je bleef je toch als een kat in een vreemd pakhuis voelen. Eenmaal buiten de deur snoof ik met welbehagen de koele voorjaarslucht op. Wáár zou ik mijn schreden heen richten in deze mij volkomen vreemde stad? Mijn eerste taak was er achter te komen hoe de straat heette waarin mijn huisvesting was gelegen en daar was ik dan ook al spoedig achter. Het naambordje vermeldde: Petrus Janssestraat en al had ik er geen flauw idee van wie in hemelsnaam Petrus Jansse ooit geweest mocht zijn, ik prentte die naam stevig in m'n geheugen. Overigens leek het me 't verstandigst toe om maar eens dezelfde weg terug te lopen die we gisteravond hierheen gegaan waren. Dus sloeg ik de Korreweg in en wandelde op m'n gemakje in de richting van het park waarvan ik gisteren slechts een vage schim had gezien in de vallende duisternis. De Korreweg bleek in het heldere licht van de ochtend een gezellige winkelstraat te zijn waar een stoet van huisvrouwen boodschappen liep te doen. Het park lag er zonovergoten bij en de kerk aan de rand van dat park zag er uit of hij de enige katholieke kerk was in heel Groningen. Ik had het al gauw allemaal bekeken, wandelde het park in z'n geheel rond maar miste het doorzettingsvermogen om mijn onderzoekingstocht verder naar de omgeving uit te breiden. Er zweefde een geur van koffie op dat uur in mijn gedachte en daar had ik verdomd veel trek in... dus besloot ik maar weer op m'n schreden terug te keren. „Gommes, mien jong... doe bisse ook nait lang vort geblieven, bang dat ie de weg nait kon weervinden?” zei Maartje met een plagend lachje. Maar ze hàd koffie en heel lekkere met een zalige „Grunninger kouke” er bij... Het leven was weer helemaal met me verzoend! Onderweg had ik geen enkele Duitser gezien... wat een paradijs hier!! Ik zal nu niet langer stilstaan bij de weinige dagen van mijn verblijf ten huize van die familie Mollema in de stad Groningen. De belevenissen aldaar betekenen niet meer dan een flits van zeer korte tijdsduur in heel mijn onderduikersbestaan. Trouwens, veel precieze herinneringen heb ik niet overgehouden aan die drie dagen in deze stad, ze moeten een toppunt van verveling voor me geweest zijn want er viel daar bitter weinig te beleven. Ik was er overdag vrijwel voortdurend alleen met die oude moeder en het blonde meisje Maartje, maar die laatste was de ganse dag druk doende met huishoudelijke beslommeringen. De gesprekken vlotten moeizaam doordat ik aanvankelijk de taal slecht verstond. Jacob, de onderwijzer, bleef bijna die gehele zaterdag afwezig en kwam alleen met de maaltijd even thuis. Die man scheen het ontzettend druk te hebben met het verzetswerk waarvoor hij zich ingezet had, reisde voor dat doel van hot naar her door heel de provincie en wist boeiende verhalen te vertellen over zijn ervaringen met de moffen en over de manieren waarop hij het „herrenvolk” zo nu en dan bij de neus nam. Ik was er van overtuigd dat deze Jacob een hondsbrutale makker was die geen angst voor de Duitse bezetters kende, maar nochtans een roekeloos en gevaarlijk spel met hen speelde. Hij was er bezeten van, kende maar één doelgericht streven... het Duitse gezag ondermijnen waar het − 72 −
maar mogelijk was en de landverraders aan de kaak stellen die met de moffen heulden. Ik had ook bemerkt dat hij in het bezit was van een zwaar kaliber revolver en dat blijkbaar voortdurend bij zich droeg als hij op stap ging. Dat zijn oude moeder zich daarover nogal zorgen maakte was me evenmin ontgaan. Als haar zoon dan weer dadelijk na de maaltijd er vandoor ging met de korte mededeling dat ie nog ergens wat te doen had, verzuchtte ze met een bezorgd gezicht: „Pas toch maor goud op, jong dast nait teg'n lamp loopst met dien vergrelde Duutsers... 't gaaist mit dien kant verkeerd, en joe doun joe 't zulf aon!” Maar 't was duidelijk dat Jacob wist wat hij wilde, hij was het typische voorbeeld van de stugge noorderling... weinig woorden, maar simpelweg doen wat er te doen viel. Ik zou ze in de komende weken overal tegenkomen, de vastberaden werkers, met hun zonverbrande nekken en hun eeltige knuisten, ploeterend op de zwarte klei van het ochtendkrieken tot aan de late namiddagschaduw! Jacob had gezegd dat hij de nacht van zaterdag op zondag niet thuis zou komen, hij zou de nacht op een boerderij in z'n geboorteplaats doorbrengen bij oude vrienden. Ik had dus het bed boven voor mij alleen en dat was me lang niet onwelgevallig... het betekende in ieder geval een ongestoorde nachtrust! Ook de zondag ging in alle rust en eentonigheid voorbij, de meisjes gingen naar de kerk en ik had gelukkig een nogal interessant boek opgedoken uit de boekenkast van Jacob. Wat ik me het meest van die zondag nog herinner was de avondmaaltijd. Het hele gezin was die dag voltallig om de tafel en ik had nu ook kennis gemaakt met „Wimpie”, de jongste spruit die bij een bakker werkte waar hij ook in de kost was. Maartje had de maaltijd bereid en... ik moet zeggen, ze kòn er wat van! De man die haar kreeg zou wat dat aangaat goed af zijn, tenminste... als die van lekker eten hield! Er was heerlijke groentesoep vooraf waarna ze met minstens twee soorten groenten op tafel kwam, bloemkool en doperwtjes. Ieder kreeg een karbonade op z'n bord zo groot als een „motschop”. Als toespijs was er heerlijke chocoladepudding met vanillesaus. Dat diner is me van alles het best bijgebleven evenals de herinnering dat die mensen een geweldige gastvrijheid toonden jegens mij, onbekende Amsterdammer, waarvan ze toch eigenlijk bitter weinig afwisten. Ze deden alles wat in hun vermogen lag om het me naar de zin te maken. Toen we klaar waren met eten en de tafel afgeruimd was, zei Jacob tegen mij: „Ziezo, en nu gaan wij eens even hiernaast in de kamer samen praten... ik heb je zo het een en ander te vertellen over de plannen van morgen!” Nieuwsgierig volgde ik hem naar de aangrenzende kleine voorkamer waar bijna nooit iemand zat. Hij deed de schuifdeuren toe, misschien vond ie het verstandiger als de anderen niet alles zouden weten wat er besproken werd. „Steek je pijp maar op”, nodigde hij uit terwijl hij zelf een welgevulde tabakzak tevoorschijn haalde... „dat verhoogt de aandacht, want je moet goed opletten en onthouden wat ik je nu allemaal ga vertellen... Ik heb bovendien goed nieuws voor je... morgenavond omstreeks halfacht ga je hier weg. Ik heb een uitstekend onderduikadres voor je gevonden in Stedum, dat is een dorp een eindje boven Groningen. Ik heb daar een plaats voor je gevonden op een middelgrote boerderij en die ligt een flink eind buiten het dorp. Nou is het de bedoeling dat je bij die boer wat lichte werkzaamheden gaat verrichten... ben je nogal lichamelijk sterk en denk je dat je dat aankan?” vroeg Jacob, me schattend van terzijde opnemend. „Denk er om, werk op 't land valt niet mee, dat moet je vooral niet onderschatten en je zult er wèl even aan moeten wennen om alle dagen in weer en wind in de buitenlucht te moeten vertoeven! Als je last van kwaaltjes hebt of gauw kou vat, kun je het beter meteen maar zeggen... dan moeten we wat anders voor je verzinnen...”, zo waarschuwde Jacob op de ietwat schoolmeesterachtige toon die bij zijn vak hoorde. Met een luchthartig gebaar wees ik zijn veronderstelling wat mijn lichamelijke conditie betreft van de hand. Ik was toch immers kerngezond... misschien wel niet zó beresterk wat m'n spierballen betreft, maar ik bezat een taai gestel en ik zou heus wel gauw wennen aan wat lichamelijke arbeid...! „Nou vooruit, je weet zelf het best wat je waard bent en die boer zal ook wel begrijpen dat ie niet alles van een stadsmeneertje mag verwachten. We zullen het er dus maar op houden dat die boerderij je nieuwe werkkring gaat worden... En dan nog iets, je krijgt daar geen loon maar je hebt er wel gratis kost en inwoning. 't Komt er dus op neer dat je je eigen kostje moet verdienen met wat lichte werkzaamheden en wat dat inhoudt zul je dan wel bemerken...” Die voorwaarden leken me alleszins redelijk, ik bespaarde dan in ieder geval op mijn reservekapitaaltje en had verder de kost voor het kauwen. „Ga je daarmee akkoord?” vroeg Jacob. Ik aarzelde geen moment om volmondig „ja” te zeggen tegen dit voorstel en daar hielden we het dus op. „Maar opgelet... nu komt het tweede gedeelte van mijn betoog”, vervolgde Jacob, „en hierbij moet je even goed luisteren en niets vergeten van wat ik je ga vertellen. Ik breng je morgenavond, dadelijk ná het eten, zelf weg naar het Noorderstation... dat licht hier dicht in de buurt en we kunnen dat lopen. Een spoorkaartje hoef je niet te kopen aan het loket want dat heb ik dan al voor je in orde gemaakt. Verder reis je helemaal alleen. Dat lokaaltreintje gaat naar Delfzijl en die lijn moet jij hebben, er is namelijk bij Sauwerd een afsplitsing die naar Roodeschool gaat... dus die moet jij niet hebben...” „Hou maar op!” onderbrak ik hem, lichtelijk geamuseerd door de schoolmeesterachtige toon waarop hij zijn aardrijkskundelesje ten beste gaf, „ik kan het hele rijtje na zoveel jaar nog wel uit m'n hoofd opzeggen... meester! Zal ik het even oplepelen...? Sauwerd, Bedum, Stedum, Loppersum, Appingedam, Delfzijl boven het Eemskanaal! Allemaal nog onthouden van de lagere school!” - Hij moest nu zelf ook duchtig lachen om mijn interruptie en zei vrolijk: „Nou, je hebt het prachtig onthouden man, dan is die lagere school tòch ergens goed voor geweest... Ja, je moet het me maar niet kwalijk nemen, kerel... maar dat krijg je als je alle dagen je kennis moet overdragen aan zo'n stel belhamels... dan ga je − 73 −
ongemerkt schoolmeesteren! Goed... we gaan verder! Wanneer je dus Bedum gepasseerd bent is de volgende halte het dorp Stedum en dáár moet jij er uit. 't Is maar een klein stationnetje en het ligt een flink eind buiten het eigenlijke dorp. Er zullen dan ook niet veel mensen uitstappen op dat ongewone uur en je zult er waarschijnlijk niemand aantreffen buiten de stationsbeambte die je kaartje vraagt. Maar nu komt het belangrijkste! Aan de linkerzijde van dat stationsgebouwtje is een smalle doorgang en dat is dus de eigenlijke uitgang en als alles klopt zul je daar iemand zien staan, een boerenman die een grote witte zakdoek duidelijk zichtbaar in de hand houdt. Nu moet je er zelf aan denken dat je eveneens een witte zakdoek bij de hand hebt zodat hij die makkelijk kan herkennen. Je gaat dan rechtstreeks naar hem toe, laat hem je snotlap zien en vraagt: bent u de man van de zakdoek? Die man zal je dan antwoorden: akkoord van Putten... IK ben de zakdoek! - Nou ja, verder hoef ik je niet veel meer te vertellen, hij zal je dan onmiddellijk naar de boerderij toe brengen. Zijn naam is Compaan en hij is de enige en vertrouwde contactman van onze ondergrondse daar in de omgeving. - Nog vragen?” „Ja”, antwoordde ik. „Stel dat die man daar nu eens niet staat... wat en waar blijf ik dan?” - Jacob keek me doordringend aan en sprak met grote nadruk: „Die man staat daar... gegarandeerd! Zit dáár nou niet over in, deze hele affaire heb ik van a tot z met hem doorgesproken. Hij heeft ons nog nooit in de steek gelaten. En ja, stel dat ie door wie weet wat voor oorzaak verhinderd zou zijn, blijf daar dan rustig even wachten... je kunt dan altijd nog in geval van nood met een trein terug als hij er binnen een halfuur niet mocht zijn. Maar dat gebeurt niet... die man IS er en maak je daar nu vooral geen kopzorg over! - En dat is het dan wel allemaal”, zo besloot Jacob. „Ik hoop dat alles je voldoende duidelijk is... 't is allemaal betrekkelijk eenvoudig en je zult zien dat alles goed verloopt. Onze organisatie zit prima in elkaar, Compaan daar in Stedum is je vertrouwensman. Als er moeilijkheden mochten komen kun je je altijd met hem verstaan en die man zal jou met raad en daad helpen. Ik hoop dat ik binnenkort prettige berichten over je mag ontvangen...” Hij gaf me een krachtige handdruk en wenste me heel veel succes, waarna ik hem nog wel zeer hartelijk bedankte voor alles wat ie voor me gedaan had. Daarna ging Jacob opnieuw er vandoor met onbekende bestemming om pas laat in de nacht huiswaarts te keren. De rest van die avond had ik heel wat om over na te denken. Ik zou dus „boer” worden en tot mijn eigen verwondering lokte dat vooruitzicht mij bijzonder aan. Misschien was het altoos diep in m'n hart een stille wens geweest om mijn leven te mogen slijten op het platteland. De aantrekkingskracht die van het landleven op mij uitging had ik al als jongen toen ik zo'n jaar of elf, twaalf was in heel sterke mate ondergaan. Ik hoefde maar even te denken aan onze avonturen in het Friese dorp Hemrik aan de Opsterlandse Compagnonsvaart, waar ik zes weken met twee boezemvrienden, Wim K. en Frans de G. de schoolvakantie doorbracht bij een boerengezin. Wat een schat van herinneringen had ik aan die onvergetelijke tijd nog weten te bewaren! In gedachten zag ik weer de prachtige oude boerderij van boer „Diekstrao”, waar Fokje woonde, het knappe blonde Friese deerntje, waar wij als jongens op die prille leeftijd alle drie smoorverliefd op waren! En dan de dagen dat we mee mochten het land in om het hooi binnen te halen, wanneer de zon als een laaiende vuurbal aan het zwerk stond te zinderen en de knechts van de boer zich het zweet uit de poriën werkten om het hooi droog onder de kap te krijgen. En dan had je al die beesten... de koeien, die wij allemaal bij naam kenden, de varkens, en niet te vergeten ons lievelingsdier: Kèkke de geit, die als een dolle in het rond begon te rennen aan z'n touw wanneer het onweer na zo'n gloeiend hete dag dreigde los te barsten... Al die herinneringsbeelden van die glorieuze tijd keerden plotseling als een duveltje uit het doosje in mijn geest terug. En naar een dergelijk leven zou ik nu zo onverwacht weer terugkeren! Ik zag het al helemaal vóór me, kreeg als 't ware al een vaag visioen van de boerderij en de omgeving waar ik dan morgen eindelijk terecht zou komen. Ik zou er mee mogen helpen, weliswaar als „onbezoldigde knecht”, maar tòch in elk geval om er mijn steentje bij te dragen aan het oeroude proces van zaaien en oogsten, de eeuwige kringloop in de natuur die het voortbestaan van de mens op deze armzalige aarde eeuwenlang had mogelijk gemaakt. Bovendien kwam daar nog het aangename gevoel bij dat ik blij was mij eindelijk weer eens nuttig te kunnen maken. Al te lang had ik met de handen over elkaar gezeten en maar zo'n beetje gerentenierd, dat doelloze leventje had ik op den duur toch wel een beetje als onbevredigend ervaren. Het werd weer eens braaf tijd om de handen uit de mouwen te steken! Wat zou die boer daar in Stedum wel allemaal voor me te doen hebben? zo vroeg ik me nieuwsgierig af. In wat voor gezin zou ik nu weer terechtkomen en wat zou ik daar gaan beleven? Vragen die mij nu eensklaps begonnen bezig te houden en waarop ik op dat ogenblik onmogelijk nog antwoord wist te geven, maar die me niettemin in pleizierige spanning hielden... Zo ging ik die nacht de slaap in met het geruste idee dat ik morgen om deze zelfde tijd „bezorgd” zou zijn, dat er misschien grote en boeiende dingen in het verschiet lagen! Zou het allemaal uitkomen zoals ik het me thans voorstelde?
− 74 −
Hoofdstuk 12 In het land van Ot en Sien
O, mijn ziel! Houdt goeden moed, Voor den dag van morgen. God zal uit zijn overvloed Voor zijn kind'ren zorgen; Zie, Hij leeft en Hij geeft Meer dan w'in ons klagen Immer durfden vragen.
Maandag 5 april 1943 De zon stond al laag aan de westelijke hemel toen het lokaaltreintje op z'n elfendertigst het verlaten perronnetje van het Noorderstation uitpufte. Het was stil in de trein, ik had praktisch de hele wagon voor me alleen en had me behagelijk genesteld in een hoekje op de weelderig roodtrijpen zitbank, de rieten koffer wat weggestopt onder de bank. Langzaam vergleden de laatste huizenblokken van de stad Groningen aan ons voorbij en daarna was er niets dan de eindeloze vlakte van het Groningse landschap, zo ver als je zien kon bouwland tot aan de verre horizon, hier en daar onderbroken door de silhouetten van immens grote schuren. Het land leek in de schemering grauw en kaal maar als je goed keek was er toch wel iets van een groene waas te bespeuren over de velden. Het waren de eerste jonge sprietjes van de granen die zich boven de vette klei begonnen te verheffen en die weldra het land zouden kleuren met alle nuances groen die je maar bedenken kunt. Ik keek m'n ogen uit toen we daar die oneindige vlakte, die wel iets weg had van een pampa, tegemoet gingen, het aanblik was bijna adembeklemmend te noemen. Het had haast iets onnederlands, alsof je plotseling ergens ver weg in de steppen van Azië terecht was gekomen. De aanblik van heel dit ongewone landschap, de wijdheid van horizon, de merkwaardige Amerikaanse windmolens die op hun hoge torenachtige stellages stonden te draaien, dat alles gaf mij op dat moment voldoende afleiding om het gevoel van onzekerheid enigszins te verdrijven dat zich van me had meester gemaakt. Want het zij toegegeven, ik voelde me op dat uur weinig op m'n gemak in dat treintje dat me met gewisse zekerheid naar een totaal onbekende toekomst meevoerde. Naarmate de reis vorderde viel de duisternis over het land al meer en meer in. Ik moest nu goed opletten wáár we waren en aan de conducteur die mijn kaartje knipte had ik gevraagd of hij me wilde waarschuwen als we in Stedum waren. „Bis zeker nait bekend hier?” vroeg ie op belangstellende toon. Ik had maar wat terug gemompeld, bang dat ie vervelende vragen zou gaan stellen en iets gewaar zou worden van mijn werkelijke status. Natuurlijk maakte ik me toch weer zorgen over het verloop van de reis. Het angstige gevoel dat me bekroop over het feit dat ik niet wist of de werkelijkheid zou kloppen met de plannen. Als die man daar nou toch eens niet stond? 't Was toch eigenlijk maar een raar avontuur waarin ik terechtgekomen was, oordeelde ik zelf, terwijl het lokaaltje gestaag aan voortsukkelde al verder en verder van de bewoonde wereld. Bij voorbaat had ik een grote hagelwitte zakdoek uit mijn bagage opgediept en zorgde dat ik die zo aanstonds dadelijk bij de hand had. Ik lette goed op en telde de stopplaatsen. De trein stopte voor de tweede maal en dit moest Bedum zijn, een wat grotere plaats en ik onderscheidde vaag bij de vallende schemering een gashoudertje en wat meer dicht opeen liggende bebouwing. Toen de trein zich opnieuw in beweging zette was mijn eindbestemming in zicht... de volgende halte moest Stedum zijn. Kort daarop begon de locomotief af te remmen en stopte knersend aan een klein verlaten perronnetje met een stenen gebouwtje dat het station moest voorstellen. „Halte Steêem... Steêem!” riep de conducteur, terwijl hij me wenkte dat ik hier uitstappen moest. Ik zeulde m'n bagage mee naar het achterbalkon en weldra stond ik dan op de plaats waar ik mijn contactman hoopte te ontmoeten. Buiten was het nu nagenoeg donker geworden en nergens scheen ook maar enig licht naar buiten waarmee ik me oriënteren kon. Maar gewend geraakt aan in het duister te lopen viel het me niet zo moeilijk om de omschreven doorgang links van het station te vinden. Met een kloppend hart viste ik de witte zakdoek op uit mijn jaszak en klemde die als een soort banier in mijn rechterhand... Een boerse man keek me wat verwonderd aan toen hij het spoorkaartje in ontvangst nam... ik was de enige passagier en hij kon me kennelijk niet thuisbrengen als een bekende hier uit het dorp, dus vroeg ie zich af wat die vreemde duvel op dat gekke uur hier kwam doen! Spoedig had ik de doorgang gevonden naast het stationsgebouwtje, aan één zijde begrensd door een ligusterhaag, maar ik zag aanvankelijk nog geen mens en werd al bijna bevangen door een paniekerig gevoel, toen ik plotseling een vage schim ontwaarde, iemand in donkere kledij met een zwarte pet op. Wat wèl heel duidelijk in het oog sprong was de witte lap die hij ijverig heen en weer zwaaide. Ik ging er meteen op af en zwaaide eveneens opvallend met − 75 −
mijn kraakheldere zakdoek terug. Even later stonden we tegenover elkaar en ik aarzelde geen seconde om te zeggen: „Bent u de man van de zakdoek?” En prompt antwoordde de man, precies zoals in het „draaiboek” vermeld stond: „Akkoord, van Putten... IK BEN DE ZAKDOEK... Zeg maar Compaan tegen me, want zo heet ik. Je komt van Mollema, nietwaar oet stad en jij bent de onderduker?” Ik bevestigde zijn veronderstelling en stelde mezelf aan hem voor. „Hes goeie reis gehad, jong? Wacht even de fiets pakken, staaist hier om hoek... zet dien koffer moar op de bagagedrager, hoefst er nait mit te sjouwen.” Ik begon al meer aan de duisternis te wennen, de hemel straalde nog juist voldoende licht uit om gewaar te worden dat we op een stuk verharde weg stonden die vermoedelijk in de richting van het dorp Stedum voerde. Compaan bleef plotseling stilstaan, greep me bij de arm en sprak: „Vóór we op weg gaan moeten we eerst nog iets samen bepraten... 't zit namelijk zó in elkaar dat we hier twee mogelijkheden hebben waar je onder gebracht kunt worden en je mag nù nog kiezen voor ik je ergens heen breng.” Ik viel hem in de rede: „Ik dacht dat afgesproken was dat ik bij een boer geplaatst zou worden... wat is die andere mogelijkheid dan?” - Nou, er is ook nog een adres hier in het dorp bij een groentehandelaar... de onderduiker die daar geplaatst zou worden is niet komen opdagen en nou had ik zó gedacht dat jij daar wel liever zou willen komen. Wat denkst er van? Kiste mit 'n peerd omgaon en een wagen menn'n? Doe most dan mit groent'nkar bilangs de hoezen bute'n 't Loug en groent'n verkopen... denkst doe das doe dat kenst?” vroeg Compaan polsend. Ik schoot bijna in een lach bij de gedachte dat ik hier gekomen was om met een paard en wagen langs de huizen te leuren om aardappelen en bossen wortelen aan de man te brengen! Ik wist ternauwernood nog hoe een paard er uit zag, laat staan dat ik verstand had hoe ik met zo'n viervoeter moest omgaan! Neen, dat baantje moest Compaan toch maar liever aan een andere gegadigde geven, ik koos dan toch maar het liefst voor de boerderij, ik zag daar meer mogelijkheden voor een gewone stadsjongen in het verschiet liggen. „Goed, dan praten we daar niet meer over”, sprak mijn metgezel bij het vernemen van mijn besluit. „Ik ga je dan nu naar de boerderij heen brengen en da's nog wel een klein halfuurtje lopen. Maar we gaan niet door het dorp heen... we zull'n de Kleiweg nemen, dan ziet niemand ons... 't is beter dat die mensen hier ons niet samen zien. „Zijn er hier dan Duitsers?” vroeg ik belangstellend. Compaan stelde me gerust: „Nee man, Duutsers solst doe hier nait tegenkom'n... nait oin! Maar we hebben hier wel een paar inwoners die hartstikke fout zijn en waarvoor je moet oppassen en dat zijn de postbode, die ôlle notaris en de dokter... maar van die laatste bestaat alleen maar vermoeden dat ie van de „nieuwe orde” is... dei vent hôlt zien eigen op de vlakte, bang voor z'n hachie als 't eens mis gaat. Ie mout'n zurge nait ziek te worden hier, min jong, doe kiste bi hem beter nait onder 't mes kom'n!” waarschuwde Compaan lachend. We waren nu van de hoofdweg afgedwaald en Compaan sloeg een ruwe hobbelige landweg in die ons dwars door de velden met opkomend gewas heen voerde. „We mijden zo het dorp komen vlak bij de boerderij uit”, lichtte Compaan mij in. „Maar vóór we daar binnen stappen zal ik je eerst een paar dingen vertellen over de mensen waar je komt... dan ben je een beetje voorbereid. Die boer, hij heet Koning, is namelijk nogal 'n kwaaie... hij staat bekend als een driftkop en kan af en toe verschrikkelijk te keer gaan en een grote stem opzetten als de dingen niet naar z'n zin gaan. Ze zain nogal bang veur dien kerel moar joe most joen eigen moar nait te veel oantrekken van zien geschreeuw. Most moar denken... blaffende honden bieten nait!” Ik schrok wel een beetje van hetgeen Compaan over mijn nieuwe werkgever wist te vertellen. Zou ik het dan tòch niet zo best getroffen hebben met mijn keus op de boerderij en zou het beter zijn als ik met die groentewagen op pad ging? Maar Compaan liet er op volgen: „Zien vrouw is 'n opperbest wief met 'n hart van goud en er zijn ook oardige wichter in hoes... ze zull'n wel goud veur die zorgen, jong. Bist doe bang?” „Welnee,” zei ik ferm, „ik heb nou eenmaal A gezegd en dan zeg ik ook B... Hij zal mij toch niet opvreten, is het wel?” - „Goud zo, kerel, zo magst heuren. En nou moar vort d'r op af... wi zain er bijna! We waren aan het eind van de Kleiweg gekomen en bevonden ons weer op een meer begaanbare verharde grintweg. Het leek hier nu in het geheel niet zo donker meer en weldra kon ik in de schemering de silhouetten onderscheiden van een aantal grote schuren die op geruime afstand van elkander scherp afstaken tegen de flauw oplichtende nachthemel. „Nou Jong... doe bist 'r, hier is boerderij van Harm Keuning, zetst koez'n moar op elkaander! Wie gaan achterom noar de keuken want doar zitst de familie! Ik gaaist mit die mit om joe veur te stell'n.” Recht voor me zag ik nu plotseling de vage omtrekken van een imposant voorhuis met een monumentale hoofdingang. Het huis lag op een terp en er liep een gracht omheen zoals bij een ouderwetse burcht. Achter het huis ontwaarde ik de geweldige schuur die deel uitmaakte van de ganse bedoening. We liepen er omheen, daarbij de gracht volgend totdat we aan een soort dam kwamen over het water. Toen we om de schuur heen gingen drong het geluid tot me door van rammelende kettingen en het zachte geloei van koeiebeesten. In m'n neusgaten snoof ik de penetrante geur van mest en turfsmook en ja.. dat was nou helemaal het beeld van het buitenleven dat ik altijd bij me had gedragen! Een smal tegelpaadje voerde ons vlak langs de schuur naar de achterzijde van het woonhuis en weldra zag ik een flauw geelachtig lichtschijnsel naar buiten stralen. We stonden voor een glazen deur die met een kruk geopend kon worden en van aanbellen was dan ook geen sprake. Compaan bonsde even kort op het glas en riep met gedempte stem: „Bisse toes, Keuning? Ik kom joe joen man brengen!” en tegelijkertijd opende hij zelf de deur... We stapten getweeën naar binnen. Nooit zal ik die eerste indruk vergeten die het tafereel op mij maakte van hetgeen ik op dat moment te aanschouwen kreeg... Het moet zoiets geweest zijn alsof ik van de moderne twintigste eeuw terug trad in een lang vervlogen tijdperk waarvan je wel eens gelezen had uit oude kronieken. En het had toch ook tegelijkertijd iets bekends... − 76 −
als uit mijn eigen prille jeugd, of ik het wel eens in een verhaaltje had gelezen of misschien de meester op school er over verteld had. Pas na een paar dagen zou ik er eensklaps achter komen waaraan ik die associatie van indrukken te danken had! Ik stond in een grote rechthoekige keuken met een lage donkerbruine balkenzoldering, een lange eiken tafel in het midden en daarboven hing een ouderwetse petrolamp met vergulde tierlantijnen en een witglazen kap. Het warm gele schijnsel gaf een extra gouden glans aan de blonde krullen van een jong meisje van omstreeks 18 lentes dat aan de tafel ijverig bezig was met het stoppen van sokken. Naast haar zat een statige vrouw van middelbare leeftijd met al grijzend glad naar achteren gekamd haar. Aan de linkerzijde op de tafel prijkte een groot dienblad waarop een kolossale rode koffiekan op een lichtje zachtjes stond te stomen en waaruit de geur van vers gezette koffie omhoog steeg. Buiten de lichtkring boven de tafel werd eindelijk mijn aandacht getrokken naar een hoek van het vertrek waar ik in het schemerige licht een kleine man zag zitten in een rieten leunstoel. Hij lag wat achterover, de pet over z'n ogen getrokken en beide benen omhoog geschraagd tegen de zijmuur van de ouderwetse schouw, kennelijk om z'n voeten lekker te kunnen warmen. Er stond dan ook een enorm fornuis onder die brede schoorsteen waaruit een gezellig knappend houtvuur opvlamde onder een grote ouderwetse waterketel. - En daar stond ik dus in de keuken van boer Harm Koning, landbouwer te Stedum... er viel niet aan te twijfelen dat ze vol spanning hadden zitten uitkijken naar mijn verschijning! De boer schoof z'n pet naar achteren, richtte zich op uit z'n leunstoel en riep met een schel hoog stemmetje uit: „Heude nog tou, bis doar endliks... dacht's al sikkom: dei onderduker komst nait meer! Kiek toch oan, doar emme we de neie knecht...!” Hij was nu helemaal uit z'n stoel overeind gekomen en reikte me de hand, terwijl z'n fel priemende glinsterogen mij doordringend opnamen. De vrouw aan tafel keek met een vriendelijke blik in haar ogen naar me op en verwelkomde me met de woorden: „Die bis zeker een flinke tied onderweg geweest om hier te komen... wilst zeker eerst wel een bakje koffie, is 't nait?” En ze begon meteen met twee grote witstenen koppen vol te schenken voor Compaan en mij, uit de hoge rood emaille koffiekan. We kregen elk een stoel toegeschoven waarna de boerin haar dochter aan mij voorstelde: „Dit hier is Anje... de aander'n solst doe loater wel leer'n kennen!” Het meisje lachte wat verlegen naar me en ging rustig verder met haar kousenstopwerk. Ik verstond aanvankelijk dat ze Antje heette en dacht enigszins verrast: hé, dat is ook toevallig... wéér een Antje, maar dat bleek een misverstand te zijn. Ze heette wel degelijk Anje, zonder de t erin. Was ik in het begin even sprakeloos over de nieuwe omgeving waarin ik zo plotseling terecht was gekomen, het duurde echter niet lang of er ontspon zich een levendig gesprek, waarbij ik haarfijn alles uit de doeken moest doen omtrent mijn wedervaren en over hetgeen mij op de vlucht had doen gaan voor de moffen. Ik had daarbij in het begin wel aardig wat moeite om te verstaan wat de boer en de boerin allemaal zeiden, ook al deden ze hun best om zo goed mogelijk Hollands te spreken, hetgeen henzelf ook nogal moeite scheen te kosten. Compaan hielp me daarbij af en toe een handje. „Most moar gauw wat Grunnings leer'n jong... de kinders zull'n dei wel een bietje op weg helpen”, zei moeke. Ik wist aanvankelijk niet goed hoe ik haar eigenlijk moest aanspreken, maar ze loste het probleem op met de woorden: „Zegst tegen mi moar moeke, jong... dat's zo mien noam hier in hoes.” Dus werd het meteen maar „moeke” en dat bleef zo. De boer was kortweg „boas” of „boer”. We hadden onze koffie opgedronken en terstond vulde moeke de koppen weer opnieuw uit de schier onuitputtelijke rode kan. Maar toen ze voor de derde maal wéér mijn lege kom wilde volschenken werd het me toch wat al te gortig en ik haastte me te zeggen: „Nee, dank u wel, ik drink 's avonds nooit zo veel koffie...” en ik hield bezwerend mijn hand boven de kom. Compaan begon te lachen en merkte op: „Aste geen kovvie meer lust'n, kerel... most dien kovviekom omkeren... aanders blieft vrouw deurgoan mit volschenk'n, da's boerengewoonte!” Dat wist ik dan meteen ook al weer. Ondertussen had ik heel wat te vertellen over mijn ervaringen van de afgelopen dagen, over dominee T. en over de familie Mollema in de stad Groningen. Totdat omstreeks halftien opnieuw de plaatsdeur geopend werd en twee stoere jonge knapen van omstreeks 18 en 20 jaar de keuken binnentraden. „Dat zijn Jaap en Lammert”, verduidelijkte moeke. „Die komen van de muziek-repetitie hier in 't dorp... ze spelen allebei in het fanfarecorps van Stedum, maandagavond hebben ze altijd repetitie... Hier de baas speelt ook op de piston, maar die zit in het Middelstumer fanfare-orkest en Theo en Kees beginnen ook al aardig mee te doen... joa, wi 'emm'n hier 'n muzikale familie!” Ik zag een glimp van moederlijke trots op haar gezicht opwellen bij die woorden. Ik kreeg van allebei een hand en voelde hun eeltige knuisten in de mijne... die twee waren echte mannetjesputters, dat was meer dan duidelijk! Er waren dus ook nog meer knapen in huis, Theo en Kees en ik veronderstelde op dat ogenblik dat het hele gezin hiermee wel voltallig zou zijn. Maar dat bleek een misvatting mijnerzijds, want moeke liet er verklarend op volgen: „Joa, en dat benn'n ze nog lange nait allemoal... Wi emm'n tien kinders! De lutjes leggen al allemoal op bêrre!” Ik schrok er bijna van... tien kinderen, dat was me even een hok vol! Nou, ik had het wèl getroffen, eerst de dominee met z'n dertien koters en daar was me nu weer terechtgekomen in een gezin met tien kinderen! Compaan maakte aanstalten om op te stappen want het was morgen weer vroeg dag en ze gingen hier bijtijds ter ruste. Met een hartelijke handdruk nam ik voorlopig afscheid van hem, hij beloofde me gauw weerom te komen om te vernemen hoe het me hier beviel en of ik ergens mee zat. Met die vertrouwensman zou ik het best kunnen vinden, daar twijfelde ik geen moment aan. Toen Compaan verdwenen was bleven we in de grote keuken nog wat napraten, ik moest vertellen over mijn familie en wat ik zoal uitvoerde in Amsterdam voor de kost. De boer moest van alles het naadje van − 77 −
de kous weten en ik had al spoedig in de gaten dat hij niet alleen nieuwsgierig, maar bovendien ook een bijzonder intelligent mannetje was dat zich niet zo maar met een kluitje in 't riet liet sturen. Totdat moeke zei: „Allee, nou is 't welletjes voor vandaag, morgen kiste nog genoeg proate mit elkaander, wi goan op berre an! Pait (dat was ik!) zal best moeg zain en noar zien bed verlangen... is 't nait, jong? Ik zal die effen veurgoan en joe naar joen slaapstee brengen.” Ze nam een grote kandelaar en stak de kaars aan. Ik pakte mijn koffertje op en volgde haar, niet zonder een gevoel van nieuwsgierigheid hoe de rest van het inwendige van deze kolossale boerderij er uit zou zien en wat voor plaats ik toegewezen zou krijgen om mijn inderdaad moede hoofd te mogen neervleien. De keuken kwam uit op een brede dwarsgang met witgekalkte muren die het voorhuis doorsneed. Vervolgens ging de boerin mij voor door een andere gang die loodrecht op de eerste uitkwam. Het licht van de kaars wierp flakkerende schaduwen op de hagelwitte muren, onze stemmen klonken hol en galmend, je had je in een middeleeuws klooster kunnen wanen. Maar meer nog voelde ik me alsof ik ergens in een oud spookslot was terechtgekomen. Wàt een ruimte was hier overal vergeleken bij de enge behuizing van de grote stad. Op de gang waar we ons nu bevonden kwamen verscheidene deuren uit, moeke opende behoedzaam de deur van het eerste vertrek en liet het kaarslicht voorzichtig naar binnen schijnen, terwijl ze met enige trots zei: „Kiek, hier slapen de vier jongsten... Keeske, Jaantje, Jan en Theo.” Zachtjes deed ze de deur weer dicht en we liepen door naar de volgende aan de overzijde, terwijl ze toelichtte: „En hier slapen de meisjes... Anje, Wobbie en Lies. Lutje Harrie ligt bij ons op de kamer, die is pas vier jaar...” Ik kon mijn oren nauwelijks geloven, Wàt, had die zo oud lijkende vrouw nog een kind van vier jaar? Je zou het niet voor mogelijk hebben gehouden! Ze was bepaald vroeg oud voor haar leeftijd! Ondertussen vroeg ik mij af wie die Lies en die Wobbie nu weer zouden zijn, er waren blijkbaar nogal wat meisjes in dit gezin. Moeke voorkwam mijn vraag met de woorden: „Lieske is m'n oudste dochter, da's een heel lieve meid en ze is een geboren boerin... maar Lies is er op heden niet, die is in betrekking op een boerderij in Garrelsweer. Maar ze komt altijd op 't end van de week toes, dan zul je haar wel leren kennen...” Nou, ze maakte me benieuwd naar deze dochter met haar veelzeggende naam. Als ze een forse, struise deerne was kon ze niet anders dan kort en wel Lies mogen heten, maar misschien was ze wel klein en slank, een beetje tenger... ik zou haar dan mogelijk kunnen omdopen met de mij vertrouwde naam Betty. Maar dat was natuurlijk onzin... kleine tengere vrouwen kwamen in deze streek nauwelijks voor, wie weet wat een helleveeg met handen als kolenschoppen deze noordelijke schone in werkelijkheid was! Ik zou het spoedig genoeg weten! „Nou, en hier is dan dien slaapplaats, doe sloapst samen met Jaap en Lammert in het opkamertje. Ik zal de kaars hier laten, dan hes wat licht om die oet te kleden”, besloot moeke nadat ze een van de deuren aan het einde van de brede gang had geopend. Het opkamertje bleek te grenzen onmiddellijk aan de grote slaapkamer waar de meisjes sliepen, een trapje van een paar treden op. Er waren twee zeer diepe bedsteden in die zich haaks op elkaar in de muur bevonden en die echt ouderwets met deuren van de buitenwereld konden worden afgesloten; aan de buitenmuur bevond zich een hoog venster. Ze wenste mij een goede nachtrust toe en liet me alleen. Ik had maar één gedachte: zo gauw mogelijk uit de kleren en het bed in en dan slapen tot de zon hoog aan de hemel stond! Ik probeerde wat orde op zaken te stellen voor zover de ongewone situatie dat mogelijk maakte bij het schaarse licht van het kaarsvlammetje. Het was wel allemaal even wennen! Daarna begon ik mij snel uit te kleden en trachtte mijn spullen ergens kwijt te raken. Gelukkig stonden er een paar rieten stoelen waarop ik mijn kleren kwijt kon en binnen in de bedstee had ik een paar brede planken ontdekt aan het hoofdeinde waarop ik mijn andere bezittingen deponeerde. Op dat ogenblik snakte ik er letterlijk naar om me zo snel mogelijk in Morpheus armen te werpen. Behaaglijk strekte ik me uit onder de degelijke linnen lakens en trok het dekbed over me heen, het rook heerlijk fris naar „den buiten”. Ik had wel de ruimte in dit bed. Je verzoop er haast in en onwillekeurig moest ik nog even denken aan het smalle krakerige tweepersoonsbedje van de „schoolmeester” in de stad waarin ik nauwelijks een oog dicht had kunnen doen. Hier was het een heerlijke slaapplaats en er trok al spoedig een weldadige warmte door mij heen, buiten leek de zomer nog ver verwijderd... ik doezelde al gauw weg met vage gedachten aan alles wat ik deze dag had meegemaakt. Even later hoorde ik nog flauwtjes de beide jongens, Jaap en Lammert, de kamer binnen komen. Die hadden blijkbaar niet veel werk met zich van hun kleren te ontdoen. Ze bliezen de kaars uit en ik lag in het donker... tot m'n eigen verwondering moet ik onmiddellijk onder zeil zijn gegaan, voor het eerst sinds dagen! Ik tuimelde weg in een diepe droomloze slaap!
Dinsdag 6 april 1943 Het was nauwelijks licht buiten toen ik langzaam tot de werkelijkheid terugkeerde uit mijn diepe nachtrust. Een flauwe schemering drong tot het inwendige van de bedstede door en enkele seconden lang moest ik me bezinnen wáár ik me in godsnaam bevond! Maar die bezinning was van korte duur, er drongen verwijderde geluiden tot me door van menselijke stemmen en het gerammel van melkbussen. Uit de aangrenzende gang laaide de hol klinkende stem op van boer Koning en ik hoorde voor het eerst zijn harde driftige stem als een bazuin door het hele huis daveren. Ik ving woorden op als: „Harregat, harregat nog tou... woar bliefst dei jong'n nou... wi mout'n neudig vort! Ik stoa al vief minut'n mit peerd en woagen om oet te rieden! Tou dan toch! Zeg dat ze opscheit'n!” Nou, dat klonk alles behalve als een vriendelijke − 78 −
morgengroet en onwillekeurig moest ik denken aan de woorden van mijn vertrouwensman Compaan toen hij mij de boer afschilderde als een nogal driftig mannetje die met een stentorstem kon schreeuwen als de zaken niet naar z'n zin verliepen. Bliksems nog toe, wat ging die boer te keer! Het viel niet moeilijk te raden waarom de baas zo aan het foeteren was... de beide knapen in de andere bedstee lagen nog in hun zoete slaap verstrikt en waren aan opstaan nog lang niet toe! Maar dan verscheen er de schim van moeke in het opkamertje, ze droeg de luid tikkende wekkerklok bij zich. „Jááp en Lammert... komst er oet, tou dan toch... 't is halb seub'n, Pa staaist al bi 't peerd... Jááp en Lammert...” Uit de bedstee weerklonk een knorrig geluid van „joa...” maar nauwelijks was de boerin verdwenen of ze snurkten lustig verder. Tot drie maal toe moest moeke, nog steeds gewapend met haar wekker, aan de bedstee komen porren met steeds dringender vermaan en de herhaalde roep: „Jááp en Lammert, wordt toch wakker... 't is méér dan tied, tou dan toch!” Eindelijk toen de tierende stem van de baas al dichterbij kwam en ik net dacht: nou komt ie zelf om ze er uit te sleuren, ontstond er actie in de bedstee en haastig sprongen Jaap en Lammert uit de veren, schoten haastig in hun bovenkleren en renden op weg naar buiten. Ik had mij gedurende al die tijd slapend gehouden, ik begreep wel dat het „proces van opstaan” op dat ontiegelijk vroege uur voor mij niet gold, stellig niet op deze eerste dag. Daarna werd het stil op de boerderij... ze waren natuurlijk de koeien melken en dat zou wel een uurtje of daaromtrent duren. Ik sliep bijna meteen weer in, behagelijk ingekapseld als ik lag in de veilige beslotenheid van mijn warme hol. Toen ik voor de tweede maal ontwaakte was het klaarlichte dag en mijn horloge wees acht uur aan. Er klonk nu overal leven in huis en juist toen ik van pan was om er ook maar eens uit te komen verscheen moeke ten tonele. Ze zag dat ik wakker was, vroeg toen of ik goed geslapen had en of ik misschien trek had in een boterham. „Kanst best nog een poosje bliev'n sloapen, hoor”, zei ze vriendelijk, „doe most eerst moar wat wenn'n hier in hoes!” Ik bedankte haar vriendelijk en beweerde dat ik nu wel helemaal goed uitgeslapen was en maar zo gauw mogelijk zelf aan het ontbijt wilde komen. Ondertussen had moeke in de grote slaapkamer een waskom en een kan water met zeep en handdoek voor me gereed gezet zodat ik me lekker wat kon opfrissen. Later ontdekte ik dat 's morgens wassen als je uit bed kwam, hier een ongebruikelijk ritueel bleek te zijn! Uit de grote keuken roezemoesde mij nu allerhande stemgeluid tegemoet en nieuwsgierig begaf ik mij door de doolhof van gangen op weg naar de plaats waar vermoedelijk de ganse familie bijeen was voor het ontbijt. Nog zie ik in mijn verbeelding de lange houten tafel in het midden van de keuken met daaromheen al het kindergrut van klein tot groot. Aan het hoofd zetelde boer Koning in de rieten stoel die blijkbaar alleen voor hem bestemd leek te zijn. Moeke troonde in het midden van de lange zijde, naast haar de jongste spruit van de familie die de naam Harrie, naar z'n vader geheten, droeg. Met enige schroom trad ik verder het vertrek binnen, nog niet goed wetend wat voor ontvangst me ten deel zou vallen. Even verstomden de gesprekken en ik zag de nieuwsgierige blikken in de ogen van de jongsten op mij gericht zodat ik het vermoeden kreeg dat zij nog in 't geheel niet ingelicht waren over mijn komst. Moeke kwam mij vriendelijk tegemoet met de woorden: „Ik heb dien ploats oan tafel moar bi de baas vri gehôllen... kiste meteen mit hom over 't wark proaten...!” Ik wenste iedereen goedemorgen en toonde me zeer vereerd, waarna ik plaats nam aan de dis in onmiddellijk gezelschap van mijn nieuwe werkgever. De boer was thans blijkbaar weer bijzonder goed geluimd, liet het ene ogenblik met een diepe stentorstem zijn bevelen over de tafel schallen om even later weer met een hoog komisch aandoend stemmetje de dominee te imiteren. Hij leek me een grappenmaker, die kleine man met z'n fel priemende oogjes, maar als ik gedacht had dat hij het domme boertje was uit de moppentrommel, dan zou dat een grote vergissing zijn geweest. Ik kwam spoedig tot de ontdekking dat mijn baas geen man was die je knollen voor citroenen kon verkopen en dat er een grote mate van intelligentie school achter dat door de zon verbrande voorhoofd. Toen ik hem in latere dag nog beter leerde kennen kwam ik tot de conclusie dat er aan boer Koning zeer waarschijnlijk een groot acteur verloren was gegaan. De ontbijttafel bleek rijk voorzien en van schaarste door de oorlog leek hier in de verste verte nog geen sprake te zijn. Moeke sneed van een groot rond wittebrood kolossale plakken af en ze noemden dat een „stoetje”. Er was ook ouderwets zwart roggebrood en midden op de tafel stond een schaal met een enorme berg pure roomboter waaruit de boterhammen rijkelijk werden volgesmeerd. Ze vroegen wat ik het liefst lustte en ik besloot tot een „stoetje met roggebrood” en daartussen een plak volvette „keese”. Op het fornuis stond een pan met volle melk, zo vers gemolken, aan de kook te komen. Nu ben ik in 't geheel geen liefhebber van melk en het waren alleen de kleintjes die allemaal een beker melk bij hun boterham kregen. Maar er was gelukkig ook koffie en ik ontkwam, godzijdank, aan de beproeving om zo'n beker lauwwarm vocht door m'n keel te moeten wurgen, waarop ten overvloede nog een dikke geelachtige vel mijn afgrijzen deed vergroten. Tijdens het ontbijt hervatte de boer ons gesprek van de vorige avond, raakte niet uitgevraagd over het leven in de grote steden, terwijl moeke daarentegen meer belangstelling toonde voor mijn persoonlijke omstandigheden. Nou, ik had genoeg te vertellen over thuis en over de verdere familie waar ik tot nu toe onderdak had gevonden. Het duurde dan ook niet lang of ze waren volledig op de hoogte van mijn persoonlijke familieleven en moeke knikte begrijpend en meelevend toen ik haar vertelde dat mijn eigen moeder eveneens uit een gezin van tien kinderen stamde. Aan de ontbijttafel zaten overigens negen van de tien nakomelingen van boer Koning, moeke ging het hele rijtje langs en noemde mij al hun namen te beginnen met de jongste spruit, dat was lutje Harrie, genoemd naar z'n vader, een pienter bijdehand jonkske van een jaar of vijf. Naar boven toe gerekend volgden dan achtereenvolgens Jaantje, een bleek spichtig meisje van zeven, Keeske, Jan, Theo en Wobbie, die ik al gauw leerde kennen als een dondersteen van een wicht van omstreeks zeventien jaar dat op alle mogelijke manieren zich trachtte los − 79 −
te wringen uit het ouderlijk gezag in huis en uit hoofde van die neiging talloze conflictsituaties met haar vader ontketende. Tenslotte volgden dan de ouderen die meedeelden in het huishoudelijk werk en op het land een steentje bijdroegen in het bedrijf, Jaap, Lammert en Anje. Alleen de oudste dochter Liesbeth moest ik nog op een later tijdstip ontmoeten, maar moeke haastte zich om een portret van het meisje voor de dag te halen zodat ik al vast een voorproefje kreeg voorgeschoteld van de uiterlijke kwaliteiten van deze boerendochter. Nou, dat loog er niet om... Die Liesbeth moest bepaald een schoonheid zijn, op de foto althans straalde een warme gloed uit de donkere ogen en de fotograaf had niet verzuimd om al de charmes waarmee moeder natuur haar bedeeld had op z'n voordeligst te laten uitkomen. Helaas kreeg ik er bij te horen dat Lies verloofd was met de zoon van een hereboer in Garrelsweer zodat ik alle verdere illusies wel kon laten varen! Nadat het ontbijt achter de koez'n was mocht lutteke Harrie van vader Koning het blaadje van de christelijke dagkalender afscheuren, waarna de boer met plechtige stemverheffing de dagelijkse portie stichtelijkheid aan de achterzijde van het datumblad declameerde. Op de voorzijde stond onder aan een spreuk uit de „Prediker”, aldus luidend: „O ijdelheid der ijdelheden, 't is alles ijdelheid!”... en ik moest daarbij even denken aan het portret van de mooie Liesbeth! Tot besluit sprak de boer nog een kort dankgebed uit; ik had begrepen dat ze ook hier gereformeerd waren en deel uitmaakten van dezelfde groepering die mij hierheen geleid had. Ze hadden natuurlijk al spoedig gemerkt dat ik tot geen enkel geloof behoorde en dat had ik zelf ook maar dadelijk naar voren gebracht teneinde alle misverstanden te voorkomen. Maar de baas vond dat geen enkel bezwaar en zei kort en goed: „Dat dùt joa niks, kerel... wi kenn'n nait allemoal van 't zelfde wez'n, verschil mot er blieven. Wi zain hier ook niet zo streng in de leer most moar denken, d'r leup'n een bult twiefelaars rond en ast ik de wereld beschouw zo dat ie er nou oetziet... dan twiefel ik er ook wel 's oan of er nog een gerechtige God bestoat...!” Wat moeke de bestraffende uitroep ontlokte: „Nò, voader toch, zo magst nait spreken...!” Waarop de boas mij een monkelende knipoog toewierp en met een gek hoog stemmetje zei: „Doe heurst 't jong... de vrouw is 'n vroom wiefke en magst niks kwoads over 't geleuf zeggen, heur!” En moeke weer: „Ach, schiet kèrel... wat is dat nou veur proat, most wiezer wez'n.” Ik was even voor de eerste maal getuige geweest van een kleine schermutseling tussen de boer en zijn wederhelft. Dat ik in Amsterdam een werkkring had gevonden bij het christelijk gereformeerd dagblad „De Standaard” had wel enige verbazing gewekt bij de baas. Hij vroeg: „Heude nog tou, kerel hou komst doar bi dei krant verzeild? Waitst doe wol dat De Standaard het lijfblad van alle gereformeerden in heel het land is? Wi 'emm'n ook jarenlang De Standaard gelezen... moar na de bezetting heb ik dei krant 't hoes oet gedoan. Hij schreef mij teveel de moffen noar de bek. De meeste boeren hier in de omtrek hebben die krant afgezegd omdat ze geen vertrouwen meer hebben in wat ze schrijven over de oorlog en ons laten geleuv'n dat de Duutsers de oorlog wel zullen winn'n.” Nee, mijn nieuwe baas moest van De Standaard niet veel meer hebben; ik probeerde hem echter te overtuigen van het blote feit dat het met al die andere kranten al niet veel beter was gesteld doordat ze allemaal gebonden waren aan de algemene censuur, waarbij de bezetters hen precies voorschreven wat wèl en wat niet in de kolommen mocht worden vermeld. Maar ja, dat wist mijn baas ook wel en hij legde me uit dat dit niet zijn enige grief was tegen z'n vroegere lijfblad. Nee, hij had de hoofdartikelen van Cnossen heel nauwkeurig uitgeplozen en daaruit de conclusie getrokken dat alle Nederlanders maar braaf met de nieuwe orde moesten meedoen en samen met de Duutsers aan een nieuwe toekomst moesten gaan bouwen. Nou, daar moest Koning niks van hebben. „Dei poepen mout'n er oet, kerel... liever nog vandaag dan morgen. Doe bist nait voor niks goan onderduken, is 't nait?” Er viel niet aan te twijfelen dat boer Koning een goed vaderlander was, dat ie gloeiend de pest had aan de moffen en zijn afkeer voor de bezetter zo ver door dreef dat ie 't zelfs verdomd had om de klok veertig minuten vooruit te zetten in huis. Hij sprak dan ook steeds smalend van de „poep'ntied” in het dorp. Inderdaad was het mij ook al opgevallen dat alle uurwerken in huis een uur achterliepen bij de tijd die de dorpsklok aanwees. Wat dat voor gevolgen had in de dagelijkse gang van zaken op de boerderij ten opzichte van het leven in de buitenwereld laat zich makkelijk raden! Ik hoop daar later nog op terug te komen. Voor het ogenblik was voor mij de vraag van belang wat ik bij mijn nieuwe broodheer zou gaan uitvoeren en vol goede moed stelde ik die vraag meteen maar aan de orde. De kleintjes waren druk in de weer zich gereed te maken om naar de school te gaan die een eindweegs in de richting van het dorp was gelegen. Luid klepperend klotsten hun klompjes over de stenen plavuizen van de gang. Daarna werd het wat rustiger op de boerderij. De baas wisselde in levendige bewoordingen van gedachte met de beide zoons over de werkzaamheden die er die dag verricht moesten worden. Het werd me al gauw duidelijk dat er buiten op het land nog niet veel voor me te doen zou zijn. Er groeide nog maar bitter weinig op de akkers en van wieden en schoffelen was dan ook vooralsnog geen sprake. „Mi dunkt, doe most eerst moar 's een paar dagen goud rondkiek'n hier op 't bedrief en alle gereedschap en machines leer'n kenn'n, Jaap en Lammert zullen je wel uitleggen waar alles voor dient...” zo besliste de boer. Moeke voegde er nog aan toe: „Pait kanst ook zo moar nait mit zien steedse kleren op 't laand goan warke, mi dunkt dat hij eerst een overall zal mout'n hebben en geschikt schoeisel... want dei schoun'n zain hier zó verropst in de klei. Anje most moar vandoag noar Appingedam goan bi train om 'n overall veur die te kopen. Hes misschien textielpunten mitgenomen jong?” Nu gelukkig was ik zo verstandig geweest om alle bonkaarten waar ik recht op had mee te nemen en daar was ook de textielkaart bij, die kwam nu mooi van pas. Moeke nam de maat op van m'n colbert en oordeelde dat maat 52 voor de overall precies goed zou zijn. Toen dit allemaal geregeld was en ik ergens in de schuur een paar passende klompen had mogen uitzoeken kon de − 80 −
rondtocht door het boerenbedrijf een aanvang nemen. Eigenlijk had de baas voor deze morgen andere plannen in 't hoofd gehad, ze hadden iets willen gaan doen aan de afwatering van de sloten. Maar omdat ik er nu was maakte de baas er meteen maar een makkelijke ochtend van. En zo begonnen we onze ronde door heel de bedoening, te beginnen met de bezichtiging van het woonhuis. Het zag er bij daglicht nu allemaal heel anders uit dan toen ik gisteravond in het donker mijn eerste indrukken had moeten verwerken. Er scheen nu helder daglicht door de bovenramen van de monumentale hoofdingang en het traliewerk van de brede deuren die de eigenlijke toegang vormden tot het woonhuis. Aan de voorzijde bevonden zich links en rechts twee grote vierkante vertrekken. Een ervan bleek de „mooie” kamer te zijn, waar de familie op zon- en feestdagen verblijf hield en waar ze de deftige visite gewoon waren te ontvangen. Met gerechtvaardigde trots had de boerin de brede deur van de salon voor me geopend en mij uitnodigend toegeknikt om binnen te treden. Glunderend sprak ze: „Nou, wat zegst doar van? Da's onze mooie kamer... hes zeker nait gedacht dat 't er bi de boeren ook deftig kan wez'n?” Nou, ze had niet te veel gezegd, het vertrek zag er inderdaad keurig gemeubileerd uit, een degelijke mahoniehouten tafel met een schitterend kleed erover stond in het midden en daaromheen dito stoelen met roodtrijpen bekleding. Aan de wanden een deftig dressoir en een prachtig theemeubel waarin het serviesgoed opgeborgen was voor de speciale gelegenheden. De grote hoekramen boden een riant uitzicht op de weg die naar het dorp voerde en gaven uitzicht op de monumentale kerk en de daarbij behorende Saksische kerktoren met z'n typisch noordelijk zadeldak. Terwijl ik de kamer rondkeek en m'n bewondering uitte, werd m'n blik plotseling getroffen door een meubelstuk dat ik hier niet dadelijk verwacht zou hebben. De openstaande deur had het voor het eerste ogenblik aan mijn blik onttrokken. Daar stond me waarachtig een schitterend huisorgel en als ik het goed zag was het nog fonkelnieuw... zo gaaf en blinkend zag de kast er van buiten uit. Vol verrassing riep ik uit: „Alsjemenou... jullie hebben zowaar een orgel... dat komt prachtig uit!” Ik vond het zelf op dat ogenblik zo'n blijde ontdekking dat er tenminste iets in dit huis was dat een klavier had dat de toekomst me eensklaps weer vol hoop en tevredenheid tegemoet straalde. „Wat meinst doe... wilste zegg'n dat ie kanst orgel speulen?” vroeg moeke nieuwsgierig. Ik knikte bevestigend van ja en zei: „Als ik mag zal ik 't u laten horen.” Nou, dat wilde ze zeker wel eens horen want het orgel stond er pas een goeie week en niemand wist nog hoe het klonk. „De boas hes 't oanschaft veur de wichter, Lies en Anje, ze zouen les krijgen van meester Dijkstra, de organist van de Grote Kerk hier in Steêm... maar voorlopig is het nog nait zo ver en we wait'n nog heul nait of 't een goed instrument is, dùs... loat moar 'ns heur'n”, stemde moeke enthousiast in. Nou, ik liet me niet lang bidden en opende de klep, zelf nieuwsgierig naar wat dit nu weer voor een hallelujahkast mocht wezen. Ik nam plaats op de eveneens fonkelnieuwe orgelkruk en trok een stuk of wat registers uit van het timbre dat je op nagenoeg alle harmoniums tegenkomt. Ik had er best zin in nadat ik al enige dagen lang geen vinger op de toetsen had kunnen zetten en dacht onderwijl wat een bofkont ik eigenlijk was dat die boer juist nu op het goede ogenblik op de gedachte was gekomen om een orgel in huis te halen... 't leek wel of ie het speciaal voor mij gedaan had! Nauwelijks had ik de eerste akkoorden tot leven geroepen, gelardeerd met een paar speelse loopjes, toen ik buiten op de gang de stem van de baas hoorde uitroepen: „Joap en Lammert... komst gauw, dei vent speult op 't orgel...most toch heur'n!” En daar kwam ie binnen stuiven, z'n kleine ogen glinsterden van opgetogenheid terwijl hij opgewonden uitriep: „Heude nog tou, woar hes dei leerd, kerel? Hi speult kant zo moar oet kop...!” De hele aanwezige familie was nu om het orgel heen komen staan terwijl ik er lustig op los improviseerde. Het was ongetwijfeld een heel mooi orgel van zeer goede kwaliteit en zoals ik al verondersteld had: fonkelnieuw; de baas vertelde dat ie het juist een week geleden in de stad Groningen had gekocht bij een zeer bekende firma. „U heeft zeker gedacht: er komt de volgende week een onderduiker hier in huis die een beetje kan orgel spelen en dan koop ik maar gauw een harmonium voor hem!” grapte ik. Dàt vond de boer een goeie! Hij schaterde het uit en sprak met een diepe stem: „Dat hes goud geraaie kerel... moar dan solst doe ook voak veur ons mout'n speulen! Mouer, mag ik die veurstell'n, dat is onze neie hoforganist... hou komst 't allemoal zo bi elkaander!” Ik vulde zijn benoeming aan met de woorden: „Dan ben ik hier de hoforganist van zijne majesteit De Koning.” Hij had de woordspeling terstond door en begon nu nog harder te bulderen van het lachen. „Kanst wel heur'n dat oe oet grote stad komst... hi is 'n echte grappenmaker!” zei de baas terwijl ie me goedkeurend op de schouder klopte. Ik had het helemaal gemaakt bij m'n nieuwe baas, dat leed geen twijfel... ik zou vermoedelijk in de naaste toekomst geen kwaad meer bij hem kunnen doen! Maar ik verzuimde niet om de familie te verklaren dat ik eigenlijk nooit op een orgel speelde maar dat piano mijn eigenlijke instrument was en dat ik daar veel beter op terecht kon. Volgens de baas maakte dat geen verschil uit maar ik spitste mijn oren toen hij opmerkte: „Moar dan bist doe een goeie veur Koos Maaie (Koos Meijer)... Koos is de kleermaker hier in 't loug2. Dei vent heeft toes een piano en een orgel. Hij is de organist van onze kerk en bi hem toes wordt bar veul muziek gemaakt... hij speult ook nog viool en zien breuer Jan speult hobo en saxofoon!” Dat was een verrassende mededeling en ik gaf te kennen dat ik graag eens wilde kennis maken met die kleermaker uit het dorp. „Hoefst nait lang te wachten...”, voorspelde de boer, „Koos komst bijna iedere week bi ons op visite en doe solst 'm gauw genoeg leer'n kennen... ik deink das doe goud mit hom zolst kunn'n opscheit'n, 't is doar al muziek wat de klok 2
loug = dorp − 81 −
sloat!” Er lag al weer een verwachtingsvolle toekomst in het verschiet voor mij met veelbelovende perspectieven... die Koos speelde dus ook viool en wie weet waar dat allemaal toe zou kunnen leiden! Moeke gaf nog meer steun aan die blijde vooruitzichten met de mededeling dat Lies in het kerkkoor zong van Stedum en volgens haar een prachtige stem bezat... „Kanst haar mooi begelieden aan het orgel, samen met de andere wichter”, zo oordeelde moeke. Dàt werd het prille begin van mijn muzikale loopbaan in de provincie Groningen, ik wist bij lange na nog niet hoe intens er in deze provincie muziek beoefend werd. Bijna overal waar je kwam stond er op z'n minst een harmonium maar ook heel vaak een uitstekende piano en overal werd er gemusiceerd of gezongen! Maar dit verschijnsel zou me pas in latere dagen worden geopenbaard. We bleven echter niet langer bij het orgel vertoeven want het was wat de boeren noemen een „warreldag3” en er moest nog meer gebeuren. De baas nam mij mee naar de grote schuur achter het woonhuis en begon me te onderwijzen over al de gereedschappen en machines die gebruikt werden bij de verschillende werkzaamheden op het bouwland en op de boerderij. Door een deur kwamen we in de grote schuur die onmiddellijk aan het woonhuis grensde, een enorme ruimte overwelfd door een strodak dat op een ingewikkelde wijze geschraagd werd door zware eiken zuilen en steunbinten. Die houten pilaren bleken in wezen niet veel meer te zijn dan ruwe, onbewerkte boomstammen van kolossale omvang. Aan de linkerzijde bevonden zich de stallen waar een twaalftal prachtige koebeesten stonden te herkauwen en een geur verspreiden van mest en die vanwege hun lichaamswarmte een aangename warmte door heel de ruimte verspreidden. Dicht achter het woongedeelte bevond zich de „peerdenbox” van waaruit een zacht gehinnik op klonk van de drie werkpaarden die daar gehuisvest waren. Koning begon onderdehand meteen met een hooivork een portie hooi in de ruiven te steken en sprak de dieren op zachte toon vriendelijk toe. Ze leken me wat onrustig toe, maar de baas zei verklarend: „Dat komt omdat ze merken dat er een vreemde in de buurt is die ze niet kennen. Ze sollen aan die nog mout'n wenn'n... bis toch nait bang veur peerden?” vroeg ie lachend. O nee, ik dacht stellig van niet en omdat te bewijzen streelde ik het paard dat het dichtst met z'n hoofd over het hekwerk stak voorzichtig met de hand over de hals. Het liet het gewillig toe en daarmee hadden we kennis gemaakt. De boer noemde mij de namen van de dieren, „dit hier is merrie Vos... die moet over een poosje een veulentje krijgen, en die daar is Olle Roen4 en dan hebben we ook nog een Bels.” Tenslotte toonde hij me nog een éénjarig veulen dat apart stond maar dat binnenkort verkocht zou worden. De boer legde me uit dat paarden fokken op het ogenblik een winstgevende aangelegenheid was vanwege het feit dat ze de motortrekkers op het land niet meer gebruiken mochten. De Duitsers hadden bepaald dat er geen brandstof meer beschikbaar werd gesteld voor de trekkers en daardoor waren de paarden als trekkracht weer in ere hersteld. Midden in de grote schuur stond dan ook de „Fordson” werkloos het einde van de oorlog af te wachten. Jaap en Lammert zaten er in ieder vrij ogenblikje dat ze over hadden aan te knutselen, demonteerden de motor tot ie finaal uit elkaar lag en zetten de boel dan weer vakkundig in elkaar om tenslotte met het restje motorolie dat ze nog in voorraad hadden de machine vijf minuten lang naar hartelust te laten draaien. Jaap was een pientere kerel, had de landbouwschool doorlopen en wist letterlijk alles van het boerenbedrijf af, daarom was het onderhoud van de Ford hem dan ook best toevertrouwd, hij wist tot in de kleinste bijzonderheden hoe de machine in elkaar zat. Maar ik had ook al gauw bemerkt dat boer Koning en z'n oudste zoon Jaap niet zo bijster goed met elkaar overweg konden. De baas had niet veel vertrouwen in Jaap z'n kennis van het landbouwbedrijf en liet zich telkens wat minachtend uit over de manier waarop zijn zoon de werkzaamheden aanpakte. Naarmate ik langer op de boerderij bivakkeerde werd mij dit des te duidelijker, ik zou er nog heel wat mee te stellen krijgen! Ondertussen gingen we verder met het bezichtigen van al die voor mij wonderlijke toestellen die tot de uitrusting van het bedrijf behoorden. Daar waren de zichtmachine, de hooischudder, de zaaimachine, het „schoffeltuig” en voorts nog een legio van kleinere gereedschappen die aan de wanden waren opgehangen of in rekken stonden, zoals hooivorken, schoffels (krabbers genaamd), zeisen, harken en weet ik wat al niet meer. En dat was lang nog niet alles want boven op de grote zolder boven het woonhuis was het een ware expositie van de buitengewone gereedschappen die alleen voor de dag kwamen bij zeldzaam voorkomende werkzaamheden, zoals reparaties aan het strodak of bij het wagenpark en allerhande scheppen om de suikerbieten uit de grond te halen. De baas demonstreerde me een en ander alsof ik op excursie was en het vak van de meet af aan moest leren en ik trachtte alles zo goed mogelijk te onthouden. Ik nam me voor om alles wat ik gehoord en gezien had in een verloren ogenblik op te schrijven in m'n dictaatcahier dat ik vanuit Utrecht had meegenomen. De tijd vloog om en moeke kwam de schuur inroepen dat er koffie was met een stoetje, 3
4
warreldag = werkdag roen = een gecastreerde hengst
− 82 −
mijn horloge wees halfelf. Na de koffie ging de baas met Jaap en Lammert het land in, ze namen paard en wagen mee en gingen een „slootschut” plaatsen ergens achter in het land. Ik had tegen moeke gezegd dat ik erg graag een kort briefje naar huis wilde schrijven om mijn familie te berichten dat ik gezond en wel op mijn bestemming was aangeland. Nu, dat vond de boerin een heel goed idee en ze stelde voor dat ik dan maar in de mooie kamer moest gaan zitten, dan zou ik door niemand worden gestoord. „ As doe veur 'n keer 's alleen wil wezen, kanst gerust altied doar gaan zitten... hest ook geen hinder van al dei kinders hier in hoes, dat bis doe misschien nait gewend!” merkte ze veelbegrijpend op. Ik haalde m'n schrijfgerei uit de koffer en trok me terug in de salon waar ook het orgel stond en zette me aan de tafel om een poging te wagen in korte woorden de wederwaardigheden sedert m'n vertrek op papier te zetten. Het leek me het verstandigst toe als ik de brief naar oom en tante in Utrecht adresseerde met het verzoek het nieuws betreffende mezelf naar huis door te geven, dat was wat veiliger ook. Ik moest me er even op bezinnen wàt ik precies zou schrijven, er mocht in die brief niets staan dat duidde op mijn tegenwoordige verblijfplaats... geen namen en geen plaatsen. De brief zou ongetwijfeld door de „censuur” gelezen worden en ze zouden alles schrappen wat taboe was. Daarom bepaalde ik me maar tot de bondige mededeling dat ik een goede reis achter de rug had en veilig op m'n bestemming was gearriveerd, dat ik een uitstekend kosthuis had weten te vinden en spoedig aan het werk dacht te kunnen gaan. Daar moesten ze het voorlopig maar mee doen. Ik hoopte maar dat mijn vertrouwensman Compaan vanavond nog even langs zou komen, dan kon hij de brief meenemen en er voor zorgen dat ie in handen van de een of andere koerier kwam. Al met al leek het me nogal een omslachtige methode en als ik goed naging zelfs gevaarlijker dan wanneer ik simpelweg gebruik zou maken van de Post. Immers, zo'n koerier kon toch onderweg gepakt worden... en dan vonden ze die brieven van onderduikers bij zo'n man, konden ze veel gauwer nagaan wáár die berichten vandaan kwamen! Ik kwam er al spoedig achter hoe langzaam die wijze van postbestelling werkte, mijn brief werd pas 14 dagen, nadat ik hem aan Compaan had ter hand gesteld door Oom en Tante ontvangen. De familie had al die tijd in hevige ongerustheid verkeerd over mijn lot temeer daar ook de heer Benjamins geen enkele mededeling dienaangaande had ontvangen. Nadat ik met mijn schrijverij gereed was en de brief in een envelop had gestoken met het adres van oom en tante in Utrecht er op, had ik zin om nu maar eens in m'n eentje een kijkje te gaan namen buitenshuis en eens te zien wat daar te beleven viel. Ik was zonder jas naar buiten gelopen maar had al spoedig spijt van die spontane opwelling, een onbehaaglijke koude wind drong je door merg en been en het leek hier nog hartje winter vergeleken bij de haast zomerse temperatuur waarmee ik enkele dagen geleden uit Utrecht was vertrokken. Had die morgen vroeg de zon zich nog een beetje laten zien, thans naderden uit het noordwesten dikke wolkenbanken, loodgrijs van kleur en af en toe viel er een vals licht vanuit de gapingen tussen de dreigende wolkenmassa's die het landschap een onwezenlijke grauwe tint verleenden. Ik was dan ook gauw uitgekeken en keerde rillend van kou weer in de warme keuken bij het flink opgestookte fornuis terug. Het enige nieuwe dat ik ontdekt had was dat er nog een flinke schuur achter de boerderij stond die eveneens vol stond met landbouwwerktuigen. Ook had ik ontdekt dat links van het huis een wijde boomgaard was gelegen, je kan er op komen via een smalle houten brug van wit geschilderd hekwerk. Maar 't zag er allemaal nog kaal en doods uit en ik had moeite om me voor te stellen hoe de natuur dit alles tot leven zou weten te brengen en dat je onder die fruitbomen heerlijk op je rug kon liggen staren naar de blauwe zomerhemel! Moeke zei ook al dat 't buiten bar kold was en ze voegde er voorspellend aan toe: „Wi krieg'n bar slecht weer... dr komt 'n bult smeer5 en 't gaaist ook sturmen, dunkt mi. Kanst voorlopig nog nait op 't laand goan werke.” Omstreeks halfeen was het tijd voor de maaltijd. Op het fornuis stond een grote pan van een inhoud zoals ik nog nooit eerder gezien had, gevuld met aardappelen te stomen. Er hing een geur van gebakken spek en gebraden varkensvlees. Moeke was bezig de tafel te dekken en plaatste voor ieder een groot diep bord. Voor mij zocht ze een speciaal bestek uit dat min of meer tot de deftige uitrusting van het eetgerei scheen te behoren en dat voortaan alleen voor mij persoonlijk bestemd was. De kinderen waren uit school gekomen en vulden met hun gesnater de ganse keuken. Even later kwamen ook de baas met Jaap en Lammert uit het land terug, we konden aan tafel gaan. De pot schafte die middag boeskool6 met varkensvlees en apart daarbij lekkere repen uitgebakken spek. Nadat de boer eerst hardop voorgebeden had konden we aanvallen en ik mag zeggen dat het mij die eerste maaltijd hier opperbest smaakte. Wat me opviel was dat mien boas, blijkbaar als hoofd van het gezin het grootste stuk vlees op z'n bord kreeg toegeschoven. De kinderen kregen elk maar een klein stukje en daar werd geen ogenblik tegen geprotesteerd. Daarentegen moest de boer van de zuurkool niets hebben, hij schepte z'n bord vol met een ontiegelijk bende aardappelen en overgoot het geheel met minstens acht lepels jus, „Eerdappels, en 'n stuk vleis zo groot ast 'n motschop en flinke vette sju dat is goud veur mien pokkel... graunt'n en dat soort spul dat is veur mi als stroont, dat mout'n ze in steden moar vreten...” merkte hij lachend op. Ik merkte 5
6
smeer = regen boeskool = zuurkool − 83 −
voorzichtig op dat een mens toch heus wel bladgroente nodig had om gezond te kunnen leven, al was 't alleen maar vanwege de vitaminen. Maar daar had mijn baas nog nooit van gehoord en dat zou hèm een zorg zijn! Als dessert kwam er nog een flinke pan met zure pap op tafel, zogezegd karnemelkse pap en waaraan de suikerpot in 't geheel niet aan te pas kwam, al moet ik bekennen dat het, zo zuur als het was, toch bijna een verademing leek na de vette en nogal hartige hoofdschotel. Moeke had dan ook niet veel moeite om haar pan met zure pap leeg geschept te krijgen. Op haar uitnodigende vraag: „Most doe nog wat brei, Pait... wie wilst er nog brei?” We hielden allemaal ons bord voor de tweede ronde bij... de pan was in een mum van tijd leeg! Het viel me op dat de jongste kinderen maar weinig aten van het middageten en braaf zaten te kieskauwen, ze moesten telkens aangespoord worden door moeke om door te eten en ze mochten alléén maar van de voorzijde op hun bord het voedsel afeten, dus niet door elkaar husselen. Waarom dat was werd me pas na een paar dagen duidelijk, maar dat verhaal bewaar ik nog even tot de volgende bladzijden. Eigenlijk zagen Keeske en Jaantje er maar als stadse bleekneusjes uit, helemaal geen kinderen van het buitenleven. Jaantje was nogal spichtig en ik vond dat het kind er bepaald slecht uit zag. Moeke vertelde dat ze aan „kliertjes” leed en onder behandeling was van een dokter in de stad. Alleen lutje Harrie zag er stevig en welgedaan uit, als jongste en nakomertje werd ie schandelijk door z'n pa verwend en op alle mogelijke manieren voorgetrokken. De baas schoof hem af en toe een lekker mals stukje vlees van z'n eigen bord toe en het kleine manneke zette daarbij een gezicht alsof dat zo hoorde. De groteren waren blijkbaar niet meer zo in tel bij hem en als er een een beetje begon te meesmuilen over de bevoorrechting van de jongste spruit, riep de baas met een stem als een trompet: „Most dein moond hôllen en verder gain gemier oan toafel, heurste!” Met een overdreven gebaar streek hij kleine Harrie over z'n haren en sprak op wat zachtere toon: „Lutteke kêrel most er nog van gruien, is 't nait, Harrie? Hi mout nog wat meer bill'n in de boksem krieg'n!” Ik kon aan het gezicht van moeke zien dat ze het niet zo erg eens was met de opvoedkunde van haar echtgenoot en dat ze op het punt stond hem de les daarover te lezen, maar het verstandiger vond er maar het zwijgen toe te doen. Toen de ouderen allen klaar waren met eten zei de baas tegen Harrie: „Gaif pappa biebel 'ns oan, lutje, dan lees ik nog een stukje veur...” De grote bijbel bleek op een vaste plaats in de muurkast te liggen en het kleine kereltje had moeite om het grote boek naar z'n vader te torsen, hij zuchtte bijkans onder de vracht, maar deed het met een gebaar van de bevoorrechte die alléén de eer te beurt viel om dat te mogen doen. Er stak ergens een papiertje tussen de bladzijden en toen de baas op die plaats het bijbelboek opensloeg begon hij met verheffing van stem, een beetje declamerend, te lezen in het Evangelie van Mattheus, hoofdstuk 14. Hij sprak nu goed Hollands zonder Gronings accent en toen ie een paar verzen achter de rug had, hield ie plotseling even op, keek de tafel rond en zei op luimige toon: „Nou zal 'k es loaten heur'n hou het domineke oet Middelstum oet bibel veurleest” en prompt ging hij verder met een gek hoog verdraaid stemmetje, tot grote hilariteit van het jonge goed. Maar moeke wierp afkeurende blikken in zijn richting en wees de boer op boze toon terecht: „Kiste beter ophôllen mit dien goddeloze proat en nait zo oneerbiedig oet bibel veurlez'n...7 wat most Pait wel van ons denk'n!” Nou, ik had wel een beetje moeite om m'n lachen in te houden want er viel niet aan te twijfelen dat mijn nieuwe baas een uitgesproken komediant was en dat ie het alleen maar deed om moeke op de kast te jagen. Enfin, na dit korte intermezzo werden de handen gevouwen en werd haastig het dankgebed uitgesproken, ieder kon zijns weegs gaan. Er was rusttijd tot twee uur, de kinderen gingen zich wat vermaken rondom het huis, moeke en Anje gingen het vaatgerei afwassen, de katten waren alvast begonnen om de vuile pannen die op de grond stonden schoon te likken. De baas schoof z'n rieten stoel dicht bij het fornuis, liet zich achterover zakken, de pet over z'n ogen en begon aan z'n middagslaapje. Heel het tafereel in de keuken met de pannen over de vloer en de katten schooierend daaromheen deed me ergens denken aan een schilderij van Jan Steen. Wij verdwenen voor de veiligheid maar liever naar de bijkeuken die aan de overzijde van de dwarsgang dicht achter de schuur was gelegen. Toen het jonge goed wat àl te luidruchtig buiten te keer ging, hoorden we de boer luidkeels schreeuwen: „Most dien stil hôllen... heurst doe mi, kanst joa nait sloapen!” waarop het prompt plots stil werd daarbuiten.
7
Kan ook gezegd zijn: „Schaait nou moar oet mit dien onzin en met dien spotten mit bibel”
− 84 −
Na het rustuurtje vroeg de baas of ik zin had met hem mee te gaan om z'n land eens wat nader te bekijken. Ik trok ditmaal mijn jas maar aan vanwege de snerpende kou buiten, en zo gingen we op weg. Er stond een krachtige noordwestenwind en de hemel zag er woest en onheilspellend uit. Koning merkte op dat er naar zijn idee heel slecht weer op komst was en dat het wel eens een paar dagen zou kunnen aanhouden. Ondertussen kreeg ik van mijn baas uitvoerig onderricht van hoe zijn land in elkaar zat. Bij de boerderij hoorden in totaal 23 bunder8 land, het grootste deel bestond uit bouwland en dichtbij de boerderij lag het weidecomplex waar de koeien zomers hun hart konden ophalen aan het malse gras. Overigens lagen alle percelen in één rechte lijn achter elkander en strekte de bij de boerderij behorende grond zich uit tot aan het boezemwater waar zich ook een ouderwetse watermolen met wieken bevond. Die molen maakte eveneens deel uit van de inventaris en de baas had zorg te dragen dat er op tijd het gemaal in werking werd gesteld bij hoge waterstand om de polder voor wateroverlast te behoeden. Het was stellig een halfuur lopen aleer wij het afwateringskanaal bereikt hadden, waarbij we verscheidene afsluithekken passeerden die de onderlinge percelen grond van elkander scheidden. Ondertussen vertelde de boer mij uitvoerig wat ie allemaal op z'n akkers verbouwde, al moet ik zeggen dat daar op dat ogenblik nog niet veel van te bespeuren viel, 't zag er nog vrijwel kaal en onbegroeid uit. Alleen de lichtgroene scheuten van de wintertarwe gaf al een aardige groene waas te zien evenals de jonge plantjes van het koolzaad die ruim tien centimeter boven de grond uitkwamen. Zomertarwe en gerst moesten nog allemaal opkomen en de suikerbieten moesten ze nu spoedig gaan zaaien met 't zaaimachien, evenals de stekbieten die nog gepoot zouden worden in de komende dagen. Ik begreep dat er nog een macht werk viel te doen en de baas verzekerde me dat ie werk in overvloed in 't vooruitzicht had, vooral wanneer alles flink ging groeien... dan kwam 't onkruid ook een woordje meespreken... „Kiste wel alle doag'n mit krabber deur 't gewas heen, kêrel! 't Liekt mi het beste wark veur die... nait zo zwoar veur 'n stadse stoep'nschieter!” grapte mijn werkgever, terwijl hij me een gemoedelijke por in de zij gaf. Toen we zo met z'n beiden samen voort wandelden viel de boer mij geducht mee, ik dacht dat ik best met hem zou kunnen opschieten, hij beijverde zich om mij alles uit te leggen van de gewassen en over de soorten kunstmest en nog veel meer zaken die daar allemaal bij kwamen kijken. Ik nam mij voor om alles wat hij vertelde zo goed mogelijk te onthouden opdat hij tevreden mocht kunnen zijn over z'n nieuwe leerling. Ik had het stellige voorgevoel dat ik hier een nieuw vak aan het leren was en het zou me geen moeite kosten om al deze nieuw verworven kennis in me op te nemen... buitengewoon geboeid als ik was door de manier waarop de baas de dingen uitlegde, hij leek me een uitstekend leermeester toe! Koud tot op onze botten keerden wij, na ruim een uur, van onze excursie door het land op de boerderij terug. Moeke had al weer een „middagstoetje” bij de thee klaar staan en dat ging er in als klokspijs, de noordenwind en de wandeling hadden mijn eetlust danig opgewekt. Maar in de loop van de middag verslechterde het weer allengs en de wind wakkerde in snel tempo aan tot een flinke storm, waarbij de wolken in ijlende vaart langs de hemel voortjoegen. Het werd ook al ongewoon vroeg donker, zó ondoordringbaar en vuil verdichtte zich het wolkendek... en dan eensklaps begon het te sneeuwen... niet zó maar een buitje van wat natte voorjaarssneeuw, nee, een fel striemde sneeuwjacht van ijskristalletjes die pijnlijk je gezicht geselden en zich in de kortst mogelijke tijd ophoopten tot een dunne witte wade over heel het land, zich een weg banend door reten en kieren waar de wind op stond. Het was ineens compleet winter buiten en ik was stomverbaasd bij het aanschouwen van deze plotselinge weersomslag. Ik vertelde hen dat ik nog geen week geleden uit Utrecht was vertrokken met volop zomerweer en dat daar de bomen al aan het uitlopen waren... en nu zat ik hier zo maar ineens midden in de winter. Doch mijn baas vond het heel gewoon dat het om deze tijd van het jaar nog zo winterde. Hij zei: „Waitst doe wol, Pait, dat klimoat hier bi ons in 't noorden kant twee tot drie weken achter loopst bi 't zuden? Wi oogsten dan ook drie weken loater dan boer'n oet Brabant!” Nee, daar had ik nimmer bij stilgestaan en je kon je dat ook nauwelijks voorstellen in dat kleine lapje grond op de wereldkaart dat Nederland heette. Maar blijkbaar klopte dat wel en ik aanschouwde dat nu met m'n eigen ogen. En de sneeuwjacht zette door, al nam de wind weer spoedig af waarna het bleef sneeuwen met grote warrelende vlokken, uren achtereen. Pas laat in de avond brak de bewolking en vertoonden zich de sterren als onnatuurlijk flonkerende karbonkels aan het donkere firmament, buiten lag er minstens een sneeuwlaag van tien centimeter terwijl de thermometer enkele graden onder het vriespunt aanwees. „Hai toch, wi krieg'n 'n bar kôlle nacht... we mout'n moar vreug op berre oan”, vond moeke. De boer voorspelde: „D'r komst nog veul meer slecht weer... 't glas loopst hard achteroet en mi dunkt dat wi zwoare storm krieg'n!” En inderdaad, de barometer in de gang was teruggelopen tot „kwart voor twaalf”, ik had nog nimmer tevoren zo'n lage stand gezien, maar toch was het daarbuiten nu heel rustig geworden in de natuur. Het abnormaal geflonker van de sterren voorspelde echter weinig goeds. Na het avondeten, dat bleek te bestaan uit een restant van het warme maal van de vorige dag om halfeen, 8
bunder = hectaren
− 85 −
kropen we met z'n allen bij elkaar in de veel kleinere bijkeuken. Daar stond een vulkachel, precies zo een als wij thuis in Amsterdam ook hadden. Moeke had van tevoren er een koesterend kolenvuur in aangelegd en de kachel flink opgestookt zodat we de felle kou buiten de deur wisten te houden. En daar zaten we dan, knus bij elkander rond de tafel waarboven de petroleumlamp een warm schijnsel verspreidde, de kleintjes waren gedwee op tijd naar bed verdwenen. Het verteluur was weer aangebroken en boer Koning beijverde zich opnieuw om mij honderd uit te vragen over het leven in de grote stad. Dat scheen z'n stokpaardje te zijn... alles wilde hij erover weten, hoe de riolering bij ons werkte, wáár of het vuilnis bleef, hoeveel trams er in Amsterdam reden en nog veel meer vragen over het stedelijk bestuur die z'n belangstelling hadden. Ik behoefde waarlijk met m'n antwoorden niet verlegen te zitten en eenmaal op m'n praatstoel gezeten kostte het niet de minste moeite om z'n nieuwsgierigheid te bevredigen. Hij bulderde het uit van het lachen toen ik hem uit de doeken deed waar al die duizenden mensen in zo'n grote stad hun behoeften lieten... gewoon aan een ketting trekken en je drol spoelt met een golf water door een gat in de vloer weg! „Heude nog tou, mos ais heuren, mos ais heuren... doe zègst spoelt weg deur 'n gat in vlour... moar doe most mi tòch 'ns zeggen wóár bliefts't dàn?” Ja, de baas liet zich niet met een kluitje in het riet sturen, hij rustte niet eerder alvorens ik hem alles verteld had over het ingewikkelde rioolstelsel en hoe het afvalwater met stront en al door dikke betonnen buizen werd afgevoerd naar het IJsselmeer. Gas, elektriciteit, waterleiding en noem maar op van wat er in de grote stad voor snufjes van de moderne beschaving te vinden waren, klonk de mensen hier bijna als ongeloofwaardig in de oren. Ze hadden er vanuit de verte wel eens iets over gehoord... dat je bijvoorbeeld alleen maar op een knopje hoefde te drukken om overal terstond volop licht in huis te ontsteken, of dat je alleen maar een kraan behoefde open te draaien om net zo veel water te tappen als je maar wilde hebben. Hier op deze eenzame en veraf gelegen boerderij was van al deze technische gemakken niets, maar dan ook totaal niets te vinden... geen gas, geen elektriciteit, geen waterleiding en geen radio... ze leefden hier nog compleet in de middeleeuwen. Hier was het meest moderne verlichtingstoestel, het „schienvat”, de petroleumlamp, water moest geput worden uit de enorm grote regenbak die in tijden van droogte nauwelijks genoeg drinkwater opleverde, water dat bovendien nog krioelde van allerlei klein gedierte. De pomp op de plaats achter de keuken gaf alleen maar brak water dat sterk rook naar zwavelwaterstof en uitsluitend gebruikt mocht worden voor spoelwater. Neen, ik had allang begrepen dat het leven hier in deze streek uiterst primitief genoemd mocht worden. Ik zou me nog sterk moeten aanpassen om daar aan te gewennen. Toen de koffie op was en we de een na de ander steeds meer neiging vertoonden om te geeuwen stond de boer op uit z'n stoel en begon de stallantaarn te ontsteken teneinde in de schuur de beesten nog wat voer te geven voor de nacht. De olie in de lamp raakte ook op en de pit begon al lager en lager te branden... 't was het sein om maar eens op te stappen en het bed op te zoeken. We gingen, de mannen althans, nog even buitenshuis om, zoals de boer het noemde, te „miegen”, want zoiets deed je natuurlijk niet op de ouderwetse plee binnenshuis... dan zou de bak veel te gauw vol zijn, dát voorrecht was uitsluitend aan de vrouwen gegeven... die konden nu eenmaal niet anders! Maar mijn hemel, wat was het buiten ontzettend koud, de sneeuwlaag kraakte onder je voeten, het vroor hard en er lag ijs bij de pomp! Zo gauw als we konden zochten we de warme bedstede op en rillend kroop ik onder het veilig koesterende dekbed, spoedig warm wordend terwijl de slaap zich bijna onmiddellijk van mij meester maakte. Onwezenlijk leek de stilte rondom, geen vliegtuiggeronk, geen afweervuur... de oorlog leek hier mijlen vèr weg!
Woensdag 7 april 1943 Ik werd pas wakker uit m'n diepe slaap toen ik de stem van moeke hoorde, die evenals gisteren, in het opkamertje met veel aandrang trachtte de beide jongens te bewegen het bed te verlaten. „Jááp en Lammert... wor wakker, 't is al lang tied, tou dan toch!!” waarna ze gauw even naar de keuken verdween om een paar minuten later weerom te komen en met nog meer stemverheffing haar poging te herhalen. Ik begreep dat ik dit ritueel nog heel wat keertjes zou meebeleven, want Jaap en Lammert waren twee gezonde slapers... niet wakker te branden! Aan het puntje van m'n neus voelde ik hoe verbazend koud het boven de dekens moest zijn. De ruiten van het opkamertje waren dik bewasemd en het zou me niets verbaasd hebben wanneer er ijsbloemen op hadden gestaan. Maar in de grote keuken stond het fornuis heerlijk te vlammen en 't was er behaaglijk en gezellig. Ik had uit mijn koffer maar meteen het wollen vest opgezocht dat tante Mien mij in een helder ogenblik had aangeraden mee te nemen voor: „Je kunt nooit weten!” Ze had het zelf gebreid met de bedoeling dat mijn oom het met welgevallen zou aantrekken, maar de belangstelling van haar gemaal was dusdanig beneden de verwachting geweest, dat het kledingstuk al heel gauw weer in de kast werd opgeborgen. Hij had vertikt het aan te doen en gaf als voorwendsel dat ie het telkens vergat, misschien vond m'n geachte oom de kleur minder geslaagd of zat het hem niet lekker, in ieder geval had tante haar pogingen uiteindelijk opgegeven en nu had ik het gekregen. Het paste mij uitstekend en ik mag vooruit al wel zeggen dat ik van dat wollen vest enorm veel plezier heb gehad, vooral toen ik eenmaal alle dagen het land op ging, weer of geen weer... het zat heerlijk warm! We ontbeten weer met een degelijke „brog mit kees” waarbij ik me liet verleiden om er toch maar eens zo'n
− 86 −
beker van die gloeiend hete volle melk bij te nemen. Moeke, die alles gauw dóór had, zei vergoelijkend: „Ast dien vlei9 nait lust'n, schepst 'm d'r moar gerust af, heur... de kinders hier hôllen d'r ook nait van, moar melk is goud veur die, most er nog van gruien!” Melk die goed heet was vond ik best om te drinken of, in het tegengestelde geval, wanneer ze ijskoud was vond ik het ook wel lekker, maar zo lijmerig lauw kon ik een gevoel van walging nauwelijks onderdrukken! Harrie had na het eten weer gewoontegetrouw het kalenderblaadje mogen afscheuren opdat de baas het dagelijkse preekje dat er op stond luide zou kunnen voordragen ter algemene stichting. De drie mannen spraken daarna af wat voor werk ze vandaag nodig moesten aanpakken. De baas dicteerde dat ze vanochtend eerst maar eens de kuil bietenloof moesten gaan openleggen en een deel van de inhoud naar de stallen gaan kruien. De met stro afgedekte kuil lag dicht bij de boerderij naast de boomgaard. Voor mij was daarbij nog niets te doen, smerig werk vond de boer het, dat bietenloof uit de kuil halen en moeke voegde er aan toe: „Peit kanst zo nait boet'n wez'n in die sneeuwrommel en dat kolle weer, hai toch, dat het nou net zo slecht weer is geworden!” Maar de baas had toch wel iets voor me te doen binnenshuis, dat wil zeggen in de schuur. Er moest nodig wat voerbieten fijngehakt worden met de hakselmachien. Zou ik daarmee kunnen omgaan? De hakselmachine was een soort grove koffiemolen, waarbinnen scherpe klauwmessen tegen elkaar in wentelden als je aan het handwiel draaide. De voerbieten die een beetje leken op koolrapen werden dan door de hakerige klauwen in kleine stukken gescheurd waardoor de koeien ze makkelijk konden oppeuzelen. Er lag een hele berg van die „vourbeit'n” zoals ze op z'n Grunnings genoemd werden. Het karwei stond me wel aan en weldra was ik ijverig in de weer met draaien aan het grote wiel, onderwijl steeds verse knollen in de muil stoppend en de fijngehakte stukken wegscheppend naar de plaats die de baas me gewezen had. Jaap en Lammert pakten kruiwagens en spaden en begaven zich naar buiten in de richting waar de kuilen lagen. Door de openstaande schuurdeuren drong nog steeds een ijzige wind naar binnen... brr, wat een winters gezicht was dat als je over het uitgestrekte land keek. De dikke sneeuwlaag had nu een vieze grauwe kleur gekregen en rond de boerderij was het één en al kledderige brei aan het worden. De vorst leek maar van korte duur te zijn, aan de hemel trokken langgerekte bochtige windveren als spiralen vanuit het noordwesten op tot aan het zenit. De vroege ochtendzon scheen bleekjes van achter een floers damp omgeven door een lichtgekleurde kring... dat voorspelde dat er zwaar weer op komst was. Het bieten fijn hakselen was spoedig gedaan en daarna had de baas nog een ander makkelijk werkje voor me, namelijk het sorteren van de stekbieten die weer ergens anders in een hoek van de schuur op een hoop lagen. Wat er met die half verdroogde knollen moest gebeuren wist ik op dat ogenblik nog niet, dat zou de boer me later wel eens uitleggen. Ik hoefde nu alleen maar de mooie gave stekbietjes er uit te zoeken en de exemplaren die er verrot uitzagen of die beschimmeld waren weggooien. Door de open schuurdeur werd m'n aandacht eensklaps getrokken door een wilde warreling van dikke stoom wolken, alsof ze een brandje aan het blussen waren... 't had ook een locomotief kunnen zijn die stoom stond af te blazen. Ik vroeg me al verbaasd af wat dàt nu wel zou kunnen zijn, toen de jongens het erf kwamen oprijden met de eerste kruiwagens volgeladen met het bietenloof dat ze uit de kuil hadden geschept. De kliederige moppen stinkend loof dampten eveneens alsof ze zo uit kokend water waren gehaald. Jaap legde me uit hoe dat kwam; dat bietenloof was niks anders dan het bladloof van de suikerbieten die in het afgelopen seizoen waren gerooid. Ze hadden het ingekuild en afgedekt met een dikke laag stro, daarna was het onder de grond stevig gaan gisten, eigenlijk een soort verrottingsproces waarbij een kolossale hoeveelheid warmte vrij kwam. En nu de kuil gedeeltelijk opengelegd was ontsnapte al die vochtige warmte als stoom in de koude buitenlucht. Het half verrotte bietenloof werd aan de koeien gegeven als bijvoer en die beesten schenen het als een ware lekkernij te beschouwen, ze vielen er althans wellustig smekkerend op aan... er ging een weezoete stank van uit die het menselijk reukorgaan nu niet bepaald vermocht te strelen. Toen ik de stekbietjes allemaal had uitgezocht op bruikbaar en „slecht”, overigens tot volle tevredenheid van m'n baas, mocht ik met de bezem de deel aanvegen, al het losse stro en ongerechtigheden op een hoop en vervolgens met de kôrre10 naar buiten kruien op de vaalt. Met al die kleine karweitjes schoot de tijd toch aardig op en ik had het plezierige gevoel dat ik tenminste een begin had gemaakt met mijn werkkring op de boerderij en nuttig werk had verricht. Maar moeke toonde zich bezorgd over het feit dat ik zo maar in m'n goeie plunje was begonnen en ze rustte niet eerder alvorens ze ergens uit de klerenkast een stevige pillowbroek voor me had opgediept. Ik moest die maar eens aanpassen, ze had er nog wel een paar andere hangen als deze niet goed was. Maar ik bofte want de broek leek voor me gemaakt te zijn, bovendien was ie nog vrij nieuw en afkomstig van een vroegere boerenarbeider die hem daar had achtergelaten. Ze vond ook nog een oude pet die juist voor mij geknipt leek, dat was beter dan met een gleufhoed op je 9
10
vlei = vel kôrre = kruiwagen
− 87 −
kop het land te gaan bewerken! De baas zei lachend: „Aste zó op 't laand gaaist warken... komen ze oet 't loug hier kiek'n en zeggen ze teuge mi: mien gommes, Keuning... wat hes doar nou veur vreemde duvel op je laand!” Nee, ik moest er wel een beetje als een echte boerenknecht uitzien, wilde ik niet in de gaten lopen! De baas vond het voor het ogenblik ook maar beter als ik me een beetje op de achtergrond hield. Wanneer Anje morgen de overall voor mij heeft gekocht kan ik pas echt m'n loopbaan als boer gaan beginnen! De weersverslechtering die de boer voorspeld had liet deze dag niet lang op zich wachten. De barometer was die ochtend nog verder teruggelopen en had een absoluut laagterecord bereikt. Buiten leek het of er af en toe vlagen lauwe warme lucht uit de hemel neer daalden waardoor de kou vrij plotseling verdreven werd. Tegen de middag trok de hemel geleidelijk aan dicht en het ging zachtjes regenen terwijl een sterke wind uit de noordwesthoek begon te waaien. Het was de voorbode van de naderende storm en nog voor iemand er goed en wel erg in had barstte er een ongekend hevig noodweer los. Onweer, hagel en slagregens gingen er aan vooraf waarna de wolken in razend tempo over ons heen joegen. De storm groeide in korte tijd aan tot een ongekend hevige orkaan en we gingen een paar angstige uren tegemoet! Het noodweer begon kort na de middagmaaltijd, eerst nog slechts een aanwakkerende wind met korte vlagen maar allengs uitgroeiend tot een hevige storm. De boer en de jongens gingen er niet uit, 't leek ondoenlijk om je op de been te houden op het vlakke land. Ik merkte wel dat ze allemaal een beetje ongerust waren geworden toen de kracht van de wind al heviger en heviger begon los te beuken op de grote schuur en de omliggende bijgebouwtjes. Koning schreeuwde luidkeels zijn bevelen uit door het huis voor het nemen van maatregelen. De grote schuurdeuren die die ochtend open hadden gestaan voor het in- en uitrijden van het bietenloof moesten terstond gesloten worden. De stormwind stond er recht op en had vrij spel om een ware verwoesting in de schuur te kunnen aanrichten. Nu kostte het de boer, Jaap en Lammert de grootste inspanning om de zware hoge deuren die naar binnen toe open gingen, weer gesloten te krijgen. De druk van de wind was zo enorm dat er alle mankracht aan te pas kwam ze naar buiten te drukken. Met grote inspanning van alle krachten lukte het eindelijk en onmiddellijk grendelde de baas ze aan de binnenzijde af met een dikke eiken balk. „Most er oan denken das doe nait mit brandende piep hier in schuur komst”, waarschuwde de baas mij uitdrukkelijk. „Oin vonkje oet dein piep kanst de heule boul in lichteloaie zett'n!” Inderdaad was ik onnadenkend met mijn vers aangestoken tabakspijp de deur doorgegaan die toegang gaf tot de schuur, nauwelijks beseffend hoe gevaarlijk dat was met al die kurkdroge strorommel overal verspreid liggend. En met deze hevige storm nog des te erger... je moest er niet aan denken als hier eens brand uitbrak! Ik nam me terstond heilig voor deze fout nooit meer te maken en voortaan alleen maar te roken in de huiskamer of buiten in 't vrije veld waar het geen kwaad kon! Het werd een angstige middag, moeke was maar blij dat de kinderen thuis waren van school omdat het woensdag was, ze zouden onmogelijk tegen de stormwind hebben kunnen optornen langs de open weg van het dorp naar de boerderij. We zaten samen gekropen in de keuken bij elkander, luisterend naar het geraas van de orkaan en het angstaanjagend gehuil van de wind die door de kieren bij deuren en ramen blies. Maar de boer kon niet rustig stil blijven zitten in huis, samen met Jaap en Lammert deden ze onophoudelijk de ronde waarbij hun aandacht het meest gericht was op wat er in de schuur aan de hand kon zijn. Inderdaad was de schuur dan ook de meest kwetsbare plek van heel de bedoening. Als de storm vat kreeg op het rieten dak en er een gat in wist te slaan waren de gevolgen niet te overzien. Buiten het geraas van de wind hoorde je er het sombere gekraak van de houten balken en ik kon duidelijk de zware steunpilaren zachtjes zien heen en weer bewegen. Maar dat was heel gewoon, zei de baas, 't was juist maar heel goed dat er „muziek” zat in heel die dakconstructie, dat het allemaal een beetje meegaf... dan kon er ook niks afknappen! De baas merkte op dat hij van z'n leven hier nog niet zo'n storm had meegemaakt om deze tijd van het jaar. „Ik zal blied zain as 't voorbie is... mi dunkt dat de sturm nait zo lang kanst duur'n... 't glas gaaist al weer vooroet! Maar het natuurgeweld bedaarde niet, integendeel, tegen het avondeten bereikte de orkaan snel z'n hoogtepunt. In mijn herinnering moet het minstens windkracht elf op de schaal van Beaufort zijn geweest. Ik zag nu ook duidelijk dat moeke eveneens haar bezorgdheid duidelijk liet blijken en mijn baas had opeens veel van z'n uitbundige autoriteit verloren... Hij schreeuwde niet meer en kauwde verwoed op z'n onafscheidelijke tabakspruim en mompelde onverstaanbare woorden binnensmonds. Die kleine man zat in z'n rats, dat kon je heel goed merken en die angst sloeg op ons allemaal over. Ik voelde me dan ook alles behalve op m'n gemak, moest ineens denken aan wat er gebeuren kon als ergens de dijken zouden doorbreken bij de Waddenzee. Uiteindelijk was het hier een polder en de zee was waarlijk niet zo ver verwijderd; de hemel mocht weten hoe hoog het water op dat ogenblik tegen de dijken stond. Straks moesten we nog met ons hele hebben en houwen naar boven toe op de zolder wanneer de polder onderliep! Ik herinnerde me plotseling het verhaal uit het boek „Het recht van de spade”, waarin ook ergens een watersnoodramp beschreven wordt... en dat verhaal speelde zich in dezelfde landstreek af waar ik mij nu bevond. Nee, er was echt wel een beetje aanleiding om bang te zijn. Moeke had onverstoorbaar de tafel gedekt, want er moest nou eenmaal toch gegeten worden ook al zouden de borden van de tafel gewaaid zijn. En midden onder het eten gebeurde het... Er kwam een ontzettende windstoot en dan klonk er gelijktijdig een zware dreun, gevolgd door een nog veel hardere klap terwijl een lawine van dakpannen boven het voorhuis neerkletterde. Niemand dorst naar buiten te gaan om te kijken wat er gaande was, maar we hielden allemaal op met eten. Nog zie ik hoe de boer z'n vork neerlegde naast het bord, z'n handen vouwde en hardop begon te bidden. Het leek wel of die kleine man plotseling in trance was geraakt... hij begon met welluidende stem, − 88 −
zonder het gebruikelijke dialect, in bloemrijke taal een soort smeekbede te richten tot de Almachtige. Hij deed het met zulk een pathos, zonder naar woorden behoeven te zoeken dat ik hem haast in verbijstering gade sloeg, met stijgende aandacht luisterde naar de woordenstroom die hem over de lippen vloeide, vermengd met het oorverdovend gebulder van de losgebroken natuurkrachten daarbuiten. Mijn hemel, waar haalde die kleine ongeletterde man het in hemelsnaam allemaal vandaan, met welk een gemak improviseerde hij zijn tekst, het had er van weg dat de woorden hem door een geheimzinnige macht werden ingegeven. Minstens vijf minuten was ie nou al aan de gang... er scheen geen eind aan te zullen komen. Hij haalde er van alles bij, ontzag zich niet om zelfs de oorlog in het geding te brengen... Hitler en z'n trawanten te vervloeken... als wij nederige ploeteraars van dit aardse tranendal maar gespaard mochten blijven! Maar moeke zat met half geopende ogen hem van opzij met wrevelige blik aan te kijken en ik begreep dat heel dit dramatische bidden van haar man niet veel genade kon vinden in haar ogen. Op een gegeven moment onderbrak ze hem dan ook met de woorden: „Nò, most nou moar ais ophôllen met dien komedie, 't is zo wel meer dan genoeg geweest, nou wait'n wi 't wol!” Met glundere oogjes keek de boer haar even aan en zei dan met z'n hoge nagemaakte piepstem: „'t Wiefke kanst nait lied'n da'k zowat oan 't veurdroagen ben... en ik was d'r nog bi lange na nait kloar mit, ik had nog veul meer in de kop zitt'n!” Waarschijnlijk zag de baas de stille bewondering op mijn gezicht waarmee ik als 't ware uitdrukking gaf aan mijn instemming met zijn letterkundige inspiratie en hij kon dan ook niet laten tegen me te zeggen: „Moar hier Peit... die kanst wol woarder'n... hi kiekt asof ie 't in Keulen hes heur'n dundere!” Ik kon moeke ook niet helemaal ongelijk geven dat ze de voorstelling die de baas gaf weinig stichtelijk vond, maar het verwonderde me aan de andere kant toch wel dat mijn nieuwe baas zulk een blijk kon geven van zijn welbespraaktheid. Die man was om de verdommenis geen „stom boertje”. Nou was het wèl verdraaid merkwaardig dat op het moment dat de boer z'n dramatisch gebed had beëindigd, de storm vrij plotseling scheen af te nemen. Na die vreselijke windstoot en de herrie van vallend puin rond het huis, leek het er op dat het geraas ineens verstomde en dat ging zo verbazend snel, dat voor wij allemaal van tafel opstonden om naar buiten te gaan en ons op de hoogte te stellen wat er nu feitelijk wel allemaal gebeurd was, het buiten bijna volkomen bladstil was geworden. Haast vijf uur achtereen had de zware storm in toenemende mate gewoed en nu was het ineens zó maar afgelopen. „Ziede wel dat mien gebed geholpen hes... dat wil vrouw nait geleuv'n, mos moar an mi touvertrouwen!” sprak de boer met een slim lachje in mijn richting. „Doe kanst er wat van”, antwoordde ik hem op licht spottende toon. Nieuwsgierig begaf ieder zich weldra naar buitenom te kijken wat er nu eigenlijk gebeurd was. Dat was waarlijk niet gering zoals we dadelijk zagen. Van het woonhuis waren een massa dakpannen afgewaaid, rondom lag het vol puin. Maar nog erger was de schade aan de twee grote schoorstenen. De beide stenen afdekplaten die toch met stevige ijzers boven op de rookgaten vast hadden gezeten waren er finaal afgerukt en lagen tientallen meters verderop in de berm. „Heude nog tou... most toch zain, mos toch zain”, riep Koning uit, „as dat doar op kop hes gekreg'n... kerel, was ie hartstikke dood geweest!” Die platen wogen elk wel zo'n honderd kilo en er moest wel een kolossale kracht in die windstoot hebben gezeten. Maar het ergste moesten we nog tegenkomen en dat ontdekte de boer weldra in de grote schuur. Daar had de orkaan een kolossaal groot gat in het dak geslagen, de rieten dakbedekking was over een oppervlakte van enkele vierkante meters volkomen verdwenen en overal lagen de flarden van rietstengels, je kon van binnenuit zo de blote hemel zien. „Harregat, harregat, hou krigst dat weer veur kander... doar zal rietdekker morgen bi mout'n komen”, foeterde de boer, wat driftig ineens bij het zien van zó veel schade aan zijn bedrijf. Jaap echter mompelde zachtjes voor zich uit: „Dà kiste wi joa heul goud zulf doun, dunkt mi...”, hetgeen voor z'n vader ogenblikkelijk aanleiding was er tegen in te gaan met de wat spottende woorden: „Mos toch heuren, dei jong zel 't weer zulf doun... denkst dat doe alles wait en wil doun wat doe nog nait kinnen!” Jaap zei niet veel terug maar aan de vastberaden trek op z'n gezicht las ik duidelijk af dat ie maling had aan de mening van z'n oude heer en voor zich zelf allang had uitgemaakt hoe hij dat kapotte dak zelf ging herstellen. Voor het ogenblik konden ze niet veel meer uitrichten met het repareren van de schade, het begon ook al duister te worden en het mocht bepaald een geluk worden genoemd dat de hemel na het luwen van de wind volkomen schoon gewaaid was. Regen zou er vannacht toch niet meer komen, dacht de baas. We moesten maar afwachten tot de volgende dag, dan ging ie meteen eens kijken achter in 't land en eens zien hoe het met de molen stond... misschien moest er wel gemalen worden want je kon nu al zien dat er heel veel water op de akkers stond. „Kiste mooi mit mi meegoan en die ôl meulen zain warken... das hes vast nooit eerder zain, kerel”, beloofde de boer mij. Nou, daar was ik zeker wel ontzettend nieuwsgierig naar en dat beloofde dus morgen een interessante dag te worden! We gingen maar weer met z'n allen naar binnen toe om ons te koesteren bij de warme kachel en te genieten van de geurige „leutjeskoffie” die moeke onderdehand aan het zetten was. Er werd nog druk nagepraat over het noodweer en de algemene conclusie was dat we er nog genadig van afgekomen waren. Als de schade niet groter was dan wat we totnogtoe gezien hadden viel het allemaal nog best mee. Moeke vond dat we dan vanavond maar weer vroeg op bêrre moesten gaan. Daar was niet veel aansporing voor nodig want tegen halftien zat iedereen al weer nijdig te gapen, we waren allemaal een beetje over onze toeren heen vanwege de emoties door het barre weer van deze dag. De baas stak weer de ouderwetse kaarslantaarn aan om het vee in de stal te gaan „afvouern”, zoal ie 't uitdrukte. Daarna verdween de een na de ander in de slaapstee. Buiten was het nu weer onwezenlijk stil geworden in de natuur, maar het − 89 −
oorverdovend geraas van de orkaan klonk me nog vaag na in de oren.
Donderdag 8 april 1943 Dadelijk na melkenstijd en nadat er ontbeten was, werd terstond een begin gemaakt met het opruimen van de ravage rondom het woonhuis. Alle gebroken dakpannen die overal verspreid lagen konden bij elkaar geschept en met de kruiwagen naar de afvalplaats worden gebracht. Een mooi karwei voor de „onderduker”, die zich daar dan ook vol ijver van begon te kwijten. Ik had meteen maar de pillow werkbroek aangetrokken teneinde m'n dagelijkse kleren zoveel mogelijk te sparen. 't Lopen op klompen was me bar tegengevallen, ik had het gisteren de hele dag zo'n beetje geprobeerd vol te houden maar tegen de avond had ik het gevoel of allebei m'n voeten in de rijpe zweer stonden! Bovendien hadden ze nog het nadeel bij nat weer om met hardnekkigheid te blijven vastzuigen in de klei, zodat je telkens moest omkijken om te zien waar je klompen ergens halverwege waren blijven steken en je ineens met je kousevoeten in de blubber stond! Maar moeke die overal raad op wist had ook hiermee weer uitkomst gebracht. Ze nam me mee naar de grote zolder boven het woonhuis en wees me een lange rij laarzen aan die ergens keurig naast elkander in paren stonden opgesteld. Allemaal nog echte degelijke hoge schoenen met leren veters, dat was een weelde in deze tijd van schaarste en je kon zulk een kwaliteit schoenen praktisch nergens meer kopen in de stad. Ik moest er maar eens een paar aanpassen en ik hoopte vurig dat mijn maat er bij zou zijn. En ik had opnieuw mazzel... ik vond zowaar één paar van mijn maat erbij, ze waren wel niet helemaal nieuw maar nog in uitstekende staat en nog weinig gebruikt. Ik mocht ze aanpassen en ze zaten me of ze aangemeten waren! Dat was wat anders dan die verrotte harde holleblokskes met hun venijnige scherpe randen en die bleven tenminste ook niet op elk willekeurig ogenblik in de klei vastzitten! Ik weet nog hoe verschrikkelijk blij ik was met die schoenen. Mijn eigen stappertjes zagen er voor het oog van de wereld nog wel schappelijk uit maar zouden hier in de kortst mogelijke tijd naar de ratsmodé zijn geweest. En probeer maar eens nieuwe te krijgen... zelfs al werd daar een bon voor aangewezen dan nòg was het haast onmogelijk om ergens behoorlijke laarzen te bemachtigen. De meeste schoenenzaken waren zo langzamerhand volkomen leeg geplunderd door de moffen! Jaap en Lammert beklommen het dak langs een stevige ladder en wierpen alle brokstukken die nog in de goten lagen naar beneden, er waren gelukkig ook nog vele gave pannen bij die weer gebruikt konden worden. In de kleine schuur achter de boerderij bleek nog een flinke voorraad nieuwe dakpannen aanwezig te zijn en toen Jaap ruwweg had uitgeteld hoeveel ze er nodig zouden hebben begonnen we het materiaal naar de voorzijde van het huis te kruien. Het opleggen van de nieuwe pannen was voor die twee knapen een fluitje van een cent en ik verbaasde me erover hoe handig Jaap dit karwei tot een goed einde wist te brengen. Vóór we het wisten was het dak weer helemaal in de oude toestand, al het puin opgeruimd en van de stormschade niets meer te zien. Alleen met het strodak van de grote schuur was het niet zo eenvoudig gesteld, daar zouden wel een paar dagen mee heengaan voor het grote gat in het dak gedicht kon worden. Jaap zou proberen ergens in de omgeving riet te bemachtigen. De baas bleef nog wat meesmuilen over Jaap z'n voornemens het gat zelf dicht te maken en mompelde voor zich uit: „Da kin dei jong nait... dat 's gain wark veur hom, most vakman veur wez'n.” Maar Jaap liet z'n oude heer mooi aan kletsen en bleef bij z'n besluit... ik was er van overtuigd dat het hem lukken zou ook! Voorlopig lieten ze het gat maar zitten want boer Koning had andere plannen voor deze ochtend en wat die kleine kerel in z'n kop had moest terstond gebeuren! Ôl Roen werd voor melkwagentje gespannen waarbij de baas me omstandig voordeed hoe het peerd met het tuig aan de wagen werd vastgemaakt opdat ik die kunst spoedig zou leren verstaan. Daarna reden we met z'n vieren op weg naar de molen langs een hobbelige kleiweg op verscheidene plaatsen onderbroken door houten valhekken, die de verschillende percelen onderling van elkaar gescheiden hielden. Het openen en sluiten van de hekken was mijn taak op dit korte tochtje. Aan het eind van al het land dat bij de boerderij behoorde lag het klaverweitje, vlak daarachter liep het boezemkanaal. De watermolen stond nu vlak voor ons boven op de dijk van het kanaal en van zo dichtbij gezien toonde het bouwsel heel wat groter dan ik vanuit de verte had vermoed. We gingen te voet langs een achterwegje op de molen aan tot we op de dijk waren. Er stond hier toch nog tamelijk veel wind in het open veld, de hemel was helder met een open klaarte als was ze schoon gewassen door de storm. Brokstukken van wit glanzende wolkenformaties dreven als trage zeilschepen vanuit het noordwesten over het land, restanten van 't boze weer van de vorige dag. Maar boer Koning beweerde dat het „mooiweerwolken” waren... hij was er van overtuigd dat we in de komende dagen beter weer te verwachten hadden en we zouden spoedig op het land aan 't werk kunnen gaan. Onderweg had ik nu ook opgemerkt dat er al heel wat groen boven de grond stond, op een afstand had je daar niet zo'n erg in maar nu we er middenin waren staken de jonge scheuten van haver, tarwe en koolzaadplantjes al behoorlijk boven de grond uit. Boven van de dijk af gezien had je een prachtig vergezicht over heel de omgeving, oneindig strekten zich de rechthoekige akkers met zachtgroen bewaasde tinten uit tot aan de verre horizon hier en daar onderbroken door wat hoger oprijzende boomgroepen waar tussen door het heldere wit van een kerktorentje duidelijk naar voren sprong. Van de sneeuw die toch zo rijkelijk gevallen was nog geen dag tevoren viel hoegenaamd niets meer te bespeuren, de zware − 90 −
storm en de lauwe stortvloed van hemelwater hadden de laatste gril van koning winter definitief uitgewist... de lente zat nu ook hier echt in de lucht. We stonden met z'n vieren boven op de dijk en het ontging me niet dat ook de boer en de beide jongens geboeid rondkeken over het wijdse landschap. Ze moesten het toch al zo vaak gezien hebben en als zodanig was het vergezicht niet nieuw voor ze, maar het viel me op hoe vooral Lammert met dromerige blik naar die oneindige verte stond te staren en plotseling de ontboezeming liet vallen: „Hai... most toch ais zain, zigst doen die schaduwe van wolk'n vort goan? Mos kiek'n, nou is dóár licht en wijerop bi Ten Boer ligt alles in 't duuster... heude nog tou wa is dat praachtig, kanst nait genog noar kiek'n!” Héla, onze vriend Lammert was blijkbaar een dichter en ik luisterde met verbazing naar z'n woorden van extase. Die jongen had waarachtig gevoel voor de schoonheid van z'n land, hij raakte er warempel helemaal door in vervoering. Maar mijn baas had er stellig ook aandacht voor en leek een moment te zijn vergeten wáárvoor hij hier eigenlijk gekomen was. Hij kwam naast me staan en wees met uitgestrekte arm over het panorama, mij opmerkzaam makend op de verschillende dorpjes die her en der tussen het groen verscholen lagen. „Mos goud kiek'n Peit, zal ik die de noamen noemen van de dorpen die je hier kanst zain. Dat torentje doar recht vooroet is Ten Post, daarnevens zigst doe Lellens en wat wijer Ten Boer en doar heul in de varte zigst doe nog net toren van Loppersum, dei liekt precies op dei van Steêm. Verder liggen daar nog St. Annen, Thesinge en doar achter die Wittewierum, Overschild, Westeremden, Eenum en Wirdum. Het waren allen gehuchten en buurtschappen die op de landkaart nauwelijks meer te vinden waren, of het zou een stafkaart moeten zijn. Zo heette de buurtschap waarin onze boerderij gelegen was „Krangeweer”, waarvan moeilijk na te gaan viel, waaraan die naam ontleend was. Inderdaad, het was een schitterend panorama en nimmer had ik ergens in ons land zulk een wijdheid van landschap gezien. Ik genoot er intens van en snoof met welbehagen de bolle voorjaarswind in die met speelse luimigheid m'n haren deed uiteen waaien. Tot de baas plotseling er een eind aan maakte met de opmerking dat we hier niet gekomen waren om over de schoonheid van het land te filosoferen. „Wi mout'n neudig oan 't wark... Joap, Lammert, kom mit, wi goan noar meul'n! Staaist 'n bult woater in polder en meulen most rap oan de gang worden gebracht.” Om de oude windmolen was een primitief hekwerk van ruwe palen aangebracht ten doel hebbende het vee te beschermen tegen de draaiende wieken. Onder de molen door liep een gemetselde sluis waarin een soort houten turbine het water uit de lager gelegen afvoersloot omhoog hevelde waarna het terechtkwam in een wijde buis die op het kanaal uitmondde. Koning opende het hek en haalde een haast belachelijk uitziende grote sleutel voor de dag, zo'n ding waar ze in de middeleeuwen de stadspoort mee open deden. Met die sleutel kregen we toegang tot het inwendige van de molen en de boer en ik traden binnen. Jaap en Lammert wisten aan de buitenkant wat hen te doen stond, ze moesten de wieken bedrijfsklaar maken met het uitleggen van de zeilen. Ik brandde letterlijk van nieuwsgierigheid om te ontdekken hoe die molen er van binnen uit zou zien... ik was als stadsmens nog nooit van z'n leven in een windmolen geweest! Nou, dat viel wel een beetje tegen! Veel machinerie zat er niet in, het belangrijkste dat opviel was de dikke verticale houten as die van boven uit de kap reikte tot beneden aan toe en daar verdween in een soort schacht, waarin een samenstel van houten kamwielen zorgde voor de overbrenging op de turbine. De draaibeweging van de wieken werd op gelijke wijze boven in de kap weer op de verticale as overgeplant, alles heel simpel maar van oerdegelijke constructie. De baas schatte dat deze molen stellig wel honderd jaar oud was en dat er naar zijn idee nimmer iets aan het mechaniek vernieuwd was. Alleen de houten vijzel die als een spiraal in de koker draaide was nog niet zo lang geleden door de timmerman opnieuw gemaakt en die had er de grootste moeite mee gehad om het net zo te krijgen als de voorvaderen het, bijna onbegrijpelijk precies, hadden gedaan. Buiten zag ik dat Jaap intussen als een acrobaat in het houten latwerk van een der wieken was geklommen en zich bezig hield met het opnieuw spannen van het windzeil. Voorzichtig liet Koning de „vang” vrij zodat de volgende wiekarm in de goede stand kwam te staan, zodat ze er in konden klimmen. De zeilen werden maar „half” aangezet, er was wind te over en zó hard hoefde de molen nu ook weer niet te draaien. Toen het allemaal zover was werd de kap omzichtig op de wind gedraaid en trok de baas de vang los en dan kwam het spektakel in vrij snel tempo op gang. Driftig sloegen de wieken met suizelende vaart laag langs de grond voorbij... „Most goud oetkiek'n. Peit, das doe nait per oongluk bi langs loopst... oin klap en ie benn'n hartstikke dood!” waarschuwde m'n baas nadrukkelijk. Nou, ik kon me dat heel goed voorstellen, de armen vlogen met niet te stuiten kracht langs je heen en gelukkig was de ingang van de molen juist aan de tegenkant van de wieken zodat je niet veel kans liep door de wieken gepakt te worden. Binnen in het molenhuis was het nu een leven van jewelste, ratelend wentelden de houten kamraderen rond, onwrikbaar in elkander grijpend. De grote staande as trilde en knerpte en door heel het molenlichaam leek een siddering te gaan alsof het ganse bouwwerk ieder moment uit elkaar zou worden gerukt. En daar beneden in de diepte zag je dan hoe de langgerekte spiraal het water uit de poldersloot omhoog joeg door de houten tunnel en het met een fikse stroom afvoerde door de cementen goot naar het afwateringskanaal. Erg hard ging het niet als je het vergeleek met een modern elektrisch watergemaal, maar boer Koning verzekerde me dat het waterpeil in de sloten van z'n land tegen de namiddag minstens een halve meter gedaald zou zijn. „Most capaciteit van meul'n nait onderschatten, jong... kanst méér water verstouwen dan doe denkst!” verklaarde hij met enige trots. Het scheen dat de wind nog wat meer ging toenemen met een regelmatige krachtige stroom vanuit het westen. De molenwieken begonnen dan ook in sneller tempo rond te wendelen en het stoten en trillen van het drijfwerk deelde zich mee aan vloer en muren, kolkend baande zich nu de waterstroom een weg door de goot. Inderdaad gingen er − 91 −
heel wat kubieke meters doorheen. De baas vond dat Jaap best wat minder zeil op de wieken had kunnen zetten, 't ging hom veuls te hard noar zien zin! „Moar joa, dei jong wait alles veul beter!” liet ie zich met een wat bitter lachje ontvallen. Daarmee was dit karwei afgedaan, we lieten de molen de molen en gingen met peerd en wagen weer op hoes an. Boer zou tegen de avond nog wel eens komen kijken hoe het er mee stond, die ôl meul'n deed vanzelf z'n best wel, daar hoefde niemand verder naar om te kijken! Moeke had in de keuken weer de koffie klaar en het ochtendstoetje smaakte er voortreffelijk bij na al de frisse lucht die we ingesnoven hadden. Anje was al vroeg met de trein naar Appingedam gegaan om er wat boodschappen te doen en tevens met het doel er een overall voor mij te kopen. Ik had haar mijn textielkaart meegegeven, ze moest zelf maar zien hoeveel punten eraf moesten voor dat kledingstuk. Nog voor het middagmaal was ze al weer terug en ja hoor... ze had de overall meegebracht! Lachend hield ze het pak omhoog terwijl ze met haar hoge heldere stem uitriep: „Nou kiste pas ècht de boer oethangen... pas 'm moar gauw oan 't lief! Ik hoop moar dat ie doe past, aanders mout'n ik weerom noar Appingedam om te ruilen.” De overall kostte me ƒ 12,50 + 45 textielpunten en dat was voor die tijd al een fors bedrag. Maar ik had dan ook een ouderwets en degelijk kledingstuk aan van vóór de oorlog en moeke zei dat het die prijs best waard was. Ik moest hem maar meteen aantrekken, vonden ze allemaal, ze waren natuurlijk benieuwd hoe ik er dan wel zou uit zien! De overall zat me als aangemeten al had ik wat moeite om er „in” te komen doch dat zou gauw genoeg wennen. Met die oude pet op 't hoofd en de vetleren laarzen aan, plus nog een in de kast gevonden stevige lederen riem om m'n middel had ik veel van m'n steedse image verloren. Ik begon nu waarachtig op een echte boerenzoon te gelijken volgens het oordeel van moeke Koning. „Most allain prebaaiern das doe wat meer kleur om kop krigst... dàn bist dommit pas boer!” merkte Anje lachend op. Nou, bruin zou ik hier gauw genoeg worden als de zon wat meer ging schijnen en ik m'n dagen van 's morgens tot aan de avond op het land ging doorbrengen. Ik was thans veel te blank van huid maar kon nog op geen stukken na vermoeden wat een pijn en ellende dat „bruin worden” me veroorzaken zou! De overall ging die verdere werkdag niet meer uit, moest terstond grondig ingewijd worden. De boer had voor de middag een prachtig karwei voor me uitgedacht... „stront sloan” op het grasland dicht onder de boerderij, geen zwaar werk en ik kon er zo lang over doen als ik wilde! Stront slaan of zoals 't in Grunnings kortweg heette „stroontbultjen” was simpelweg niets anders dan het verspreiden van de koeiemest over het land met behulp van een riek11. De mest was een paar weken geleden uitgestrooid over het weiland met de gierwagen, maar die verspreiding was natuurlijk niet zo effectief. De mest lag overal met hopen bij elkander en moest verder uitgespreid worden. Dat gebeurde door met de riek de stroontbulten met krachtige slagen links en rechts uiteen te hengsten zodat de mest gelijkmatig over de bodem verspreid kwam te liggen. De boer deed het me voor en het leek me doodsimpel toe, ik moest alle akkers die door een zwakke vore van elkaar gescheiden waren, op die manier bewerken, steeds van het ene einde naar het andere en dan weer terug. Eindelijk had ik wat te doen waarbij ik zelfstandig te werk mocht gaan en met veel ijver toog ik aan de slag. Het deed me deugd na al die lange tijd van niets doen de spieren en gewrichten weer eens in beweging te kunnen brengen, het luie leventje in Utrecht had lang genoeg geduurd! Het was inderdaad geen zwaar werk, maar toch voelde ik na een half uurtje mijn best te hebben gedaan, het zweet over m'n rug lopen en ik begon het al danig warm te krijgen. Na een poosje gezwoegd te hebben kwam de boer eens even kijken wat ik er van terechtbracht en ik mocht me er in verheugen dat mijn werk zijn goedkeuring kon wegdragen. „Gaaist wel oardig goud mit die... most allain de riek wat aanders vasthôllen, kiek, zó most doun... krigst gain zere arms!” en hij nam het gereedschap even over om me nog eens voor te doen hoe het moest. Ik nam de les ter harte en merkte al gauw dat mijn leermeester het bij het rechte end had... het ging nu ineens veel beter. Af en toe hield ik eens een korte rustpoos om uit te blazen en keek aandachtig om me heen, genietend van het karakteristieke landschap, de wijde verte met het dorp Stedum op afstand aan het eind van de kronkelige landweg. Ik zag geen sterveling in de naaste omgeving, nog op de grote weg en evenmin op de aangrenzende akkers. Het leek haast wel of ik moederziel alleen op de wereld hier was. Helder scheen de zon uit een nagenoeg wolkeloze hemel en deed alle boerderijen en torentjes in de verte in gouden gloed baden; het leek zo haast al wel volop zomer. Het was zó helder in de lucht dat je op de toren van Stedum zonder je ogen in te spannen kon zien hoe laat het was. Ik hoorde de klok vier uur slaan en dan ineens was er wat beweging in de verte op de grintweg. Groepjes kinderen kwamen uit school en gingen dartelend op weg naar de boerderijen buiten het dorp. Kleine donkere figuurtjes in hun lange boerse kleding, naast elkaar en in groepjes huppelend na een lange middag in de schoolklas en nu uitgelaten op weg naar de middagboterham bij moeke. En ineens overviel me weer dat merkwaardige gevoel dat ik iets doorleefde dat ik eenmaal, lang geleden, al eens eerder meende gezien te hebben, dat heel dit prachtige landelijke decor me bekend voorkwam uit mijn prille jeugdjaren. En plotseling wist ik het... natuurlijk, het waren de schoolboekjes van Jan Ligthart... „Ot en Sien”, „Nog bij Moeder” en „Dicht bij Huis”! Onvergetelijke jeugdherinneringen uit m'n prilste 11
riek = hooivork
− 92 −
kinderjaren, die verhalen over het boerenlandleven, de knusse sfeer van dat gezinnetje rondom de tafel met de brandende petroleumlamp erboven, het buitenleven rond die oude boerderij met Gijs en Teun, Does, de hond en weet ik wat nog meer bijna vergeten figuren er in die boekjes zo'n belangrijke rol speelden. Maar het meest belangrijk waren de plaatjes in die boekjes die zo intens tot de verbeelding spraken en ineens moest ik denken aan de grote wandplaten op school waarop het landleven en de avonturen van Ot en Sien nog zoveel indrukwekkender door tekenaar Jetses in hun sfeervolle stemming waren afgebeeld. Zouden die platen nog wel bestaan? vroeg ik me nieuwsgierig af. Maar waarom zou ik me zorg maken of die platen nog wel bestonden? Ze wàren er, hier rondom me heen, overal waar je heen keek zag je wat Jetses eens gezien en geschilderd had... het landleven met de grote boerenschuren, de hekken, de scheef gewaaide boomgroepjes, de geiten, de kalfjes, de boerenarbeiders in hun blauwe kielen, de uit school komende groepjes kinderen... het stille dorp met de kerk in 't midden... dat alles zag ik hier op deze heldere voorjaarsdag in geuren en kleuren vóór me liggen, nee, ik hoefde waarlijk niet op zoek te gaan naar die oude schoolplaten, ik zag ze thans in levenden lijve voor me! Ik was midden in het land van Jan Ligthart en het was jarenlang in mijn onderbewustzijn blijven sluimeren tot het nu opeens opnieuw tot leven werd geroepen. Misschien had Jetses wel hier in deze omgeving met z'n schetsboek rondgedwaald! Na deze vluchtige gedachtensprong vatte ik m'n gereedschap weer op en sloeg er weer lustig op los met de riek teneinde de strontbulten om me heen uit elkander te gooien waarbij de stukken me soms om de oren vlogen! Het werk vorderde aardig, ik had al een compleet „zwed” op deze wijze bewerkt, toen moeke riep om „toes” te komen voor de middagthee met het befaamde „stoetje”. Binnen in de keuken kwam ik pas tot de ontdekking wat voor sporen de arbeid op het stuk land op mezelf hadden achtergelaten! Moeke en ook de anderen moesten uitbundig lachen toen ze de klieders mest zagen die op m'n voorhoofd plakten en zelfs tussen mijn hoofdharen waren terechtgekomen, in m'n ijver had ik daar totaal niets van gevoeld. De baas merkte snedig op: „Hai toch kêrel... hes stroont op 't laand mout'n loaten... komst doe bekant de oren oet! Deinkst misschien dat dien hoaren om kop d'r nog van mout'n gruien!” Ze lachten zich allemaal slap, maar moeke troostte me met de woorden: „Dat dùt joa niks heur jong, dei stroont kanst er onder pomp zó weer oetwassen... kiste tenminste zain dat doe gewarkt emme.” „Moar, hi hes 't wark goud gedoan”, zo prees Koning me ten slotte. Na de korte pauze ging ik weer naar m'n stuk land terug en besloot om het nu maar wat rustiger aan te doen met stront slaan en zorg te dragen dat de mest terechtkwam waar ze hoorde en niet tussen m'n hoofdharen! De molen, die nu weer heel klein leek zo op twee kilometer afstand, draaide nog steeds met krachtige wiekslagen in 't rond, er zouden in die tijd wel heel wat kubieke meters water uit de sloten in het boezemkanaal terechtgekomen zijn, veronderstelde ik. Jaap en Lammert waren met de wagen er vandoor gegaan om ergens in de omgeving bossen riet op de kop te tikken. Ik zag hen later op de middag terugkomen, ze hadden inderdaad riet gevonden, zat genoeg om het gat in het dak te repareren, morgen zouden ze er meteen aan beginnen. Het was onderdehand weer etenstijd geworden en ieder keerde op huis aan. We gingen ons grondig wassen met groene zeep onder de pomp en zaten weldra aan de dis voor de tweede warme maaltijd van die dag. En bij die gelegenheid kwam ik er achter hoe dat in elkaar stak met dat twee maal warm eten op één dag. Uit de grote pan die moeke met alle krachtsinspanning van het fornuis op de tafel had gedeponeerd kwam het royale restant middageten van de vorige dag tevoorschijn, we hadden toen „maus”12 gegeten en er bleef nogal wat van over, dat was dan bestemd voor de volgende dag als avondmaaltijd. Maar nu schoot het me ineens te binnen dat ik gisteren gezien had hoe Anje met een rappe beweging al het eten dat de jongsten op hun bord hadden laten staan weer in de pan op het fornuis terug schraapte... In m'n onnozelheid veronderstelde ik nog een ogenblik dat het overgeschoten eten naar de varkens of weet ik wat voor beesten ging, doch nu begreep ik ineens dat wij datzelfde eten mitsgaders de klieken waar de kleintjes met hun snotpieken overheen hadden zitten kieskauwen nog eens opnieuw voorgeschoteld kregen als extraatje en ter vervanging van een broodmaaltijd...! Die ontdekking bezorgde me wel even een koude rilling... je moest er eigenlijk niet aan denken! Maar komaan... we hadden een gezonde etenstrek na al het geploeter in de buitenlucht en het aloude spreekwoord dat zegt „vieze varkens worden niet vet” deed hier opgeld, moest je maar denken! En, 't moet gezegd worden, de kleintjes knoeiden beslist niet met hun eten, ze moesten keurig netjes van de voorkant van hun bord af eten. Moeke kon een smakelijk voedzame pot klaarmaken, rijkelijk van vet voorzien, maar het menu was niet uitgebreid en wat ik al spoedig miste hier was het gebrek aan verse bladgroente en wat fruit. Misschien was het door dat gemis ook te verklaren dat kleine Jaantje en Keeske er zo bleek en pips uitzagen, dat waren eigenlijk helemaal geen boerenkoters. En dan was er uiteindelijk nog iets wat zich aan tafel elke keer opnieuw afspeelde en dat mij aanvankelijk met afgrijzen vervulde. Mijn baas was namelijk een verstokte „pruimer” van tabak... daar was de man in één woord verzot op. Roken deed ie helemaal niet, maar z'n totale rantsoen tabaksbonnen werd door hem uitsluitend besteed aan pruimtabak. 't Ongeluk was dat de boer méér pruimde dan het rantsoen toeliet en dat had dus tot gevolg dat ie op gezette tijden zonder tabak kwam te zitten. Dan brak de hel los, zoals ik binnen korte tijd zou meemaken, er was dan geen land met hem te bezeilen en hij deed niets dan de godganselijke dag sakkeren en schelden op ieder die in z'n nabijheid kwam! 12
maus = boerenkool − 93 −
Maar op 't moment waarover ik nu schrijf was er nog volop tabak voor hem en lagen die dramatische episoden met de boer nog voor me in het verschiet. Dat pruimen nu van de baas ontaardde tijdens het begin van de maaltijd steevast tot een min of meer onverkwikkelijke vertoning en ik had al gauw in de gaten dat ook de andere leden van het gezin en moeke in het bijzonder, felle afkeer lieten blijken van 's mans onsmakelijke gewoonte. Als de boer namelijk aan tafel ging pakte ie eerst van de plank boven de schouw een ouderwetse emaillen pot die ze vroeger een „kwispedoor” noemden. Dat was zo'n model bloemenvaas met een heel wijde hals van boven. Die kwispedoor plaatste ie dan heel nauwkeurig op een uitgerekende plaats op de vloer naast z'n stoel, ging dan op z'n gemak aanschuiven en nam de half uitgekauwde pruim uit de mond en schoof die onder z'n pet. Vervolgens rochelde ie een paar maal diep en spoog dan met schier wiskundige zekerheid z'n fluim mitsgaders een straal tabaksap vanaf z'n zitplaats midden in de hals van de kwispedoor. 't Was een kunststukje waar de boer bijzonder trots op was... altijd raak, 't kon nooit missen! Toen ik het voor de eerste maal meemaakte dacht ik dat m'n hart in m'n lijf omdraaide en dat nog wel zo vlak vóór je ging eten. De baas keek me met een lachend gezicht van terzijde aan en sprak: „Doar staaist van te kiek'n, nait... most mi moar ains noa doun! Joa kêrel, ast ik mien proempje nait op tied had zou 't nait best wez'n!” Waarop moeke schamper inviel: „Joawel, de boas en zien proempje... dà zain twei handen op ain boek... wat aanders bestoat er veur hom nait. Hi most allain nait zo smerig doun oan tafel mit spuug'n, das toch joa nait gain gezicht veur 'n gast oan toafel...!” En Jaap hoorde ik zachtjes tussen z'n tanden sissen: „Kêrel liekt dommit wel 'n swien, waits nait hou 't heurt!” Ik zag hoe de kleine kerel aan het hoofd van de tafel z'n wenkbrauwen samenkneep terwijl er een dreigend licht in z'n ogen kwam, er straalde een bijna kwaadaardige uitdrukking van z'n gelaat af zoals ik nog niet eerder bij hem opgemerkt had. „Weljoa... dei schwienepuut zolst mi wel vertellen wat ik doun of loaten mout, most er wel oan deinken da voader nog altied boas is hier in hoes”, zo beet ie Jaap half binnensmonds toe, maar deze ging gelukkig niet verder in op de beginnende woordenstrijd, waarschijnlijk uit ondervinding wetend dat ze elkaar dan in de haren zouden vliegen. Ja, boer Koning was stellig geen makkelijk mannetje, Compaan had zeker niet te veel gezegd toen hij mij die avond hierheen bracht. Ik had het voorgevoel dat ik nog wel eens getuige zou zijn van een geduchte twist tussen de boer en zijn zoon Jaap. Die jongen kon beslist niet uitstaan dat z'n vader moeke kleineerde en dat gevoel leefde evenzeer bij de andere kinderen in dit gezin. Ik leerde mijn baas al spoedig kennen als een geduchte despoot die weinig of in 't geheel geen tegenspraak duldde en die z'n vrouw onder het mom van een grapje dikwijls onredelijk afblafte. Het werd me ook spoedig duidelijk dat moeke, die de goedheid zelve was, slecht tegen de luimen van de boer opgewassen bleek te zijn. In de naaste toekomst zou ik nog wel vaker getuige zijn van dit soort schermutselingen tussen de boer en z'n beide zoons. Ik moest alleen nog een keer meemaken dat de baas zonder pruimtabak kwam te zitten... het spektakel dat daarvan het gevolg was had ook voor mij een betekenisvol verloop van m'n carrière op de boerderij. Maar dat is een verhaal dat ik nog even bewaar tot het juiste moment daar is. Toen de vette kliek in onze magen verdwenen was en ook de pan zure pap de bodem vertoonde, leek de vrede weer geheel getekend. De boer was beslist niet haatdragend, deed of niemand wat onaardigs tegen hem had gezegd en toverde terstond de oudbakken tabakspruim van onder z'n pet vandaan om die met een handig gebaar in z'n mond te laten verdwijnen, met een verlekkerd gezicht uitroepend: „Ziezo, als ik mien proempje moar weer in bek hes... kan mi niks meer gebeuren!” en hij lachte weer smakelijk met z'n slimme samen geknepen oogjes. Jaap en Lammert gingen eigener beweging dadelijk op pad naar de watermolen, die had nu lang genoeg gedraaid en de boer had mij er met zelfverzekerdheid op gewezen hoever het water in de sloten rond het land was gezakt, de plassen op de akkers verdwenen geleidelijk, 't Was een drukke maar leerzame dag voor mij geweest.
Vrijdag 9 april 1943 Tijdens het ontbijt waarbij de baas altoos gewend was het werk voor deze dag te verdelen, vond de boer dat ik het strontslaan in de wei maar eens even moest vergeten. Hij wilde dat ik met Jaap en Lammert mee zou gaan om de grote sloot achter langs de boerderij uit te diepen en „af te kanten”. Dat werk moest natuurlijk ook al weer „neudig beuren”, zoals de baas nadrukkelijk verklaarde. We kregen speciaal gereedschap mee dat bestond uit lange stokken met een ijzeren vierkante „bak” aan het uiteinde, een soort instrument dat putjesscheppers in de stad ook wel gebruiken. Er bevond zich ook nog een mesvormig uitsteeksel aan teneinde waterplanten en stobben mee door te snijden. Vol goeie moed togen we aan de slag al hadden zowel Jaap als Lammert er verdomd weinig zin in, ze beweerden dat het maar min en zwaar werk was. Nou en dat wàs het ook, daar kwam ik al heel gauw achter. Het viel om de drommel niet mee om met die lange zware paal in de modder te wroeten en de bossen waterleliestengels en andere half verrotte plantedelen uit het vorig zomerseizoen door te kappen en boven water te brengen. Het zweet brak me aan alle kanten uit toen ik met al m'n stadse kippenkracht aan die stok stond te rukken, de bak leek wel vastgegroeid te zitten in de modder. Jaap had me al gauw zien ploeteren en vastgesteld dat dit werk veel te zwaar voor me was. Hij riep me toe: „Loat moar zitt'n, mien jong... da 's geen wark veur die, solst bikant de rug breken aste zo deur goat!” Jaap scheen er niet de minste moeite mee te hebben, maar die had dan ook spieren als kabeltouwen, was dat zware werk van jongs af aan gewend. Misschien zou − 94 −
ik het na een poos hier ook nog wel zover brengen... „Most meer spek eten, kêrel... dan komst kracht vanzulf wel in dien arms”, lachte Jaap. Hij wist wel wat beters voor me, ik mocht de op de wal gegooide prut en half vergane plantenafval met de spade uiteen spreiden in de berm, „da 's goud veur de grond, kanst gras weer op gruien”, doceerde hij. Lammert liet om de haverklap eveneens z'n putstok in de modder steken, niet omdat hij het karwei slecht aankon, want zo mogelijk was Lammert met z'n zestien jaren nog sterker dan Jaap. Neen, onze vriend Lammert werd ook nu weer overvallen door vlagen van dichterlijke bezinning, liet de handen werkeloos rusten aan de stok en tuurde met verheven blik in de verte over het landschap dat hem immer scheen te boeien en te verleiden tot filosofische ontboezemingen. Jaap zag het en riep quasi dreigend: „Tou toch kerel, wat staaist doe doar nou te kiek'n, alsmoar kiek'n en kiek'n, vort! Most wat driftiger warken en opscheit'n. Dommit komst Pa en hes niks uitgevoerd, solste weer wat heuren!” Maar Jaap lachte er bij en ik meende in zijn stem iets te horen alsof ie z'n vader nabootste. Even later vervolgde Jaap het gesprek met de opmerking tegen mij: „Piet, (hij sprak nu Hollands) je zult zeker al wel gemerkt hebben dat het niet zo goed is tussen vader en mij, daar heb je gisteravond met het eten al een voorproefje van gehad. Nou, dat was nog niks... we hebben 't nog wel eens veel erger meegemaakt en ik ben bang dat je nog een keer ervan getuige zult zijn dat er stevige ruzie tussen de oude heer en mij komt. De kerel denkt dat ie alles alleen weet en dat ik alles verkeerd doe, hij kan het werk véél beter en dat moeten Lammert en ik alle dagen weer opnieuw horen... Tegen moeke is ie ook zo, hij deelt de lakens uit in huis, maakt uit wat hij wil eten en nooit is het goed wat ze doet. Maar ik laat hem meestal maar praten, voorlopig tenminste... wacht maar, als de oorlog eerst voorbij is... dan ga ik mooi vort uit dit bedrijf, begin ik in de motoren en ga leren voor automonteur! Zurgst moar das doe op goeie vout mit hom blieft, sprikst hom nait teugen en loat 'm verders moar aanlullen... komst 't verst mit en blifst de beste vrunden mit Pa!” Het was duidelijk, Jaap had even in een vertrouwelijke bui even z'n hart tegen me gelucht over z'n oude heer en ook bij Lammert leefde diezelfde gedachte over z'n vader al voegde hij er wel aan toe: „Moar kiste dei kerel nait altied geliek geven, da most doe ook nait doun want dan most 't dommit telkens weer vlugger en nog beter doun!” Het kwam me voor dat Lammert met al z'n zachtmoedige geaardheid nog meer de opposant was dan z'n broer Jaap. Maar binnenshuis merkte je daar niet zoveel van, zweeg Lammert bij alles wat de boer decreteerde. „Als eerst Lies maar weer terug is op de boerderij... dan zal je wat anders zien, daar kan vader niet tegenop, dan heeft ie niks meer in te brengen. Lies flapt er alles uit tegen hem wat haar niet aanstaat”, besloot Jaap. Moeke had het me al een keer verteld dat haar oudste dochter over enkele weken op de boerderij terug zou komen en dat Anje dan in de betrekking van Lies zou gaan in Garrelsweer. Het scheen een vaste gewoonte te zijn in veel boerenstreken dat de meisjes bij andere boerenfamilies in betrekking gingen, waarschijnlijk om daar andere ervaring op te doen en ook om de verdienste te kunnen besteden aan hun uitzet. Het zou me toch erg benieuwen wat die Lies voor een type was... dat moest vast wel een geduchte kenau zijn! Daar had zelfs vader niks bij in te brengen, had Jaap zojuist beweerd... nou, dat wilde dan wel wat zeggen! Wat later op de morgen kwam de boer nog even een kijkje nemen hoe het werk aan de sloot vorderde. Hij wierp wat misprijzende blikken op het stuk slootkant dat de jongens met veel pijn en gezwoeg klaar hadden gekregen en riep hoofdschuddend uit: „Harregat, da goat joa nait vlug, dacht dat karwei wel kloar zou wez'n. Peit kanst zeker nait doen... nou joa, dat dut joa niks, is toch te zwoar wark veur hom”, liet ie er vergoelijkend op volgen. Tegen de middag vond Jaap het welletjes, gooide de putschep er bij neer en zei dat ie van plan was om vanmiddag het rieten dak te gaan dichtmaken. Het kon hem geen barst schelen wat de oude heer er van vond, die sloot zou toch wel weer gauw dicht groeien! Na het middageten mocht ik weer verder gaan met mijn werk van gisteren en dat speet me niets, liever voelde ik de strontkluiten om m'n oren vliegen dan dat ik met m'n neus boven die stinkende moddersloot moest hangen. Vóór dat het avond was had ik het hele perceel grasland afgewerkt, de mest lag overal keurig over de akkers verspreid tot volle tevredenheid van mijn werkgever. Nadat de avondmaaltijd was gedaan besloot ik me wat terug te trekken in de mooie kamer. Ik had me voorgenomen om maar meteen wat aantekeningen te gaan maken in m'n dictaatcahier betreffende het Groningse dialect, ik had in de paar dagen dat ik hier was al heel wat woorden en uitdrukkingen in me opgenomen. Toen ik een minuut of wat met die arbeid bezig was kwam eerst voorzichtig kleine Jaantje om de hoek van de deur kijken wat of ik aan het uitspoeken was weldra gevolgd door Keeske en Theo. „Wat bist doe oan 't opschrieven?” vroeg het kleine bijdehante meisje belangstellend, terwijl ze dicht naast me kwam staan, Kees en Theo volgden haar voorbeeld. Ik legde hen uit dat ik bezig was met het maken van een woordenlijst uit het Groningse dialect, van uitdrukkingen die ik hier had gehoord. „Jullie zouden me daarbij heel goed kunnen helpen”, stelde ik voor. Dat wilden Jaantje en Kees best, ze vonden het zelfs een geweldig leuk spel en vol ijver begonnen ze hun medewerking te verlenen. Ik noemde woorden op van gebruiksvoorwerpen en de kinderen vertaalden het voor me in het plat Gronings. Het voordeel was dat zij op school goed Nederlands leerden en thuis boers spraken, daardoor was het een koud kunstje voor ze om allerlei uitdrukkingen in het Gronings dialect om te zetten. Vooral het kleine meisje was daar bijzonder pienter in en weldra was ik dan ook tot een uitgebreide woordenschat gekomen uit het dagelijks spraakgebruik. „Most allain nog probaairen om 't boers goud oet te spreken... doe most mi noa zegg'n”, onderwees ze me. Ik deed m'n best, maar ze moesten allemaal hartelijk lachen om de krampachtige pogingen die ik deed om de „oa's” en de half ingeslikte „n's” er uit te krijgen. „Komst vanzulf wel, as doe moar goud luustert en 't alle dagen probaart”, voorspelde Theo. Dat leek mij ook de beste remedie en ik had wel eens gehoord dat je een bepaalde tongval automatisch ging overnemen − 95 −
wanneer je voortdurend met mensen omging die zo spraken. Spoedig echter moesten we er mee ophouden, de jongsten werden door moeke gemaand dat het bedtijd was maar we spraken af dat we er morgen mee verder zouden gaan. De baas die in een opperbeste stemming scheen te verkeren, greep z'n piston van de muur en liet een luide fanfare schetteren door de stenen gang dat horen en zien je verging. Het jonge goed begreep terstond dat er wat lolligs op het programma stond, ze kwamen allemaal juichend op hun vader toestormen en joelden achter hem aan. En toen ging het er op los, de boer voorop een vrolijk marslied blazend dat galmend voort echode door alle gangen en de ganse schaar kinderen erachteraan, elkaar vasthoudend in optocht door de boerderij. Jaap en Lammert, aangestoken door de luimigheid van hun oude heer, grepen eveneens hun instrument van de haak aan de muur en begonnen braaf mee te doen. Ze bliezen driestemmig en ik moest vaststellen dat het hen allemaal best afging, ze konden er wat van! Moeke had bepaald niet overdreven toen ze me vertelde dat ik in een muzikale familie was terechtgekomen. We sloten nu allemaal bij de optocht aan en het werd een complete polonaise, gang in gang uit, door de buitendeur en dan rondom de boerderij heen weer naar binnen toe. Ja, dat was boer Koning op z'n best, hij leverde er het bewijs mee dat ie ook nog wat anders kon dan met een bulderstem het gezin zijn wil op te leggen. Toen moeke het welletjes begon te vinden en met een kwinkslag een eind aan de show maakte verdwenen de jongsten heel gedwee naar de slaapkamer... daar kwamen in dat gezin helemaal geen boze woorden of dwangmaatregelen aan te pas, moeke had er de wind onder en voedde de kinderen in dat grote gezin voorbeeldig op! Nu de baas toch eenmaal met z'n piston aan de gang was en ook de jongens hun trompetten nog bij de hand hadden, zei Koning plotseling tegen me: „Peit, nou zullen we je eens laten horen wat wij hier in 't noorden voor muziek kunnen maken... jongens pak je instrument, dan gaan we naar de mooie kamer. We hebben samen met de jongens een blaaskwintet... dat zijn Jaap, Lammert, Theo, Kees en ikzelf. Hes wel eens' heurt van de ouverture Les Saltimbanques van Louis Canne? Dat stuk spelen wij in de fanfare en er komen aan het slot heel snelle loopjes in...” De boer deed het even vlug voor met z'n hoge stem van: pam-pam-pam-pam-pam--- tralderalderal--- pam-pam-pam-pam enzovoort. Ik knipte begrijpend en wist wel ongeveer wat ie bedoelde, de ouverture was me niet helemaal onbekend. „Dat 'emm'n wi zulf bewerkt veur vaif instrument'n en mout'n moar eens luuster'n hou wi dat speulen...” Hij zei het met plotseling veranderd stemgeluid en rollende „r's” waaruit een zekere trots over deze prestatie naar voren kwam. „Nou baas, dat wil ik zeker wel eens graag horen... ik ben benieuwd wat jullie daar van terechtbrengen!” antwoordde ik enthousiast. We gingen met z'n allen de mooie kamer binnen en Koning ging met z'n vier zonen rond de tafel zitten. Er kwamen muziekstandaardjes tevoorschijn en Jaap deelde bladen met geschreven muziek uit, voor ieder een eigen partij. De boer telde even vier slagen vooruit en dan zette het koperkwintet de inleiding in van de welbekende ouverture „De Kunstenmakers” van Louis Canne... Al na de eerste tien maten begon ik geboeid te luisteren, verrast als ik werd door de zuiverheid van hun samenspel en de mate van muzikaliteit waarmee ze dit moeilijke stuk interpreteerden. Deksels nog toe... wáár hadden ze dat geleerd? Die lui bliezen waarachtig alsof ze beroepsmusici waren. Geen nootje er naast... niemand die ook maar een moment uit de maat speelde. Het klonk in één woord voortreffelijk. Zelfs die kleine Kees met z'n amper negen jaar speelde z'n partij met een overgave waar je alleen maar de grootste bewondering voor kon opbrengen. Als ik toen helderziende was geweest zou ik geweten hebben dat diezelfde kleine Kees Koning eenmaal de dirigent zou worden van een groot Gronings orkest dat vermaard werd in heel het noorden. Maar de toekomst van onze Kees lag toen nog in nevels verborgen! Nu speelde hij z'n bescheiden partijtje thuis bij z'n pa en had daar verder nog geen cent in de melk te brokken! Het stuk was uit, de snelle passages aan het slot hadden ze met doodsverachting „genomen” zonder dat er ook maar iemand ontspoord dreigde te raken. M'n applaus als enige toehoorder klonk wel wat magertjes misschien, maar was voor de uitvoerenden meer dan voldoende een blijk van waardering. De boer glunderde en zei vol trots: „Joa mien jong, waitst nog nait hallef wat boeren in 't noorden wel allemoal kenn'n behalve wat mieren in ground... Fanfare in Middelstum hes al hail wat priez'n gewonnen op concoursen! Nou, dat wilde ik best geloven, maar Jaap merkte wat cynisch op dat Fanfare uit Stedum toch nog beter was en dat had Jaap nou net niet moeten zeggen want daar vatte de baas terstond vlam door. Er was maar weinig voor nodig om een ruzie te ontketenen tussen die twee; 't liep gelukkig met een sisser af! In de mooie kamer bevond zich overigens nòg een wonderlijke bezienswaardigheid. Er stond in de hoek een vrij grote kist van licht gekleurd hout, 't leek wel een soort hutkoffer en ik had me al een paar maal afgevraagd wat dat voor een ding kon wezen. Ergens aan de zijkant zat een ronde opening waarbinnen een vierkante as zichtbaar was. Lammert onthulde me het geheim van deze kist... het was een zeer ouderwetse speeldoos uit het begin van de vorige eeuw, zo'n apparaat dat muziek maakt door middel van ronde geperforeerde platen waarmee de pennen op een stalen kam tot klinken wordt gebracht. Die speeldoos moest wel meer dan honderd jaar oud zijn en ik had een dergelijk instrument nog nooit eerder, waar dan ook, gezien. Op mijn verzoek het ding eens wat nader te mogen bekijken, beijverden Jaap en Lammert zich dadelijk om het speeltuig voor de dag te halen, de deksel werd opengeklapt en ik mocht me verbazen over de vindingrijkheid en het vernuft van onze voorouders waarmee ze dit kleine wonder van techniek hadden gewrocht. Met een omvangrijke slinger werd de veer opgewonden waarna Jaap een der platen op de middenas legde, vervolgens de houder omlaag drukte waarmee de gaatjes in stevig contact kwamen met de kam. Na nog enkele manipulaties begon de plaat heel langzaam rond te draaien en tegelijkertijd werd ons gehoor gestreeld door luide, − 96 −
glasheldere tinkelende klokjestonen. Op het etiket van de plaat stond vermeld dat het 't Jagerskoor uit de opera „Der Freischütz” van Carl Maria von Weber was. Zo waren er een stuk of acht van deze platen in hun bezit en je zou het hele geval een voorloper van onze huidige grammofoon hebben kunnen noemen. De muziek bestond voornamelijk uit fragmenten van bekende opera's en zo'n plaat had een gemiddelde speelduur van 3 à 4 minuten naar ik me herinner. Ze waren uitstekend getoonzet en het was op het eerste gehoor een ware lust om naar die sprankelende heldere klokkentoontjes te luisteren. Hoe kwamen ze in hemelsnaam aan dat antieke speeltuig? zo vroeg ik nieuwsgierig... Nou, daar was boer Koning enige jaren geleden op een veiling in de stad aan blijven hangen en hij had het voor een prikje in z'n bezit gekregen. Maar eigenlijk was het een zeldzaam stuk antiek en thans kon ie er wel het tienvoudige voor terug krijgen. Koos Meijer, de kleermaker uit het dorp, had hem er al ƒ 200,-- voor geboden... maar de baas dacht er nog niet aan om die speeldoos te verkopen... die kon in de toekomst nog wel véél meer waard worden! Ja, de baas zou geen echte boer geweest zijn wanneer ie niet aan het materiële gewin gedacht had! Het begon al weer te schemeren en het kleine grut verdween naar bed, moeke was al weer bezig met de koffie en wij verdwenen naar de keuken waar het warmer was dan in de grote kille „mooie kamer”. Daar werd de kachel alleen maar op zon- en feestdagen gestookt en het loonde de moeite niet om voor een kort ogenblik de grote petroleumlamp in het midden boven de tafel te ontsteken..., neen, de keuken was het centrale punt waar zich het ganse familieleven op de boerderij afspeelde, waar alle gezinsleden elkaar dagelijks troffen en de plannen voor de volgende dag uitvoerig besproken werden. Van de meisjes op de boerderij was er één waarover ik tot nu toe nog niet gesproken heb en dat was Wobbie. Die Wobbie was een wicht van nauwelijks zeventien jaar, lang en broodmager voor haar leeftijd met stroblond piekhaar. Bepaald geen schoonheid en ik vond haar ook qua karakter niet direct een aantrekkelijk typetje. Ze had een geweldige „slabek” en gooide er alles uit wat haar voor de mond kwam, spaarde niemand met haar meedogenloze kritiek. Ik had het ook al een paar maal bij haar moeten ontgelden waarbij ze me in de maling probeerde te nemen over het feit dat ik uit de grote stad kwam en dat ik niet getrouwd was en ook geen meisje had naar ze oppervlakkig aannam. Ze scheen dat als een grote tekortkoming van me te beschouwen en de stekelige opmerkingen die ze me daarover met een schelle stem toevoegde, waren nu niet bepaald bevorderlijk dat er een goede verstandhouding tussen mij en haar zich ontwikkelde. Nee, ik mocht dat wicht niet zo erg en voelde telkens een sterke neiging om met een boogje om haar heen te lopen als ze in de buurt was. Overigens vertoonde Wobbie zich gelukkig niet al te vaak in de huiselijke kring. Zo gauw als het eten gedaan was ging ze de hort op, of vader en moeder het nu goed vonden of niet, daar had ze glad maling aan. Ze verdween dan door de achterdeur en niemand wist waar ze bleef... De boer sakkerde geweldig als ze tegen bedtijd nog steeds niet boven water was en sloot uit pure woede dan alle deuren af zodat ze niet stilletjes het huis kon binnen komen. Maar daar had onze Wobbie wel iets op gevonden... Jaap en Lammert die op de hoogte waren van haar nachtelijke uitspattingen, lieten hun zusje naar binnen door het opengeschoven raam van ons opkamertje. Ik had die inbraakpoging van Wobbie nog niet eerder meegemaakt hier in huis, maar in deze nacht was het dan weer eens zover met het wicht. We lagen nauwelijks goed en wel onder de dekens terwijl de slaap op het punt stond zich van mij meester te maken, toen ik met een schok weer tot de werkelijkheid kwam door een doordringend geklop op het vensterruit. In de nachtelijke stilte klonk dat in het kleine opkamertje bepaald alarmerend en ik schrok me dan ook een ongeluk... dacht op z'n minst dat de moffen bezig waren de boerderij te overvallen! Jaap schoot onmiddellijk uit bed en wurmde in het stikdonker het raam omhoog, waarop ik de gejaagde stem van Wobbie onderscheidde die wat angstig vroeg of iedereen al naar bed was. Ik hoorde Jaap zeggen: „Heude nog tou wicht, waitst dan nait hou loat 't is? Woar hes al dien tied oetgehang'n? As Pa 't merkt krigst een poar batsen veur dien kop, wicht...” Die dreiging scheen echter niet veel indruk te maken op het meisje, ik hoorde haar giechelen en het had er veel van weg dat ze ook een klein beetje tipsy was. Met z'n gespierde armen hees Jaap haar omhoog en met vereende krachten werd ze door het open raam naar binnen gehesen waarbij ze uitgerekend mijn zakhorloge, dat ik altoos in de vensterbank in een hoekje weglegde, op de vloer kieperde! Gelukkig bleek dat het uurwerk er tegen kon, want het liep tenminste nog, al was het er door die opdonder natuurlijk niet beter op geworden! - Ja, die Wobbie was een vreemde vogel, een echte vrijbuitster die zich van de discipline en ouderlijk gezag geen bliksem aantrok. Jaap wist wel precies waar ze meestal heen ging. Haar uitstapjes trokken meestal in de richting van een boerderij die in een niet al te beste reuk stond en waar het nogal ruig toeging. Daar waren samenkomsten met jongelui van andere plaatsen in de omgeving en daar werd nu bepaald niet uit de bijbel voorgelezen, maar wel gedanst en gevrijd. Wobbie was een echte „jongensmeid” die overal avances trachtte te maken met haar uitdagende zigeunerachtige manier van doen. Stil als een muis verdween ze in de slaapkamer en dook in de kortst mogelijke tijd onder de dekens, maar toch hoorde ik kort daarop moeke nog even de kamer binnen komen om zich te overtuigen dat haar dochter veilig en wel in huis was. De boer zou er morgen toch wel achter komen hoe ze het huis binnen was gekomen... dan zou er wat zwaaien...! Maar Wobbie zou er vast niet wakker van liggen... daar kon je donder op zeggen!
Zaterdag 10 april 1943
− 97 −
Het viel me mee dat de boer die ochtend tijdens het ontbijt niet hevig tekeer ging tegen Wobbie vanwege haar late thuiskomen midden in de nacht. Hij maakte er wel een vluchtige opmerking over, maar het wicht blafte hem meteen brutaal af met de opmerking dat ze al veel eerder thuis was gekomen en al lang in bed had gelegen vóór iemand dat had gemerkt. Blijkbaar was moeke in het misleidend komplot betrokken ter wille van de lieve vrede en bevestigde het verhaal van Wobbie al ging haar dat niet zo erg goed af. Ze zou al omstreeks negen uur weer thuis geweest zijn en daarna meteen te bed gegaan. Argwanend keek de baas de tafel rond, met samengeknepen oogjes de ganse schaar monsterend... hij vermoedde de leugen, maar kon blijkbaar niet tegen het komplot op, doordat ze allemaal op Wobbie's hand waren en haar alibi dekten. „Moar als ik 't wicht nog oin moal betrap das doe te loat toes komst, slaaist ik doe de bill'n bont en blauw!”, dreigde hij met fonkelende ogen. Daarmee was het incident besloten en ging de baas over tot de orde van de dag... Hij kwam met het voornemen op de proppen om vandaag maar eens gezamenlijk met de krabber door het koolzaad te gaan wieden. De jonge koolzaadplanten stonden nu zo'n 30 cm. hoog boven de aarde en de baas had op z'n inspectietocht waargenomen dat het onkruid al welig rond de jonge planten aan het tieren was... daarom moest ie er bliksems gauw bij zijn vóór dat die wildgroei hem de baas werd! Moeke kon niet nalaten wat ironisch op te merken: „Joa, mien baas is altijd nogal drok en driftig op 't wark, 't most bi hom meteen rap 'beuren, 't wark kan gain dag bliev'n rusten... dùs...” „Kiste doamit leren omgaan mit krabber, Pait... dat is gain zwoar wark veur die, mien jong... en nait zo smerig as stroontbultjen!” voegde de boer er met een olijk lachje in mijn richting aan toe. Nu, dat werk lokte mij wel aan, 't leek me makkelijk toe en er kwam vast niet zoveel lichaamskracht aan te pas als het baggeren in de sloot! Buiten scheen nu de heldere lentezon uit een nagenoeg wolkeloze hemel en het zag er naar uit dat er een belangrijke weersverbetering in aantocht was, een ware verademing na al die winterse storm die ik tot nu toe bij m'n entree hier had mogen meemaken. Na het haastige uitgesproken „amen” op het dankgebed begaven de baas, Jaap en Lammert alsmede mijn persoontje, gestoken in het nieuwe werkpak, de pet nonchalant op kop en stevig staande op m'n nieuwe vetleren laarzen, naar de grote schuur. De boer zocht een geschikte „krabber13” voor mij uit de voorraad gereedschap langs de wand, keek of het ijzer aan de ronde kant voldoende gescherpt was en sprak: „Deuze is voortaan veur die, most goud onthôllen wat dien gereedschap is... ieder heeft z'n eigen krabber!” Aldus uitgerust togen we door de achteruitgang van de schuur op weg naar het veld waar de rapen zich al stonden te koesteren in de milde voorjaarszon. Het veld waar het werk op ons lag te wachten bevond zich ongeveer halverwege de boerderij en de molen aan het boezemwater. Al de akkers die tot de landbouwgrond van boer Koning behoorden lagen praktisch in één rechte lijn achter elkander, alleen dicht rond de boerderij zelve lagen nog wat kleinere percelen grasland hier en daar verspreid. Langs al die stukken bebouwd land liep de lange kleiweg die we telkens te gaan hadden wanneer we ergens werk hadden te verrichten, op bepaalde plaatsen onderbroken door houten of ijzeren klaphekken, waarvan sommigen door hun schuingeplaatste stand vanzelf achter je dicht vielen. Dat was om te voorkomen dat het vee op de graspercelen aan de wandel zou gaan en zich daarbij wel eens te goed konden doen aan de malse sprieten van de opgroeiende granen en wat er nog meer voor sappige lekkernijen boven de grond kwamen die niet voor hen bestemd waren! Spoedig waren wij ter plekke en kon met het werk worden begonnen. De baas begon met mij onderricht te geven hoe ik die simpele krabber op de juiste manier hanteren moest... de linkerhand boven op de stok en de rechter eronder en dan kwam het moeilijkste... de beweging, die soepel moest gebeuren, om in één slag het onkruid dat als een kraag rondom de stengel van de raapzaadplant lag genesteld weg te halen, zonder daarbij de plant zelf te beschadigen. Dat viel nog lang niet mee en je moest er werkelijk gevoel voor hebben. Dat onkruid bestond uit een laag langs de grond groeiend soort „spurrie” met heel fijne ronde blaadjes, maar ik ben er nimmer achter kunnen komen wat de werkelijke wetenschappelijke naam van dat plantje was! De boer noemde het kortweg „melde” of „kruupmelde” en ik had al gauw in de gaten dat ie alle soorten onkruid voor het gemak maar over één kam scheerde. En er groeide hier nogal zo het een en ander langs de wegen en sloten, het zou de moeite waard zijn om met de Flora van Nederland in de hand dat alles eens te gaan determineren... dat kon best een aardig tijdverdrijf opleveren! Op dit ogenblik echter moest ik al m'n aandacht besteden om het werk dat me opgedragen werd tot tevredenheid van m'n nieuwe baas te volbrengen. Ik had er zin in en als je ergens met plezier aan begint dan lukt het meestal ook wel, na een paar pogingen, nog wat voorzichtigjes aan, onder de kritische blikken van de geroutineerde mensen van het vak, riep de baas opgetogen uit: „Goud zo kêrel... zó most doun, zigst ze wel, hi kin't doun!!” en z'n kleine oogjes glinsterden opgetogen over het feit dat ie tenminste een knecht er bij had die niet te stom was om een krabber te kunnen vasthouden! Nou ja, het was ook allemaal niet zo bar moeilijk, maar waar het op aan kwam was dat je het juiste tempo wist vol te houden. Ik moest nog de nodige routine krijgen met het omgaan met dit stuk gereedschap, wilde ik het even rap doen als de anderen. Er zat al flink wat voorjaarswarmte in de lucht, vooral nu de zon al aardig hoog aan de hemel begon te klimmen. Onder m'n pet kreeg ik het spoedig verbazend warm zodat we ons „bezoen” begonnen los te knopen. We liepen met z'n vieren gelijk op, elk had een rij raapzaadplantjes voor z'n rekening. Als we aan 't eind van de akker waren 13
krabber = schoffel − 98 −
gekomen keerden we om en begonnen de terugweg met de volgende vier regels, een „omdrift” noemden ze dat. Jaap en Lammert deden het expres wat kalmer aan ten mijner gerieve, opdat ik niet te veel achter zou blijven. Soms bleef Lammert een hortje stilstaan om weer eens een van z'n filosofische mijmeringen lucht te geven. Maar dan porde Koning de ploeg weer aan met de driftige uitroep: „Tou dan jongens... most nait stoan kiek'n, wi mout'n opschaiten veur mouwer mit 't stoetje komt!” Moeke kwam tegen tien uur vanuit de verte aansjokken, gewapend met een tas vol boterhammen en een pot hete koffie. 't Was schaften geblazen, nou ja, een echte schafttijd mocht het niet genoemd worden, het was meer een tussendoortje om de inwendige mens wat te sterken. We gingen in een kringetje op onze hurken zitten, terwijl moeke de pakjes met roggebrood, dik belegen met kaas uitdeelde en de koppen volschonk. Boer Koning was nu eensklaps weer goed te spreken, zat vol luimige invallen en vuurde met z'n gebruikelijke dorst naar „weten” zijn vragen op mij af over alles wat hem onbegrijpelijk voorkwam over het leven van de stadsmensen. Ik had al spoedig afgeleerd hem daarbij met een kluitje in het riet te sturen door de meest onwaarschijnlijke verhalen op te dissen, want dáár trapte mijn baas beslist niet meer in. „Kist mi niks wies moaken, jong... da kin ik joa nait geleuv'n, was doe doar zegst!” riep hij dan uit, terwijl zijn ogen zich vernauwden tot kleine samengeknepen spleetjes waarmee hij me doordringend monsterde. Maar als ik hem naar eer en geweten de waarheid vertelde, viel het hem nog moeilijk te geloven dat ie niet voor het lapje gehouden werd! Het was nu werkelijk flink warm geworden. Er was helemaal geen zuchtje wind en de stilte rondom werd alleen op aangename wijze verbroken door het gekwetter van alle mogelijke soorten weidevogels en... daar stond zowaar een veldleeuwerik recht boven ons hoog in de lucht te jubelen! Wàt een verrukkelijk geluid was dat! En voor het eerst hier genoot ik volop van het buitenleven, voelde de rust van dit paradijselijk landschap als een weldaad over me heen dalen. Dàt was nu waar ik altijd van gedroomd had... leven op het platteland midden tussen de beesten en de milde natuur met haar rijkdom aan geuren en kleuren, de wijde verten en de noeste arbeid om de aarde vruchtbaar te maken. Zo zaten we met z'n vieren in een kringetje zwijgzaam bij elkaar, slurpend aan onze koffie. Wáár was in hemelsnaam die oorlog nu gebleven? Wàs er wel echt oorlog en gebeurde er op ditzelfde ogenblik misschien de verschrikkelijkste dingen op korte afstand van hier? Je zou het bijna voor onmogelijk gaan houden hier in dit vredige stuk land dat toch wis en waarachtig ook tot het bezette gebied behoorde. Het verzoende me ineens geheel en al met de uitzonderlijke positie waarin ik terecht was gekomen ver van huis en haard en ik voelde me bereid om alles hier te willen doen wat me opgedragen werd. Ik beschouwde mezelf als een echte geluksvogel doordat het lot mij zulk een plaats had toebedeeld... ik was hier volkomen veilig! De torenklok van de Grote Kerk in het dorp wees betweterig een heel uur later aan dan de tijd van boer Konings horloge. Het was de zogenaamde officiële tijd die de Duitsers hadden ingevoerd tegelijk met de „zomertijd”. Minachtend sprak mijn baas telkens over de „poep'ntied” en daar moest ie niks van hebben. Op de boerderij liepen alle klokken precies veertig minuten achter en ik had mijn baas er al eens voorzichtig op attent gemaakt dat ie het eigenlijk toch niet helemaal bij het rechte eind had. Had hij dat hele uur zomertijd dan ook maar niet beter achterwege kunnen laten? Hij moest toegeven dat ik gelijk had, maar dat zou er dan op neerkomen dat ie bijna twee uur achter liep bij de officieel geldende tijd... en dat was zelfs hem toch wel wat al te gortig! Ik was er al gauw achter gekomen dat Harm Koning de enige landbouwer in de hele omgeving was die de Duitse tijd fanatiek had geboycot, tot grote hilariteit van het hele dorp. Hij lag daardoor dan ook voortdurend overhoop met allerlei instanties die tijd gebonden waren. En als je een afspraak maakte met deze of gene of een trein wilde halen van zó en zó laat, moest je daar grondig rekening mee houden. Ik was zo verstandig geweest om mijn horloge gelijk te laten lopen met de officiële tijd, dat spaarde me een boel gereken! Op die zaterdagmiddag werd er normaal gewerkt, van de vrije zaterdagmiddag hadden ze daar blijkbaar nog nooit gehoord! Dat viel me wel een beetje koud op m'n dak... ik had gedacht er eens lekker mijn gemak van te kunnen nemen ná de middagmaaltijd en was van plan om in de bijkeuken gezellig te gaan verpozen met een boek. Maar moeke kwam me al dra vertellen dat dat zomaar niet ging... er was nog een bult werk te verzetten, de grote schuur moest nodig wat opgeruimd en aangeveegd worden. Ik vond het maar beter om niet te protesteren en me in de omstandigheden te schikken. Maar het werd toch nog een interessante middag met veel afleiding. Er werd namelijk een kalfje geboren en bij die gebeurtenis werd iedereen opgetrommeld om te helpen. Het was de eerste maal in mijn leven dat ik werd geconfronteerd met de geboorte van een levend wezen. Makkelijk ging het niet, er kwamen touwen en een juk aan te pas die bevestigd werden aan de achterpootjes van het borelinkske die reeds tevoorschijn kwamen uit het moederlijf. Met regelmatige tussenpozen werd er voorzichtig aan de touwen getrokken en dan... met een blubberend geluid viel de hele kliederige massa als een pudding uit de vorm in het stro dat onder de koe lag. Je kon je nauwelijks voorstellen dat die klamme vochtige massa een kalfje moest voorstellen, maar dat duurde niet lang... er kwam al gauw beweging in en moeke beijverde zich zorgzaam om met bussels stro het lijfje af te vegen en dan was daar ineens het levende wezentje dat met glanzende verbaasde ogen om zich heen keek! Ik was weer een nieuwe ervaring rijker geworden!
Zondag 11 april 1943 − 99 −
Ik had deze zondagmorgen het rijk alleen op de boerderij. De hele familie begaf zich tegen 10 uur ter kerke, alleen kleine „potje” Harrie mocht thuis blijven samen met z'n iets oudere zusje Jaantje. Ze waren blijkbaar nog te jong om gesticht te worden door de preek van de dominee! Moeke vroeg of ik een oogje in het zeil wilde houden op het tweetal, dat ze geen kattekwaad uithaalden. Ze gingen in optocht op de fiets naar het dorp, allemaal op z'n zondags uitgedost, de boer deftig in het zwarte pak en moeke in haar stemmigste japon. Ik zag vanuit de mooie kamer de hele stoet de lange grintweg gaan naar het dorp. Van de twee kleintjes zou ik niet veel last hebben, die vermaakten zich wel in de grote schuur of op het erf waar altijd wel wat te spelen viel met allerlei voorwerpen uit het arsenaal van de boerderij. Het was heerlijk stil nu, zonder al het lawijt van de bedrijvigheid van door de week en ik besloot om mijn tenten op te slaan in de mooie kamer. Ik had nu eindelijk gelegenheid om eens naar Utrecht te schrijven over mijn wederwaardigheden van de afgelopen dagen. Tante Mien zou mijn brief juist op tijd kunnen ontvangen op haar verjaardag, 13 april, hopelijk zouden vader en moeder naar Utrecht gaan bij die gelegenheid en konden ze dan gelijk de brief lezen.
Hier eindigt de in romanvorm gegoten journalenreeks. De auteur is door ziekte, gevolgd door overlijden, niet in staat geweest het manuscript verder te voltooien. Overgebleven is een aansluitend overzicht van gebeurtenissen, door de auteur genoemd: „Chronologie van wederwaardigheden uit de periode zondag 11 april t/m zaterdag 7 augustus 1943”. Deze chronologie, die hierna volgt, is aangevuld met een zestal bewaard gebleven brieven van de hand van de auteur, gericht aan ouders en vriendin, die een nadere beschrijving geven van enkele belevenissen uit deze periode. (J.W.v.R./december 1995)
− 100 −
Hoofdstuk 13 CHRONOLOGIE van de belangrijkste feiten uit de periode zondag 11 april 1943 t/m zaterdag 7 augustus 1943 Zondag 11 april 1943 Stille dag. Schrijf 's morgens, als ieder naar de kerk is, een brief naar Utrecht in verband met de verjaardag van tante Mien. Sluit bonnen in die ik hier niet nodig heb: brood, boter en vleesbonnen. Moeke bakt op zondag heerlijke cake van tarwebloem.
11 April '43 Beste Vader en Moeder, Oom en Tante, Eindelijk heb ik een rustig oogenblik gevonden, om jelui allemaal wat uitvoeriger te schrijven over mijn vele ervaringen, ik schrijf deze brief dan ook maar aan jullie allen tegelijk, dat spaart dubbel schrijven. Eerstens wil ik niet verzuimen om tante Mien nog eens hartelijk te feliciteren met haar verjaardag, al zal deze felicitatie naar ik vrees wel wat laat in haar bezit komen! Maar de bedoeling is goed, dat weet u wel! En nu iets over „het leven” hier in 't algemeen, meer in 't bijzonder „mijn leven”. Ik zal een en ander in korte woorden trachten te schetsen. Laten we voorop stellen dat dit leven om den drommel niet gemakkelijk is, verre van dat, het is een zwaar en ruig bestaan! Zooals ik reeds geschreven heb is het hier een groote boerderij. Het gezin van den boer bestaat maar liefst uit 10 kinderen, de oudste zoon is 21 jaar, de daarop volgende 16 jaar, deze twee zijn de eerste krachten van de baas, knechts heeft hij niet. Vervolgens zijn er drie dochters, de oudste, Anje (geen Antje!) is 20, de daarop volgende Wobbie 18 jaar en dan nog een stel klein grut in aflopende reeks. De boer zelf is een kleine stevige kerel, buitengewoon luidruchtig, behept met een merkwaardige dosis humor, wanneer hij zijn stem eens goed uitzet, dan dreigen je trommelvliezen te scheuren, maar dat is ook wel eens noodig met zoo'n span hier! Wil u een vage gelijkenis hebben? Denk dan even aan „Galupin” uit mijn film „600.000 fr. par mois”! Zóó'n type is het, alleen is deze wat meer ontwikkeld en goed met zijn tijd bij. De boerin is een forsche, flinke vrouw, hartelijk en zeer zorgvol voor mij, hoewel ze al vroeg oud is voor haar leeftijd; hoe kan het ook anders met zoo'n leven en zooveel kroost. Het leven is hier overigens ruig en stoer, vooral vanuit ons standpunt bekeken, maar ik moet zeggen dat ik me al bijna heelemaal aangepast heb; je leeft hier feitelijk in de rimboe en dan schijnt de mensch weer merkwaardig makkelijk terug te keeren tot het „oerleven”, verdwijnen al heel spoedig alle sporen der civilisatie! Op 't oogenblik weet ik zelf nog niet zeker of ik dit leven op den langen duur zal kunnen volhouden. De eerste paar dagen viel er voor mij nog niet veel te doen, daar ik nog niet in bezit was van werkkleeding. Nu is dat allemaal in orde gekomen. Ik heb een „overall” kunnen koopen die buiten de prijs van ƒ 12.50, mij 45 textiel-punten kostte. Nu moeten jullie je eens probeeren voor te stellen hoe ik er uit zie wanneer ik 's morgens het land in trek, de overall aan, waaronder ik een oude broek, afdankertje van de zoon, draag. Op mijn hoofd een oude pet en aan mijn voeten een paar zware leeren baggerlaarzen. Die heb je hier wel noodig, want de grond is moddervet, de zwaarste kleigrond die er in Nederland bestaat. Eerst heb ik een paar dagen op klompen geloopen, maar dat viel niet mee, uiterst pijnlijk aan je voeten en bovendien klontert de klei er centimeters dik aan vast. Voorlopig doe ik nog licht werk, tenminste wat ze hier „licht” noemen, maar voor een buitenstaander en beginneling al vermoeiend genoeg. De dagindeeling is dan als volgt: 's morgens om halfzeven reveille, waarbij ik echter als uitzondering wat later mag opstaan; volgt een ontbijt bestaande uit 4 dikke sneden witbrood met jam of kaas, twee sneden ouderwetsch zwaar roggebrood eveneens belegen en twee bekers warme volle melk. Na dit ontbijt verdeelt onze „baas” de werkzaamheden, die al of niet verder of dichter van de boerderij af gelegen zijn. Mijn werk bestaat dan uit wieden van het onkruid uit het gewas, op 't oogenblik is dat met het − 101 −
koolzaad het geval, maar ik heb ook al andere bezigheden verricht, bijv. mest spreiden over het weiland en pollen trekken uit de sloot. Ik moet natuurlijk alles nog leeren en ze eischen heusch niet te veel van mij, maar toch valt dit ongewone werk niet mee. Om elf uur een kleine „tusschenschaft”, koffie en een snee brood met roggebrood („stoetje”). Werken we dicht bij de boerderij, dan gaan we even naar huis, maar is het ver weg, dan komt de boerin het ons brengen. Het bedrijf beslaat namelijk een oppervlakte van 23 bunder (1 bunder = 1 H.A.). Om halféén warme maaltijd. Ongelooflijke groote en vette stamppotten met varkensvleesch in allerlei hoedanigheden! Alle dagen zure gortepap toe! Ik zie jullie al watertanden! Om twee uur beginnen we dan weer, waarna omstreeks 4 uur nogmaals een kleine onderbreking van thee en brood. Om halfzeven tweede warme maaltijd als 's middags. Er komt dan een pan eten op tafel, zooals je van je leven nog nooit gezien hebt! Na het avondeten is het meestal een komisch spektakel in huis. Vader grijpt naar z'n piston (trompet of bügel) en geeft een schetterende fanfare in de groote holle gangen van het voorhuis, met de heel bende kleine kinderen achter hem aan. De tooneeltjes onder het eten bijv. zijn levend geworden schilderijen van Jan Steen! Pannen en potten links en rechts over den vloer, een stuk of vier katten zwerven daar tusschen door en zijn er niet vies van om onder het bidden op de tafel te klauteren en vast een voorproefje van het maal te nemen, enz. enz. Om halfelf naar bed. Het slapen gaat natuurlijk ook een beetje primitief, alles hokt genoeglijk bij elkaar; er is één groot slaapvertrek, waarin drie meisjes slapen plus 2 kleintjes en daaraan grenst een soort opkamertje met twee „kooien”, waarin ik in één daarvan mijn moede lichaam uitstrek naar volbrachte dagtaak. Jullie begrijpt uit een en ander wel dat ze het hier zoo nauw niet nemen en soms snap ik zelf niet hoe het komt dat ik mij er zoo manhaftig doorheen sla! Ik vraag mij op bepaalde oogenblikken wel eens af of ik het zelf ben die dit allemaal meemaak! Ik zou jullie natuurlijk nog oneindig veel meer bijzonderheden kunnen vertellen, maar dat zou mijn brief al te uitgebreid maken. Vandaag bijv. ben ik getuige geweest van de geboorte van een kalf! Curieus, wanneer je zoiets nog nooit gezien hebt en een handje mee moet helpen! Morgen is er weer een ander op komst en in Mei moet er een veulentje komen. Voorts staan er op stal: 3 kalfjes van drie weken, 3 heukels (1-jarige kalven) en één 1-jarig veulen, 6 koeien en 1 stier en ten slotte 3 zware werkpaarden. Woensdagmiddag woedde hier een ongekend hevige storm; het was ontzettend, niemand kon zich herinneren ooit zoo'n orkaan te hebben meegemaakt. Twee schoorsteenen gingen van het huis, een ontelbaar aantal dakpannen en er kwamen groote gaten in het strodak van de groote schuur. We dachten dat de heele bedoening in elkaar zou waaien. Was het bij jullie ook zoo erg? We zijn een dag bezig geweest om al het puin op te ruimen. Het heele huisgezin is hier opmerkelijk muzikaal, daar stond ik werkelijk van te kijken. Vader en zoon blazen allebei piston, de dochters zingen in koor en willen allemaal leeren orgelspelen. Ook is hier een ouderwetsche speeldoos in huis, misschien kent u ze wel: er zijn groote ronde stalen platen bij die ronddraaien precies als een grammofoonplaat. Het is absoluut niet leelijk en ze hebben er goed getoonzette platen bij. De boer is net als Vader: hij raakt niet uitgepraat over zijn muziek! Neen, op sommige oogenblikken zou ik graag willen dat jullie hier eens tegenwoordig konden zijn! Er valt nog veel te leeren en te beleven in de wereld! Een van de „wichten” (meisjes) leer ik een beetje Engelsch, voor zoover ik er zelf wat van af weet. Overigens word ik door die meiden op alle mogelijke manieren verwend en vertroeteld! Ze zijn hier gek op een steedsche jongen, dat lieten ze al dadelijk ondubbelzinnig blijken! Een bezwaar is het wel dat hier zooveel jonge, nog schoolgaande kinderen zijn, er wordt zoo licht meer gepraat dan goed is! Wat denken jullie daarvan? Ook is de omgeving hier niet van „vreemde smetten vrij”. Ik ben wel eens bang dat het op den duur spaak loopt. Praat daar eens over met de betreffende menschen. Nu beste menschen, ik stop er voorloopig mee. Jullie weten zoo het een en ander van „boer Piet”. Ik hoop dat jullie mijn brieven in goede orde ontvangt. Is alles in orde in Utrecht zoowel als in A'dam? Ik hoop van ganscher harte dat het zoo zijn moge! Schrijf mij spoedig eens terug, ik ben ook erg nieuwsgierig naar wat nieuws! Excuseer mijn slordig en onleesbaar handschrift, het valt niet mee om hier rustig te pennen! Ik stuur ook nog de rest van de bonkaarten terug, misschien kunnen jullie er wat van gebruiken, aan de meeste bonnen bestaat hier niet zooveel behoefte. Nu beste menschen, tot nader hooren dan maar! Hartelijk gegroet van Piet − 102 −
P.S. Ik heb veel pleizier van het wollen vest. 't Komt reuze van pas! Nog bedankt. Bewaar deze brieven voor de aardigheid voor later op een geschikte plaats.
Maandag 12 april 1943 Grote schoonmaak op de boerderij (woonhuis). Wordt druk gesmeten met emmers drabbig slootwater tegen de muren rondom. Jaap en Lammert maken de dakgoten schoon. Drinkwater uit de regenput, maar moet altijd eerst gekookt worden. De pomp geeft alleen maar spoelwater, is ondrinkbaar vanwege de sterke zwavelwaterstof-smaak. Na afloop gaat de boer rond met de jeneverfles. Ik drink m'n eerste borrel. 's Avonds bezoek van de gereformeerde predikant uit Stedum en een oud-onderwijzer waarmee ik een erg prettig gesprek heb. Dinsdag 13 en woensdag 14 april 1943 Deze dagen op het veld, wieden in het koolzaad en in de jonge haver. Interessante gesprekken met de boer over het geloof. Koning lijkt mij een zeer intelligent mannetje toe, eigenlijk is hij een „artiest”. Hij vraagt mij over m'n status. Vertel hem dat ik een vriendin heb die echter gehuwd is, maar verzwijg angstvallig dat zij van Duitse afkomst is. Moeke is van mening dat ik maar een aardig „wicht” hier moet opscharrelen. De boer laat mij op de grote zolder alle gereedschappen zien die voor alle mogelijk werk op een boerderij worden gebruikt en leert mij de namen. Ik heb veel te onthouden en te noteren en heb het gevoel dat ik een nieuw vak aan het leren ben. Het seizoen in het noorden loopt ±14 dagen achter bij het zuidelijk deel van ons land. Donderdag 15 april 1943 's Avonds met Jaap op visite geweest bij de fruitkweker Slager die zijn bedrijf heeft aan de weg naar het dorp ('t Loug). Slager heeft drie dochters. Ook hebben ze daar een prachtig orgel en een piano. Heb daar met veel succes wat gespeeld en ik moet daar spoedig eens terugkomen want het zijn heel aardige mensen. Overdag zijn we onafgebroken aan het wieden geweest. De pijn in m'n rug van het „krom lopen” is al aardig verdwenen. Vrijdag 16 april 1943 Nog steeds bezig met wieden. 's Avonds direct ná het eten, als het nog stil is, met Jaap en Lammert samen naar de kapper in het hartje van het dorp. De kapper blijkt van huis uit een oer-echte Amsterdammer te zijn die heel vroeger als bediende bij een kapper in de Jordaan heeft gewerkt! Woont hier nu al jaren en ik word door hem uitstekend geknipt. Zaterdag 17 april 1943 Er wordt weer de hele zaterdag tot 6 uur gewerkt. Des middags mag ik in m'n eentje de grote schuur opruimen en wat vegen. Moeke legt mij uit waarom bij de boeren alle werkdagen en dus ook zaterdags arbeid moet worden verricht. Een boer kan eigenlijk nooit rusten, de natuur dwingt hem altijd bezig te zijn, anders loopt alles fout en gruit 't onkruut bov'n kop oet! Moeilijkheden met Anje, zij loopt onafgebroken hard schreeuwend door het huis en praat wartaal. Moeke deelt mij voorzichtig mee dat het meisje licht psychisch gestoord is en van tijd tot tijd aanvallen heeft. Daarna is ze weer helemaal normaal. Zondag 18 april 1943 (Palmzondag) De zondag is hier de vervelendste dag van de week. Er mag dan hoegenaamd niets, de meisjes mogen ook geen haak- of breiwerkje doen. Heb maar weer brief naar huis geschreven. (Er is geen origineel van die brief dd 18/4 meer te vinden). Maandag 19 april 1943 Samen met de boer ga ik op een perceel stekbieten poten, we zijn er de gehele ochtend mee bezig. Verder geleerd op een paard te zitten en ik ga paardrijden, het valt om de drommel niet mee! Dinsdag 20 en woensdag 21 april 1943 Geen feiten vermeld in de agenda. Vermoed dat ik voorbereidingen heb getroffen om naar Utrecht te gaan. De boer had mij in de afgelopen dagen een korte Paasvakantie beloofd en gaf mij ƒ 12,50 voor de reis. Donderdag 22 april 1943 's Morgens met vroege trein uit Stedum vertrokken. Met de trein van 10.15 uit Groningen naar Utrecht. Rustige reis − 103 −
zonder incidenten, tegen de middag arriveer ik op de W. Arntszkade, weerzien is heel hartelijk. Kan gerust een paar dagen bij oom en tante blijven logeren. Er is daar in die tussentijd niets gebeurd. Heb onnoemelijk veel te vertellen over mijn nieuwe pleisterplaats. Aan oom Wim deel ik 's avonds in vertrouwen mee wáár ik mij precies bevind in 't noorden. Kan geen kwaad als hij alleen het weet in geval van nood. Oom Wim maakt er een „code” van op een smal reepje papier en steekt dat in de leren binnenrand van z'n hoed. Een uitstekend idee! Vrijdag 23 april 1943 (Goede Vrijdag) Gezellige dag, weer ouderwets bij elkaar. Veel bij te praten, vooral van mijn kant. Heb veel te vertellen over het boerenleven. 's Middag naar Mattäus Passion geluisterd over de radio vanuit de Grote Kerk in Naarden. Zaterdag 24 april 1943 's Morgens op koffievisite geweest bij de familie Jonassen. Keken vreemd op van mijn onverwachte terugkeer. In de middag een bezoek gebracht aan de familie Schutte in de Palmstraat. Waren erg blij voor me dat ik zo goed terechtgekomen was. Ze boden mij aan om eventueel daar te mogen slapen wanneer oom en tante bang waren. Maar dat was m.i. niet nodig. Alles lijkt veilig op de W. Arntszkade. - 's Avonds hebben we een ouderwets potje gebridged. Oom en tante hebben erg moeten lachen om mijn verhalen over het leven op de boerderij, vooral het verhaal van die overvolle piespot onder het bed in het donker waarin ik genoeglijk stond te plassen tot het over de rand liep! Zondag 25 april 1943 (Eerste Paasdag) In de middag het er op gewaagd om naar Amsterdam te gaan, dat wil zeggen alleen om Betty op te zoeken. Emotioneel weerzien tussen ons beiden. Ook hier veel te vertellen. Betty is van mening dat ik het gevaar juist opzoek in plaats van het te ontlopen. Ze vond dat ik veel beter rustig hier in de stad had kunnen blijven op een ander adres. Ik neem te veel risico met al dat reizen in treinen en loop kans onderweg gepakt te worden, zegt ze. Misschien heeft ze wel een beetje gelijk. Ze is die middag allerliefst voor me en we hebben zeer gelukkige uren met elkaar. Ze hoopt dat ik spoedig nog eens weer zal komen. Maandag 26 april 1943 (Tweede Paasdag) Vandaag zijn vader en moeder overgekomen naar Utrecht. Ze blijven een nacht over en zullen morgen in de loop van de dag weer naar huis terugkeren. Het wordt een bijzonder gezellige dag en er valt weer heel wat te vertellen. Mijn brieven uit Groningen zijn steeds erg laat in hun bezit gekomen. Vader stelt voor dat ik de brieven voortaan maar beter over de post kan sturen vanuit een andere plaats (bijv. Appingedam). Maar hij mag zelf in geen geval brieven rechtstreeks naar de boerderij sturen, ik verstrek hem dan ook niet mijn adres! Ik zal er met Compaan over spreken. Omstreeks drie uur in de nacht komt er zwaar luchtalarm boven Utrecht en omgeving en er zijn enorm veel Engelse vliegtuigen in de lucht. Boven Amsterdam felle rode gloed aan de hemel. Er is een vliegtuig boven op het Carlton Hotel in Amsterdam neergestort. Een enorme brand verwoest het gebouw grotendeels alsmede een aantal huizen aan het Singel bij de bloemenmarkt. Het fijne ervan horen we pas later. Dinsdag 27 april 1943 Vader en moeder na de lunch weer vertrokken. Ik bereid me die dag al weer voor op terugkeer naar Stedum en neem van alle bekenden voorlopig weer afscheid. Woensdag 28 april 1943 In de loop van de dag naar Stedum teruggekeerd. Er is in die tijd een korte missive door Compaan bezorgd, afkomstig van de ondergrondse in Amsterdam (V.U.) gedateerd 20 april. Daarin wordt mij verweten dat ze totnogtoe geen enkel bericht van mij hebben ontvangen en dat ze zich daarover ongerust maken. Maar in de kanttekening staat dat het nu in orde is en dat ik maar op dezelfde voet moet voortgaan. Een min of meer raadselachtig briefje, want thuis hebben ze bijna alle brieven die ik schreef gekregen al was het met grote vertraging. Compaan vindt dat ik voortaan mijn brieven maar gewoon met de post moet sturen via Appingedam. Hij zal de ondergrondse zelf inlichten. Er is ook nog een verhaal over het „klaverjassen” 's avonds na het eten op de boerderij met Jaap, Lammert, de boer en ik. Moeke vond het maar niks, was bang dat de zoon van de dominee ons bezig zou zien. Die kwam altijd verse melk halen tegen halfacht. Een van de jongens werd dan buiten op de uitkijk gezet en als ie er aan kwam gingen de kaarten snel van tafel!! Vrijdag 30 april 1943 Bericht binnengekomen dat alle Nederlandse oud-militairen teruggevoerd zullen worden in krijgsgevangenschap. Overal werkstakingen op 1 mei. Ook bij ons op de boerderijen werkt die dag geen mens. We maken er een luie dag van. We moeten om 8 uur binnen zijn. Duitse jagers en bommenwerpers vliegen 's morgens vroeg heel laag over de landerijen. − 104 −
We zijn bang dat ze ons zullen beschieten. Zondag 2 mei 1943 Met Jaap 's avonds op visite geweest bij de familie Slager. Orgel gespeeld. De drie meisjes waren nu allemaal thuis (Martje, Willie en Aaltje). Martje is een heel knap meisje, een beetje donker zuidelijk type, maar Willie is ook heel lief en nog niet verloofd. Een succesvolle avond waarbij de meisjes heel mooi hebben gezongen bij de orgelbegeleiding. Kwamen om halftwaalf pas thuis. Maandag 3 mei 1943 Angstige dag op de boerderij. Vele mensen uit bedrijven in het oosten van het land door de Duitsers doodgeschoten. Oproep dat alle mannen tussen de 18 en 35 jaar zich moeten melden. Jaap, Lammert en ik houden ons die dag zo veel mogelijk schuil achter in het land bij de molen. Woensdag 5 mei 1943 Met de boer samen door de erwten met het „schoffeltuug”. Ik mag de machine bedienen terwijl boer het paard ment. Gaat heel goed. Boer vindt dat ik al aardig wat van de landbouw begin af te weten en is verbaasd dat ik alles zo goed onthoud. We gaan ook kunstmest zaaien in de jonge tarwe (bijzaaien) met de „viool”. Zaterdag 8 mei 1943 Stormachtig weer en zeer koud. Kruipen 's avonds weer dicht bij de kachel. Weinig te vermelden, heb filosofische overpeinzingen met de boer (There is more between heaven and earth!). Zondag 9 mei 1943 Dito. Vervelende dag. Maken een avondwandeling door het land, bekijken de gewassen van de andere boeren. Koning heeft er veel kritiek op, maar ik leer er veel van. Maandag 10 mei 1943 Opnieuw storm en koud weer Dinsdag 11 mei 1943 Sedert 6 april ben ik zes pond aangekomen en weeg nu 130 pond. De jongens eten wie het meeste naar binnen kan stouwen en wegen zich eerst vóór en vervolgens ná het eten. Donderdag 13 mei 1943 Eindelijk mooi warm weer. Hangen een beetje rond, er is nog niet veel werk. Missive uit Amsterdam ontvangen van ondergrondse gedateerd 9 mei en bezorgd door Compaan. Er is ook een pakket bij bevattende mijn pianomuziek en enkele bundels voor viool en piano. Ik mag geen brieven meer naar Utrecht sturen, alleen naar Benjamins. Weet niet of ik me daaraan zal kunnen houden. Vrijdag 14 mei 1943 Nu worden de stallen schoongemaakt. Het vee is allemaal in de wei, ook Bull de stier. We krijgen weer een borrel als 't karwei geklaard is. In de middag met Jaap per paard en wagen naar Garrelsweer geweest om de spullen van Lies op te halen aan de boerderij van Buist, ook haar naaimachine. Kennis gemaakt met de familie Buist, onder andere Elly, Jaap z'n verloofde. Het zijn nogal stijve, om niet te zeggen stugge, mensen. Lies is verloofd met Willem Buist. Zaterdag 15 mei 1943 We vernemen van Compaan dat overal de radiotoestellen moeten worden ingeleverd binnen tien dagen. De toestellen worden verbeurd verklaard. Ben erg nieuwsgierig wat ze thuis daarmee zullen doen. Maandag 17 mei 1943 We beginnen aan een nieuw karwei: bosjes kappen in de rijen van de jonge suikerbietenplantjes. Ik krijg nieuwe bonnen toegestuurd. Lies komt in de loop van de dag voorgoed op de boerderij terug. Anje neemt de betrekking van Lies bij boer Buist over in Garrelsweer. Merrie Vos wil maar steeds geen veulentje krijgen. Boer wordt hartstikke flauw van dat peerd! Dinsdag 18 mei 1943 Omstreeks deze tijd beginnen we met de tabaksculture waarvoor een flink stuk grond is afgebakend tussen de boerderij en de boomgaard. Er worden in de loop van de middag 300 tabaksplantjes van de soort A1 bezorgd in kleine potjes en − 105 −
die moeten dezelfde avond nog in de grond. Er wordt enorm hard gewerkt en iedereen helpt mee, al gaat het niet van harte bij de vrouwen. Het is voor boer zien „proempje” en daar hebben ze niet veel voor over. De verzorging van de tabak gaat voortaan mijn vaste job worden en de boer heeft mij een zeker percentage van de opbrengst toegezegd wanneer de tabak rijp is. Vrijdag 21 en zaterdag 22 mei 1943 Zeer warm weer, wat lichte onweersverschijnselen in de namiddag. Eindelijk begint het flink te regenen tot grote vreugde van Koning. Nu beginnen ook de tabaksplantjes te groeien en is het voorlopig gedaan met het sjouwen van water om ze te drenken. Zondag 23 mei 1943 Avontuurlijke dag. Merrie Vos krijgt eindelijk haar veulentje, maar op het meest ongelegen ogenblik als de hele familie in de kerk zit en ik met Lies alleen thuis ben. Zat juist lustig op het orgel te fantaseren toen Liesbeth met een wanhoopskreet de kamer binnenstoof dat de merrie „begonnen” was en of ik maar wou helpen. Samen helpen we de merrie die in de wei ligt vlakbij de boerderij en klaren het karwei. Ik blijf alleen bij het angstige paard achter terwijl Lies als een dolle op de fiets naar de kerk rijdt om de familie te waarschuwen. In optocht komen ze even later in volle vaart uit de kerk naar de boerderij. Boer is gek van vreugde en op een „korre” met stro wordt het veulentje naar de paardestal gebracht. Er komt die middag veel visite van belangstellenden uit de naaste omgeving, het lijkt wel of de boerin zelf een baby heeft gekregen en boer Koning vader is geworden! 's Avonds wandelen we met de visite door het land en maken de vrouwen bang door te zeggen dat de bull is losgebroken (fam. Slager), ik zoek toenadering met Willie en we lopen schuchter wat gearmd - ze mag me geloof ik wel een beetje. Maandag 24 mei 1943 We zijn vandaag begonnen met „bieten-eentje”, dat wil zeggen alle bietenplantjes (suikerbieten) op één zetten. Een duivels moeilijk karwei, al kruipend over de harde kleigrond tussen de regels door. Ik blijf in het begin nog erg achter bij de anderen maar heb na een paar uur de slag te pakken. De schapen raken eensklaps op drift en we moeten er met z'n allen achteraan om ze op te drijven in de goede richting. Dinsdag 25 mei 1943 Brief uit Amsterdam ontvangen van vader en moeder beiden, gedateerd 6 mei. 's Avonds op een verjaardagsvisite bij de familie Slager. Moeke had 's avonds nogal vette „boontjessoep” gekookt. Ik krijg in de nacht vreselijke buikpijn en diarree. Woensdag 26 mei 1943 Heb de hele dag in bed gelegen met buikpijn. Tegen de avond weer wat opgeknapt en wat lichte kost gegeten.
26 Mei '43 Beste Vader en Moeder, Oom en Tante! Hartelijk bedankt voor uw uitvoerige brief d.d. 6 Mei. Ik kreeg hem pas in handen gisteravond (25 Mei), dus dat is wel héél vlug, nietwaar? Ik veronderstel dat u inmiddels ook nog mijn nieuwe bonkaarten daarna heeft opgestuurd. Totnogtoe mocht ik niets dienaangaande ontvangen en ik zit op het oogenblik dus zelf hier al meer dan een week zonder bonnen! Ik hoop nu maar niet dat er bonnen verloopen van de nieuwe kaart! Dat het in de steden steeds meer misère wordt met de voedselvoorziening begrijpen wij hier best. Ook hier wordt het langzamerhand al iets minder met een en ander. Boter is hier evenzeer schaarsch en ook met vleesch et cetera wordt het zuiniger. Ja, ja, we zullen nog een bittere noot te kraken krijgen, alvorens deze vervloekte hel is uitgebrand! Soms word ik er wel een pessimistisch onder! Het deed mij veel genoegen te vernemen dat Moeder zoo'n prettige verjaardag mocht hebben. Ik ben dien geheelen dag met mijn gedachten bij jullie geweest, dat begrijpt u zeker wel! Hier gaat alles z'n gewone gang, eten, drinken, werken en slapen. Met het werk wordt het steeds drukker, vooral nu er wat regen gevallen is, alles vliegt den grond uit, ook het onkruid. We hebben eerst in de stekbieten gezeten, daarna in de zomertarwe, toen in de gerst, van de gerst in de boonen, − 106 −
van de boonen in de erwten enz. enz. en nu zitten we volop te werken in de suikerbieten, er is ontzettend veel werk te verrichten in de landbouw. Ook is 't hier niet altijd even lollig, vooral als „boer” 't op z'n heupen heeft, wat bijv. het geval was verleden week, toen er maar geen regen wilde vallen en de aanhoudende droogte catastrophaal dreigde te worden! Dan raast en tiert en schreeuwt ie bij het minste of geringste. Daar kwam nog bij dat merrie „Vos” het vertikte om een veulentje te krijgen en al bijna veertien dagen over tijd stond. Ze hadden al drie nachten er bij gewaakt omdat het peerd met „tappen aan titten” stond, dat wil zeggen dat het veulen ieder oogenblik geboren kon worden, maar er gebeurde niets. Boer riep maar ieder oogenblik van de dag uit dat ie „flauw werd van dat peerd” en was door geen mensch te genaken, had ruzie met de heele familie, ik werd er zelf ook „flauw” van op 't laatst! Natuurlijk kwam 't veulentje op het meest ongelegen oogenblik, namelijk Zondagsmorgens, terwijl ik alleen thuis was met de oudste dochter Lies en de rest van de heele familie in de kerk zat. Het werd een heel spektakel en hoe dat afgeloopen is vertel ik jullie binnenkort wel eens uitvoerig. Wel kan ik zeggen dat het veulen goed en wel ter wereld is gekomen, een hengstje, leuk diertje op z'n hooge giraffe-pooten en z'n lange spitse snuit met twee flapooren, net een ezel! Ik denk dat jullie moeite zult hebben mij nog te herkennen, wanneer ik over kom. Ik ben een beetje dikker geworden (6 pond aangekomen in 4 weken tijd), voorts hebben zon en buitenlucht mijn huid bruin en tanig gemaakt, mijn handen vooral dragen een soort koffie-kleur. Ze vinden me hier allemaal al een echte boer worden. Inderdaad is mijn bestaan hier vrij eentonig, maar toch vliegen de dagen betrekkelijk snel voorbij. Gelukkig heb ik af en toe nog wel eens een verzetje. Ik kom nog wel eens een keertje op visite bij een fruitkweeker hier, bijzonder aardige en hartelijke menschen. Ze hebben daar ook een orgel, bovendien zijn er nog drie bijzonder aardige meisjes in huis en zoo hebben we daar wel eens een „zangavond”. Stelt u zich mij voor: achter 't orgel met drie engelen (soms nog wel meer) spelend uit een christelijke liederbundel, terwijl die wichtjes daarbij hemelsch zingen! Maar ze houden gelukkig ook wel van een vroolijke mop! Als alles goed gaat en ik heb bonnen, kom ik met Pinksteren naar U. Maar daarover schrijf ik nog wel nader, misschien doe ik 't net als de vorige maal. Voorloopig weten jullie weer iets van mij. Tot zoolang dus maar! Allemaal hartelijk gegroet van zoon en neef, Piet
Is die 2e brief met bonnen nog terechtgekomen? Daarover schreef u niets! P.
Vrijdag 28 mei 1943 We vinden een nest met kievitseieren in het land. Ik proef voor het eerst hoe een kievitsei smaakt! Zaterdag 29 mei 1943 Er komt een brief uit Amsterdam met slecht nieuws. Vader heeft weer een bloeding gehad. Er waren weer bonnen bij ingesloten. Zondag 30 mei 1943 Aanduiding in agenda: stomvervelende zondag!
30 mei '43 Beste Vader en Moeder, Zoojuist ontving ik uw brief met de bonkaart en de helaas minder goede tijding betreffende Pa. Wat jammer is dat nu toch weer, nadat hij zoo lang weer gezond is geweest. Trekt hij zich de tijdsomstandigheden te veel aan? Of heeft hij weer een heel klein beetje te veel gezondigd en te veel spekvet gegeten?? Nu, dat zal wel niet, denk ik, want er blijft tegenwoordig niet te veel over om je − 107 −
een maagkwaal te eten. Geen snoep, geen rookertje, we streven eigenlijk naar een gelijkmatige gezondheid, op de grens van den hongerdood! Behalve hier; ik heb nog geen klagen, hoor! Mijn natje en droogje is nog zóó goed in orde, dat ik zelfs een paar dagen geleden een overladen maag had, met als gevolg de dunne je weet wel! Ik heb toen maar een dagje gevast en een paar tabletjes digestif rennie geslikt, die hielpen mij uitstekend en na een paar dagen kon ik weer met een schoone lei beginnen. Nu is 't gelukkig weer heelemaal in orde. Wie heeft er tegenwoordig nog wel eens zoo iets? De oude heer moet zich overigens over mij in 't geheel geen zorgen maken, hoor! Ik heb het hier nog steeds best naar mijn zin. Goed voer en een warme stal en al is het een geheel ander leven voor mij, ik kan mij er best in schikken, de dagen vliegen om, je weet gewoon niet waar de tijd blijft. We hebben het nu kolossaal druk op het land. Met de regen van de laatste dagen vliegt alles de grond uit en boer wil soms wel overal tegelijk in zitten krabben. 't Is een heel verschil met toen ik hier pas was; toen waren de velden nog kaal en zwart en was er nog geen sprietje groen te bekennen, maar nu staan de meeste gewassen al een flink eind boven de grond uit. Je hoort het groeien. We zijn de geheele week bezig geweest met „bieten eentjen”, dat wil zeggen de jonge bietenplantjes, die op lange rijen gezaaid staan, zóó uitdunnen dat er telkens op vaste afstanden maar één plantje blijft staan. Dat is een heel werk, over een terrein van 1½ H.A. en je moet er bij op je knieën kruipen, met dikke zakken eromheen gebonden. Maar ook dit werk is weer volbracht. Inderdaad, ik word al een aardig boertje; bruine handen met eelt, bruine nek, dikke kop en... vlas haar! Alles staat in het teeken van jong leven hier; zooals ik al eerder schreef heeft onze Vos een veulentje gekregen, bij welks geboorte ik een paar benauwde oogenblikken heb meegemaakt! Ook de katten blijven niet achter. Vanmorgen vroeg liep er een klaaglijk te mauwen in de slaapkamer, 't wàs zoo ver met heur! Ik hoorde Lies plotseling zeggen: „Wat loopst doe hier te schuddehakken... kát, most doe jongen kriegen? Vort! naar de schuur... schiet ze doar maor oet...!” Ja, ja 't gaat hier allemaal even gemoedelijk. Voor verleden week hebben wij de stallen schoon gemaakt. Daar had moeder eens bij moeten tegenwoordig zijn! 't Was een compleet waterballet. Schrobben en boenen met slootwater, zoo zwart als modder, 't was trouwens ook modder! Bij die gelegenheid kregen we 's morgens échte koffie met koek en daarna een zoet slokje, allemaal uit 't zelfde glas! Met Pinksteren kom ik weer naar Utrecht en denkelijk ook even thuis. De betreffende bonnen krijgt u in ieder geval zoo spoedig mogelijk, daar wordt voor gezorgd. En nu moet Vader maar goede moed houden, hoor! Keep smiling, ouwe taaie, jeppie jeppie jee! Denk aan de eindspurt voor de overwinning, we staan er vlak voor! Praat nu niet over doodgaan, want dat is nog nooit gebeurd en dat gebeurt nu ook niet. 't Is nu gauw Pinksteren en dan hoort u wel meer van mij. Van harte beterschap en hou je maar taai. Vele hartelijke groeten en spoedig tot ziens van uw toegen. zoon Piet
Maandag 31 mei 1943 's Avonds na het eten op de fiets een brief voor vader en moeder weggebracht naar het huis van Compaan. De brief had ik de vorige dag uit balorigheid geschreven. Compaan zorgt nog steeds voor doorzending van de brieven, die moeten eerst de censuur van de ondergrondse passeren. Heb met Compaan uitvoerig van gedachten gewisseld over mijn positie in het gezin van Koning. Hij bewondert mijn uithoudingsvermogen! Ook nog even op visite geweest bij de dorpssmid Feenstra met een boodschap van de boer over werk. Daar hebben we erg gelachen, de smid is een olijkerd. Dinsdag 1 juni 1943 's Avonds onder het middageten een onverkwikkelijke scène tussen de baas en z'n zoon Jaap. Felle ruzie en ten slotte dreigen met messen. Ik tracht sussend tussen beiden te komen, met redelijk succes. Boer en Jaap zijn allebei driftkoppen. Jaap verdwijnt uit de keuken en vertoont zich voorlopig niet meer. Woensdag 2 juni 1943 's Morgens achter in het land overvallen door plotseling opkomende zware slagregen. We komen uiteindelijk doornat − 108 −
van het land weer op de boerderij en kunnen voorlopig niet meer weg. 's Middags barst een zwaar onweer los boven de polder. Nooit eerder zulk zwaar onweer meegemaakt! Tegen 4 uur in de namiddag komt hengst „Roland” met veel vertoon op de boerderij om merrie Vos te dekken. Dat wordt een grandioos schouwspel, waar ieder bij tegenwoordig is en waar het nogal hitsig toegaat! 's Avonds bezoek van de bewuste „Wim”, maar weet niet meer exact wie dit geweest is. Misschien een andere onderduiker? Donderdag 3 juni 1943 (Hemelvaartsdag) Hier verschijnt Koos Meijer ten tonele. Koos is kleermaker in het dorp en geniet veel aanzien in de omgeving. Hij was al enige malen op bezoek geweest bij ons en we hadden veel over muziek gesproken. Koos speelt orgel en is de organist van de gereformeerde kerk, soms bespeelt hij ook het grote orgel van de Hervormde Kerk in het dorp. Bovendien speelt hij ook heel goed viool. Zijn broer Jan („Jan Maaier”) speelt saxofoon en hobo, een muzikale familie dus. Ze hebben thuis een orgel, maar ook een prachtige piano. Eindelijk is het er van gekomen dat ik bij hen op visite ga des middags om er mijn kunsten op de piano te vertonen. Wat een geluk dat ik juist op tijd mijn bladmuziek overgestuurd heb gekregen. Koos is zeer enthousiast. We musiceren samen stukken voor viool en piano en tot mijn grote vreugde gaat het uitstekend. Het wordt een fijne succesvolle middag en het is voor mij een verademing na al dat eentonige dagelijkse landwerk. Ik zit er nu geregeld in de tabak te ploeteren, doordat boer van mening is dat ik er iets van weet. Zondag 6 juni 1943 's Avonds weer naar Koos Meijer om muziek te maken. Lammert mee geweest. Maandag 7 juni 1943 Sensationele toestand op de boerderij. 't Veulen is losgebroken en is met z'n achterbeen in de messen van de zichtmachine terechtgekomen (in de grote schuur). Ontzettend bloedbad. Veearts in allerijl ontboden. Lakens in flarden gescheurd om het bloeden te stelpen, de hele schuur vol bloedsporen. Veulen is vreselijk wild en moet door vier man in toom worden gehouden. De veearts is een reus van een kerel en weet het veulen te redden van een gewisse dood. 's Morgens in de bieten gezeten en in de middag „kiek” trekken in de jonge tarwe. Woensdag 9 juni 1943 Laatste dag hier. Ga voor twee weken met vakantie terug naar het zuiden. Krijg van moeke veel mee wat eetbare waar betreft. Hartelijk afscheid voor het naar bed gaan, moet morgen heel vroeg op. Donderdag 10 juni 1943 Om halfzeven van de boerderij vertrokken. Lies was ook al vroeg op en had mijn ontbijt klaar gemaakt. Bij het afscheid gaf ze me zomaar een heel hartelijke kus en drukte mij heel innig tegen zich aan. Wat kan dat nu te betekenen hebben? Het lokaaltreintje vertrok om 7 uur uit Stedum en om tien voor acht ging ik uit de stad Groningen. Ik had een goede overtocht en kwam zonder incidenten behouden in Utrecht aan. Vrijdag 11 juni 1943 Mooi warm zomerweer in Utrecht bij aankomst. We hebben weer een gezellige dag en er is weer een hoop nieuws te vertellen. Met oom Wim 's avonds een flinke wandeling gemaakt in de omgeving. Beschouwingen over het verloop van de oorlog. Zaterdag 12 juni 1943 Nog even op bezoek geweest bij Schutte in de Palmstraat. Daar gaat alles goed. Tante Doortje gezien. Zondag 13 juni 1943 (Eerste Pinksterdag) Ik waag het er op om voor enige dagen naar Amsterdam te gaan en die thuis in de Jekerstraat door te brengen. Vertrek 's morgens al vroeg vanuit Utrecht. Angstige ogenblikken bij aankomst aan Amstelstation. Er is Duitse controle op persoonsbewijzen bij de uitgang. Ik zweet bloed maar kom er zonder kleerscheuren doorheen. Ze hebben niets bijzonders opgemerkt aan mijn persoonsbewijs. Dat geeft moed! Dan is er plotseling luchtalarm onderweg naar huis, maar ik loop gewoon door, er is toch bijna geen mens bij de weg. Veilig kom ik thuis in de Jekerstraat. Het is een vreemd weerzien van alle dingen in huis nadat ik er juist een half jaar geleden ben uitgestapt. Slaap eindelijk weer eens in m'n eigen vertrouwde bed! Maandag 14 juni 1943 (Tweede Pinksterdag) Des middags op de gewone tijd naar Betty gegaan. Opnieuw hartelijk weerzien en een gelukkige middag met z'n tweetjes. Ze vertelt mij dat haar man (Bram) opgepakt is en opgesloten zit in een kamp bij Heerenveen. Ze weet niet − 109 −
wanneer hij weer vrij komt en ook niet waarom ze hem gepakt hebben. 't Zal wel voor een of ander louche zaakje zijn. We nemen afscheid, maar het zal nu wel een hele poos duren eer wij elkander opnieuw zien. Onderweg van Betty naar huis loop ik bijna in een val. Het N.S.B.-wijf Vermeulen moet er de lucht van hebben gekregen dat ik in de buurt ben, misschien heeft ze een glimp van me opgevangen. Ze staat omstreeks halfzes ter hoogte van het poortje de wacht te houden en loopt kennelijk naar iets uit te kijken, maar het is niet zeker op wát. Moeder heeft haar ook gezien en is doodongerust dat ik in haar handen zal vallen. Maar wanneer ik komende uit de Waalstraat de hoek om sla, zie ik haar gelukkig nog bijtijds vanuit de verte staan. Ik loop onmiddellijk rechtdoor en ga de Biesboschstraat in. Ze heeft mij niet opgemerkt en wanneer ik dus van de kant van de Maasstraat snel op huis toe ren, heeft ze niets in de gaten. Boven gekomen zien we dat ze er nog steeds staat en eindelijk onverrichterzake teruggaat. We weten niet zeker of het om mij te doen is geweest. Toch slaap ik die nacht onrustig op mijn oude vertrouwde kamer, maar er gebeurt niets. - Ik heb ook van moeder vernomen dat Antje kort geleden hier op visite is geweest en dat ze naar mij heeft gevraagd. Moeder heeft veiligheidshalve niet aan haar verteld dat ik ondergedoken ben. Antje had verder meegedeeld dat zij vermoedelijk in augustus met Jack ging trouwen. Dat gaf me toch wel een lichte schok. Verder die dag wat verrassingen, boeken, e.d. bij elkaar gezocht voor de Konings in Stedum. Ik laat de ijzeren hutkoffer met die spullen opsturen naar een agentschap van van Gend en Loos. Het is te veel om mee te sjouwen. Dinsdag 15 juni 1943 's Middags het er op gewaagd een wandeling te maken naar de binnenstad. Gekeken naar de verwoesting van het Carlton Hotel en van de huizen aan het Singel bij de Bloemenmarkt. Het is een ontzettende ravage! Aart 's avonds even op bezoek geweest. Woensdag 16 juni 1943 Thuis een beetje orde op zaken gesteld in mijn kamer en het tropisch aquarium een flinke opknapbeurt gegeven. Vader en moeder zijn van plan een gedeelte van de woning te gaan onderverhuren. 's Avonds nog even bij Betty geweest en nogmaals afscheid van haar genomen. Donderdag 17 juni 1943 Moeder en ik zijn 's morgens vroeg naar Utrecht vertrokken. Het was voor mij maar beter om niet langer in de Jekerstraat te blijven. Goede reis gehad en onderweg geen controle. Zaterdag 19 juni 1943 Na het eten wandeling gemaakt met oom Wim naar het parkje van Kol. Het is op 't ogenblik heel rustig in Utrecht. Zondag 20 juni 1943 's Morgens hebben oom en ik een verre wandeling gemaakt naar De Bilt over Blauwkapel. Met tram terug. Annie van R. 's middags over geweest. Waren de ten Bouwhuyzen niet zo enthousiast over! 's Avonds wat onweer. Maandag 21 juni 1943 's Morgens bij Jonassen geweest en daar weer eens wat piano gestudeerd. Die avond gingen we met z'n allen bij de Jonassen op verjaarsvisite omdat Theo J. jarig was. Dinsdag 22 juni 1943 Vreselijke nacht in Utrecht. Vijf maal luchtalarm. Luchtgevechten. Twee Engelse bommenwerpers vallen brandend op de stad en komen terecht vlak bij ons in de omgeving van de Palmstraat dicht bij de Schutte's. Huizen in brand in de Kapelstraat. Wij zien in de nacht de vuurgloed vanuit het zolderraam. Tante Mien is ontzettend bang en wil de straat op. Van slapen komt de verdere nacht niet veel meer. Ga de volgende morgen [23 juni] voorzichtig de buurt verkennen. Huis van Schutte staat er goddank nog, maar durf er niet aan te bellen. Er zijn te veel Duitse overvalwagens in de buurt. Er zijn daar ook enkele Engelse para's neergekomen die misschien verborgen worden gehouden. Het is op dat moment zeer gevaarlijk om mij daar in de buurt te vertonen. Vertrek tegen de middag (11.30) maar weer gauw naar het veilige noorden en heb een goede overtocht! Woensdag 23 juni 1943 Tegen de middag weer naar Stedum teruggekeerd en goede reis gehad. Donderdag 24 juni 1943 's Avonds bij Compaan op bezoek geweest. Uitgebreid verslag uitgebracht van de gebeurtenissen in het zuiden. Algemene situatie in de noordelijke provincies met hem besproken. Wordt de toestand hier langzaam aan gevaarlijk voor − 110 −
onderduikers? Vrijdag 25 juni 1943 Grote geallieerde luchtactie boven de provincie Groningen. Veel Engelse bommenwerpers verschijnen boven onze directe omgeving. We horen vanuit de verte geweldige explosies en zien op betrekkelijk korte afstand aan de horizon talrijke rookzuilen omhoog stijgen. Duitse jagers verschijnen, er vinden luchtgevechten plaats en we zien verscheidene vliegtuigen brandend neerstorten. In paniek vluchten we naar de boerderij. Bellingwolde blijkt zwaar geteisterd, er zijn 993 bomtrechters geteld. We zien ook parachutisten neerdalen. Later vinden we in het land allerlei vreemde voorwerpen van vliegtuigen afkomstig, stukken half verbrand metaal, totaal verwrongen. Ook hele bossen zilverpapier in lange slierten en we vragen ons af wat dat kan betekenen. Zaterdag 26 juni 1943 De gehele dag krabben in de suikerbieten. Met de tabak gaat het goed, de planten staan nu al een heel eind boven de grond en reiken bijna tot mijn schouder. Zondag 27 juni 1943 's Middags in m'n eentje op bezoek bij de familie Slager. Vertrouwelijk gesprek met vrouw Slager over de Konings. Ze mag de boer niet zo erg graag en vindt hem een rauwe kerel. We bezichtigen de tuinen van de fruitkwekerij. 's Avonds komen Koos Meijer en z'n broer Jan bij ons op visite. We bespreken uitvoerig de oorlogstoestand en de situatie hier in 't noorden. Maandag 28 juni 1943 Op voorstel van de baas mogen Lammert en ik een dag vakantie nemen. We huren een tandem en maken een fietstocht tot in Drente. Op de terugtocht brengen we een bezoek aan een zuster van moeke Koning in de stad Groningen (tante Jaantje). Via Bedum weer terug naar huis. We hebben ruim 120 km afgelegd. Woensdag 30 juni 1943 De hooitijd vangt aan. We beginnen met het „wallen hooien”. Vrijdag 2 juli 1943 Wallen hooien en hooi binnenhalen. Hooi wordt opgetast in de grote schuur (opvorken) tussen het „goul” = ruimte tussen de steunbalken in de schuur. Zaterdag 3 juli 1943 We gaan voor de laatste maal met de krabber door de suikerbieten die nu al flink in het loof staan. Zon en regen moeten nu de rest doen om de knollen te laten groeien.
Liefste Betty
Juli '43
Ik had je beloofd om iets van mij te laten hooren wanneer ik weer goed en wel in de plaats van mijn bestemming gearriveerd was. Welnu, eindelijk zal het er eens van komen om aan die belofte gevolg te geven. Ik ben op donderdag 17 juni weer uit Amsterdam vertrokken, eerst naar Utrecht, waar ik nog een weekje bleef logeeren bij m'n tante, waarna ik op Woensdag 23 juni definitief naar mijn patroon terugkeerde. Beide reizen verliepen vlot en zonder eenige moeite. De laatste nacht in Utrecht was echter een vreeselijke nacht. Misschien heb je er wel iets van vernomen: er zijn namelijk die nacht aldaar twee Engelse bommenwerpers brandend op de stad gevallen. De eerste ging rakelings over het huis van m'n oom en tante heen en viel op een paar honderd meter van ons vandaan in een dichtbevolkt stadsdeel vlakbij de woning van die menschen waar ik een week gelogeerd had! Een reeks geweldige branden was daar het gevolg van. De tweede zagen we in de lucht in brand vliegen en tot onze groote angst kwam ook die lijnrecht op ons toe vallen. We raakten alle drie in een ware paniekstemming en vluchtten in onze angst de straat op, half aangekleed. Gelukkig zwenkte de machine nog bijtijds af in een andere richting en viel een heel eind bij ons vandaan. Dat was een angstige nacht en van slapen kwam niet veel. Ik ben den volgende − 111 −
morgen nog even gaan kijken, vóór ik op de trein ging, het was een vreselijke verwoesting en er waren verscheidene slachtoffers. Enfin, ik zit nu al weer ruim drie weken in de eenzaamheid. Het valt niet mee om dat vol te houden, maar het moet nu eenmaal en ik sla mij er zoo goed mogelijk doorheen. Gelukkig vliegen de dagen om, want er is op 't oogenblik heel veel te doen en we hebben het druk, maar het zijn lange werkuren. In de afgeloopen week zijn we druk aan het hooien geweest, zwaar werk, maar gezond, van 's morgens halfacht tot 's avonds acht uur in het open veld in de gloeiende zon! Ik ben weer zoo verbrand en bruin als een nikker, ook mijn armen zijn donkerbruin. In één dag was al het hooi binnen, vijf grote wagens vol van elk 1200 kilo. En nu zijn we weer druk aan de erwtenoogst bezig voor jullie arme stedelingen! Misschien krijg jij daar ook nog eens wat van op je bonnetje en denk dan maar eens aan mij, wanneer je erwtensoep eet! Het raapzaad is al gezicht (= afgemaaid) vlak na Pinksteren. Denk eens aan dat van al ons raapzaad meer dan 400 à 500 liter slaolie kan gemaakt worden. Had je maar een paar fleschen! En nu komt binnenkort de gerst aan de beurt, ze is al bijna rijp; daar komt de gort van! En zoo kun je maar voortgaan: haver, tarwe, suikerbieten enz. enz. Er breekt voor de boer een drukke tijd aan, over een week of acht moet alles van het veld zijn en de heele oogst in de groote schuur zijn geborgen, je kunt je niet voorstellen hoe groot die wel is. Ja, er wordt nog heel wat geproduceerd in ons lieve Nederlandje, als we er nu ook maar van profiteeren mogen! [einde brief]
Maandag 5 juli 1943 Vandaag is boer begonnen met het zichten van de rapen (Koolzaad). Het gewas is volgens de boer „doodriep” en moet er nodig af. Jaap helpt hem daarbij en het is heel zwaar werk. (Sikkel - welhaak - hamer en haarspit). Lammert en ik helpen met banden leggen en schoven binden. 's Avonds weer een uitgebreide muziekavond bij Koos Meijer. Het samen musiceren gaat hoe langer hoe beter. Donderdag 8 juli 1943 De laatste rapen zijn er af en staan op hokken, de peulen beginnen al open te springen en er dreigt veel verloren te gaan. Wij mogen „stroeken zuiken” en verzamelen. Als het zaad gedroogd is komt de dorsmachine, boer schat de opbrengst op ongeveer 30 mud koolzaad. Hij is van plan een deel achterover te drukken voor eigen gebruik! Vrijdag 9 juli 1943 Het eigenlijke hooien gaat nu pas goed beginnen. Het groenland achterin wordt gemaaid met de machine. Ik help mee met hooiharken op regels. Het valt niet mee om „recht” te blijven gaan. 's Morgens ben ik eerst nog in m'n eentje bezig geweest met „strontbultjen” in een ander stuk groenland. We krijgen het nu heel erg drok, voorspelt Jaap! Zaterdag 10 juli 1943 Er komt een bericht binnen dat de Engelsen zouden zijn geland op Sicilië. Het eiland moet reeds voor de helft zijn bezet. Wij vragen ons af of dit misschien het begin is van de grote invasie van de geallieerde strijdkrachten. Zondag 11 juli 1943 Een afschuwelijke regendag: „poesterig weer”. Ben nergens geweest. Na het middagmaal in de beddekooi gekropen om eens goed uit te slapen. Vervelende dag!
Zondag 11 Juli '43
Beste Vader en Moeder, Oom en Tante! In afwachting van een eventueel schrijven van jullie, begin ik maar vast aan een min of meer uitvoerig relaas van mijn wedervaren sedert mijn vertrek uit Utrecht. Er is hier in dien tusschentijd al weer genoeg gebeurd en ik heb voldoende stof opgedaan om daarmede een voor − 112 −
„ulieden” aantrekkelijk epistel op te kunnen bouwen! Opgelet, daar gaat ie dus! Voor het gemak zal ik verslag uitbrengen van dag op dag, te beginnen dus maar op donderdag 24 juni. Ik ben dien eersten dag ná mijn vacantie maar weer dadelijk begonnen met kalmpjes aan te werken. Ik trof het nog, want het was juist de slappe tijd; er valt dan niet veel meer te „krabben” en het wachten is dan alleen nog maar op het zichten van het raapzaad, het eerste product dat geoogst wordt. We hadden dus een paar makkelijke weken voor de boeg. Ik heb in den loop van dezen dag de familie verblijd met het uitdeelen der diverse attentie's. Het viel alles erg goed in de smaak, gelukkig. Vooral de prentenboeken hadden het meeste succes, vanwege de Afrikaanse taal. De kinderen lezen er iederen avond uit, vóór het naar bed gaan; ze houden zich aanbevolen voor nog iets anders op dat gebied. Ook wordt Moeder vooral hartelijk bedankt voor het geborduurde schilderijtje, ze vond het erg mooi, het hangt al aan den wand en wanneer ik er naar kijk, is het net of het tegen me wil zeggen: „Waarom heb je me nu in hemelsnaam hierheen gebracht!” Voor Jaap had ik het boek meegenomen van „het Paard” van Quadekker; dat had ik al jaren lang in m'n boekenkast staan. Ik had er toch niets aan en heb het hem cadeau gegeven; hij was er ook bijzonder mee in z'n schik. De volgende dag, vrijdag, werd ik hier voor de eerste maal iets gewaar van den oorlog. Ik moest noodig zeggen: hier bij ons gebeurt nooit iets! We kregen hier in de morgenuren eindelijk ook eens onze portie; een luchtgevecht op groote schaal, ter gelegenheid van de mislukte Eng. luchtaanval op Noordwest Duitschland. Het was omstreeks 10 uur in den morgen toen we plotseling overal vanuit het westen hoog in de lucht het geronk van vele vliegtuigen vernamen, ze kwamen recht bij ons over en weldra was de anders zoo stille atmosfeer hier vervuld van dreunend motorgeronk, vermengd met het onafgebroken donderen van afweergeschut. Het waren de T.mies en het daverde aan alle kanten. We vernamen buitengewoon zware explosies en zagen langs een groot deel van de horizon rookwolkjes drijven. Ook doken er telkens jagers door het laaghangende wolkendek. Het duurde niet lang of we zagen op betrekkelijk korten afstand zware rookwolken omhoog stijgen op verschillende punten en daarboven namen we heel duidelijk neerdalende parachutisten waar; er waren een paar bommenwerpers neergeschoten. Later hoorden we dat het plaatsje Bellingwolde ontzettend geteisterd was. Boer ging er een week later op de fiets heen en bracht ons uitvoerig verslag. Het had daar letterlijk Eng. bommen geregend en er waren maar liefst even 993 meldingen van bomtrechters binnengekomen! De verwoesting moet ontzettend zijn. De aanval duurde vrij lang en de T.mies keerden telkens weer terug, zoodat we wel een beetje bang waren dat er ook bij ons een en ander naar beneden zou komen; gelukkig was het overdag, 's nachts zou het veel angstiger geweest zijn. Jullie ziet dus dat hier ook wel eens wat gebeurt! Maar overigens hebben wij hier verder niet veel last gehad. Is tante Mien al weer een beetje over de schrik heen van dien angstigen nacht en is het verder nadien rustig gebleven? Ik hoop het maar voor u, want het was toen maar net een dubbeltje op z'n kant! Enfin, laat ik tot mijn „rapport” terugkeeren. Zondagmiddag 27 juni ben ik op bezoek geweest bij de fam. Slager, de fruitkweeker, alwaar ik een rondwandeling maakte door de uitgestrekte tuinen en naar hartelust mocht proeven van de diverse soorten bessen. Het is daar een waar paradijs, alleen met dit verschil dat er in plaats van één Eva, er daar een stuk of drie zijn! Maar over die bessen gesproken (ik schreef bijna „appels”!), er waren er zoo groot als kersen en zóó zoet dat je ze zonder suiker kunt genieten. Aan de struiken hingen honderden kilo's van deze kostelijke vruchten, sommige zóó vol dat de takken neerbogen tot op den grond. Er stonden witte-, roode-, en zwarte bessen en ook dorenbessen of „kruutdoorns”, zooals ze hier heeten. Voorst nog koude kassen met meloenen en T.aten. Ik 'em mi zàt 'eten! Dan nog velden vol bloemkool, andijvie, diverse koolsoorten et cetera. Ik dacht nog aan jullie, die dat allemaal zoo moeilijk of in 't geheel niet kunt bekomen, terwijl het hier maar bij duizenden voor 't plukken en oogsten staat! Jaja, dat goede eten en drinken is 't eenige dat de balans naar dit oord doet overslaan, maar voor de rest hoop ik maar weer spoedig eens gezond en wel thuis te zitten, Oost West, - thuis het beste! De daarop volgende maandag kreeg ik een dag vacantie van boer, samen met Lammert. We mochten voor zijn rekening een tandem huren, die wij dan ook al een paar dagen tevoren hadden besproken en waarmee we den heelen dag op sjouw gingen. We vertrokken 's morgens vroeg, kregen van de boerin een ongehoorde hoeveelheid brood mee plus een groote flesch melkchocolade en startten, aldus geproviandeerd (we hadden practische, ruime tasschen aan de tandem hangen), voor een grote tocht door de provincie. Ik had de route zelf opgesteld en was voorzien van een uitstekende rijwielkaart, die ik van iemand leende. Het werd een prachtige, maar − 113 −
wel wat vermoeiende dag en zelden heb ik op een fietstocht op één dag meer gezien en genoten dan bij deze gelegenheid. We hielden er flink de spurt in en legden dien dag een afstand af van ruim 120 K.M. Onze tocht strekte zich uit tot een flink eind in de provincie Drenthe. We kwamen door Gieten en Rolde op de Hondsrug en keerden bij Assen weer naar 't Noorden terug. In Rolde vertoefden we geruimen tijd bij de merkwaardige hunebedden, die ik nog nooit gezien had en die voor mij wel de voornaamste attractie van deze tocht vormden. Natuurlijk namen we het er onderweg maar eens goed van, door hier en daar eens „aan te leggen” en de drijfkrachten van de tandem gesmeerd te houden met diverse potten bier et cetera, alles voor rekening van „mien boas”! Van Assen ging het linea recta op Stad aan. We zeilden er dwars door het centrum heen, terwijl het bleek dat Lammert geen flauwe notie had van verkeersregels of stoplichten. Hoe we daar zonder bekeuring doorheen zijn gerold is me nog een raadsel! Enfin, in Stad hadden we onze laatste pleisterplaats en wel namelijk bij tante Jaantje, een zuster van de boerin, die daar heel deftig woont in een groot heerenhuis aan de Turfsingel. Ze hebben een zaak in leerwaren, de winkel en het magazijn waren beneden gevestigd. Het zag er daar alles heel keurig en rijk uit, prachtig gemeubileerd. Tante Jaantje bleek ook een alleraardigste en hartelijke gastvrouw te zijn; we werden er onthaald op thee, koekjes, boterhammen en sigaren!! We bleven er meer dan anderhalf uur plakken en ze had ons allerlei verhalen te vertellen; 't was precies tante Anna Broek! Om even na zessen aanvaardden we de terugtocht naar huis, verreweg het zwaarste deel van de tocht, want we hadden eerst een heel eind de wind tegen en ik had tamelijk last van zadelpijn. Precies om zeven uur, met de avondmaaltijd waren wij thuis, doodmoe maar uiterst voldaan. De baas moest natuurlijk alles weten, wat we gezien hadden en hoe de gewassen overal stonden. Natuurlijk zou ik over deze tocht nog veel meer kunnen schrijven, doch het zou mijn brief te uitgebreid maken, dus dat vertel ik later wel eens allemaal uitvoerig. De rest van de week ging kalm voorbij, een beetje „wallen hooien” en nog wat krabben in de suikerbieten. Maandag 5 juli begonnen wij met het zichten van het raapzaad, het was zoo goed als rijp. Boer en Jaap hanteerden zicht en welhaak en Lammert en ik gingen er achteraan met banden leggen en schoven binden. Het schoven binden valt lang niet mee, ik moest heel wat oefenen voor ik het onder de knie had, maar nu heb ik dat ook al weer geleerd. Donderdag was het hele veld er af en zetten we de schoven aan hokken, een mooi gezicht! Er komt ± 25 à 30 mud zaad van, dat kunnen ongeveer 400 à 500 liter spijsolie worden! Had je de helft maar vast!! 's Avonds ging ik voor de eerste maal na mijn vacantie naar Koos Meijer, voor een piano-avond. Het werd een bijzonder genoeglijken avond. Ik speelde een paar impromptu's van Schubert en de Mondschein-sonate en voorts namen we een paar nummers onder handen uit de Klassische Stücke. Het ging best, al heeft hij niet zoo'n mooie toon op de viool als vader. Overigens is dat een heele afleiding voor mij. En nu nog wat bijzonderheden in 't algemeen. Ik heb mijn uiterste best gedaan voor Aart om Aartje en Hansje ergens onder te brengen. Lies zou overal informeeren, maar totnogtoe zonder resultaat, maar hopenlijk lukt het misschien nog wel. De questie is dat één kind willen ze nog wel hebben, maar twee zien de meeste boeren tegenop. Mijn baas zou ze ook wel willen hebben, maar dan wordt het erg behelpen met slapen. Ook lijkt me het milieu hier bij ons minder geschikt voor die twee jongens. Enfin, mocht ik iets weten, dan laat ik dat zoo spoedig mogelijk weten. Wanneer begint hun vacantie? Wil ook niet verzuimen om mijn geachte broeder namens mij hartelijk te feliciteeren met de viering van zijn geboortedag, hij moet deze manier ditmaal maar voor lief nemen, het is de eenige weg! Trouwens, hij mag deze brief gerust lezen, dan richt ik deze gelukwensch meteen rechtstreeks aan hem! Hartelijk gelukgewenscht dus, waarde broeder! Nog vele jaren en de volgende keer in eigen home! Ten slotte hierbij nog een paar zaken, die jullie wel dankbaar zult aanvaarden, melk, boter en aardappelen! Wanneer Oom Wim idee heeft kan hij best eens een weekend hier komen doorbrengen, hij kan dan bij mij in de combof slapen, ze vinden het wel goed hier en ik zou dat ook wel leuk vinden. De vader van een andere knul hier is met Pinksteren ook over geweest. Nu beste menschen, ik heb mijn nieuws in ruwe trekken op deze zes kantjes uitgestrooid en geloof dat jullie hieraan voorloopig wel genoeg zult hebben. Ik moet mij haasten om klaar te komen, want ik zie in de verte de kerk uitgaan en dan is het over 5 minuten: foetsie rust! Hoor ik spoedig iets van jullie? Hartelijk gegroet en het allerbeste van uw toegenegen zoon en neef
− 114 −
Piet
Maandag 12 juli 1943 Stormachtig weer met regenbuien. Gracht om het huis gereinigd van overtollige waterplanten. Dinsdag 13 juli 1943 De hele dag druk bezig in het hooiveld, hooi schudden en op oppers zetten. Wagens rijden af en aan. Meehelpen de ponterbalk aansjorren over de hooiwagen. Volgens boer moet je daar muziek voor hebben gestudeerd en gevoel voor ritme hebben. Hij vindt dat ik het uitstekend doe! In de namiddag komt er plotseling groot alarm van Compaan. Hij heeft een bericht doorgekregen vanuit Groningen (Scholhuis) dat de Duitsers van plan zijn het platteland te gaan uitkammen op onderduikers. Ze willen ook alle mannen beneden de 30 jaar vorderen. Jaap en ik gaan 's avonds tegen donker in de oude watermolen bij het afwateringskanaal slapen helemaal achter in het land. Bijzonder unheimische nacht boven in de kap van de molen, slapen op harde planken met een paardedeken over ons heen. We overwegen om een schuilhut te bouwen achter de tarwe. Jaap wil er morgen terstond mee beginnen. Woensdag 14 juli 1943 Begonnen met het zichten van de erwten (Blauwpeulen = soort kapucijners). Gedeeltelijk gebeurde dat ook met de padschoffels. Was hard nodig zei boer, wegens „vreterij in de arten”. Na werktijd samen met Jaap een slaaphut gemaakt in een droge sloot en ingericht voor de nacht. (Slootschut en oude hekken op palen en daaroverheen veel vers gesneden riet). We slapen er die nacht voor de eerste maal in. Veel last van muggen („vliegen” zeggen ze er hier tegen). Donderdag 15 juli 1943 Verder gewerkt in de erwten. Meegeholpen „ruters” (ruiters) opzetten = houten driepoten, en de kunst geleerd om het erwtestro op de ruiters te vorken zodat het er niet afvalt tot er een holle piramide is ontstaan. Verdraaid moeilijk werk. Vrijdag 16 juli 1943 We zijn weer de hele dag in het hooi (hooimennen). We halen die dag in totaal vijf voer hooi binnen. Vreselijk „drok”, boer driftig en schreeuwen tegen iedereen. Werken die dag als bezetenen tot 's avonds 8 uur. Ik ben doodop. Jaap en ik slapen nog steeds in de geheime schuilhut. We hebben vastgesteld dat tientallen jonge boeren tegen donker de velden in trekken voorzien van dekens om ver weg in de tarwe een veilige slaapplaats te zoeken. Zaterdag 17 juli 1943 Des morgens wordt de rest van het hooi binnengehaald. De voorraad ligt nu hoog opgetast in de schuur tot aan het dak. Met ijzeren staven controleert de boer of de temperatuur binnenin niet te hoog oploopt. 's Middags gaan we nu weer verder met het op de ruiters zetten van de erwten. Heb soms wel eens bezwaren tegen het werken op de zaterdagmiddag, maar ze weten hier nog niet beter. Wordt in de laatste dagen wel doodlam van al dat geploeter. De boer gaat steeds meer van mij vergen nu hij in de gaten heeft dat ik een goede feeling heb voor het landbouwbedrijf. Ik ben ook veel sterker in mijn body geworden en zie er tanig en bruinverbrand uit... een echte boer vindt moeke. Mijn tabak staat er prachtig bij, ondanks de ramp dat olle Roen (paard) er op een kwaaie morgen dwars doorheen is gerend waarbij nogal enige planten gesneuveld zijn. Ik kreeg op m'n donder omdat ie dacht dat ik het hek vergeten had te sluiten, maar de schuld lag bij een van de lutje kinderen! 's Middags bij het uitknijpen van de tabaksbloemen wordt ik doodziek door de kleverige stroop die veel nicotine bevat. Zware hoofdpijn en misselijk. De nicotine is door mijn huis gedrongen, zal voortaan handschoenen aandoen bij dit werk. Des nachts slaap ik weer op de boerderij omdat de kou van de lucht lijkt te zijn. Zondag 18 juli 1943 Die avond weer een gezellige muziekavond bij Koos Meijer. Lies en Anje gingen mee want ze houden allebei erg veel van muziek. Lies kan heel mooi zingen en heeft orgelles. Koos en ik speelden enige stukken van oude Italiaanse meesters en we hadden erg veel succes. Op de terugtocht naar huis zoekt Lies onverwacht intieme toenadering tot me. Ze steekt haar arm door de mijne en drukt zich tegen me aan. Zo lopen we door het stikdonker een beetje te vrijen. Ik raak er danig door in verwarring... wat zou Willem Buist daarvan zeggen? De boer heeft al eens een toespeling gemaakt onder het werk dat hij best zou willen dat ik met Lies trouwde. Boer bekende dat ie niet zo bar op de Buisten gesteld was, zou graag willen dat de verloving met Willem uitraakte. Noemde hen „smerige en luie boeren” met een land vol onkruut! Ik moet op mijn tellen passen! Koos Meijer nodigt mij deze avond uit voor een bezoek aan meester Dijkstra voor aanstaande zaterdagavond. Meester Dijkstra is organist van de Grote Kerk waar een prachtig orgel in staat, dat gedeeltelijk gerestaureerd wordt. − 115 −
Maandag 19 juli 1943 We gaan 's morgens vroeg dadelijk weer verder met het erwten zichten en „ruteren”. Het werk is bijna klaar en dan is het wachten op het drogen van de vruchten waarna ze gedorst kunnen worden. Er komt die dag een melding binnen via Compaan dat Amsterdam zwaar gebombardeerd zou zijn, er is sprake van honderden doden, maar geen bevestiging. Ik zit erg in angst over thuis. Later horen we dat er een bombardement is geweest aan de overkant van het IJ - 150 doden zijn daarbij te betreuren. Dinsdag 20 juli 1943 Met de erwten is het nu gedaan, alles staat op ruiters. Prachtig warm zomerweer. Als de boer voor geldzaken naar de stad moet in z'n zondagse kloffie, nemen Lammert en ik het er maar eens van en gaan lekker liggen luieren in de zon tussen de tarwe. Ik slaap nu weer geregeld op de boerderij, de dreiging van de Duitsers is schijnbaar tijdelijk over! Woensdag 21 juli 1943 De dorsmachine is gekomen om het koolzaad te dorsen. Er komt ruim 32 mud uit. Boer verdonkeremaant minstens 8 of 10 mud voor eigen gebruik en om anderen te helpen aan raapolie. Veel mensen hier hebben zelf een kleine handoliemolen om de olie uit het raapzaad te persen en te gebruiken als spijsolie. Raapolie wordt door de Duitsers gevorderd om er machineolie van te maken. (Raapzaad is een verplicht gewas en moet ingeleverd worden). De jongens verzamelen later het afval om er een paar centen mee te verdienen. Donderdag 22 en vrijdag 23 juli 1943 We gaan met z'n allen peulen zoeken die achtergebleven zijn op het erwtenveld. Alles heeft waarde, er mag geen erwtje verloren gaan! Zaterdag 24 juli 1943 We gaan een begin maken met het rooien van de aardappelen. „Vrouwenwerk” noemt boer dat. Lies helpt nu ook mee. Zij bekent mij dat het boerenwerk haar gestolen kan worden en dat ze veel liever ergens in de grote stad zou willen wonen. Moeke denkt nog steeds dat Liesbeth een „geboren boerin” is, maar ik ontdek nu dat ze zich daarin schromelijk vergist. Zaterdag laat in de middag ga ik altijd in het bad, dat betekent dat ik met een grote teil warm water in het opkamertje verdwijn voor een primitieve opknapbeurt. Het is dan even stil in huis, de kinderen zijn ergens anders en moeke en de boer gaan vaak in de buurt op visite. Lies zegt dat zij ook een bad wil nemen wanneer ik klaar ben. Ze is erg zindelijk op haar lichaam en vindt de wasgelegenheid op de boerderij maar een primitieve aangelegenheid. Zo gaan wij achter elkaar „in het bad”. Ze zegt schertsend dat ik niet mag kijken! Ik vind het maar een pikante situatie. Het kleine grut (Harry, Jaantje en Keeske) wordt om acht uur in het stookhuis aan de lopende band gewassen door Lies, daar stáát ze op. Ze moeten er niets van hebben en proberen weg te rennen voor de hardhandige knuisten van Lies. Ik help haar met het opsporen en terugbrengen van de ondeugden en als ze dan met water en groene zeep afgeboend worden lijkt het wel of er een varken geslacht wordt, zó gillen ze. De boer zelf wast zich nooit, hij vindt dat een overbodige luxe! Die avond ga ik met Koos op bezoek bij de familie Dijkstra. Dàt wordt een bijzondere avond. Na wat gepraat mag ik eerst spelen op de antieke Franse piano. Speel Bach en Schubert. Na de koffie neemt meester Dijkstra plaats achter het fraaie 2-klaviersorgel met echt pedaal en geeft een compleet concert met orgelwerken van Mendelssohn en Cesar Franck. Een boeiende avond, waar ik helemaal van bijkom. Ze hebben mij beloofd dat ik een keer mag spelen op het grote hoofdorgel in de Hervormde Kerk! Zondag 25 juli 1943 We beleven een angstige nacht van zondag op maandag. Luchtgevechten boven de omgeving. Een grote bommenwerper stort brandend neer nabij Thesinge en Ten Boer. Midden in de nacht overvallen de Duitsers de boerderij en rammen op de deuren. Ze zoeken naar neergekomen para's. Ze komen gelukkig niet in huis. Ik kruip heel diep onder het dekbed weg. Boer besluit onmiddellijk een schuilplaats van stropakken voor me te maken in de schuur. Maandag 26 juli 1943 Zeer heet weer. De gerst gaat er nu af met de zichtmachine die een automatische schovenbinder heeft. We helpen met de schoven op hokken zetten. In de middag gaan we weer verder met aardappelen rooien. Het wordt nu erg druk op de boerderij met het oogsten. Na het avondeten besluit ik om een bezoek te brengen aan Compaan, op de fiets. Ik heb een belangrijke bespreking met hem over mijn positie hier, vooral na het gebeurde van de afgelopen nacht met de moffen op de boerderij. Ook klaag ik een beetje mijn nood over het harde werken bij Koning. Compaan heeft de indruk dat de boer mij wel wat uitbuit doordat hij me geen cent loon uitbetaalt. Hij licht mij overigens voorzichtig in dat het wel eens spoedig gedaan kan zijn hier voor me. Hij weet uit goede bron dat de Duitsers in ernst een begin gaan maken met het − 116 −
opsporen van onderduikers en klopjachten gaan houden. Hij waarschuwt mij dringend om voorzichtig te zijn met mij in het openbaar te vertonen. Denkt dat ik hier niet lang meer zal kunnen blijven. Alle symptomen wijzen er op dat er spoedig een grote overval op handen is. - Er is die dag ook een brief uit Utrecht gekomen, linea recta over de post. Niet bekend wat daar in stond, vermoedelijk verloren gegaan. Woensdag 28 juli 1943 Sensationele ochtend. Plus minus 200 Engelse bommenwerpers verschijnen omstreeks 10 uur boven provincie en beginnen spoorlijn tussen Bedum en Stedum te bestoken en nog andere doelen in Westeremden. Er zijn negen bomtrechters. Wij zijn achter in het land bezig met de erwten op te vorken als het bombardement begint. Zwaar mitrailleurvuur vanuit de lucht, granaten vliegen rondom ons heen. We kruipen onder de wagens om dekking te zoeken en Lammert kruipt weg in een droge sloot. Het is plotseling compleet oorlog om ons heen. Een naderende trein met koolzaad wordt zwaar onder vuur genomen, het afweergeschut van de trein vuurt terug op de aanstormende bommenwerpers en jagers. We zitten ineens midden in de frontlinie en maken heel benauwde ogenblikken door. Lies begint op de boerderij al haar spulletjes naar buiten te slepen uit angst dat het huis een voltreffer zal krijgen. Na een halfuur is alles weer rustig maar de spoorlijn is voorlopig onbruikbaar. Ze gaan 's avonds allemaal kijken naar de verwoesting, maar ik mag niet mee, de boer vindt het maar beter als niet iedereen uit het dorp mij ziet. Zaterdag 31 juli 1943 De spoorlijn is met man en macht weer hersteld, de treinen rijden weer zodat ik eventueel vluchten kan. Ze zijn nu begonnen met het machinaal zichten van de haver. „Prijshaver”, die we zoveel mogelijk gezuiverd hebben van „oat”, valse haver, bestemd voor de zaadwinning. Werd echter toch afgekeurd omdat ze er nog een paar „oatjes” tussen vonden. Zondag 1 augustus 1943 's Avonds bezoek van twee vriendinnen van Anje, Eke en Rika. Met hen allen naar Koos Meijer geweest. Geweldig leuke avond en gezellig muziek gemaakt en gezongen. Ik verzend die dag een zeer belangrijke brief naar huis via Utrecht, waarin ik zinspeel op de ernst van de toestand hier en dat ik waarschijnlijk zeer binnenkort hier vandaan moet. 's Nachts zwaar weerlicht en onweer.
30 juli '43 Beste Vader, Moeder, Oom en Tante, Hartelijk bedankt voor het teeken van leven dat ik maandagmorgen rechtstreeks van jullie mocht ontvangen. Het was het eerste bericht nà mijn terugkeer hier en ik had al menigmaal getwijfeld of ik soms ook alleen op de wereld stond, zoo met „kind noch kraai”! Natuurlijk kunt u daar niets aan doen, dat begrijp ik volkomen, maar het is niet leuk zooveel weken af te wachten op wat nieuws dat immer uitblijft. Die drie brieven zweven nog steeds blijkbaar onderweg en dat is dan ook de oorzaak dat iets me uit uw schrijven niet duidelijk was, zooals het bericht over Aart. Wat is er met hem, ligt hij in een ziekenhuis en zoo ja wat scheelt hem dan? Dat staat zeker in een van die brieven. Enfin, dat hoor ik wel. Natuurlijk hoorde ik er erg van op dat het met Pa weer niet heelemaal goed was en wat lam dat het nu juist in Utrecht moest gebeuren. 't Is te hopen dat hij er maar weer spoedig bovenop komt. Toen de brief gebracht werd, kwam ik juist samen met Lammert van achter uit het land met een wagen klaver. De boerin stond al met de brief in de hand te zwaaien en toen ze zei dat die met de post was gekomen, schrok ik me eerst een aap, want ik dacht dadelijk dat er iets ernstigs gebeurd was. Gelukkig viel het nogal mee, behoudens het minder goede nieuws van Pa en ik vind het uitstekend dat u het ditmaal maar eens zóó gedaan hebt. De andere weg is in één woord knudde met een rietje. Je kunt al lang dood en begraven zijn voordat iemand van de familie het te weten komt. U moet het bij een volgende gelegenheid maar weer zoo doen, hoor! Het zal trouwens misschien niet zo vaak meer nodig zijn, maar daarover straks! Laat ik eerst maar eens beginnen met een geregelde opsomming der gebeurtenissen. Inderdaad, de oogst is op 't oogenblik in vollen gang. In mijn vorige brief schreef ik U dat wij bezig waren met het zichten van het koolzaad; welnu, dat is al weer lang achter den rug, het koolzaad is zelfs al gedorst en er liggen 32 mud in de grote schuur, dat is nogal meegevallen. Na − 117 −
dien tijd hebben wij al weer de erwten gezicht en op „ruters” gezet, dat zijn houten driepoten met dwarsstokken, waarop de erwten-schoven gestapeld worden om te drogen. Het erwtenland is zelfs al weer éénmaal omgeploegd. Dáár, waar de erwten laag en hol stonden, hebben Lammert en ik ze moeten om schoffelen met de zogenaamde padschoffel; dat was nog wel een tamelijk goed karweitje. Ook het ruteren was wel aardig werk ofschoon vermoeiend. Daarna zijn we een paar dagen aan het hooien geweest en dat was heel zwaar en vermoeiend werk. Het moest allemaal heel vlug en overhaast gebeuren, want het hooi was juist klaar en er zat regen aan de lucht. We hebben toen één dag gewerkt van 's morgens halfacht tot 's avonds acht uur en kregen vijf groote wagens op tijd binnen van elk 1200 kilo, een aardig vrachtje, maar ik was 's avonds doodlam. In het laatst van de vorige week is de gerst er af gegaan, maar dat ging met de zichtmachine, die geheel automatisch werkt en ook schoven bindt, dus daaraan hadden wij niet veel te doen. Ja, het gaat nu hard met de oogst, alles staat te rijpen op de velden en komt haast veel te vroeg aan de beurt, dat komt allemaal door de droogte; de tarwe begint zelfs ook al goudgeel te kleuren. Het is hier nu eindelijk sedert eenige dagen flink warm. Totnogtoe hadden wij daar niet te veel last van; er heerschten meestal gure noordenwinden en toen het in Utrecht al smoorheet was, kroop je hier 's avonds nog behagelijk onder de warme wol! Maar op 't oogenblik is het wel anders, smoorheet en kurkdroog en je wordt hier gek van de vliegen en muggen, je kunt ternauwernood rustig eten van de vliegenplaag. 's Nachts dito geen slaap van de vervloekte muggen, die bij myriaden rond zoemen. En zo zijn hier meer dingen, die de maat langzamerhand doen overlopen en ik kom daarmee eigenlijk op het hoofdthema van mijn brief. De zaak zit zoo: ik heb het hier nu ruim 4 maanden uitgehouden, zoo goed en zoo kwaad als dat ging en ik heb jullie mijn leven hier steeds zooveel mogelijk van de zonnige kant laten zien, deels om allerlei gepieker bij U te voorkomen en deels om mezelf wat keep smiling te geven. Maar zooveel kunt U er ook wel van begrijpen dat mijn leven hier lang geen lolletje is. In het begin was het nog allemaal een nieuwtje, maar in de laatste paar weken is de aardigheid er vrijwel af. Het werk dat nu gedaan moet worden is voor mij eigenlijk veel te zwaar. Het is nu van 's morgens vroeg tot bijna 's avonds dat je naar bed gaat toe. Het komt nog al eens voor dat boer 's middags nauwelijks een uur rusttijd geeft en je zoo van tafel af weer aan de slag moet. Kortom, je hebt hier toch eigenlijk totaal niets aan je leven, de zondagen zijn meestal ook al gruwelijk vervelend. Ook is het me opgevallen dat de boer in de laatste paar weken een beetje vreemde houding aanneemt. Hij begint te commandeeren en op te porren dat het er soms veel op lijkt of ik z'n ondergeschikte ben en vreemd genoeg doet Jaap daar soms ook al aan mee, zoodat ik al een paar maal stevig van mij moest afbijten, hetgeen de verstandhouding niet ten goede komt. Enfin, ik wil daarover niet verder uitweiden, ik vertel U dat wel eens, maar het plan is bij mij gerijpt om hier zoo spoedig mogelijk de kuierlatten te nemen. Ik heb er zoo langzamerhand schoon genoeg van gekregen en ben „hartstikke flauw” van het boerenleven. Ik heb een langdurige bespreking gehad met mijn „vertrouwensman” hier en die bewonderde mijzelf er om dat ik het hier zoo lang had uitgehouden; „hij wist er alles van”! Hij vroeg mij verschillende dingen, onder andere of ik wel eens een finantieele vergoeding van den boer had gekregen en was toen zeer verwonderd te vernemen dat dit nimmer het geval was. Hij kon zich heel goed voorstellen dat ik hier weg wilde en zal alles voor mij regelen. Ook voor mijn bonkaarten zal verder worden zorggedragen. Ik moet nu nog even afwachten tot een van de heeren uit de stad hier komt om een en ander persoonlijk te bespreken en dan is de questie wat dat betreft geregeld. Hij verzekerde mij uitdrukkelijk dat ik altijd weer kon terugkeeren als dat noodig mocht zijn. Maar nu blijft er nog een ander, zeer belangrijk punt over en hiermede richt ik mij in het bijzonder meer persoonlijk tot oom Wim en tante Mien. Heeft u er bezwaar tegen om uw neef nog eenigen tijd huisvesting te verleenen tegen de oude voorwaarden? Wanneer u er natuurlijk bezwaar tegen heeft en er tegen op ziet om dat kereltje weer over den vloer te hebben, zegt u het dan maar gerust, dan kan ik me dat best indenken hoor! Maar tante Mien heeft eens gezegd dat als het me daar niet meeviel en ik was een maand of wat de deur uit geweest, ik altijd weer gerust mocht aankloppen! En daar speculeert uw geachte neef nu een beetje op! Wat een schurk, hè? Mijn menschen hier weten echter nog van niets, ik wil daarmee wachten tot ik van u een „gunstige beschikking” heb mogen ontvangen. Wel weten ze dat ik tegen de 27ste Augustus weer graag „vort” ga, met de verjaardag van oom Wim. Als alles nu goed gaat vertel ik hen dan meteen dat ik niet meer terug kom. De boer heeft trouwens ook al eens tegen me gezegd dat hij op 't eind van Aug. feitelijk niets meer voor mij te doen had, hetgeen ik als een stille wenk opvatte om maar te vertrekken! Maar op 't oogenblik ben ik er soms al zóó zat van dat ik wel dadelijk zou willen − 118 −
drossen! Alleen zal dat thans moeilijk gaan, want er rijdt momenteel bij ons geen trein! Gevolg van een zwaar bombardement 's morgens om halftien op de passeerende goederentrein. Tweehonderd T.mies boven ons, vrij laag! We zijn op een haar na aan een wissen dood ontsnapt en lagen een heel tijd plat op den grond in het land onder de wagens, terwijl de bommen rondom ons heen insloegen en de brokken over ons vlogen! Een vreeselijke ochtend, ik ben nog nooit zóó bang geweest en heb nog nooit in de heele oorlog zooiets verschrikkelijks van dichtbij meegemaakt. Het leek alsof de hel was losgebroken. We hadden pas zoo'n erge nacht ook achter den rug, net als in Utrecht, een groote bommenwerper brandend naar beneden, overal lagen de stukken. 't wordt hier ook al veel minder met de rust; de activiteit wordt dagelijks grooter! Jullie kunt je anders niet voorstellen hoe sneu het is als je bedenkt hoe overal de menschen in deze zomermaand vacantie hebben of gezellig onder ons zitten, terwijl je hier dag in, dag uit moet sjouwen en zwoegen, terwijl het mooiste van den zomer voorbij gaat. Maar enfin, laat ik niet te veel jeremieëren, jullie mochten anders eens schrikken van mijn pessimistische toon en daar is nou ook weer direct geen reden voor. U weet nu wat mijn plannen zijn en ik verzeker U dat ik daar een goede grond voor heb, ook nog om een andere niet nader te noemen reden. Later vertel ik wel eens uitvoeriger, mijn brief wordt al dik genoeg. Verleden week zaterdagavond ben ik samen met Koos M. op bezoek geweest bij Mr. D., een onderwijzer aan de Herv. School. Ik was daar officieel uitgenoodigd om een avond piano te spelen. Het waren twee heel aardige menschen zonder kinderen en een volkomen Hollands milieu. Ik beleefde een bij uitzondering zeer gezelligen avond. Mr. D. is organist van de Groote Herv. Kerk hier en heeft zelf thuis een geweldig mooi orgel; 2 manualen, pedaal en electr. windtoevoer, een compleet kerkorgel met prachtig geluidsvolume. Hij wilde mij graag piano hooren spelen (die heeft hij dus ook) en ik wilde hem graag orgel zien en hooren spelen. Ik opende den avond en oogstte veel succes. Daarna kwam hij zelf aan de beurt en vergastte mij op Bach, gedeelten uit orgelsonates van Mendelssohn en een paar bekende mooie stukken van Cesar Franck. Na afloop zetten we nog een geduchte boom op over muziek en ik kan niet anders zeggen dan dat deze avond een ware verademing was in mijn eentonig bestaan. En nu, beste menschen, moet ik een slot maken aan deze brief. Ik hoop dat U de situatie een beetje kunt begrijpen en dat ik spoedig mag vernemen hoe u over een en ander denkt. Wanneer oom Wim idee heeft om nog eens hier te komen kan hij dat gerust doen, dan zou ik eventueel meteen met hem kunnen terugkeeren. Ik zou mijn koffer met goed altijd nog met van G&L kunnen sturen. Enfin, ik zal eerst maar eens afwachten hoe er over mijn lot beschikt wordt. Voor ik het vergeet, Moeder moet volgens mijn inzicht, die verhuisplannen voorloopig maar laten varen. Verhuizen kost in dezen tijd een bult geld, en zóó groot is het verschil niet en ze kan dat toch niet alleen af ook. Wacht maar tot nà den oorlog, dan komen er woningen bij de vleet! Het duurt niet zoo lang meer, hoor! Hartelijk gegroet en tot spoedig wederhooren, Uw toegenegen zoon en neef Piet P.S. U moet maar weer linea recta terugschrijven, wilt U? P.
Maandag 2 augustus 1943 Een deel van de gerst wordt binnengehaald en de rest van de haver gezicht. 's Avonds bezoek van Elly Buist, de verloofde van Jaap. Vreemd meisje, ze lijkt me erg afwezig. Van Jaap zelf weet ik dat het niet erg botert tussen hen beiden. Volgens hem lijdt ze aan een lichte vorm van godsdienstwaanzin. Dinsdag 3 augustus 1943 Zwaar onweer in de vroege morgen. De stier ontsnapt en gaat aan de haal. Angstige ogenblikken en de jongens vangen hem met de lasso, laten zich tientallen meters door het dolgeworden dier meeslepen. Lijkt het Wilde Westen! Jaap jaagt des middags per ongeluk olle Roen (het werkpaard) de sloot in. De boer is razend op Jaap. Met z'n allen trekken we het stomme dier weer overeind uit het water en de wal op. 't Is een echte ongeluksdag! − 119 −
Woensdag 4 augustus 1943 De geruchten over een Duitse overval nemen steeds meer toe. De boer heeft in de stal een geheime schuilplaats voor mij gemaakt van opgestapelde stropakken. Je kunt er van boven af in komen en het bestaat uit een holle ruimte door stropakken omgeven. De Duitsers moeten al in verscheidene dorpen in de omgeving razzia's hebben gehouden. Ik moet ernstig rekening houden met een overhaaste aftocht. Donderdag 5 augustus 1943 Jaap en Lammert beginnen nu met eggen (ploegen?) op de leeg gekomen percelen. Ik doe praktisch niet meer mee, maar blijf wel zoveel mogelijk achter in het land. Ze zijn overtuigd dat de Duitsers daar niet durven komen omdat ze bang zijn daar in een hinderlaag te vallen. We vinden die morgen in het bietenland nog een nest (leger) met vier jonge haasjes. Dan komt tegen de namiddag Compaan overhaast op de boerderij met ontstellend nieuws. De noordelijke provincies worden geblokkeerd en er is een reisverbod afgekondigd. De Duitsers opereren in de nacht en ze zullen in de komende nacht reeds in Loppersum en Garrelsweer overvallen gaan doen op onderduikers. Compaan wil dat ik morgen onmiddellijk met de trein naar het zuiden vertrek. Met veel heen en weer gepraat krijg ik uitstel tot aanstaande zaterdag. Ik moet nog heel veel doen. Vrijdag 6 augustus 1943 Niet meer gewerkt. Koffers ingepakt en met Jaap samen op de wagen weggebracht naar het agentschap van van Gend en Loos. Nog haastig afscheid genomen van Koos Meijer en z'n broer Jan. Bij onze terugkeer vind ik nog juist op tijd een rechtstreekse brief uit Utrecht. Tante Mien maakt ernstige bezwaren tegen mijn terugkeer op de W. Arntszkade. Schrik daar geweldig van. Waar moet ik nu heen? Onderweg kom ik de postbode tegen uit het dorp. Hij waarschuwt mij dat de Duitsers onderweg zijn hierheen en dat ik maken moet dat ik weg kom. Besluit uiteindelijk om toch maar naar Utrecht te gaan! Zaterdag 7 augustus 1943 Om halfzeven des morgens van de boerderij vertrokken. Heb alleen rieten koffer bij me en aktentas. Heb nog veel meegekregen van moeke, vlees, spek en een fles raapolie et cetera. Lies omhelst mij en huilt tranen met tuiten, ze laat nu duidelijk blijken dat ze verliefd op me is. Een verschrikkelijk dilemma op dat moeilijke ogenblik van afscheid. Maar ik moet weg. Een vreselijke reis naar Utrecht, waarbij ontzettend veel gebeurt. Massa-arrestaties op het hoofdstation in Groningen, Grünen bestormen het station en halen overal jongelui uit de treinen, die dan tegen de muur worden gezet met de handen boven 't hoofd. Schijt haast in m'n broek van angst maar rol er als door een wonder doorheen. Kom pas heel laat in de namiddag in Utrecht aan, doordat de trein ieder ogenblik wordt opgehouden. Tante Mien wil mij eerst weigeren te ontvangen, maar verandert van gedachten als ze verneemt wat ik allemaal heb meegemaakt. Ik mag voorlopig blijven.
Tot zover de „Chronologie” van de gebeurtenissen gedurende de laatste vier maanden verblijf op het Groningse platteland. Wie de belevenissen van onderduiker Piet van Rossum tot dit tijdstip met belangstelling heeft gevolgd, zal zich ongetwijfeld benieuwd afvragen hoe deze geschiedenis nu verder is afgelopen. We schrijven immers pas begin augustus 1943 en de oorlog moet dus nog 1¾ jaar duren! Piet van Rossum, hoofdpersoon en auteur van deze „biografie in romanvorm” is nog steeds „illegaal” en zal de resterende oorlogstijd op de een of andere manier veilig moeten zien door te komen. Over wat er vanaf 7 augustus 1943 heeft plaatsgevonden is het nodige archiefmateriaal bewaard gebleven: door de auteur zelf geschreven brieven (kladjes en doorslagjes) aan familie, vrienden en vriendinnen, maar ook enkele aan hem gerichte brieven. Deze brieven vertellen in grote lijnen het verdere verhaal t/m het bevrijdingsjaar 1945, een periode waarin spannende, romantische en dramatische gebeurtenissen elkaar blijven afwisselen. Waar de brieven lacunes laten vallen, brengen aantekeningen uit de eveneens bewaard gebleven zakagenda's van de auteur enig licht in de duisternis. (J.W.v.R./december 1995)
− 120 −
− 121 −
Hoofdstuk 14 De lotgevallen in de periode augustus 1943 t/m december 1943 Op zaterdag 7 augustus 1943 arriveert Piet van Rossum dus bij de familie ten Bouwhuys in Utrecht. Hij blijkt daar om de een of andere (vermoedelijk weinig zwaarwegende) reden niet meteen welkom te zijn, maar mag uiteindelijk toch blijven. Op zondag 8 augustus gaat Oom Wim naar Amsterdam. Hij komt terug met een ernstige tijding: moeder is in het Onze Lieve Vrouwenziekenhuis geopereerd en wel aan een beklemde breuk. Dit betekent kennelijk dat Piet ook niet naar huis in Amsterdam kan. Hij vraagt zich vertwijfeld af „Waar moet ik heen?” De volgende dag, maandag 9 augustus, komt de verlossing: „Kan voorlopig blijven in Utrecht.” Later in de week, op donderdag 12 augustus gaat tante Mien naar Amsterdam. Hoe is de toestand daar? Moeder maakt het intussen goed. Voor Piet is het later in die week tijd geworden om voor het eerst in deze tweede „Utrechtse periode” achter de schrijftafel te gaan zitten en twee brieven te schrijven, één naar de familie Koning in Groningen en één naar Betty in Amsterdam. Hierin wordt de jongste geschiedenis nog eens uitgebreid uit de doeken gedaan.
Geachte familie,
Utrecht, 13 augustus '43
U zult wel verlangend zijn iets te vernemen van mij na mijn overhaast vertrek en eindelijk zal het er eens van komen dat ik aan die plicht voldoe. Zoals u uit deze brief kunt opmaken ben ik werkelijk behouden in de plaats van bestemming aangeland, ofschoon het niet van een leien dakje ging. Van alle reizen die ik gemaakt heb in deze richting was dit wel de meest verschrikkelijke. Ik was op tijd aan het hoofdstation in Groningen, maar welke moeite ik ook deed, het was onmogelijk om een plaats te bemachtigen, ik heb nog nooit een trein zóó afgeladen vol gezien. Het einde van het liedje was, dat de trein vort ging en ik met vele honderden op het perron achterbleef; dat was erg zuur! De volgende trein ging pas om 10 u. 7 min. en ik moest dus ruim 2 uur wachten. Gelukkig kwam deze trein op tijd voor te staan en ik kreeg onmiddellijk een zitplaats. Minder aangenaam was het echter toen een halfuur voor het vertrek een groote afdeeling van de Grüne Polizei het station op marcheerde en een uitgebreide razzia hield. Ze kwamen overal in de trein en ook ik moest mij legitimeren. Ik kreeg mijn persoonsbewijs gelukkig zonder moeite weer terug en kon doorgaan, maar er waren er heel wat die mee moesten en aan de kant werden gezet onder bewaking en daar waren er verschillende bij van mijn leeftijd! Over mijn schrik hoef ik niets te zeggen, dat kunt u zich voorstellen. Aan alle stations tot Assen toe was bewaking. In Zwolle werd onze trein gewoon bestormd. Duizenden vacantiegangers wilden evenals ik, zoo spoedig mogelijk terug naar Holland. Er werd maar ingeladen en als je dacht „nu kan er geen kip meer bij” dan wisten ze nog wel raad, hoor! Dringen en duwen maar, jongens! Ik kon me nauwelijks meer verroeren en zat letterlijk vastgeklemd. Aan alle volgende stations hetzelfde liedje, het stond overal zwart van de mensen, vooral die vacantieplaatsen zooals Nunspeet, Ermelo, Putten enz. (...) Pas laat in de middag kwamen we in Utrecht aan en ik overdrijf niet als ik zeg dat ik meer dood dan levend was. Enfin, ik ben er gekomen en dat is een dankzegging waard. M'n oom en tante keken natuurlijk vreemd op toen ik onverwachts voor de deur stond, maar waren toch erg blij dat ik maar gekomen was. Uit Amsterdam kreeg ik minder goed nieuws. Ik vernam dat mijn moeder juist de vorige nacht in het ziekenhuis was opgenomen voor een spoedoperatie aan een beklemde breuk. Ze had zich vertild en niet bemerkt dat de breuk die ze al jaren heeft was uitgeschoten. 's Middags werd ze plotseling niet goed, vreeselijke pijn, misselijk en doodswit, de dokter kwam, maar kon er zelf niets meer aan doen, ze moest zoo gauw mogelijk geopereerd. Om 1 uur in de nacht kwam een ziekenauto en werd ze dadelijk geholpen. Gelukkig gaat het nu weer goed met haar, ofschoon het haar erg heeft aangepakt. M'n vader is zelf ook nog niet helemaal er bovenop, zoodat ik er over denk om maar binnenkort als moeder uit 't ziekenhuis komt naar A'dam terug te keeren. Het ziet er in de steden niet best uit met de voeding, je kunt in het leven blijven, maar daarmee is dan wel alles gezegd. Mijn koffer en het pakket zijn Donderdag ook in goede orde aangekomen. Mijn oom en tante waren erg blij met al deze goede gaven en ik moet u uit hun naam heel hartelijk bedanken voor dit alles, het beteekent een heele uitkomst voor ons bij het schrale rantsoen dat de „poepen” ons geven. Overigens doen hier ook allerlei fantastische geruchten de − 122 −
ronde, iedereen denkt dat het nu wel van de winter afgeloopen zal zijn en ik geloof ook wel dat er iets aan de hand is aan de andere kant van de „streep”. Enfin, als 't er op aankomt hoort u evenveel als ik daar in 't Noorden, dus laten we nu maar hopen dat de berichten goed blijven. En hoe gaat het u daar? (...) Ik denk nog alle dagen aan jullie en aan het verre uitzicht van het Groningse land, ik behoef m'n ogen maar te sluiten om dit allemaal weer in m'n verbeelding te zien en dan kan ik er soms wel eens naar terug verlangen. Wie weet hoe spoedig dit weer mogelijk is! Laten we 't hopen. Ik bemerkte dat ik schandelijk ben vergeten om afscheid te nemen van de familie Slager. Wil Jaap misschien zoo vriendelijk zijn en uit mijn naam excuses te maken en hen nog hartelijk van mij te groeten in 't bijzonder Martje, Aaltje en Willie? [de rest van deze brief is niet (meer) aanwezig]
Lieve Lieske,
Utrecht, 13 augustus '43
Ontvang hierbij mijn allerhartelijkste gelukwensch met de viering van je geboortedag, met de wensch dat je die dag nog vele jaren mag beleven en dan liefst in betere omstandigheden dan thans het geval is. Je ziet dus ik ben je verjaardag niet vergeten en ik bewijs daarmee dat jij nog steeds de eerste plaats in mijn hart inneemt! Je zult misschien wel vreemd opkijken dat deze brief uit Utrecht komt. Inderdaad, ik ben weer teruggekeerd uit 't boerenland en ditmaal voorgoed, ik ga er tenminste voorlopig niet meer heen en heb van alle menschen daar officieel afscheid genomen. Het is allemaal heel erg onverwacht gekomen, zóó wist ik nog van niets en zóó zat ik in den trein; ik vertrok zaterdag 7 augustus. Je snapt zeker wel hoe dat in elkaar zit! Ik kon daar als volontair niet langer blijven zonder toestemming en de boer wilde me niet langer herbergen, dus moest ik maken dat ik wegkwam voor de termijn verstreek. Over de terugreis kan ik alleen dit zeggen: van alle reizen die ik gemaakt heb was dit de meest verschrikkelijke en ik was meer dood dan levend toen ik in Utrecht arriveerde. Het is me nog steeds een raadsel hoe ik daar heelhuids doorheen gekomen ben. Enfin, ik zal je alles bij gelegenheid wel eens vertellen. Ik heb eenige weken vol avonturen achter de rug. We hebben daar een geweldig bombardement gehad op de spoorlijn, vlakbij ons land en er is nog een bommenwerper brandend 's nachts neergestort enz. enz. Ik heb stof genoeg om te vertellen. Bij mij thuis in Amsterdam was het niet zoo goed. Ik hoorde bij mijn aankomst hier dat m'n moeder in het ziekenhuis lag en geopereerd was aan een beklemde breuk. Mijn vader had ook weer opnieuw een maagbloeding gehad en was juist aan de beterhand. Hij is dus nu heel alleen en heeft niet veel hulp. Wat een hoop narigheid kan er toch tegelijk bij elkaar komen, nietwaar? Ik denk er hard over om naar Amsterdam terug te keeren als mijn moeder uit 't ziekenhuis komt, want ze moet dan toch een beetje hulp hebben. Ik wil graag eens met je praten over een en ander. Ik wilde je eerst verrassen op je verjaardag door 's middags te komen, maar achteraf beschouwd doe ik dat maar liever niet, je hebt misschien nogal visite en dan kunnen we niet rustig praten. Misschien dat ik de daarop volgende zondag 's middags even overkom, ik weet het nog niet zeker, het hangt allemaal van de omstandigheden af, ik heb je in ieder geval een heele massa nieuws te vertellen. Je kunt mij nu best eens even schrijven voor die tijd, je weet het adres nog wel, doe je het? M'n tante denkt dat je misschien al lang weg bent naar Duitschland, maar ik hoop maar dat het niet zo is, daarom wilde ik graag wat van je hooren. Gaat het goed met je? 't Wordt nu een harde tijd, maar ik geloof dat er spoedig een lichtpunt komt in de duisternis, je moet maar goede moed houden, het einde is in zicht en zal spoediger komen dan wij denken. Nu, liefste, hoor ik dan eens wat van je? Dan kan ik met een gerust hart eens naar je toekomen. Vele hartelijke groeten, kussen en een goede verjaardag toegewenscht door je liefhebbende Piet
Op vrijdag 20 augustus ontvangt Piet een brief uit Groningen van Koos Meijer: er blijken daar overvallen plaats te hebben gevonden en er zijn talrijke arrestaties verricht. Maar: de „vogel” was gevlogen! Op zaterdag 21 augustus wipt Piet over naar Amsterdam, even naar huis. Hij brengt daar een bezoek aan het O.L.V. Ziekenhuis, maakt − 123 −
er een luchtalarm mee en gaat ook nog even langs bij Betty: een hartelijk weerzien. De week daarop, op woensdag 25 augustus wordt moeder van Rossum uit het ziekenhuis in Amsterdam ontslagen. Kort daarop wordt het weer tijd voor een brief aan Koos Meijer in Stedum, waarin wordt teruggekomen op de „overval” aldaar:
Waarde vriend Koos,
30 aug. '43
M'n hartelijke dank voor je brief, welke ik vrijdag 20 augustus in goede orde mocht ontvangen. Ik heb maar opzettelijk wat lang gewacht met die te beantwoorden in verband met het belangrijke nieuws dat je me schreef. Men moet voorzichtig zijn! Alhoewel het te verwachten was dat dit gebeuren zou, verraste je mededeling mij toch en verontrustte me zelfs een beetje omdat ik er niet uit kon opmaken bij wie en waar het „onwelkome bezoek” geweest was. Je denkt natuurlijk aan allerlei mogelijkheden, dat begrijp je misschien! De zondag daarop las ik in een der groote dagbladen een tamelijk uitvoerig verslag, waarbij ook enkele namen van boeren waren gepubliceerd. Voor zover ik kon nagaan was Koning daar niet bij. Zijn ze echter wel op de boerderij geweest en zoo ja, is de oudste zoon er goed door gerold? Ik zou het erg prettig vinden daarover bij gelegenheid iets naders te mogen vernemen. Ja, het was maar goed dat ik mijn vacantie bijtijds heb afgebroken, want ik geloof niet dat de preventieve maatregelen van de leiding goed in orde waren, m.a.w. er schijnt niet bijtijds gewaarschuwd te zijn, want deze „vrienden der menschen” hebben hier aardig „beet” gehad, als ik het wel heb! Enfin, ik zit hier nu weer rustig en op m'n gemak geborgen en wacht maar op de dagen die komen gaan. Er zal wel weer binnenkort een mannetje verschijnen, die me de weg wijst naar een ander terrein van avontuur! In die tusschentijd breng ik de dagen zoo goed en zoo kwaad als het kan door met studie en ik rangschik mijn aanteekeningen uit het noorden om later mijn memoires te kunnen schrijven over deze avontuurlijke periode. Ik raak hier trouwens niet uitverteld over alles wat ik hier heb meegemaakt! Natuurlijk ga ik ook een paar maal per week hier of daar heen om mijn pianostudie bij te houden, 't is altied nog eefkes beter dan de „gierput” uit te moeten scheppen en hier „kisse geen stront an boksen kriegen”! Wat je goede raad betreft om niet naar mijn geboorteplaats terug te keeren, spijt het me je te moeten mede delen dat ik die goede raad reeds in de wind heb geslagen. Ik wist niet of je er een speciale bedoeling, misschien waarschuwing mee had naar aanleiding van bepaalde aanwijzingen in die richting, maar het leek me zo toe dat niet het minste bezwaar bestond om even over te wippen en mijn moeder in het ziekenhuis te bezoeken, ik ben zelfs even thuis geweest. Alles is goed verloopen. Met mijn moeder gaat het gelukkig heel goed, ze is inmiddels al weer genezen uit het ziekenhuis ontslagen en was erg blij mij weer eens te zien. Overigens heb ik niet veel nieuws te melden. Wat de internationale toestand betreft kunnen we niet anders zeggen dan dat het inderdaad goed gaat, allicht hooren jullie daarover nog meer dan wij hier. Van de fam. Koning heb ik tot op heden toe nog niets persoonlijk vernomen. Durven zij niet te schrijven of zien ze er tegen op de pen te hanteren? Of is er iets anders met hen aan de hand? Enfin, dat hoor ik wel bij gelegenheid. Is overigens bij jou thuis alles goed? Ik hoop van wel. Wil mijn hartelijke groeten over brengen aan je vader en moeder en broer Jan. Wel, beste vriend, ik eindig hiermee. Ik hoop spoedig weer eens iets van je te vernemen in verband met hetgeen daar gebeurd is. Veel succes met de piano-studie. Wanneer ik weer eens in 't noorden kom, moet je de Mondscheinsonate ook eens voor mij kunnen spelen! Hartelijke groeten aan alle vrienden en bekenden en ontvang ze zelf in het bijzonder van je vriend Piet P.S. Wil je zoo vriendelijk zijn om de heer Compaan nog even te herinneren aan de „kaart” voor mij en hem zijn speciale groeten over te brengen. Ik durfde hem totnogtoe niet rechtstreeks te schrijven, maar wil dat zoo spoedig mogelijk doen, wanneer daar geen bezwaren tegen bestaan. Ik hoop dat hij een exemplaar voor me krijgt, anders ben ik gesjochten! Als boven P.
− 124 −
Op vrijdag 3 september ontvang Piet al een brief terug van Koos Meijer „met nadere bijzonderheden”, vermoedelijk over de overval. Een dag later ontvangt Piet van Rossum per aangetekende post bonkaarten. Dat het ook in Utrecht niet helemaal veilig is blijkt op maandag 6 september. Er wordt dan een nachtelijke razzia gehouden in de omgeving, 40 onderduikers worden opgepakt. 's Avonds gaat Piet naar de familie Schutte en gaat voor de veiligheid weer daar slapen. „Nieuwe avonturen in vooruitzicht?” In brieven aan Koos Meijer en aan boer Koning en familie wordt het volgende gemeld:
Amice,
6 sept. '43
Je brief, respectievelijk aangetekend stuk plus inhoud ontvangen, alles in de beste orde. Natuurlijk in de eerste plaats hartelijk bedankt voor alle moeite die je voor me gegeven hebt en die ik eenigszins wil trachten te vergoeden door een stoffelijke tegenprestatie in de vorm van portovergoeding, welke ik hierbij voeg. Het was een heele opluchting voor mij toen je brief kwam met de melding van het betreffende stuk, dit laatste kwam echter pas een dag later, zodat ik nog een ogenblik vreesde dat er iets mis was gegaan. Gelukkig kwam alles in orde. Ik kan nu weer vier weken voort en wie weet hoe we er dan voor staan. De berichten zijn uitstekend, zooals je ongetwijfeld ook weet. Overigens is hier nog alles bij hetzelfde sinds mijn vorige brief. Mijn moeder is geheel en al genezen uit het ziekenhuis ontslagen en denkt mij een dezer dagen al weer te komen opzoeken hier. Voorts heb ik te dezen stede een drietal prachtige orgelconcerten bijgewoond in de drie grootste kerken van de stad, vooral dat in de Domkerk was buitengewoon mooi, een schitterend orgel staat daar en de organist is een ware virtuoos. Die concerten werden dan ook zeer druk bezocht, het was die avond zóó vol dat de menschen zelfs op de grond zaten in de middenloop. Ja, dat mis je allemaal wel daar buiten, hè? En nu je geen radio meer hebt is het heelemaal een dooie boel. Met die memoires kan het echter nog wel een poosje duren, hoor! Het is bepaald noodzakelijk dat we eerst vrij zijn, alvorens ik zonder er doekjes om te winden kan schrijven en zeggen wat ik verkies! Met die Groningse meisjes is het altijd voor mij een probleem geweest, kerel. Ik wist niet wat ik aan ze had, behalve die in m'n onmiddellijke omgeving en daar had ik gauw genoeg van! Ik weet wel dat ze niet allemaal zoo waren en ik hoop maar dat ik onbewust geen gebroken harten heb achtergelaten aldaar! Maar dat zal wel niet, ik heb er tenminste maar geen aanleiding toe gegeven. Jullie hebt overigens aardig wat beleefd. Een geduchte straf was dat (...). Laat de rijke boer maar eens bijspijkeren, zou ik zoo denken, die kunnen nog best wat missen. Van je buren moet je 't anders maar hebben. Ik hoop maar dat Koning zijn mond niet voorbij gepraat heeft daar in Groningen, enfin, anders had ik er wel wat van gemerkt; hij zal toch wel in z'n rats gezeten hebben, denk ik! Enfin, 't is allemaal goed afgeloopen. Nu, beste Koos, veel nieuws heb ik niet meer te melden, ik wil L. ook nog even schrijven. Nogmaals mijn dank voor al je moeite. Ik zal ook maar zeggen bij leven en welzijn tot een volgende keer. Ik hoop voor het eind van dit jaar nog eens een kijkje bij jullie te kunnen komen nemen! Hartelijke groeten aan allen en het beste in het bijzonder van je vrind Piet.
Geachte Familie
7 sept. '43
Door bemiddeling van de heer Koos Meijer mocht ik de aangetekende zending plus inhoud in goede orde ontvangen. Ik wil u allereerst hartelijk bedanken voor alle moeite die u zich voor mij getroost heeft. Ik was er geweldig blij mee, dat begrijpt u, want hier te zitten zonder „je weet wel” is gewoon een ramp. Ik hoop dat u het mij niet kwalijk zult nemen dat het zoo lang geduurd heeft voor ik u iets van mij liet horen, maar het leek mij beter toe daarmee even te wachten, ik was er niet zeker van hoe de vork in de steel zat en wilde eerst wat meer zekerheid hebben. Inmiddels heb ik er alles − 125 −
van vernomen en ben achteraf maar blij dat ik mijn vacantie op het juiste ogenblik heb afgebroken, het heeft toch zeker zoo moeten zijn! Ondertusschen zit ik hier maar rustig af te wachten. Ik heb door bemiddeling van bevriende zijde weer pogingen aangewend om de verbroken verbinding te herstellen en als dat lukt zal ik wel weer opnieuw op reis gaan. Het duurt alleen wat erg lang, maar het valt natuurlijk niet mee op het ogenblik, dus ik moet maar wat geduld oefenen. Heelemaal rustig is het hier in de stad ook niet. Er wordt weer druk „gevischt” in de laatste paar dagen en ze hebben soms aardig „beet”, vaak tusschen 4 en 7 uur. Overigens kun je nooit eens rustig in de stad wandelen bij mooi weer, herhaaldelijk luchtalarm en dus moet alles van de straat! Neen, het is een beroerde tijd op 't ogenblik, maar wie weet, komt er nu wel spoedig een eind aan deze toestand. Ik behoef u niet te vertellen, wat u zelf allicht ook reeds weet: het gaat goed en daar is alles mee gezegd. Gaat het bij u alles goed en is er geen narigheid? Het hoogtepunt van de oogsttijd zal nu wel zowat voorbij zijn, denk ik, de tarwe is er zeker nu wel vrijwel af en geborgen. Een vreemd gezicht zal het weer zijn, die kale velden, maar voor de boer blijft er altijd weer werk. Ik moet nog heel vaak denken aan die avontuurlijke momenten en kan er soms nog wel eens naar terug verlangen. Ik heb toch heel wat meegemaakt, waarvan je anders nooit gedroomd zou hebben! Nu beste mensen, veel nieuws heb ik overigens niet op mijn programma. Mijnheer wordt nogmaals bedankt voor de moeite en ik hoop binnenkort nog iets van u te mogen vernemen. Mocht ik hiervandaan weer naar elders vertrekken, dan schrijf ik u dit even in verband met de stamkaarten et cetera. Hartelijke groeten aan de verdere familieleden van uw Piet
Op woensdag 8 september komt moeder van Rossum even over naar Utrecht. Alles gaat goed met haar. Antje blijkt inmiddels ondertrouwd te zijn! Op het internationale vlak wordt gemeld dat Italië capituleert!! De volgende dag volgt er een enorme sensatie: Mussolini is gearresteerd. Er is ook sprake van grote Russische successen. Op dinsdag 14 september wordt bekend dat Mussolini door de Duitsers is „bevrijd”. Donderdag 23 september ontvangt Piet een brief van de boerin uit Groningen. Een paar dagen later, op dinsdag 28 september, heeft Piet nieuw contact gekregen met de „commissie”. 's Middags om 5 uur is er een bespreking met ene Hagoort, vermoedelijk iemand werkzaam in het verzet. Deze bespreking gaat over het vinden van een baantje, zoals uit de eerstvolgende brief aan „Groningen” zal blijken.
Beste Familie
30 sept. '43
Hartelijk bedankt voor uw brief van 22 sept. die ik in goede orde mocht ontvangen alsmede de bonnetjes! 't Was een hele verrassing, hoor en we waren er toch erg blij mee. Hartelijk bedankt hoor, ook namens tante. Natuurlijk begreep ik best dat u niet zoo spoedig terug kan schrijven en het valt voor moeder de vrouw ook niet mee om 's avonds nog eens over pen en papier gebogen te zitten, wanneer je van 's morgens vroeg al druk aan den gang bent geweest. Maar nu ben ik toch blij weer eens iets van u allen gehoord te hebben. Gelukkig gaat het met mijzelf nog steeds goed. Ik ben nog altijd op mijn oude verblijfplaats, alleen des nachts slaap ik op een andere stee. Ik doe natuurlijk alle mogelijke moeite om weer ergens aan den slag te komen en het is heel goed mogelijk dat dit binnenkort zal lukken, alleen het zal echter wel niet meer in het boerenbedrijf zijn! Niemand weet hoelang de oorlog nog wel duren kan, ofschoon de vooruitzichten in de laatste paar weken lang niet slecht zijn. Het is nou jammer dat ik niet meer bij jullie ben, want dan kon ik 's avonds na gedane arbeid nog weer eens een gezellige boom opzetten met boer over de oorlog. Het gaat Koning zeker best naar zin? Of is ie nog niet tevreden? Het zal nu buiten langzamerhand wel erg triestig en somber worden nu alles voor het grootste deel van de velden is. De groote schuur zal nu wel tjokvol zijn, denk ik. Natuurlijk zouden we het heel prettig vinden om een en ander van de voorraad te komen halen, maar het groote bezwaar is dat niemand van ons de provincie in mag, het reisverbod geldt nog steeds. Bovendien is het ook erg gevaarlijk om met een koffer te reizen, ze controleeren − 126 −
heel streng tegenwoordig, zoodat er altijd veel kans bestaat dat je alles kwijt raakt. Zou het erg veel gevraagd zijn om bijv. iets over te sturen per van Gend en Loos? Wij willen er dan natuurlijk alle onkosten daarvan vergoeden en verder berekent u vanzelfsprekend de kostprijs van de tarwe et cetera. Het is jammer dat wij hier in de stad zoo weinig als ruilartikel er tegenover kunnen stellen, winkels en magazijnen zijn hier schoon leeg geplunderd. Je kunt met een toewijzing zelfs geen eens een costuum koopen. De gewoonste gebruiksartikelen zijn alleen nog maar „zwart” te krijgen en dan dikwijls nog niet eens voor geld, je moet met iets anders voor den dag komen, anders krijg je het niet. [Einde van deze brief]
Op donderdag 7 oktober is vader van Rossum een dagje langs geweest in Utrecht. Piet slaapt inmiddels niet meer bij de familie Schutte, maar gewoon weer op de Willem Arntszkade. De volgende zondag, 10 oktober, gaat Piet van Rossum weer een dagje naar Amsterdam! Hij heeft daar een buitengewoon plezierige dag. 's Middags wordt Betty met een bezoek vereerd; zij is „heel lief en blij me te zien.” Piet eet thuis en gaat met de trein van 7.45 uur weer terug naar Utrecht. Op woensdag 20 oktober vindt er weer een onderhoud met de heer Hagoort plaats: „Er wordt aan de zaak gewerkt.” Zondag 31 oktober: Piet vertrekt voor de derde maal naar Amsterdam, nu voor een paar dagen. Zondag 's middags bij Betty geweest. Zij gaat naar Duitsland toe. Woensdag 3 november keert Piet in de ochtend weer naar Utrecht terug Op donderdag 4 november 's morgens wéér een onderhoud met Hagoort met nog steeds een negatief resultaat. Een week later, donderdag 11 november, is Piet jarig. Op die zelfde dag is Betty vermoedelijk naar Duitsland vertrokken. Piet is naar het station in Utrecht geweest om te proberen een glimp van haar op te vangen, maar hij ziet haar niet. Wel komt moeder van Rossum die dag weer op bezoek. Weer een week later, donderdag 18 november, komt vader van Rossum 's middags langs. Hij heeft een brief meegebracht van Piet's oude jeugdvriend Herman. De volgende dag is Piet weer 's morgens weer bij Hagoort geweest; misschien aanstaande donderdag uitsluitsel. Intussen wordt de brief van Herman beantwoord.
Beste Herman en Li,
vrijdag 19 november '43
Hartelijk dank voor jullie brief die ik gistermiddag door bemiddeling van mijn speciale „koerier” in goede orde mocht ontvangen. Ik was blij weer iets van jullie te vernemen en na alles wat je me schreef, spijt het me nu achteraf dat ik niet reeds eerder pogingen in het werk stelde om met je in verbinding te komen. Na mijn laatste „noodsein” van verleden jaar heb ik er nog wel eens aan gedacht om je te schrijven, maar ik wist uit de aard der zaak niet hoe je er zelf voor stond en kort daarna gebeurde er zóóveel dat dit denkbeeld geheel op de achtergrond raakte. Intusschen stel ik je aanbod op hoge prijs en mocht de noodzaak zich voordoen dan zal ik er heel graag gebruik van maken. Op 't oogenblik ben ik zelf druk bezig om iets te bereiken in mijn geboortestad. Want wat je mogelijk nog niet weet: ik doe dit allemaal niet op mijn eigen houtje, maar werk samen met een groep lieden die zich voor dergelijke ondernemingen interesseeren en overigens voor alles zorgen, anders is het geen doen. Natuurlijk zit daar een gevaarlijke zijde aan en er vallen wel eens slachtoffers om je heen, maar dat neemt niet weg dat er toch heel veel bereikt wordt. Nu krijg ik aanstaande dinsdag 25 november waarschijnlijk uitsluitsel omtrent een baan in A. in mijn eigen branche, maar het kan evengoed gebeuren dat dit op niets uitloopt, want het wordt op 't oogenblik steeds moeilijker met de zaak, dat blijkt trouwens duidelijk uit de cijfers die je me zelf opgaf. In dat laatste geval zou ik het zeer waarderen, wanneer jij iets voor mij wist. Beeldgrafieken samenstellen is echter meer wat voor een teekenaar en dat ben ik eigenlijk niet, maar dat is iets waar we wel eens over kunnen praten. Daarom, wat zou je ervan zeggen wanneer ik jullie eens kwam opzoeken, bijv. een weekend? Schrijf mij dan eens terug wanneer het je schikt en met welke trein je me verwacht van Utrecht uit, dan zou je me aan het station kunnen opwachten, want ik weet heg noch steg in 't Haagje. We kunnen de zaak dan rustig bepraten en ik kan jullie dan veel meer bijzonderheden vertellen. Waar ik hier op 't oogenblik zit is het wel goed en om uit te houden, maar er rijzen ook hier op den lange duur onvoorziene moeilijkheden op, die het verblijf langzamerhand minder prettig maken. Hoe dat in elkaar zit laat zich ook weer beter vertellen dan beschrijven. De zaak staat − 127 −
eigenlijk zoo dat ik hier zoo spoedig mogelijk weg wil. „Veranderen van lucht op doktersvoorschrift” noemen we dat! In ieder geval, laat ik beginnen met jullie eens te komen opzoeken en schrijf me dan eerst nog even terug over een en ander. Je kunt je brief gerust per post naar de Jekerstraat sturen, maar begin 'm dan met „amice” en geen naamaanduiding, als je wilt. Ik wacht dus maar af op nader bericht van jullie. Hartelijke groeten aan Li en het kleine „dametje” (van „oom Piet”, een oomschap dat ik al in meerdere gezinnen bezit) en ontvang ze zelf. Vr. gr. vriend Piet
Donderdag 25 november vindt er weer een gesprek plaats met Hagoort, doch voor de zoveelste maal zonder resultaat. Er arriveert een brief van Herman: zaterdag 4 december kan Piet naar Den Haag toe komen. Maar eerst gaat hij nog even een paar dagen naar Amsterdam en wel op zondag 28 november. Hij bezoekt daar Elly, een zuster van Betty, en verneemt dat Betty weer terug is uit Duitsland. Ook gaat Piet bij Annie Grotendorst op visite, waarbij ook Bep van der Wal van de partij is („Geslaagde middag”). Dit allemaal op die eerste zondag. Maandag is een dag voor werkzaamheden binnenshuis („Stoommachine gedemonteerd”). Dinsdag drie mislukte pogingen om Betty op te zoeken; zij is telkens niet thuis. 's Avonds was zij eindelijk wel thuis, maar kon zij Piet niet ontvangen. Woensdag 1 december pakt Piet de trein van 10.43 naar Utrecht terug. Echter niet nadat hij eerst nog even langs Betty langs is geweest. Zij was wéér niet thuis. Aangekomen in Utrecht wordt Piet geconfronteerd met een luchtalarm en kon daardoor het station niet uit. Zaterdag 4 december is het dan zover: om 11.54 uur vertrekt Piet naar Den Haag. Een korte schets van de wederwaardigheden aldaar: Herman aan station ontmoet. Hartelijk weerzien. Bijzonder veel nieuwe indrukken opgedaan. Volgende dag wandeling met Herman door Den Haag gemaakt. Gezellige middag. Piano gespeeld et cetera. 's Avonds gebridged. Li bijzonder aardig. Maandag 's morgens vroeg bij Herman op kantoor geweest. Rondtocht gemaakt door de machine-afdeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Met trein van 11.10 naar Utrecht terug. Inmiddels blijkt tante Louise in Utrecht te zijn verschenen. Op donderdag 9 december gaat Piet met haar terug naar Amsterdam. Daar blijkt vader van Rossum weer ziek te zijn. Om onduidelijke redenen (veiligheid?) wordt de nacht doorgebracht bij de bovenburen, de familie Mellink. De volgende dag brengt Piet 's middags weer een bezoek aan Betty. Er schijnt zich een „tragedie” te hebben voorgedaan; zij vertelt alles! Het precieze hoe en wat hiervan blijft een duistere zaak: de beschikbare aantekeningen verschaffen geen enkel licht hierin. Integendeel, nog meer raadselen veroorzaakt een agenda-aantekening van zondag 12 december: „'s Middags weer bij Betty. Ernstige gesprekken. Ellie geeft moed en hoop.” Een en ander heeft mogelijk iets te maken met de echtgenoot van Betty, Bram. Op zaterdag 11 december neemt Piet een belangrijke beslissing: hij besluit om weer voorgoed naar Amsterdam terug te keren. Maandag 13 december vertrekt Piet 's middags weer naar Utrecht. Onderweg 4 x luchtalarm in Amsterdam. Schiphol wordt zwaar gebombardeerd. Piet heeft 1½ uur in Lekstraat moeten staan wachten en maakt angstige ogenblikken door. Dinsdag 14 december: nu valt definitief het besluit om voorgoed terug te keren naar Amsterdam. 's Avonds bezoekt Piet de fam. Schutte en neemt daar officieel afscheid. Donderdag 16 december 's morgens gaat Piet voor 't laatst bij Hagoort langs, maar... nog steeds geen resultaat! Op vrijdag 17 december vertrekt Piet voorgoed naar Amsterdam en wel des avonds om 6 uur, waarmede de Utrechtse periode geëindigd is. Vanaf vrijdag 24 december komt er bij Piet regelmatig een persoon op bezoek, waarvan de identiteit en de functie onduidelijk blijft, maar die vermoedelijk ook een representant is uit het verzet. Deze meneer „X” betaalt geld uit, de eerste maal ƒ 10,-- en er wordt door hem „aan de zaak gewerkt.” Waarschijnlijk gaat het nu ook weer om het vinden van een (illegaal) baantje. Maandag 27 december: meneer X ten tweede male geweest, weer ƒ 10,-- uitbetaald. Op oudejaarsavond (vrijdag 31 december) moet Piet „de wacht houden” in het huis van Nan en Dorus in de Roerstraat. En in de aantekeningen lezen we dat Herman 's avonds onverwachts aldaar op bezoek komt. Er wordt met hem afgesproken om tegen het einde van januari weer een bezoek aan Den Haag te brengen. Ook schrijft Piet die avond nog een brief aan tante Mien en oom Wim. Met deze brief sluiten we nu het relaas over het veelbewogen jaar 1943 af.
Beste Oom en Tante
Amsterdam, 31 Dec. '43
Ontvangt beide mijn beste wenschen met de intrede van het jaar 1944 hopende dat dit jaar ons eindelijk de zoo vurig begeerde Vrede moge brengen en we aan het eind hiervan met een − 128 −
opgelucht gemoed kunnen zeggen: „Het is volbracht...” Volgens mijn opinie staat het thans wel vast dat 1944 de beslissing zal brengen, ofschoon... voorspellingen in dat opzicht zijn altoos faliekant uit gekomen! We zullen in ieder geval nog wel eenige verrassingen beleven vóór we aan de eindstreep toe zijn. Ik zit deze brief te schrijven in een voor mij al weer vreemd milieu in de functie van „nachtwaker” en huisbewaarder bij onze vriend Dorus! Zij gingen met Oudejaar naar Bussum toe en durfden hun woning niet onbewaakt achter te laten. Daarom vroeg hij mij om die avond en nacht te komen „logeeren” en een oog in het zeil te houden. Er zat een heel ons shag-tabak aan vast als belooning en daar doe je tegenwoordig een moord voor als 't moet. Overigens hebben ze goed gezorgd voor mijn lichamelijk welzijn, ik zal de heelen avond werk hebben om alles op te bikken! Een beetje taai is het anders wel zoo in je eentje; gelukkig duurt het maar tot Nieuwjaarsmorgen, in de ochtendstond keer ik weer naar huis terug. En hoe is het nu in Utrecht? Zeker wel een beetje vreemd nietwaar in de eerste dagen zonder kostganger! Voor mij was 't eveneens weer wat onwennig, maar nu gaat het weer net of er nooit iets gebeurd is. Ik heb dan ook handen vol werk om alles weer op pooten te zetten en te reorganiseeren. Werk zat voorlopig en er is al weer heel wat in z'n oude glorie hersteld. Ik heb zelfs al weer een prachtig nest jongbroed van tropische visschen gekweekt en ook de groote bak een groote beurt gegeven, waar ik een dag mijn handen vol aan had. Verder natuurlijk mijn kamer in z'n oude vorm gebracht zoo goed en zoo kwaad als dat ging enz. enz. Oost West, thuis best, zeggen ze wel eens, maar ik moet erbij zeggen dat het voor mij bij u ook „thuis” was en ik wil deze gelegenheid benutten om u nogmaals hartelijk te bedanken voor alle goede zorgen, die u aan mij besteed heeft en voor de genoten gastvrijheid. Laten we hopen dat dit alles niet vergeefs is geweest! Terwijl ik zit te schrijven aan dit epistel wordt er gebeld en staat tot mijn verbazing Herman voor mijn neus; hij was wel de laatste die ik hier op bezoek zou verwachten! Hij was van de Jekerstraat doorgestuurd hierheen en kon me mooi een handje helpen door de voedselvoorraad heen te komen! Hij had ook goed nieuws voor me en misschien ga ik aan het eind van januari weer eens naar 't Haagje om verdere besprekingen te voeren, als dat tenminste nog noodig mocht zijn, want ook in Amsterdam wordt er met kracht aan de zaak gewerkt. Herman's bezoek brengt meteen een andere questie naar voren. Het betreft een voedselprobleem. U heeft namelijk nog een kleine voorraad capucijners die ik afgelopen zomer meebracht, en daar u dat artikel toch niet consumeert en ze er bij mij thuis ook niet dol op zijn, wilde ik u vragen of u bereid bent ze af te staan voor mijn oude vriend, die ze bijzonder graag zou willen hebben. Ik hoor bij gelegenheid wel eens of u ze missen kunt. Nu, Oom en Tante, de wijzers van de klok draaien al naar het middernachtelijk uur en het duurt niet lang meer of ik zal een heildronk in m'n eentje moeten inzetten op het goede begin van 1944, waarmee ik tegelijkertijd deze brief wil besluiten. Ik hoop spoedig weer eens iets van u te vernemen en „goede boodschappen” door bemiddeling van oom Wim te mogen ontvangen. Misschien kom ik zelf ook wel weer eens binnenkort in Utrecht, hetzij van Amsterdam uit of wanneer ik terugkeer uit 't noorden. Hartelijk gegroet en het beste gewenst door uw neef Piet
− 129 −