Concept Ontwerp
Omgevingsplan Zeeland 2006 – 2012 Versie GS 21 juni 2005
INHOUDSOPGAVE Voorwoord ...........................................................................................................................................3 Samenvatting (of Leeswijzer) PM............................................................................................................4 DEEL A: DE HOOFDLIJNEN VOOR HET PLAN ......................................................................................5 Hoofdstuk 1 Inleiding........................................................................................................................6 Hoofdstuk 2 Maatschappelijke opgaven voor het omgevingsbeleid .......................................................8 Hoofdstuk 3 Algemene hoofdlijnen en visie op de fysieke leefomgeving...............................................11 3.1 Hoofddoelstelling: duurzaam ontwikkelen................................................................................11 3.2 Sturingsfilosofie ....................................................................................................................12 3.3 Hoofdlijnen en uitgangspunten...............................................................................................13 3.4 Accenten voor de uitvoering ..................................................................................................16 DEEL B: DE BELEIDSTHEMA’S .........................................................................................................18 Hoofdstuk 4 Omgevingskwaliteit als uitgangspunt .............................................................................19 4.1 Inleiding ..............................................................................................................................19 4.2 Omgaan met omgevingskwaliteiten bij inpassing van nieuwe ontwikkelingen ..............................19 4.3 Mondiale en nationale milieukwaliteit......................................................................................28 4.4 Leefomgevingskwaliteiten......................................................................................................33 4.5 Bodemkwaliteit .....................................................................................................................40 4.6 Waterkwaliteit ......................................................................................................................42 4.7 Waterkwantiteit ....................................................................................................................49 4.8 Ecologische en natuurlijke kwaliteit ........................................................................................54 4.9 Landschappelijke en beeldkwaliteit .........................................................................................58 4.10 Cultuurhistorische kwaliteit .................................................................................................64 4.11 Kwaliteit deltawateren........................................................................................................66 Hoofdstuk 5 Omgaan met (economische) dynamiek ..........................................................................71 5.1 Inleiding ..............................................................................................................................71 5.2 Zeehavens en transportassen.................................................................................................71 5.3 (Overige) bedrijventerreinen ..................................................................................................73 5.4 Duurzaam ondernemen .........................................................................................................78 5.5 Landbouw en platteland ........................................................................................................80 5.6 Recreatie .............................................................................................................................89 5.7 Gebruiksfuncties deltawateren en omgeving............................................................................94 5.8 Infrastructuur en bereikbaarheid ............................................................................................97 Hoofdstuk 6 Bewoonbaar Zeeland................................................................................................. 101 6.1 Wonen en de woonomgeving............................................................................................... 101 6.2 De stad centraal ................................................................................................................. 112 6.3 Nutsvoorzieningen .............................................................................................................. 116 6.4 Veiligheid ........................................................................................................................... 118 DEEL C: UITVOERING EN INSTRUMENTARIUM ............................................................................... 126 Hoofdstuk 7 Regionale afspraken en accenten ................................................................................ 127 7.1 Afspraken samenwerkende gemeenten: de regioagenda’s ...................................................... 127 7.2 Afspraken met de waterschappen......................................................................................... 135 Hoofdstuk 8 Uitvoering, aanpak en instrumenten ............................................................................ 138 8.1 Inleiding ............................................................................................................................ 138 8.2 Integrale inhoudelijke speerpunten....................................................................................... 139 8.3 Gebiedsgerichte aanpak ...................................................................................................... 141 8.4 Samenwerking met partners ................................................................................................ 144 8.5 Nieuwe accenten en instrumenten ontwikkelingsgerichte benadering........................................ 148 8.6 Uitvoeringsstrategie bestaande instrumenten ........................................................................ 154 8.7 Financiële paragraaf............................................................................................................ 165 Hoofdstuk 9 Plantoepassing en verantwoording............................................................................... 167 BIJLAGEN BIJ HET CONCEPT-ONTWERP OMGEVINGSPLAN .................................................................. 169 Bijlage 1 Uitvoering en monitoring (PM) .......................................................................................... 170 Bijlage 2 Overzicht Kaartmateriaal .................................................................................................. 171 Bijlage 3 Positieve lijst NED’s.......................................................................................................... 172 Bijlage 4 Begrippenlijst (PM) .......................................................................................................... 174
2
VOORWOORD Voor u ligt het concept-ontwerp Omgevingsplan. Een nieuw fenomeen in de provinciale planvorming. Niet alleen omdat in het Omgevingsplan voor het eerst streekplan, milieubeleidsplan en waterhuishoudingsplan geïntegreerd worden tot één plan, maar ook vanwege de wijze waarop het plan tot stand is gekomen. Nog niet eerder werd er in de voorbereiding van een plan zo uitvoerig gecommuniceerd en gediscussieerd over doelen, ambities en programma’s. Uw inbreng maakt van het Omgevingsplan een interactief en, naar ik hoop, breed gedragen product. Ik wil u dan ook vragen om na de startnotitie, de discussienota en de hoofdlijnennotitie de discussie over het nieuwe omgevingsbeleid met ons voort te zetten op basis van deze concept-ontwerp teksten. Want daar is deze tussenstap, het concept-ontwerp voor bedoeld: het meenemen van uw reacties en het verder aanscherpen van gezamenlijke afspraken en gezamenlijke acties en projecten. Voor het meenemen van de reacties is nog alle ruimte, want deze eerste versie van het omgevingsplan heeft nog daadwerkelijk de status van CONCEPT. Dat is ook te zien aan een aantal pm-posten in de tekst. Ook is er op een paar plekken in plaats van een concreet tekstvoorstel een discussietekst opgenomen. Dat is dan een provinciale voorzet, maar daar moet nog verder over gepraat worden (zie b.v. paragraaf over de havens). De afwijkende status van die teksten is goed aangegeven. In het najaar zal op basis van de resultaten van de vervolgdiscussies het ontwerp-omgevingsplan door ons college worden vastgesteld, waarna de formeel wettelijke inspraakprocedure zal starten. Vaststelling van het definitieve Omgevingsplan is voorzien in de zomer van 2006. Ik dank u, mede namens mijn collega’s, voor u bijdrage tot nog toe en ik hoop op een constructief vervolg van het planproces. Met vriendelijke groet, Toine Poppelaars Coördinerend gedeputeerde voor het Omgevingsplan Zeeland
3
SAMENVATTING (OF LEESWIJZER) PM
4
DEEL A:
DE HOOFDLIJNEN VOOR HET PLAN
5
HOOFDSTUK 1
INLEIDING
De kern Voor kwaliteit én dynamiek, ontwikkelingsgericht en samen met de partners in de provincie; dat zijn in een notendop de sleutelwoorden in dit eerste Zeeuwse Omgevingsplan. Zeeland is een unieke provincie, open, groen en blauw, een estuarien deltagebied aan het einde van een aantal grote rivieren, liggend aan de druk bevaren Noordzee, een eiland temidden van de verstedelijkte Randstad en de Vlaamse en Brabantse stedenrij. Deze unieke combinatie van factoren sturen de inzet voor dit Omgevingsplan. Natuurlijk versterken van de Zeeuwse kwaliteiten, want die kwaliteiten zijn ons belangrijkste kapitaal. Maar ook een vitale samenleving en een vitale economie, want zonder vitaliteit is er geen kwaliteit. Meer ontwikkelingsgericht en uitvoeringsgericht, dat is de rol die in deze tijd van de provincie gevraagd wordt. Maar de provincie als middenbestuurslaag is bij die rol afhankelijk van de partners in de regio en wil daarom het omgevingsbeleid graag samen met hen invulling geven; de medeoverheden en de maatschappelijke organisaties. En zoals het Rijk de provincie meer speelruimte geeft zal de provincie de regionale partners meer de ruimte geven. Status Omgevingsplan Zeeland Het omgevingsplan integreert het beleid zoals dat tot dusver was opgenomen in het streekplan Zeeland, het milieubeleidsplan Groen licht en het waterhuishoudingsplan Samen Slim met Water en brengt het beleid voor de fysieke leefomgeving samen in één beleidsplan. Met een aanpak te komen tot één Omgevingsplan is beoogd de inzichtelijkheid, efficiency en effectiviteit van beleid en uitvoering te vergroten, onder andere door een vermindering van het aantal plannen dat wordt uitgebracht en door de integrale visie vanuit de werkvelden te versterken. Het omgevingsplan is formeel het plan als bedoeld in art. 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 7 van de wet op de Waterhuishouding en artikel 4.9 van de Wet Milieubeheer. Als plantermijn voor beleidsbepaling en uitvoering wordt gehanteerd een planperiode van zes jaar (2006 – 2012), waarbij uitgegaan wordt van het benutten van de verlengingsmogelijkheid van het milieubeleidsplan, na vier jaar. Het besluit tot verlenging van het milieubeleidsplan, als onderdeel van dit Omgevingsplan, wordt genomen op basis van de omgevingsbalans die halverwege de planperiode wordt opgesteld. Uiteraard vindt de beleidsbepaling voor de komende zes jaar plaats vanuit een visie op en vanuit het besef van kansen en knelpunten voor een langere termijn. In het omgevingsplan zijn verschillende soorten kaarten opgenomen: beleidskaarten, kwaliteitskaarten, kansenkaarten en illustratieve kaarten. Beleidskaarten en kwaliteitskaarten hebben een beleidsmatige status. In bijlage 2 wordt een overzicht van het kaartmateriaal gegeven inclusief de bijbehorende status. Functie van het plan Het omgevingsplan geeft op de eerste plaats de provinciale visie op de toekomstige ontwikkeling van de fysieke leefomgeving. En dat tegen de achtergrond van de mogelijkheden voor de provincie deze te beïnvloeden en de rol die zij daarin wil spelen. Het is geen blauwdruk voor die toekomstige ontwikkeling maar geeft de provinciale visie op de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving in Zeeland en geeft richting aan het handelen van de provincie voor de komende jaren. Het plan is in die zin ook selectief: het geeft accenten en speerpunten die de provincie nadrukkelijk van belang acht. Het plan geeft op de tweede plaats ook het kader voor toepassing van de instrumenten die de provincie heeft op het gebied van de fysieke leefomgeving en is in die zin ook een beoordelingskader voor medeoverheden, organisaties en burgers binnen de kaders en spelregels die wettelijk zijn vastgesteld. Planvoorbereiding Het opstellen van een omgevingsplan is één van de speerpunten uit de Statenagenda 2003 – 2007 van Provinciale Staten. In een startnota, die is vastgesteld oktober 2003, hebben de Staten de aanpak nader uitgewerkt. En in oktober 2004 hebben de Staten op basis van de discussienota “Koersen voor onze omgeving” en de omgevingsbalans de hoofdlijnen voor het nieuwe omgevingsplan vastgesteld. Deze hoofdlijnen zijn de basis voor het onderhavige conceptontwerpplan. Zowel bij de voorbereiding van de discussienota als bij de voorbereiding van het plan hebben Gedeputeerde Staten overleg gevoerd met verschillende regionale partners en zijn een aantal conferenties gehouden. Ter voorbereiding van de besluitvorming over de hoofdlijnennota hebben Provinciale Staten een expertmeeting en een aantal regionale bijeenkomsten gehouden. De medeoverheden (gemeenten en waterschappen) zijn expliciet uitgenodigd een bijdrage te leveren aan dit concept-ontwerp omgevingsplan. 6
De discussienota is voor advies voorgelegd aan de Provinciale Commissie voor het Omgevingsbeleid en andere relevante provinciale advies- en overlegorganen. Ook onderhavig concept is bedoeld voor nader overleg met medeoverheden en maatschappelijke groeperingen en zal eveneens ter advisering aan de advies- en overlegorganen worden toegezonden. Beleidscyclus en Omgevingsbalans In een beleidscyclus komen achtereenvolgens aan de orde de beleidsevaluatie, de beleidsvorming en de uitvoering en doorwerking. De beleidsevaluatie van de vigerende plannen is weergegeven in de Omgevingsbalans 2003. In het omgevingsplan wordt visie en beleid geformuleerd en wordt richting gegeven aan de uitvoering. Om de beleidsdoelen en uitvoering van dit plan te kunnen evalueren is zorgvuldig aandacht besteed aan het concreet en afrekenbaar formuleren van de beleidsdoelen en het aanduiden van indicatoren voor monitoring. Een overzicht hiervan wordt weergegeven in Bijlage 1. Continuïteit in beleid De provincie staat voor verschillende nieuwe uitdagingen. Maar niet alles is nieuw. Niet alles moet anders. De Omgevingsbalans 2003 geeft voor verschillende onderwerpen aan dat Zeeland op de goede weg is. De hoofdlijnen van de provinciale koers zoals ook in de Strategische Visie van de provincie verwoord blijft uitgangspunt. Verschillende ontwikkelingen zijn in gang gezet en zullen worden gecontinueerd. Strategische milieubeoordeling/Watertoets Op grond van de Europese Richtlijn Strategische Milieubeoordeling (SMB) is de provincie vanaf 2004 verplicht voor relevante aspecten van het plan een milieubeoordeling uit te voeren. Bij deze beoordeling dient ook de Vogel- en Habitatrichtlijn te worden betrokken. Ook het uitvoeren van een watertoets is een verplicht onderdeel voor het omgevingsplan (gewijzigd besluit op de ruimtelijke ordening, 2003). De milieubeoordeling en de watertoets worden momenteel op basis van onderhavig concept-ontwerp voorbereid en straks gelijktijdig met het ontwerpplan door Gedeputeerde Staten vastgesteld. Relatie met andere beleidsdomeinen Met de Strategische Visie uit 2001 en het uitgangspunt van duurzame ontwikkeling heeft de provincie duidelijke uitgangspunten voor beleid vastgesteld. Deze uitgangspunten worden nu concreet vertaald in de verschillende strategische beleidsdocumenten, elk voor hun eigen beleidsdomein. En voor het omgevingsplan is dat domein de fysieke leefomgeving: ruimte, milieu en water. Min of meer parallel aan het omgevingsplan is ook een aantal andere strategische beleidsdocumenten voorbereid en vastgesteld. Deze beleidsdocumenten delen allen bovengenoemde uitgangspunten. Het gaat om het provinciaal verkeer- en vervoerplan ‘Mobiliteit op maat’, het provinciaal sociaal-economisch beleidsplan ‘Ruimte maken voor kansen’ (2005), de cultuurnota ‘Cultuur Continue’ (2005), de zorgvisie (2004) en de sociale agenda (2005) van de provincie. Het omgevingsplan vertaalt voor zover relevant de betekenis van deze beleidsnota’s voor de fysieke leefomgeving en biedt het ruimtelijk integratiekader. Het omgevingsplan sluit aan bij de genoemde plannen en leidt niet tot wijzingen in deze plannen.
7
HOOFDSTUK 2
MAATSCHAPPELIJKE OPGAVEN VOOR HET OMGEVINGSBELEID
De maatschappij is volop in beweging. Dat brengt nieuwe kansen, maar ook nieuwe knelpunten aan het licht. Van de provincie mag alertheid verwacht worden in het omgaan met deze bewegingen. En dat is ook de reden dat aanpak en beleid telkens weer tegen het licht gehouden moeten worden. Een aantal belangrijke trends is van betekenis voor de opgaven waar de provincie in dit omgevingsplan voor staat. Demografie en Bevolkingsontwikkeling
Leeftijdsopbouw
De bevolking van de provincie Zeeland is relatief oud. Dit komt niet alleen door een hoger aandeel 65plussers maar ook door een lager aandeel in de zogenaamde middengroep, de 20-40 jarigen. Deze bevolkingsopbouw is veroorzaakt door een continue uitstroom van jongeren voor een opleiding en de beperktere instroom van jongeren, net afgestudeerden, jonge gezinnen en ouderen. Het aandeel jongeren (<20 jaar) is ongeveer even groot als in de rest van Nederland. Volgens de Bevolkingsprognose 2004 van de provincie zal de leeftijdsopbouw van de Zeeuwse bevolking de komende 25 jaar ingrijpend veranderen. Het aandeel inwoners tot 65 jaar zal sterk dalen, het aandeel 65 plussers behoorlijk stijgen, vooral na 2010. Het percentage jongeren zal licht dalen. De grootste daling zit in de zogenaamde productieve leeftijdsgroep, de 20-65 jarigen. De daling van deze leeftijdsgroep is in 1996 al begonnen. Leeftijd 2004 (%) 2029 (%) 65 en ouder 17% 26% 20 – 65 59% 53% 0 - 20 24% 21% Tabel 2.1 Leeftijdsopbouw
+/+9% -6% -3%
Groei van de bevolking
De groei van de bevolking is relatief laag en zal volgens de Bevolkingsprognose 2004 de komende jaren steeds verder afvlakken totdat uiteindelijk na 2024 een bevolkingsdaling in zal zetten. Verwacht wordt dat het maximum aantal inwoners rond de 386.000 zal bedragen (per 1-1-2005 is dat ± 380.000). De verschillen in bevolkingsontwikkeling tussen de Zeeuwse regio’s zijn soms groot. De Bevelanden, Schouwen-Duiveland en Tholen blijven groeien dankzij een blijvend geboorteoverschot of een blijvend positief binnenlands migratiesaldo. De bevolking van de gemeente Veere en de Zeeuws-Vlaamse gemeenten zullen dalen door een hoog sterfteoverschot. De geschetste trends van vergrijzing en bevolkingsdaling zijn niet alleen Zeeuws en zijn daarmee ook van invloed op bijvoorbeeld de toeristische sector. Wel is het zo dat Zeeland een van de voorlopers is in de algemene trend van vergrijzing. Belangrijke opgaven voor het omgevingsbeleid zijn op de eerste plaats inspelen op de fors veranderende opbouw van de bevolking en op de tweede plaats de beleidsmatige keuze maken en uitwerken hoe om te gaan met de bevolkingsontwikkeling op verschillende terreinen, zoals woningbouw, economie, recreatief product, enz. Schaalvergroting Op diverse terreinen zet het proces van schaalvergroting door. De gevolgen hiervan zijn merkbaar zowel op de schaal van de provincie als op de lokale schaal van het platteland. Afstanden worden sneller en eenvoudiger overbrugd. Stad en land zijn in zekere zin meer op elkaar aangewezen en betrokken. Op het lokale niveau vraagt dit maatwerk in het zoeken naar nieuwe vormen van voorzieningen en zorg voor de minder mobiele en kwetsbare groepen. Op het provinciale niveau gaat het om het optimaliseren van het voorzieningenniveau, steden die elkaar aanvullen en samenwerking tussen stad en platteland. Sociale trends De sociale ontwikkeling van Nederland laat zich kenmerken door een toegenomen individualisering en emancipatie. Door de toegenomen welvaart en de ICT ontstaat een grotere keuzevrijheid. Vrije tijd wordt steeds meer buiten de deur doorgebracht, met een steeds diverser beeld van wensen en behoeften. De maatschappij is mobieler dan ooit. De integratie van grote groepen immigranten vraagt aandacht. Trends als visualisering en commercialisering betekenen dat er steeds meer belang wordt gehecht aan schoonheid en aantrekkelijkheid van de omgeving, maar vragen ook om complete belevenissen en uniciteit. 8
De middenklasse groeit sterk, maar er is ook een groep achterblijvers. Sociale participatie moet aandachtspunt blijven, want hoewel de middenklasse sterk groeit blijft er een belangrijke groep mensen die achterblijft in participatie. Het beeld van Zeeland ten opzichte van de rest van Nederland is relatief gunstig. Uit het Sociaal Rapport Zeeland 2004 komt het beeld naar voren van een provincie met een aantrekkelijk en betrekkelijk veilig woon- en leefklimaat. Veel Zeeuwen zijn tevreden over hun woonomgeving. De opgave is deze sociale trends te vertalen naar de inrichting van de openbare ruimte, de recreatieve omgeving en het toeristische aanbod, de rol van de steden, het woningbouwbeleid. Kwetsbare regionale economie De Zeeuwse economie kampt met een aantal structurele problemen die zich over een breed terrein en verschillende sectoren uitstrekken. Zeeland kent een relatief lage groei van de werkgelegenheid en de toegevoegde waarde. De bedrijvendynamiek en de investeringsbereidheid blijven achter bij de landelijke ontwikkeling. En in de productiestructuur zijn de groeisectoren (met name de zakelijke dienstverlening) ondervertegenwoordigd. In de beeldbepalende sectoren van Zeeland (havens, agribusiness en recreatie en toerisme) zijn er knelpunten en bedreigingen. Dit maakt de regionale economie structureel kwetsbaar. De kwetsbaarheid van de landbouw is in economische zin van belang, maar daarboven op ook in ruimtelijklandschappelijke zin, omdat deze sector 80% van het grondgebruik voor haar rekening neemt. Aan de andere kant liggen er kansen omdat Zeeland in economische termen een aantal sterke troeven in handen heeft: de ligging aan diep zeewater, een aantrekkelijke omgeving en een sterk toeristisch product, een goede woonomgeving en leefklimaat. Deze troeven zullen de komende jaren belangrijker worden. Het sociaal-economische beleid van de provincie kiest voor een brede dynamische inzet op alle sectoren van de Zeeuwse economie. De opgave voor het omgevingsbeleid is deze dynamiek te faciliteren en de Zeeuwse troeven te versterken. Klimaat De voorspelde klimaatverandering zal verschillende effecten hebben. De neerslag neemt toe, vooral in de winter en de buien worden intenser. De zeespiegel zal stijgen en de golven zullen onstuimiger worden. Deze tendensen stelt de provincie voor verschillende opgaven. Als eerste de veiligheid. Vooralsnog is het veilig achter duinen en dijken op deltahoogte. Maar het is belangrijk dat ook op lange termijn zo te houden. Als tweede wordt ook Zeeland geconfronteerd met toenemende wateroverlast. Dat stelt de provincie voor een flinke wateropgave die als eerste koersbepaling is neergelegd in de deelstroomgebiedsvisie. En als derde mag ook van de provincie een bijdrage worden verwacht aan het mondiale klimaatbeleid, onder andere via het actieprogramma energiebesparing en duurzame energie. Milieukwaliteit Uit de Omgevingsbalans 2003 is af te leiden dat er in Zeeland in algemene zin sprake is van een redelijke milieukwaliteit. Bij de bedrijven in de zeehavengebieden zijn de afgelopen tien jaar aanzienlijke reducties gerealiseerd waardoor de luchtkwaliteit in de directe (woon)omgeving als gevolg van een verminderde uitstoot door bedrijven is verbeterd. Met de grootschalige luchtverontreiniging, de luchtverontreiniging door lokale bronnen en vooral bronnen van buiten de provincie, is het minder goed gesteld. De fijn stof concentratie is te hoog. Op onderdelen komen grenzen in zicht: het laaghangende fruit is geplukt. Nieuwe ontwikkelingen (economische groei) kunnen leiden tot het weer verder oplopen van de milieudruk (herkoppeling). De herkoppeling is aan de orde bij geluid. Op enkele plaatsen is meer geluidsruimte nodig voor bedrijvigheid. Voor externe veiligheid is dit niet het geval. De bodemkwaliteit in het landelijk gebied is in het algemeen goed. Alleen verhoogde concentraties DDT in (voormalige) fruitteeltgebieden is een aandachtspunt. En er ligt nog een omvangrijke bodemsaneringsopgave. Natuur Het gaat goed met de Zeeuwse natuurgebieden, maar nog onvoldoende goed met de Zeeuwse natuur. Sinds de omslag in het natuurbeleid is het verlies in areaal gekenterd en krijgen steeds meer gebieden een natuurbestemming. En toch zijn er nog steeds planten- en diersoorten die het veld moeten ruimen, als gevolg van versnippering en de kwaliteit van de omgeving. Behoud van biodiversiteit vraagt om voortgaan op de weg te komen tot een duurzaam en robuust ecologisch netwerk. Delta De deltawerken hebben Zeeland veiliger gemaakt maar hebben de delta ook veranderd. De deltawateren zijn veranderd van estuaria in afzonderlijke van elkaar gescheiden waterbekkens. Gebleken is dat die wateren daar niet goed mee kunnen omgaan. Dat heeft geresulteerd in ernstige ecologische problemen die hun weerslag hebben op de economische waarde en de belevingswaarde van de deltawateren. Algenbloei, 9
zandhonger, een afname van de waterkwaliteit en de productiviteit van de deltawateren zijn het gevolg. Het omgevingsplan borduurt voort op de in de integrale visie op de deltawateren opgeroepen vraagstelling: kan er iets gedaan worden aan de schaduwkanten van de Deltawerken met behoud van de voordelen ervan. Waterkwaliteit De waterkwaliteit in heel Zeeland is matig tot slecht. Geen enkel water voldoet aan alle waterkwaliteitsnormen. Overal komen een of meer stoffen in te hoge concentraties voor. Het gaat dan met name om meststoffen, zware metalen, organische microverontreiniging en verschillende gewasbeschermingsmiddelen. Diffuse bronnen zijn de belangrijkste bronnen voor de waterverontreiniging. De Europese Kaderrichtlijn Water gaat per 2009 harde eisen stellen aan de gewenste waterkwaliteit. De opgave voor het omgevingsbeleid is te komen tot een stevige, maar reële aanpak van deze verontreiniging. Regionale identiteit Als tegenhanger van de schaalvergroting en globalisering van de samenleving is de toegenomen aandacht voor en betekenis van de regionale identiteit onmiskenbaar. Zowel voor inwoner als toerist is identiteit en karakter van stad en land belangrijk, zonder daar overigens altijd heel expliciet bij stil te staan. De uitdaging voor het omgevingsbeleid is dit belang te vertalen naar een duidelijk beleid voor beeldkwaliteit, landschap, cultuur en cultuurhistorie, waarbij herkenbaarheid, afwisseling en verscheidenheid sleutelwoorden zijn en eenvormigheid, versnippering en verrommeling de bedreigingen. Dat is geen pleidooi voor alles bij het oude laten, maar wel voor een aanpak waar met zorgvuldigheid en kwaliteit nieuwe ontwikkelingen worden ingepast, behoud door ontwikkeling.
10
HOOFDSTUK 3 3.1
ALGEMENE HOOFDLIJNEN EN VISIE OP DE FYSIEKE LEEFOMGEVING
HOOFDDOELSTELLING: DUURZAAM ONTWIKKELEN
Zeeland is een provincie met specifieke kwaliteiten en een geheel eigen karakter waar het goed wonen, werken en recreëren is. Veel van die specifieke kwaliteiten hangen samen met de ligging van de provincie op de overgang van zee naar land. Daar, waar de Noordzeekust met haar stranden en aansluitende duingebieden al vele decennia een aantrekkende werking op menig toerist uitoefent. Waar de Westerschelde niet alleen de toegang vormt tot de Zeeuwse zeehavengebieden, maar ook tot de havens van Antwerpen en Gent. Maar vooral ook daar waar de bewoners van de Zeeuwse Delta, ieder op zijn eigen manier, dagelijks kunnen genieten van een alom gewaardeerde en unieke leefomgeving. De opgave waar de provincie voor staat is om de kansen die met deze kwaliteiten gepaard gaan optimaal te benutten zonder dat daarbij het typerende Zeeuwse karakter verloren gaat. Duurzaam ontwikkelen, dat is de strategie waar de provincie Zeeland voor kiest. En duurzaam ontwikkelen is dan ook de boodschap van dit eerste omgevingsplan voor Zeeland. Duurzaam ontwikkelen Duurzaam ontwikkelen vormt de boodschap voor het Omgevingplan Zeeland. Een boodschap die perfect aansluit bij de provinciale tweesporenbenadering uit de Strategische Visie. Een benadering die staat voor enerzijds concentratie, uitbouw en versterking van economische activiteiten in de havens en het stedennetwerk en anderzijds voor behoud en versterking van de groenblauwe oase, waarbij in beide gebieden geïnvesteerd zal worden in zowel kwaliteit als economische en sociaal-culturele vitaliteit. Om te voorkomen dat het ene spoor ten koste gaat van het andere is het van belang om de mate van duurzame ontwikkeling in de provincie ook daadwerkelijk inzichtelijk te maken. Hiervoor worden in het omgevingsplan drie dimensies onderscheiden: mens, welvaart en omgeving. Om de ontwikkeling van deze dimensies objectief te kunnen volgen worden ze, door middel van een systeem van indicatoren, vertaald naar drie kapitaalsvormen. Hierbij gaat het respectievelijk om het sociaal-cultureel kapitaal, het economisch kapitaal en het ecologisch kapitaal. In dit model is sprake van duurzame ontwikkeling wanneer alle drie de kapitaalsvormen groeien en de groei van het ene kapitaal niet ten koste gaat van de groei van het andere kapitaal. De provinciale inzet vanuit de beleidsvelden ruimte, milieu en water wordt ten behoeve van de drie kapitalen nader uitgewerkt in de opeenvolgende hoofdstukken in deel B van dit plan.
Vanuit de economische ingang is een zo dynamisch mogelijke inzet voor alle relevante economische sectoren noodzakelijk. Om deze economische dynamiek te genereren is ook op het sociaal-culturele domein een vergelijkbare inzet noodzakelijk (woonomgeving, zorg, onderwijs, culturele voorzieningen). Een op termijn teruglopende bevolkingsomvang past hierbij niet, zeker niet omdat deze gepaard gaat met ontwikkelingen als vergrijzing en ontgroening. Deze terugloop zal bovendien het draagvlak voor voorzieningen in de provincie verminderen, voorzieningen die door het proces van schaalvergroting toch al onder druk staan. Uitgangspunt van de duurzame ontwikkeling is dat deze gewenste en noodzakelijke dynamiek niet ten koste mag gaan van de bijzondere Zeeuwse omgevingskwaliteiten en de kwaliteiten van de leefomgeving. Dat is bovendien ‘het kind met het badwater weggooien’; de Zeeuwse kwaliteiten zijn tenslotte tevens drager van het aantrekkelijk woon- en vestigingsklimaat en het toerisme. De overheid is verantwoordelijk voor de (intrinsieke) ecologische en culturele waarden waar Zeeland zo rijk aan is: de internationale betekenis van de waarden van duin en delta en de rijke cultuurhistorie. In het verlengde van de eerder gesignaleerde maatschappelijke knelpunten en opgaven wordt het centrale uitgangspunt voor het omgevingsplan, duurzame ontwikkeling, daarom uitgewerkt in een drietal hoofddoelstellingen van beleid:
Hoofddoelstellingen: • Het faciliteren van de noodzakelijke en gewenste economische dynamiek • Het bevorderen van de sociaal-culturele dynamiek en het vasthouden aan een gematigde bevolkingsgroei • Het versterken van de bijzondere Zeeuwse omgevingskwaliteiten De opgave is dus meer dynamiek te genereren en gelijktijdig de Zeeuwse kwaliteiten niet achteruit te laten gaan, en zelfs te versterken. Dat is een vertaling van de provinciale tweesporenbenadering, de dubbeldoelstelling, die staat voor enerzijds concentratie, uitbouw en versterking van economische activiteiten in de havens en de stedelijke ontwikkelingsgebieden en anderzijds voor behoud en versterking van de groenblauwe oase, waarbij tevens in beide gebieden geïnvesteerd zal worden in zowel kwaliteit als economische en sociaal-culturele vitaliteit. 11
Provinciale Hoofdstructuur en relaties met de omgeving Zeeland kan op verschillende manieren bekeken worden. De meest voorkomende blik is die van de Zeeuw die in Zeeland woont, werkt en/of recreëert. Maar ook van buiten de provincie wordt er naar Zeeland gekeken en iedereen doet dit vanuit zijn of haar eigen perspectief. Op verschillende schaalniveaus worden dergelijke perspectieven gebundeld en op basis daarvan worden waarden aan Zeeland toegekend. Zo vormt Zeeland vanuit Europees perspectief een uniek stukje groenblauwe delta in een vrijwel volledig verstedelijkt Noordwest Europa. Vanuit nationaal perspectief wordt nader ingezoomd op die unieke delta, waardoor een meer divers beeld ontstaat wat nog het best wordt geïllustreerd door de Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur uit de onlangs verschenen nota Ruimte. Hierop prijken de Zeeuwse havens en de landschappen van Walcheren, de Zak van Zuid-Beveland en West Zeeuws-Vlaanderen, respectievelijk als economisch kerngebied en als nationale landschappen, als belangrijke aanduidingen op de nationale kaart. Dergelijke waarden en aanduidingen brengen verantwoordelijkheden met zich mee waar de provincie, vanuit het eigen perspectief en met ruimte voor regionale verschillen, nader invulling aan dient te geven. Vanuit die verantwoordelijkheid geeft de provincie invulling aan de provinciale hoofdstructuur waarbij zachte waarden als rust, ruimte en natuur hand in hand gaan met een dynamisch woon- en werkmilieu. Zie Kaart I.1 Aanvullend worden op de kaarten I.1 A t/m I.1.D (PM) de (grensoverschrijdende) relaties van Zeeland met haar omgeving weergegeven. Het gaat om een viertal vergezichten: Zeeland aan diepzeewater, Zeeland als groenblauwe oase in een verstedelijkte omgeving, Zeeland als onderdeel van de ecologische kustzone van Noordwest Europa en Zeeland als delta van de grote rivieren. De ruimtelijke hoofdstructuur en de grensoverschrijdende relaties geven een ruimtelijke vertaling aan de provinciale dubbeldoelstelling (zie kadertekst duurzame ontwikkeling). De aangegeven ontwikkelingsrichtingen kunnen in een specifieke periode nader geaccentueerd worden of licht van koers wijzigen, maar het eindbeeld dient daarbij altijd overeind te blijven. Alleen dan is er sprake van een bepaalde mate van continuïteit in beleid, die past bij de verantwoordelijkheden van een modern provinciaal bestuur. De aanduiding van de grensoverschrijdende relaties en het belang daarvan vraagt ook een vertaling van de provincie in de aanpak van het omgevingsbeleid. Samenwerking met partners over de provinciegrens heen, wanneer sprake is van grensoverschrijdende kansen en knelpunten, geeft daar invulling aan (zie ook paragraaf 8.4).
3.2
STURINGSFILOSOFIE
Met het uitgangspunt ‘duurzaam ontwikkelen’ wordt in enigszins abstracte termen invulling gegeven aan de provinciale visie op de fysieke leefomgeving. In het vervolg van dit plan worden dit uitgangspunt en de hieraan gekoppelde hoofddoelstellingen uitgewerkt in operationele doelen en concrete uitvoeringsacties. Alvorens hiertoe wordt overgegaan is het goed om aan te geven vanuit welke sturingsfilosofie deze doelstellingen en uitvoeringsacties zijn geformuleerd. Belangrijke aandachtspunten bij het bepalen van deze filosofie zijn: - De ontwikkeling van de relatie tussen provincie en medeoverheden. Belangrijke aspecten zijn het toenemende belang van de Europese kaders, de meer decentrale aanpak die het Rijk voorstaat en het toegenomen belang van samenwerking tussen regionale overheden. - De instrumenten en middelen die de provincie ter beschikking staan en de veranderingen daarin. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet op de Grondexploitatie, de Kaderrichtlijn Water, het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG), de Wet ruimtelijke ordening. - Het typische karakter van de provincie Zeeland: een relatief overzichtelijke provincie zonder een echt grootstedelijke agglomeratie, waar de afzonderlijke regio’s als eilanden met een sterk eigen identiteit karakteristiek zijn voor het beeld van de provincie. Met behoud van het goede uit de bestaande beleidspraktijk wordt voor het omgevingsplan, op basis van deze aandachtspunten, invulling gegeven aan een sturingsfilosofie waarin de provinciale rol verder wordt uitgewerkt. Centraal in dit perspectief staat een tweetal motto’s: de ontwikkelingsgerichte benadering én ruimte voor de regio. Ontwikkelingsgerichte benadering De provincie kiest voor een ontwikkelingsgerichte benadering. Dat is niet in de eerste plaats om mee te zingen in het koor van de trend van ontwikkelingsplanologie en duurzame ontwikkelingspolitiek, maar juist omdat het past bij de aangegeven probleemanalyse en de hieruit voortvloeiende hoofddoelstellingen die uitgaan van het bevorderen van de dynamiek. De keuze voor een ontwikkelingsgerichte benadering past bovendien uitstekend omdat de provincie, meer dan in het verleden, wordt aangesproken op een meer op uitvoering gerichte aanpak. Denk bijvoorbeeld aan de rol van de provincie bij het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG) en de uitvoering van de aanpak rond de derde verdieping van de Westerschelde. Om hier op een goede wijze invulling aan te kunnen geven heeft dit omgevingsplan een procesmatig karakter. In algemene zin wordt minder omschreven wat precies wel of niet kan, maar worden er kaders en randvoorwaarden aangegeven die in meer of mindere mate richtinggevend zijn voor (nieuwe) ontwikkelingen. Op deze manier ontstaat een plan dat meer ruimte geeft voor dynamiek en ontwikkeling. Maar wel met duidelijke en toetsbare kaders. 12
Aanvullend hierop wordt er in het plan meer aandacht besteed aan het uitvoeringsaspect: de concrete realisatie van de doelstellingen en meer dan in het verleden samenwerken met marktpartijen, juist in de uitvoering. En wordt, naast de inzet van reeds bestaande (beheers-)instrumenten en middelen, richting gegeven aan de verdere ontwikkelingen van nieuwe, bij de beoogde provinciale rol passende, instrumenten en middelen. Instrumenten die de uitvoering van beleid meer centraal stellen. Geheel in lijn hiermee is het benoemen van een aantal (integrale) speerpunten en prioriteiten in het provinciale uitvoeringsprogramma die vanuit provinciale optiek cruciaal zijn. Ruimte voor de regio Voor het concreet realiseren van doelstellingen en ambities is de provincie voor een groot deel afhankelijk van haar partners: de gemeenten, waterschappen, belangenorganisaties, Zeeland Seaports. Dit is ook de reden dat, waar mogelijk, het omgevingsplan in nauwe samenwerking en interactie met de regionale partners is opgesteld. Met de in regionaal verband samenwerkende gemeenten en de waterschappen zijn de resultaten van deze interactie vastgelegd in afspraken over de regionale identiteit en de voorgestane regionale aanpak. Kortom: afspraken over regionaal maatwerk. De resultaten hiervan zijn opgenomen in deel C. Dit sluit aan bij de nieuwe sturingsfilosofie van het Rijk. Daar waar het Rijk, vanuit het principe decentraal wat kan en centraal wat moet, meer verantwoordelijkheden richting provincie verschuift en daarbij tevens om een duidelijke verantwoording over het gevoerde beleid vraagt, trekt de provincie deze lijn door in de richting van de regionale partners. Dit omgevingsplan en het bijbehorende uitvoeringsprogramma beperkt zich dan ook tot die beleidslijnen en projecten die van provinciaal belang zijn en laat daarbinnen ruimte voor regionale keuzes. Hierop is de provincie aanspreekbaar, net zoals de provincie de regionale partners zal aanspreken op het nakomen van de gemaakte afspraken (verantwoording). Uitwerking van deze uitgangspunten leidt tot nieuwe verhoudingen (meer ruimte, meer samenwerking), maar ook tot nieuwe verantwoordelijkheden (minder terugvalopties bijvoorbeeld) en uitdagingen. De komende jaren zullen partijen hier gezamenlijk naar toe moeten groeien.
3.3
HOOFDLIJNEN EN UITGANGSPUNTEN
Op basis van de gesignaleerde ontwikkelingen, de provinciale visie en de beoogde op ontwikkeling en uitvoering gerichte aanpak worden in deze paragraaf de belangrijkste hoofdlijnen en uitgangspunten voor het omgevingsplan uitgewerkt. Daarbij wordt nadrukkelijk rekening gehouden met het centrale uitgangspunt van het plan: duurzaam ontwikkelen! Dat betekent ook dat er nader invulling gegeven wordt aan de provinciale tweesporenbenadering en de hieruit voortvloeiende ambities gericht op vitaliteit en kwaliteit. Daar waar deze ambities niet vanzelfsprekend met elkaar in evenwicht zijn staat Zeeland voor een aantal stevige integrale opgaven. Opgaven die, aansluitend bij de filosofie van het plan en daarmee ook in samenspraak met de regionale partners, als speerpunten centraal worden geplaatst in aanpak én uitvoering. Deze paragraaf sluit af met een overzicht van deze integrale speerpunten. Behoud en versterken van de Zeeuwse omgevingskwaliteit De kwaliteit van de Zeeuwse omgeving is in vele opzichten uniek. Rust en ruimte worden vaak in één adem gekoppeld aan de provincie, maar er is meer dat Zeeland zo bijzonder maakt. De vele (voormalige) overgangen tussen land en water, de structuur van eilanden en de overal in de directe nabijheid aanwezige deltawateren maken van Zeeland een provincie met bijzondere landschappelijke, cultuurhistorische en vooral ook natuurlijke kwaliteiten. De omgevingskwaliteiten worden in dit omgevingsplan op het provinciale schaalniveau expliciet beschreven: de milieukwaliteiten (stilte, duisternis, luchtkwaliteit, veiligheid), beeldkwaliteit en landschap, ecologische kwaliteiten, cultuurhistorie, waterkwaliteit, kwaliteiten van de deltawateren. Het behoud en versterken van deze kwaliteiten als de unique selling points van de provincie vormt een van de kernpunten van het omgevingsbeleid. Hier wordt op vier manieren invulling aangegeven. Allereerst door de zeer bijzondere kwaliteiten en de basiskwaliteiten bescherming te geven. Deze bescherming is veelal (en steeds meer) geregeld in sectorale (Europese) richtlijnen en wetgeving. Ten tweede door als provincie zelf te investeren in het verbeteren van de omgevingskwaliteiten. Het realiseren van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) vormt hiervan een goed voorbeeld. Ten derde wordt er in het omgevingsplan uitwerking gegeven aan de kaders en randvoorwaarden waarbinnen nieuwe ontwikkelingen inpasbaar zijn. De kaders en randvoorwaarden daarbij worden voornamelijk bepaald door de aanwezige kwaliteiten. Aanvullend hierop wordt invulling gegeven aan het principe van verevening (voor wat hoort wat), wat er op neer komt dat wanneer een initiatiefnemer profiteert van de Zeeuwse omgevingskwaliteiten en ruimte krijgt voor nieuwe ontwikkeling er tevens geïnvesteerd dient te worden in het behoud en de versterking van deze kwaliteiten. Verevening is voor de provincie belangrijk uitgangspunt in het omgevingsplan. Op deze wijze wordt de kern van Duurzaam Ontwikkelen nader geconcretiseerd. 13
En ten vierde wil de provincie het kwaliteitsdenken, de beeldkwaliteit een impuls geven door het instellen van een kwaliteitsteam. Dat is niet een toetsingscommissie maar een team dat meedenkt en zoekt en belangrijke projecten een kwaliteitsimpuls tracht te geven. Deltawateren, kustveiligheid Door klimaatverandering en zeespiegelstijging is de bescherming tegen overstromingen weer actueel. Het garanderen van duurzame veiligheid is daarom van groot belang. De aanpak van de zogenoemde zwakke schakels moet prioriteit hebben. De deltawateren bepalen verder in belangrijke mate de groenblauwe karakteristiek van de provincie en zijn aangewezen als Vogel- en Habitatrichtlijngebieden. Het duurzaam veiligstellen van de ecologische waarden blijft dan ook de eerste doelstelling voor de deltawateren. De hoofdlijn is duidelijk: herstel van de estuariene dynamiek. Handhaven van de ecologische kwaliteiten zal een forse inspanning vragen. In de uitwerking zal een gedifferentieerde benadering gezocht worden, op basis van de karakteristiek van elk van de wateren afzonderlijk. Aansluitend op deze karakteristieken zullen optimale mogelijkheden worden geboden voor andere gebruiksfuncties: industrie en scheepvaart, recreatie en visserij. Inzet is realisatie van het herstel van de dynamiek zoveel mogelijk te combineren met ontwikkelingsmogelijkheden van de gebruiksfuncties. Integraal waterbeheer en watersysteembenadering Voor het waterbeleid is een samenhangende benadering vanuit het watersysteem uitgangspunt. Dat betekent dat op de eerste plaats uitgegaan moet worden van de natuurlijke processen en potenties van water en watersystemen en de robuustheid van (het functioneren van) deze systemen moet worden versterkt (ruimte voor water). De opgaven waarvoor de klimaatsverandering ons stelt, uitgewerkt in de deelstroomgebiedsvisie, moeten nu vertaald worden in concrete inrichtingsmaatregelen. En op de tweede plaats moet de integrale aanpak worden versterkt, zowel in de waterketen als met de andere beleidsvelden (water als ordenend principe). Het waterkwaliteitsbeleid zal de komende jaren nog volop uitwerking vragen. Rond de implementatie van de Kaderrichtlijn water is nog veel onduidelijk. De inzet van de provincie is erop gericht om de situatie de komende jaren niet verder achteruit te laten gaan en er verder zorg voor te dragen dat er een reële opgave wordt geformuleerd die rekening houdt met de typische gegevenheden van het Zeeuwse watersysteem. Zorgvuldig en effectief ruimtegebruik Ruimte bieden aan ontwikkeling met behoud van de omgevingskwaliteiten stelt bijzondere eisen aan het ruimtegebruik. Uitgangspunt voor de provincie is daar zorgvuldig en effectief mee om te gaan. Daarbij gaat het om de relatie van de nieuwe ontwikkeling met de bestaande situatie. Voorkomen moet worden dat altijd de gemakkelijke weg van de nieuwe ontwikkeling op de nieuwe plek gekozen wordt. Voor alle sectoren wordt daarom de relatie oud – nieuw uitgewerkt en wordt aandacht gegeven aan herstructurering, renovatie en transformatie van het bestaande. Zoveel mogelijk wordt nieuwe ontwikkeling in relatie gebracht met deze herstructureringsopgaven. Voorbeelden zijn de herstructurering bedrijventerreinen en de inbreidingsdoelstellingen woningbouw. Ontkoppeling milieu en economie Milieukwaliteiten behoren uiteraard ook tot de Zeeuwse omgevingskwaliteiten. Duurzaam Ontwikkelen doorvertaald naar de beleidsvelden milieu en economie staat voor economische groei met een gelijktijdige vermindering van de milieubelasting. In het vakjargon heet dat ontkoppeling. In het omgevingsplan wordt vastgehouden aan dit uitgangspunt, maar wordt een onderscheid naar schaalniveau aangebracht. Op basis van dit onderscheid levert de provincie voor de bovenregionale milieuthema’s, zoals het beleid gericht op de reductie van CO2-emissies, een evenredige bijdrage aan de Europese en landelijke afspraken. Voor dergelijke thema’s heeft het op regionaal niveau afrekenen op ontkoppeling geen toegevoegde waarde. Dit neemt overigens niet weg dat het leveren van een evenredige bijdrage een forse (provinciale) inspanning zal vragen. In het kader van het omgevingsplan zet de provincie in op de transitie duurzame energie. Voor de regionale milieuthema’s (o.a. geluidhinder, luchtkwaliteit, externe veiligheid) is het realiseren van regionale ontkoppeling de doelstelling. Aangezien inspanningen op deze thema’s direct aanwijsbaar effect hebben op de gezondheid en veiligheid van de Zeeuwen wordt aan deze thema’s prioriteit gegeven. Havens in harmonie met de omgeving (PM) Het bevorderen van de gewenste economische dynamiek vraagt om een verdere versterking van de Zeeuwse haven- en industriegebieden. Duurzaam Ontwikkelen staat hierbij voor een duurzame economische ontwikkeling en het versterken van de logistieke bedrijvigheid in de havengebieden enerzijds en een gelijktijdige inzet op het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving en het ecologisch kapitaal anderzijds. Een goed voorbeeld van de ontkoppelingsdoelstelling in de praktijk, waarbij de provinciale aandacht zich zowel richt op de directe omgeving van de havens als op de transportassen. 14
Voeg daarbij het reeds eerder geschetste dilemma van een dreigende herkoppeling dan ligt hier een forse opgave voor de regio (provincie, gemeenten en bedrijven). De insteek vanuit het omgevingsplan daarbij is om, met behulp van een integraal programma, op een verantwoorde wijze de beschikbare instrumenten slim in te zetten met als doel ontwikkelingsruimte voor bedrijven te creëren. Ambitie voor de recreatie Zeeland heeft in potentie een goede uitgangspositie om de economische waarde van het toerisme te vergroten. Drager van deze potentie zijn de omgevingskwaliteiten. Cruciale factor bij het vergroten van de economische waarde is de ontwikkeling van de verblijfsrecreatieve sector, want deze sector vormt de economische motor van het toeristisch product Zeeland. Doel en inzet van het provinciaal beleid is het geven van een flinke kwaliteitsimpuls aan deze sector. Sleutelwoorden hierbij zijn ambitie, innovatie, nieuwe initiatieven en extra ruimtebeslag. Doordat ook hier sprake moet zijn van Duurzaam Ontwikkelen dient deze kwaliteitsimpuls gelijktijdig gepaard te gaan met een investering in de omgevingskwaliteiten en een herstructurering of transformatie van gebieden en locaties waar het toekomstperspectief minder is. Deze integrale opgave is voor de provincie een van de speerpunten in het omgevingsbeleid. Landbouw en platteland In de visie van de provincie heeft de landbouw de potentie in zich om ook op langere termijn de beeldbepalende positie in het Zeeuwse platteland te behouden. Dit is noodzakelijk om, in het kader van Duurzaam Ontwikkelen, de vitaliteit en kwaliteit van het landelijk gebied te behouden. Eerste doelstelling in het omgevingsbeleid is dan ook het in stand houden en ruimte bieden voor de agrarische productiefunctie. De concurrentiekracht van de marktgerichte landbouw staat echter onder druk. Er is behoefte aan meer flexibiliteit om in te kunnen spelen op kansrijke ontwikkelingen. In het omgevingsplan wordt deze flexibiliteit geboden. Een ruimtelijke zonering voor verbrede en marktgerichte landbouw past daar niet bij. Het belang van de agribusiness wordt onderstreept, want als het gaat om de marktgerichte landbouw zal vanuit de keten en de agribusiness een belangrijke impuls voor vernieuwing gegeven moeten worden. Waar mogelijk zal de provincie dergelijke ontwikkelingen fysiekruimtelijk en voorwaardenscheppend ondersteunen, zowel voor de marktgerichte als de verbrede landbouw. Dat geldt ook voor nieuwe typisch Zeeuwse kansen zoals de aquacultuur en de inplaatsing van kansrijke sectoren als glastuinbouw. Voor nietgrondgebonden landbouw is concentratie uitgangspunt. Tweede doelstelling is het streven naar een multifunctioneel platteland. Het platteland, het agrarische gebied is de kern onder de zo geroemde Zeeuwse kwaliteiten van rust en openheid, belangrijke waarden voor verdere ontwikkeling van de provincie. Ontwikkelingen op het platteland moeten worden afgestemd op deze multifunctionele doelstelling. Thema’s als vergroten toegankelijkheid en groenblauwe dooradering van het landschap zijn speerpunten voor de provincie. Verkeer en vervoer De relatie tussen verkeer en vervoer enerzijds en het omgevingsbeleid anderzijds is er een van wederkerige samenhang. In die zin betekent Duurzaam Ontwikkelen op de eerste plaats dat infrastructuur en bereikbaarheid de best denkbare ruimtelijke structuur en ordening sturen. In het omgevingsbeleid wordt dit onder andere vertaald in gericht locatiebeleid en het principe van bundeling. Bovendien worden de kansen voor diverse ontwikkelingen per locatie mede bepaald door de infrastructurele ontsluiting (incl. openbaar vervoer). Op de tweede plaats volgt het beleid van verkeer en vervoer de functie van een gebied. In het provinciaal verkeers- en vervoers plan (PVVP) is dit principe voor de verschillende modaliteiten en gebieden uitgewerkt in gebiedsprofielen. Deze uitwerkingen sluiten aan bij het beleid in het omgevingsplan. Andere belangrijke doelstellingen uit het PVVP zijn het vergroten van de verkeersveiligheid en het inzetten op mobiliteitsmanagement. Bevolkingsgroei Voor het omgevingsplan wordt vastgehouden aan het uitgangspunt van een gematigde groei van het aantal inwoners. Om dit te realiseren is een fors vestigingsoverschot noodzakelijk. Uit (eigen) onderzoek komt naar voren dat reeds gerealiseerde bijzondere Zeeuwse woonmilieus een fors percentage nieuwkomers van buiten Zeeland herbergen. In het kader van het omgevingsplan wordt dan ook meer (planologische) ruimte geboden om dergelijke bijzondere woonmilieus te realiseren, aansluitend bij de vraag van buiten Zeeland om zo de woonmigratie richting onze provincie te bevorderen. Het bevorderen van de woonmigratie vormt een speerpunt van provinciaal beleid en de provincie zal zich dan ook, binnen de hiervoor geformuleerde kaders en randvoorwaarden, inzetten ten behoeve van de realisatie van bijzondere woonprojecten op de eerste plaats in of aansluitend op steden en dorpen. En onder voorwaarden kunnen wat de provincie betreft ook in het landelijk gebied in zekere mate mogelijkheden worden benut. 15
Sterke steden en bundeling De vier Zeeuwse steden, samen het stedennetwerk Scheldemondsteden vormend, zijn het dynamische centrum van Zeeland. Duurzaam ontwikkelen betekent in dit kader dat de vier steden in onderlinge afstemming en samenwerking hun verzorgende functie voor de gehele provincie moeten blijven waarmaken en waar mogelijk versterken. Daarbij hoort een verdergaande profilering van de afzonderlijke steden aansluitend bij de eigen kwaliteit en identiteit om zodoende het peil van het huidige voorzieningenaanbod te kunnen blijven garanderen. Goes, Middelburg, Terneuzen en Vlissingen moeten daarbij hun aard, schaal en ligging benutten om zich te onderscheiden niet alleen ten opzichte van elkaar, maar ook ten opzichte van de grootstedelijke agglomeraties rondom Zeeland. Om hun taak als sociaal-culturele en economische motor van Zeeland te kunnen vervullen, spelen de steden dan ook een centrale rol wanneer het gaat om wonen, werken en voorzieningen binnen de provincie. In het omgevingsplan wordt deze rol bevestigd doordat wordt vastgehouden aan het principe van bundeling van deze functies. Daar waar mogelijk zal de provincie bovendien de noodzakelijke samenwerking in het kader van het stedennetwerk ondersteunen. Sociale samenhang De sociale pijler van het provinciaal beleid is uitgewerkt in de sociale agenda en de zorgvisie. Kern van dit beleid is het vergroten van (de mogelijkheid tot) maatschappelijke participatie van burgers en het stimuleren van sociale verbanden. Voor de mensen die in Zeeland wonen en samenleven is het van groot belang dat de leefomgeving schoon, veilig, gezond en aantrekkelijk is. Het omgevingsbeleid draagt daar in de volle breedte aan bij. Verder liggen er belangrijke relaties met het behoud en versterken van het voorzieningenniveau en de bescherming van kwetsbare groepen. Denk aan de gerichte doelstellingen van het woonbeleid (starters, ouderen, stedelijke vernieuwing), de leefbaarheid van het platteland (mobiliteit, voorzieningen op maat), de complementariteit tussen en samenwerking van de steden onderling en van stad en platteland. Culturele planologie Cultuur creëert samenhang, verbinding, diversiteit en dynamiek. Zij geeft het leven een toegevoegde waarde en mensen hun identiteit. De cultuur in Zeeland is een bron van inspiratie voor de ruimtelijke ontwikkeling. De integratie van moderne kunsten en cultuuruitingen in de ruimtelijke inrichting verhoogt de ruimtelijke kwaliteit. Dit geldt zowel bij de aanleg van nieuwe gebieden, bij de herstructurering van oude gebieden als bij andere bouwkundige, stedenbouwkundige en landschappelijke ontwikkelingen. Cultuur voegt hier emotie, kwaliteit en creativiteit toe aan de veelal rationele benadering van de ruimtelijke sectoren.
3.4
ACCENTEN VOOR DE UITVOERING
Ontwikkelingsgericht en uitvoeringsgericht zijn sleutelwoorden in de sturingsfilosofie van dit omgevingsplan. In deel B zullen daarvoor telkens per beleidsthema een aantal actiepunten worden benoemd. En in deel C wordt het uitvoeringskader nader uitgewerkt, onder andere door het benoemen van een aantal inhoudelijke speerpunten. Het uitvoeringsprogramma kent twee hoofdaccenten: 1. Er ligt een aantal integrale opgaven, op het spanningsveld van dynamiek en kwaliteit. Uit de provinciale dubbeldoelstelling, het leidmotief voor dit omgevingsplan, komt een aantal velden naar voren, thema’s waar juist het samen optrekken van zowel dynamiek als kwaliteit geen gelopen race is. Op deze punten mag van de provincie een flinke bijdrage worden gevraagd. Voorbeelden zijn de aanpak van de kustzone (recreatie, natuur, kustveiligheid), havens en omgeving, het multifunctionele platteland. Een integrale aanpak is hier uitgangspunt, zowel op gebiedsniveau als projectniveau. 2. De keuze voor een stevig investeringsprogramma in de Zeeuwse omgevingskwaliteiten. Zoals van het sociaal-economisch beleidsplan een forse inzet voor de economie gevraagd wordt, moet het omgevingsplan, juist ten behoeve van de dubbeldoelstelling, een stevige inzet plegen ter versterking van de omgevingskwaliteiten, zodat ook de provincie een forse steen bijdraagt aan het nog mooier worden van Zeeland. Voorbeelden zijn ruimte voor water, de ecologische hoofdstructuur, plan van aanpak duisternis, versterken cultuurhistorie, landschapsnetwerk. Met behoud van de bestaande instrumenten vraagt duurzame ontwikkelingspolitiek ook de inzet en ontwikkeling van nieuwe instrumenten en een vernieuwde aanpak. De provincie stelt zichzelf voor de taak hier de komende planperiode stappen mee vooruit te zetten. Een aantal aspecten wordt op voorhand genoemd: • Kwaliteitsbeleid Als voortvloeisel uit de discussie beeldkwaliteit wil de provincie structureel investeren in het verhogen van de ruimtelijke en de omgevingskwaliteit van projecten. Een kwaliteitsteam, niet als toetsingsteam maar als meedenkteam, is daarvoor een eerste middel. 16
• •
•
Grondbeleid Gekoppeld aan de majeure opgaven zal de provincie, voortbordurend op de ervaringen van de inmiddels functionerende grondbank, haar grondbeleid verder ontwikkelen. Nieuwe instrumenten In dit omgevingsplan worden enkele nieuwe ontwikkelingsgerichte principes en instrumenten uitgewerkt. De provincie zal hieraan al lerende doorwerken. Het gaat om principes van verevening, contractvormen en samenwerkingsverbanden, ontwikkelingsmaatschappij, enz. Inspelen op veranderingen in bestaand instrumentarium Op verschillende terreinen dienen forse veranderingen zich aan c.q. worden al forse veranderingen geïmplementeerd: de ontwikkelingen op het gebied van de handhaving, de implementatie van de nieuwe natuurbeschermingswet, de implementatie van de kaderrichtlijn water, de fundamentele herziening van de wet ruimtelijke ordening. De inzet bij deze veranderingen is zoveel mogelijk aan te sluiten bij de uitgangspunten en de sturingsfilosofie van het omgevingsplan.
17
DEEL B:
DE BELEIDSTHEMA’S
18
HOOFDSTUK 4
4.1
OMGEVINGSKWALITEIT ALS UITGANGSPUNT
INLEIDING
Met de keuze voor een tweesporenbenadering kiest de provincie voor het optimaal benutten van de (economische) kansen en het bieden van ruimte aan initiatiefnemers onder gelijktijdig versterken van de specifieke Zeeuwse omgevingskwaliteiten. Dit hoofdstuk gaat over dat laatste, die omgevingskwaliteiten. Algemene noties als rust en ruimte worden daarbij concreet handen en voeten gegeven en tevens wordt de verscheidenheid aan het begrip omgevingskwaliteiten nader geconcretiseerd. De volgende deelkwaliteiten komen aan de orde: milieukwaliteiten als stilte, duisternis, luchtkwaliteit, bodemkwaliteit en stank, de natuurlijke en landschappelijke kwaliteiten, de beeldkwaliteit, de cultuurhistorie en de archeologie en de kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van water. Aan het versterken van de omgevingskwaliteiten wordt in dit plan op drie manieren invulling gegeven: - Door direct te investeren in omgevingskwaliteiten Investeren gebeurt op de eerste plaats in situaties waar de omgevingskwaliteit nog niet aan alle eisen voldoet. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de sanering van vervuilde bodems, het terugdringen van geluidsoverlast door de aanleg van een geluidswal, het voorkomen van wateroverlast door aanleg van verbrede waterlopen en afkoppelen van natuurgebieden. Op de tweede plaats gaat het om investeren in het versterken van bijzondere kwaliteiten, zoals bij de verdere realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) of de aanleg van het landschapsnetwerk, investeren in cultuurhistorische objecten. - Door het toepassen van (wettelijke) regelgeving, normen en afspraken Voorbeelden hiervan zijn de normen ten behoeve van een maximale geluidsbelasting, de bescherming van verzuringgevoelige natuurgebieden door de ammoniakrichtlijn, voldoen aan de regels voor externe veiligheid, de natuurbeschermingswet, de bepalingen ter bescherming van de archeologische waarden. - Door een afwegingskader te bieden hoe om te gaan met de omgevingskwaliteiten bij inpassing van nieuwe ontwikkelingen Het omgevingsplan biedt meer ruimte voor nieuwe ontwikkelingen, maar de inpassing van deze nieuwe ontwikkelingen mogen niet ten koste gaan van de omgevingskwaliteiten. Hierbij gaat het om vraagstukken als wanneer en op welke plek zijn nieuwe landgoederen inpasbaar. Hoe om te gaan met landschappelijke kwaliteiten bij inpassing van een nieuw luxe hotel of uitbreiding van een bestaande bedrijfsactiviteit. De acties voortvloeiend uit de directe investeringen in de omgevingskwaliteiten en de verschillende wettelijke regelingen, normen en afspraken zijn nader uitgewerkt in de paragrafen 4.3 tot en met 4.11. In deze paragrafen worden de afzonderlijke kwaliteiten uitgewerkt. In paragraaf 4.2 wordt eerst het omgaan met omgevingskwaliteiten bij inpassing van nieuwe ontwikkelingen uitgewerkt.
4.2
OMGAAN MET OMGEVINGSKWALITEITEN BIJ INPASSING VAN NIEUWE ONTWIKKELINGEN
4.2.1
De benadering
Faciliteren van nieuwe ontwikkelingen, en daarmee het genereren van nieuwe dynamiek, vormt één van de hoofddoelstellingen van het omgevingsplan. Nieuwe initiatieven doen zich voor in zeer verschillende vormen en maten. Daarom is het niet logisch te kiezen voor een plan dat exact aangeeft wat op welke plaats wel en niet kan. Flexibiliteit is noodzakelijk om op nieuwe ontwikkelingen vanuit de maatschappij te kunnen inspelen. Tegelijkertijd geldt dat die nieuwe initiatieven niet ten koste mogen gaan van de waardevolle omgeving. Daarom is in dit plan gekozen voor een afwegingskader waarin de omgevingskwaliteiten expliciet worden benoemd en op basis van die kwaliteiten richting wordt gegeven aan de inpasbaarheid van nieuwe ontwikkelingen. Omdat de benoemde kwaliteiten niet overal in gelijke mate aanwezig zijn, dient ook niet overal op gelijke wijze met de omgevingskwaliteiten omgegaan te worden. In dit omgevingsplan wordt als eerste stap een onderscheid gemaakt in een tweetal gebiedsgerichte strategieën. 19
1. De strategie beschermen
Voor zeer kwetsbare en waardevolle gebieden is sprake van een beschermingsregime (zie kaart B.2). Binnen dit regime zijn nieuwe ontwikkelingen alleen mogelijk als sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang, of wanneer kan worden aangetoond dat er géén effecten zijn op de aanwezige kwaliteiten. Voor bestaande activiteiten geldt dat er slechts in (zeer) beperkte mate ruimte is voor uitbreiding. Dit beschermingsregime vloeit in grote mate voort uit internationale en nationale wetgeving. In Zeeland gaat het hierbij om de gebieden behorend tot de Ecologische Hoofdstructuur, (inclusief de natuurbeschermingswetgebieden, inclusief de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en wetlands) en de grondwaterbeschermingsgebieden. Het beleid bij deze strategie wordt uitgewerkt in de paragrafen 4.8 (ecologische en natuurlijke kwaliteit) en 8.6.2 (natuur).
2. De strategie “nadere afwegingsruimte”
Binnen deze strategie is sprake van een bepaalde mate van ‘onderhandelbare schaarste’. Waar sprake is van hoge omgevingskwaliteit is beperktere ruimte voor nieuwe ontwikkelingen, omdat er, op basis van de aanwezige kwaliteiten, meer eisen aan het inpassen van de ontwikkeling worden gesteld. Waar sprake is van lagere omgevingskwaliteit worden minder eisen gesteld. Kortom: per locatie, gebied of regio gelden andere omgevingskwaliteiten die elk op geheel eigen wijze om een passende invulling vragen. En in alle gevallen vraagt het van de overheden te zoeken naar slimme oplossingen en niet te snel normopvullend te werk te gaan.
Invulling “nadere afwegingsruimte” De volgende aspecten spelen mee bij het maken van de nadere afweging voor inpassing van nieuwe ontwikkelingen. Als eerste aspect moet het gaan om een gewenste ontwikkeling. De keuze wat wenselijke ontwikkelingen zijn wordt gemaakt op basis van de gewenste economische en sociaal-culturele en ruimtelijke dynamiek. Voorbeelden: de gewenste geconcentreerde ontwikkeling van de glastuinbouw, het ruimte bieden aan luxe hotels op het platteland, het weren van intensieve veehouderij. Deze beleidskeuzes zijn beschreven in de hoofdstukken 5 en 6 van dit deel B. Als tweede aspect gaat het om de locatiekeuze. De locatiekeuze is sterk van invloed op het effect dat een ontwikkeling heeft op de omgevingskwaliteit. In de recente discussie over de beeldkwaliteit kwam dit aspect nadrukkelijk naar voren. Bijvoorbeeld een nieuw hotel midden in een open poelgebied doet veel grotere inbreuk op de omgevingskwaliteit dan een hotel aan de rand van een dorp. Als de verschillende omgevingskwaliteiten geanalyseerd worden dan wordt deze locatiekeuze op verschillende manieren gestuurd. De sturing vanuit de verschillende omgevingskwaliteiten zal verschillend uitpakken. Als bijvoorbeeld de vestiging van een bedrijf met een hoge geluidsbelasting of luchtverontreiniging aan de orde is ligt een locatie op Schouwen-Duiveland niet voor de hand en wordt gekeken naar de havengebieden. Bij inpassing van een kleinschalige dagattractie bij een cultuurhistorisch element kan 50 of 100 meter opschuiven al een flinke verbetering zijn. Als derde aspect is de vormgeving van de beoogde ontwikkeling belangrijk. Nieuwe ontwikkelingen dienen de omgevingskwaliteiten te benutten of te versterken. Dit moet door de vormgeving van de bebouwde én de onbebouwde omgeving van de nieuwe ontwikkeling gerealiseerd worden. De vormgeving van nieuwe bebouwing dient qua hoogte, massa, materiaalgebruik, schaal en maatverhouding aansluiting te zoeken bij de omgevingskwaliteiten van de beoogde locatie, de omgeving en de reeds gerealiseerde bebouwing. Dit vraagt om een goede analyse en inventarisatie van de omgevingskwaliteiten en een adequate inschatting van de ontwerpmogelijkheden. Bij de vormgeving van de onbebouwde omgeving is het minstens zo belangrijk om de omgevingskwaliteiten te benutten of te versterken. Hierbij gaat het om de structuur, de inrichting en de aankleding van de onbebouwde ruimte en de aansluiting op de directe omgeving of de landschappelijke inpassing. Als vierde aspect geldt als algemeen uitgangspunt dat nieuwe ontwikkelingen direct een bijdrage moeten leveren aan het versterken van de aanwezige omgevingskwaliteiten. In deel A is dit principe van verevening als uitgangspunt verwoord. Het principe is uitgewerkt in deel C, paragraaf 8.5.1. De uitwerking van dit principe in een concreet project of gebied maakt onderdeel uit van de uiteindelijke afweging van het al dan niet inpasbaar zijn van een nieuwe ontwikkeling. En uiteraard moet een initiatief voldoen aan alle wettelijke vereisten zoals deze in de inleiding van dit hoofdstuk al zijn genoemd en zoals deze in de volgende paragrafen worden uitgewerkt. 20
Kwaliteitsteam De provincie vindt het maken van een goede afweging op basis van de omgevingskwaliteiten en een hoogwaardige vormgeving cruciaal in de flexibele opzet van het omgevingsplan. De provincie wil daarom het benutten en versterken van de omgevingskwaliteiten bevorderen met behulp van een kwaliteitsteam. De twee voornaamste taken van het kwaliteitsteam zullen zijn: 1. Het op de agenda brengen en houden van de kwaliteitsaspecten in brede zin. Het gaat niet alleen om locatiekeuze, vormgeving en inbedding, maar ook om het behoud en het benutten van de cultuurhistorische waarden, landschappelijk kwaliteiten, het vergroten van de toegankelijkheid, etc. 2. Het fungeren als kenniscentrum op het gebied van kwaliteit in Zeeland. Kennis kan informeel gedeeld worden, maar ook kan geadviseerd worden over het aspect beeldkwaliteit of landschappelijke kwaliteit bij diverse projecten. Het kwaliteitsteam is geen toetsingscommissie, maar is bedoeld om kwaliteitsaspecten in een vroegtijdig stadium van planvorming in te brengen en mee te denken. In deel C is de oprichting, samenstelling en de werking van het kwaliteitsteam verder uitgewerkt.
4.2.2
Welke kwaliteiten spelen een rol?
Er is een aantal kwaliteiten belangrijk om te betrekken bij deze afweging: - (inter)nationale kwaliteiten - milieukwaliteiten - landschapskwaliteiten - cultuurhistorische waarden Daarnaast spelen aspecten van bodem en water een rol bij de afweging van inpasbaarheid van ontwikkelingen. Vooralsnog wordt voor deze aspecten verwezen naar de vervolgparagrafen van dit hoofdstuk. Ook aspecten van bereikbaarheid en verkeersafwikkeling dienen te worden betrokken bij de locatiekeuze van nieuwe ontwikkelingen. De verkeersbewegingen die een nieuwe ontwikkeling met zich meebrengt moeten op te vangen zijn binnen de functie en inrichting van de wegen die voor de ontsluiting van de locatie zorgen (zie ook paragraaf 5.8). (Inter)nationale kwaliteiten Vanuit (inter)nationaal perspectief bekeken vormt Zeeland een groenblauwe oase op de in hoge mate verstedelijkte kaart van Noordwest-Europa. Als delta van Rijn, Maas en Schelde heeft Zeeland unieke ecologische kwaliteiten die de provincie tot een belangrijke stepping-stone maken binnen internationale ecologische routes. ’s Nachts vormt de groenblauwe oase een donkere stip op dezelfde kaart. Hoewel Parijs nog steeds de lichtstad wordt genoemd, komen steeds meer stedelijke agglomeraties in Noordwest-Europa voor deze titel in aanmerking. Hierdoor ontstaat er iedere nacht opnieuw een bundel van licht rondom de Zeeuwse Delta. Nu uit onderzoek naar voren komt dat lichthinder negatieve gevolgen lijkt te hebben voor de gezondheid van mens en dier, neemt het belang van duisternis als specifieke Zeeuwse kwaliteit alleen maar toe. Vanuit dit opzicht bekeken dienen nieuwe ontwikkelingen in Zeeland aan te sluiten bij deze karakteristiek van de delta en wordt de ontwikkeling van de Zeeuwse eilanden tot een grootstedelijke agglomeratie uitgesloten. Strategische visie De beleidsstrategie die past bij dit schaalniveau is gericht op het behoud van het eigen unieke karakter van Zeeland. In navolging van de Strategische Visie van de provincie: “Het koesteren van de rust en ruimte die in de omliggende gebieden niet meer voor handen is. Voorkomen moet worden dat die rust en ruimte verloren gaan doordat de provincie vol raakt door industrie, woongebieden en toerisme. De positieve kenmerken moeten worden bewaakt en benut. Zeeland mag zeker geen verlengstuk van Antwerpen of de Randstad worden, maar deze omliggende gebieden bieden wel kans creatief met de toekomst om te gaan”.
Hoewel Zeeland zich in belangrijke mate onderscheidt van de haar omringende gebieden, heeft de positie van Zeeland in het Noordwest Europese krachtenveld ook negatieve effecten, waar de provincie in beleidsmatige zin nauwelijks invloed op kan uitoefenen. De waterkwaliteit in een deltagebied wordt immers voornamelijk bepaald door de stroomopwaarts gelegen regio’s, maar ook wanneer het gaat om de concentratie van broeikasgassen en fijn stof in de Zeeuwse atmosfeer liggen er nadrukkelijk relaties met de omliggende gebieden. Het leveren van een evenredige bijdrage aan het verbeteren van deze kwaliteiten vormt een uitgangspunt van het provinciaal beleid.
21
Milieukwaliteiten Veranderingen in geluidskwaliteit, duisternis, de regionale aspecten van luchtverontreiniging, stank en externe veiligheid worden in belangrijke mate bepaald door ontwikkelingen binnen de provinciale grenzen. In grote delen van Zeeland is de milieukwaliteit redelijk goed. Er zijn wel duidelijk verschillen. Verschillen die variëren van zeer goed op Schouwen, Walcheren, Tholen en Sint Philipsland tot matig in de industriegebieden in Zeeland. Zeer goede milieukwaliteit Luchtkwaliteit goed (m.u.v. fijn stof) Duisternis Geen veiligheidsrisico’s Rustig Geen stank
Matige milieukwaliteit Matige luchtkwaliteit Lichthinder Hogere risico’s Geluidhinder Stank
Dit laat kaart Kw.1 zien met, indicatief, de relevante milieuaspecten binnen de verschillende regio’s. Naast het gegeven dat er verschillen zijn, kan worden gesteld dat de huidige milieukwaliteit op veel plaatsen beter is dan de basiskwaliteit uit de nota Ruimte (de grenswaarden voor de verschillende milieuaspecten). Als algemeen uitgangspunt hanteert de provincie dat opvulling richting de basiskwaliteit zo veel mogelijk moet worden voorkomen. De bestaande milieukwaliteiten vormen het vertrekpunt voor de regio’s en zijn richtinggevend voor ontwikkelingen waarop de provincie zelf invloed heeft. Kaart Kw.1 laat zien dat er duidelijk sprake is van een geografische variatie in milieukwaliteit. Variërende milieukwaliteiten vragen variërende strategieën voor de regio’s. In tabel 1 staat aangegeven welke strategielijnen in de verschillende regio’s worden gehanteerd. De tabel benoemt ook een aantal deelgebieden, zoals bijvoorbeeld het platte van Walcheren met haar karakteristieke rust en delen van de kust van Walcheren met intensieve recreatie. Verder is op de kaart te zien dat er nog grote gebieden zijn waar duisternis en rust nog in belangrijke mate aanwezig zijn; dat geldt voor Tholen, Sint Philipsland, de Zak van Zuid Beveland en Zeeuws-Vlaanderen (met uitzondering van de Kanaalzone). Deze waarden vragen om bescherming. Vandaar dat in de tabel voor een aantal gebieden het zorgvuldig afwegen van de aanwezige kwaliteiten de hoofdstrategie vormt. Hier passen geen ontwikkelingen die substantieel de belangrijke kwaliteiten rust en duisternis negatief beïnvloeden. Plaats dergelijke ontwikkelingen op de goede plek is hier het motto. Speelt men niet in op de geografische variatie, dan komt er een grijze deken over Zeeland te liggen. Grenzen worden dan niet overschreden maar rust en duisternis zijn verdwenen. Dit uitgangspunt zal samen met de regio’s in beleid moeten worden verankerd. Te denken valt hierbij aan de koppeling en uitwerking van de strategielijnen in de regionale gebiedsvisies. De keuze voor de juiste locatie kan er overigens wel toe leiden dat onderdelen van de omgevingskwaliteit onder druk komen te staan. Uitbreiding van grootschalige bedrijvigheid op de haventerreinen (= de juiste locatie voor deze activiteiten) kan ertoe leiden dat bijvoorbeeld de geluidsdruk in de woonomgeving in de nabijheid van die gebieden toeneemt. Hetzelfde kan optreden bij de bundeling van verkeer op de hoofdassen. Omdat de strategielijn versterken door investeren voor geheel Zeeland van toepassing is, zal een combinatie gezocht moeten worden tussen het zorgvuldig afwegen van belangen, het handhaven van de basiskwaliteit en het doen van directe investeringen in de omgevingskwaliteit. Deze combinatie van strategieën moet leiden tot een optimale leefomgevingskwaliteit. Keuzes en ambities voor gebieden waar de grootste potentiële spanning aanwezig is zullen in overleg met de partners rond de havens worden gemaakt (zie paragraaf 5.2 Zeehavens en transportassen). Zie ook het principe van verevening (paragraaf 8.5.1). Milieukwaliteiten Regio Karakteristiek West ZeeuwsRustig, schone en donkere omgeving met enige Vlaanderen lichtverstoring aan landsgrens Milieukwaliteit goed tot zeer goed
Walcheren
-
-
Het 'platte' van Walcheren kenmerkt zich als een rustig, schone en donkere omgeving De kustzone kenmerkt zich door natuurgebieden en grootschalige recreatie. De milieukwaliteit in deze omgeving is goed Vlissingen en Middelburg hebben een redelijke milieukwaliteit. Lokaal is sprake van luchtkwaliteitsknelpunten.
Strategie Binnen het nationaal landschap is het behouden en versterken van de huidige milieukwaliteiten het primaat. Natuurgebieden dienen te worden beschermd. Geen nieuwe gebiedsvreemde verstoringsbronnen toestaan. Binnen het nationaal landschap is het behouden en versterken van de huidige milieukwaliteiten het primaat. In het nationaal landschap zijn geen nieuwe, gebiedsvreemde verstoringsbronnen toegestaan Kustzone benutten. In het stadsgewest worden lokale kwaliteitspunten, waar mogelijk, in overleg met
22
Walcheren
-
-
Zak v. ZuidBeveland
-
SchouwenDuiveland Tholen St. Philipsland NoordBeveland Oost ZeeuwsVlaanderen
-
-
(Overig) ZuidBeveland
Kanaalzone Sloegebied
Tabel 1
Het 'platte' van Walcheren kenmerkt zich als een rustig, schone en donkere omgeving De kustzone kenmerkt zich door natuurgebieden en grootschalige recreatie. De milieukwaliteit in deze omgeving is goed Vlissingen en Middelburg hebben een redelijke milieukwaliteit. Lokaal is sprake van luchtkwaliteitsknelpunten.
-
-
Binnen het nationaal landschap is het behouden en versterken van de huidige milieukwaliteiten het primaat. In het nationaal landschap zijn geen nieuwe, gebiedsvreemde verstoringsbronnen toegestaan Kustzone benutten. In het stadsgewest worden lokale kwaliteitspunten, waar mogelijk, in overleg met de regio aangepakt Binnen het nationaal landschap is het behouden en versterken van de huidige milieukwaliteiten het primaat Een verstoring langs grenzen van het nationaal landschap is echter onvermijdelijk Geen nieuwe, gebiedsvreemde verstoringsbronnen toestaan Het behouden en versterken van de aanwezige milieukwaliteiten vormt een aandachtspunt bij nieuwe ontwikkelingen.
Relatief rustig, schoon en donker. Langs grenzen verstoring van industriegebieden en de A58 Milieukwaliteit redelijk tot goed
-
Rustige omgeving met weinig verstoring van buiten. Natuurlijke rust en duisternis zijn nog duidelijk aanwezig en gelden als gebiedseigen kwaliteiten. Milieukwaliteit goed tot zeer goed
-
Rustig, schoon en donker met uitzondering van lichtuitstraling aan de grens vanuit Antwerpen Milieukwaliteit goed tot zeer goed
-
Het behouden en versterken van de aanwezige milieukwaliteiten vormt een aandachtspunt bij nieuwe ontwikkelingen
-
Lokale kwaliteitsknelpunten worden, waar mogelijk, in overleg met de regio aangepakt Het behoud van de huidige milieukwaliteit vormt een aandachtspunt bij nieuwe ontwikkelingen
Transport overheersend via weg en water. Milieukwaliteit is redelijk Goes heeft een redelijke milieukwaliteit. Lokaal is sprake van luchtkwaliteitsknelpunten Het spoor vormt aandachtspunt t.a.v. geluid en trillingen Industrieel gebied met verstoring richting omgeving Milieudruk door transport en industrie uit zich in geluidbelasting, luchtverontreiniging, stank en lichtuitstraling. Matige milieukwaliteit Afwegingstabel Milieukwaliteiten -
-
-
-
PM afstemmen op Havens in harmonie (zie paragraaf 5.2)
Landschap en beeldkwaliteit Beeldkwaliteit is een begrip dat door de Provinciale Discussienota Beeldkwaliteit (2003) in Zeeland op de agenda is gekomen. De beeldkwaliteit is mede bepalend voor de aantrekkingskracht van Zeeland als woonen recreatiegebied. Bij beeldkwaliteit gaat het om de vraag: “voel ik me prettig bij het zien van beelden van deze omgeving”. Dit beeld ontstaat door een ooit gemaakte keuze voor een locatie en bestemming en de vormgeving daarvan. Het is dan ook van groot belang dat bij de locatiekeuze voor nieuwe ontwikkelingen het aspect beeldkwaliteit betrokken wordt bij de afweging. Op kaart Kw.2 is een verscheidenheid aan Zeeuwse landschapstypen weergegeven. Per landschapstype zijn de karakteristieke elementen omschreven en weergegeven in tabel 2. Ten behoeve van het behoud van deze elementen zijn tevens strategieën in deze tabel opgenomen over hoe bij nieuwe dynamiek met deze elementen dient te worden omgegaan. Aangezien aard, schaal en omvang van ontwikkelingen dienen aan te sluiten bij de aard, schaal en omvang van de omgeving is het goed om te constateren dat binnen de aangegeven landschapstypen sprake is van een zekere mate van ‘dynamische’ ordening. Er is sprake van hoogdynamische landschapstypen en van laagdynamische landschapstypen. Bundeling van hoogdynamische ontwikkelingen binnen de hoogdynamische landschapstypen sluit dan ook aan bij het eerder genoemde principe. Ontwikkelingen en activiteiten met een meer laagdynamisch karakter passen daarentegen beter in de laagdynamische landschappen. In onderstaande figuur wordt deze logica van het landschap geïllustreerd. Landschapstypen: Infrastructuurlandschappen Stedelijke landschappen Recreatie landschappen Polderlandschappen Natuurlandschappen
Hoog dynamisch
Laag dynamisch
Landschappelijke kwaliteit en landschapstypen
Landschapstype Infrastructuurlandschappen Economische assen (incl. spoor)
Karakteristiek
Strategie
Bepalende doorgaande hoofdinfrastructuur die de economische centra van Zeeland
- Economische centra bij stedelijk gebied en op knooppunten versterken. Deze mogen zichtbaar zijn. - Panorama’s vanaf de weg dienen zoveel mogelijk
23
Landschappelijke kwaliteit en landschapstypen
Landschapstype
Karakteristiek
Strategie
Economische assen (incl. spoor)
Bepalende doorgaande hoofdinfrastructuur die de economische centra van Zeeland verbindt.
Zeelandroute
Belangrijke doorgaande (toeristische) routes die bepalend zijn voor het beeld van Zeeland met dijken, dammen, bruggen en weidse landschappen De Westerschelde vormt een druk bevaren zeetransportroute. Karakteristiek is de combinatie van grote passerende zeeschepen, aangrenzende zeehaventerreinen en de weidsheid van een dynamisch estuarien getijdenlandschap.
- Economische centra bij stedelijk gebied en op knooppunten versterken. Deze mogen zichtbaar zijn. - Panorama’s vanaf de weg dienen zoveel mogelijk behouden te blijven. - bij kwetsbare landschappen dient de infrastructuur landschappelijk ingepast te worden - Lokaal versterken toeristische uitstraling door clustering nieuwe toeristische ontwikkelingen bij bestaande (toeristische) centra - Behoud weidsheid aangrenzende deltawateren en polderlandschappen Versterken estuariene en maritieme karakter van Westerschelde
Zeetransportroute
Stedelijke landschappen Zeehavenlandschap
Stedelijk landschap
Glastuinbouw en bedrijvigheid in het landelijk gebied Recreatielandschappen Groen recreatielandschap
Nat recreatielandschap
Polderlandschap Polderlandschap (algemeen)
Dijkenlandschap
Bijzonder dijkenlandschap Open polderlandschap
- Dynamische stoere omgeving, sterke concentratie, grootschalig en afgesloten van de rest van de wereld - Natuurlijke ligging aan zee Wonen en werken, inclusief aangrenzende en qua schaal passende bedrijventerreinen
(Boven)lokale bedrijventerreinen in het agrarisch landschap langs infrastructuur, los van de overige bebouwing
- concentratie en dynamiek - landschappelijke inpassing in overeenstemming met schaalniveau zeehaventerrein - Schaal bepaalt ontwikkelingsmogelijkheden, daarbij onderscheid in: o Stedelijk o (ge)groei(de)kernen o Overige kernen/dorpen (organisch groeien) - Zorg voor landschappelijk goede overgangszone tussen wonen/werken en platteland - Landschappelijk inpassen - Zeer terughoudend met verdere ontwikkeling
Besloten en dynamisch landschap, met afwisselend groene en recreatieve elementen. Landschappelijke kwaliteit wisselend van harmonisch tot verrommeld. Intensief ruimtegebruik. Open tot zeer open waterlandschappen met zichtbaar recreatief gebruik: watergebonden recreatie en bijgehorende voorzieningen
- Landschapsstrategie voor recreatie: saneren, inpassen, omvormen en ontwikkelen - Actieve versterking groene kwaliteit door natuurontwikkeling en aanleg recreatienatuur/bos - Hoog investeringsniveau in recreatie en recreatienatuur
- Ongerept en relatief gaaf landschap met overheersend en beeldbepalend agrarisch karakter - Logisch en min of meer regelmatig bebouwingspatroon op schaalniveau van agrarische bouwkavels, afgewisseld met dorpen - Gezichtsbepalend en meest algemeen Zeeuws landschap - Karakteristiek patroon van binnendijken, veelal beplant (ronde lijnen) - Regelmatig patroon van rechte wegen - M.n. in Zeeuws-Vlaanderen direct aansluitend aan de dijken veel verspreid liggende kreekresten - Meest gave en herkenbare, vaak kleinschalige dijkenlandschappen Grote weidse polders waar het ontbreken van dijken en het slechts in beperkte mate aanwezig zijn van opgaande elementen een versterkt gevoel van openheid/weidsheid geven
Voor het hele Zeeuwse polderland geldt, dat ontwikkelingen inpasbaar zijn als zij passen bij het landelijk en agrarisch karakter en de bijbehorende landschappelijke kenmerken. Daarbij gaat het om aard en omvang (schaal, verkavelingstructuur, bebouwing). Bijzonder karakteristieke of gave landschappen vragen nadrukkelijker om toepassing van dit principe. Naast inpasbaarheid van ontwikkelingen gaat het ook om actieve versterking van de landschappelijke kenmerken. - Nadrukkelijk aandacht voor versterking structuur van dijken (o.a. landschapsnetwerk) - Versterking van krekennetwerk door natuurontwikkeling, rond kreken behoud openheid
In samenhang ontwikkelen met aandacht voor onderscheid in schaalaspecten van afzonderlijke Deltawateren
- Extra zorgvuldig aandacht voor schaal van het landschap bij inpassing - De karakteristieke open landschappen zijn kwetsbaar voor onzorgvuldige inpassing van bebouwing en opgaande elementen. De aard en omvang van nieuwe ontwikkelingen spelen nadrukkelijk een rol bij de inpasbaarheid. Uitgangspunten hierbij: Aangrenzend aan bestaande landschappelijke elementen, dan wel bijdrage leverend aan versterking bestaande landschappelijk patroon
24
Landschappelijke kwaliteit en landschapstypen
Landschapstype Open polderlandschap met natuurkernen Kreekruggen/ poelgrondenlandschap
Bijzonder kreekruggen/ poelgrondenlandschap Dekzandlandschap
Natuurlandschappen Deltalandschap
Karakteristiek
Strategie
Relatief gave open polders met (oorspronkelijke) natuurkern
- Versterking natuurkern door natuurontwikkeling - Absoluut behoud van openheid door weren bebouwing en opgaande beplanting - Inpassing van nieuwe ontwikkelingen in overeenstemming met grootschalig landschappelijk patroon: verdichting op de kreekruggen, behoud openheid in de poelgebieden
Herkenbaar grootschalig patroon van besloten kreekruggen en open poelgebieden met veelal geen tot weinig bebouwing en opgaande beplanting - Meest gave en herkenbare vorm van kreekruggen en poelgrondenlandschap ‘Brabants’ Zeeland: Een meer besloten landschap met veel (lint)bebouwing en opgaande beplanting Open en weids waterlandschap. Met unieke natuurwaarden vanwege zilte invloeden en (ten dele) natuurlijk getij.
Natuurlandschap
Zeer divers van karakter. Variërend van open vlakke wetlandgebieden tot meer besloten duinlandschappen met veel natuurlijk reliëf
Groen wonen landschap
- Overwegend besloten (bosrijke) omgeving met karakteristieke zichtlijnen en markante bebouwing - Bebouwingspatronen maken op natuurlijke wijze onderdeel uit van een groter groen geheel
Tabel 2
- Extra zorgvuldig aandacht voor schaal van het landschap bij inpassing - Vanwege het besloten karakter is de karakteristiek en de identiteit van dit landschapstype minder kwetsbaar, waardoor relatief veel ontwikkelingen inpasbaar zijn.
- Strategie gericht op het herstel van de estuariene dynamiek ten behoeve van het behoud en de versterking van de aanwezige natuurwaarden en versterking van het weidse getijdenlandschap - Voor zover géén afbreuk wordt gedaan aan de natuurwaarden zijn ontwikkelingen op het gebied van de recreatie, de visserij en landbouw (aquacultuur) en transport inpasbaar (voorzorgbeginsel) - Voor aangrenzende oeverzones geldt dat zorgvuldig omgegaan dient te worden met ontwikkelingen die het open en weidse karakter kunnen aantasten (bijv. hoogbouw). Dergelijke ontwikkelingen zijn slechts in zeer beperkte mate inpasbaar - Op het snijvlak met infrastructuur vragen ontwikkelingen om een integrale ontwerpopgave - Behoud van de aanwezige natuurlijke kwaliteiten en versterking door natuurontwikkeling - Ontwikkelingen binnen deze gebieden zijn alleen acceptabel wanneer deze aansluiten bij het beoogde natuurdoeltype (o.a. recreatief medegebruik en waterberging) - In de grenszone met andere landschapstypen wordt uitgegaan van gelijkmatige overgangen (buffers), waardoor externe negatieve invloeden op de natuurgebieden worden voorkomen - Behoud en adequaat beheer en onderhoud van bestaande landgoederen - Aansluitend op bestaande landgoederen kansen voor uitbreiding van dit landschapstype, waarbij de randvoorwaarden en uitgangspunten voor nieuwe landgoederen van toepassing zijn. - Behoud en versterking van de in het landschap herkenbare cultuurhistorische elementen geldt als uitgangspunt voor nieuwe ontwikkelingen
Landschappelijke kwaliteit en landschapstypen
Cultuurhistorie Cultuurhistorie vormt een essentieel onderdeel van de regionale identiteit. De beleving van de regionale identiteit wordt mede bepaald door de aanwezigheid van de historische elementen of referenties in de omgeving. Op kaart Kw.3 zijn de belangrijkste concentratiegebieden van cultuurhistorische waarden weergegeven. Er worden drie inpasbaarheidsstrategieën onderscheiden: • Strategie ‘behoud cultuurhistorische elementen en relicten’ De gebieden met de strategie behoud zijn primair bedoeld voor het behoud van cultuurhistorische kenmerken en relicten. Deze locaties zijn tevens aangewezen om de aanwezige structuren en elementen te herstellen en te beheren. De inpasbaarheidsstrategie is dat ontwikkelingen alleen inpasbaar zijn als de ontwikkeling het behoud, herstel en beheer van cultuurhistorische elementen en structuren ten goede komt. • Strategie ‘behoud door ontwikkeling’ Voor de steden en ontwikkelingskernen zullen bij ontwikkelingen de cultuurhistorische kenmerken van het gebied een inspiratie vormen voor de nieuwe ontwikkeling. Door vroegtijdig in het planvormingsproces rekening te houden met en kennis te nemen van de cultuurhistorische kenmerkendheden wordt een extra impuls gegeven aan de ruimtelijke kwaliteit, identiteit en diversiteit. Als in voldoende mate rekening wordt gehouden met de cultuurhistorische kwaliteit zijn ontwikkelingen inpasbaar 25
•
Strategie ‘versterken samenhang en herkenbaarheid voorwaarde voor inpassen nieuwe ontwikkeling’. Voor het oudland, de Staats Spaanse Linies, geulen en kreekresten en het Landfront dienen nieuwe ontwikkelingen de herkenbaarheid en samenhang van de verschillende elementen te vergroten. Bij deze strategie zijn niet de elementen op zich, maar de elementen als deel van een grotere structuur belangrijk. Dus de samenhang en herkenbaarheid zijn een harde voorwaarde voor het inpassen van een nieuwe ontwikkeling. Een en ander is nader uitgewerkt in tabel 3.
26
Cultuurhistorische kwaliteiten Legenda-eenheid Karakteristiek Strijd tegen het water Strandwallenlandschap - Dynamisch en besloten landschap - Natuurlijke en versterkte zeewering - Overgangsgebieden in binnenduinrand (vroonpolders; buitenplaatsen) - Archeologische verwachting vanaf het Neolithicum, voornamelijk IJzertijd en Romeinse Tijd Oudland - Bedijkingen vanaf 11de eeuw tot 1500 - Contrast in markante reliëfverschillen, bebouwing, verkaveling en wegenpatronen tussen laaggelegen open poelgronden (bv. Yerseke Moer) en hoger gelegen besloten kreekruggen. - Kenmerkend dijkenpatroon en nederzettingsstructuur (bv. Brede Watering bewesten Yerseke) - Hoge archeologische verwachtingswaarde en goede conservering archeologische resten vanaf de IJzertijd - Middeleeuwse nederzettingspatronen (bv. vliedbergen) Geulen en kreekresten - Besloten landschap - Resten van inbraken, verlanding en herovering op de zee - Langgerekte polders - Oude geul/kreek herkenbaar aan dijkenpatroon (bv. de Gouwe) - Lage archeologische verwachting, mogelijke scheepsresten (bv. de Zwake) Inlagen en - Laaggelegen gronden nabij zee, opgeworpen tegen doorbraken karrenvelden - Karrenvelden met afgegraven greppels - Waterrijkdom. Veelal vogelreservaat of natuurgebied - Verdronken dorpen Gewapende strijd Ringwalburgen - Verdedingswerk (9de 10de eeuw) langs Noordzeekust - Kenmerkend stratenpatroon nederzettingsstructuur - Veel archeologische en uitzonderlijke resten Vestingsteden - Strategische locatie - Vorm nog herkenbaar in verkavelingspatroon - Herkenbare patronen (bv. stervorm Goes) - Veel archeologische informatie over ontwikkeling steden Staats-Spaanse Linies - Tachtigjarige oorlog (16de –17de eeuw) - Aaneenschakeling linies en forten - Sterke relatie met landschappelijke omgeving (kreken) - Op grensgebied dekzand en jonge zeekleipolders Landfront - Onderdeel Atlantikwall (WO II) - Directe relatie met Vlissingen en omgeving - Bunkers en verschillende typen anti-tankversperringen Tabel 3 Strategieën cultuurhistorische waarden
Strategie Behoud
Versterken samenhang en herkenbaarheid voorwaarde voor inpassen nieuwe ontwikkeling
Versterken samenhang en herkenbaarheid voorwaarde voor inpassen nieuwe ontwikkeling
Behoud
Behoud door ontwikkeling
Behoud door ontwikkeling
Versterken samenhang en herkenbaarheid voorwaarde voor inpassen nieuwe ontwikkeling Versterken samenhang en herkenbaarheid voorwaarde voor inpassen nieuwe ontwikkeling
27
4.3
MONDIALE EN NATIONALE MILIEUKWALITEIT
In deel A is aangegeven dat, ook in dit omgevingsplan, voor het thema milieu en economie ontkoppeling uitgangspunt is. Ontkoppeling staat voor economische groei met een gelijktijdige vermindering van de milieubelasting. Daarbij is onderscheid gemaakt in regionale milieuthema’s, waar dit uitgangspunt van ontkoppeling een toegevoegde waarde heeft, en bovenregionale thema’s waar dat niet het geval is. Immers, voor het klimaatbeleid is het niet van belang of een nieuwe energiecentrale in Zeeland dan wel in Brabant gevestigd wordt. Doelstelling voor de mondiale en nationale milieukwaliteiten, die in deze paragraaf aan de orde komen, is een evenredige bijdrage leveren aan de mondiale en nationale afspraken.
4.3.1
Klimaatbeleid
In de aanpak van de mondiale milieuproblemen en het hiermee samenhangende veranderende klimaat vormen duurzaam energiegebruik en het reduceren van de uitstoot van broeikasgassen belangrijke speerpunten. Het energiegebruik in Nederland en de uitstoot van CO2 zal mede als gevolg van de economische groei naar verwachting verder toenemen in de periode tot 2020 (ECN, Natuurplanbureau 2005). Deze trend is ook op regionaal niveau zichtbaar. De CO2-emissie van de grote bedrijven is, ondanks duidelijke energie-efficiencyverbeteringen in de periode 1998-2003, gestegen. Met name door een afname van de uitstoot van andere broeikasgassen lag nationaal de totale uitstoot van de uitstoot van CO2 equivalenten (CO2 en overige broeikasgassen) in 2003 1% onder die van het basisjaar (1990/1995) (milieubalans 2005). Of voldaan kan worden aan de Kyoto-doelstelling is nog niet zeker en onder meer afhankelijk van de reductie van lachgas bij de chemische industrie en de hoogte van het emissieplafond voor de industrie na 2007. CO2-equivalent Een CO2-equivalent (CO2-eq.) is een rekeneenheid om de bijdrage van broeikasgassen aan het broeikaseffect onderling te kunnen vergelijken. Het is gebaseerd op het global warming potential (GWP), de mate waarin een gas bijdraagt aan het broeikaseffect. Zo heeft methaan een GWP van 21, de fluorverbinding zwavelhexafluoride (SF6) een GWP van 23.900. Dat houdt in dat 1 kilo methaan over een periode van 100 jaar 21 maal zoveel aan het broeikaseffect bijdraagt dan 1 kilo CO2. Zwavelhexafluoride is zelfs 23.900 keer schadelijker dan CO2. Het GWP is ontwikkeld door het International Panel on Climate Change (IPPC) een organisatie van de Verenigde Naties.
Verbetering van de energie-efficiency leidt er wel toe dat het energiegebruik minder snel toeneemt dan de economische groei. De inzet van de provincie is er daarbij gericht op het bereiken van energiebesparing bij de gebruikers en het stimuleren van de toepassing van duurzame energie. Het doel is een evenredige bijdrage te leveren aan de realisatie van de nationale klimaatdoelstellingen. Met de inwerkingtreding van het Kyoto-protocol op 16 februari 2005 is er de formele plicht actief in te zetten op een beperking van de uitstoot van broeikasgassen. Volgens het Kyoto-protocol is Nederland verplicht om de uitstoot van broeikasgassen in de periode 2008-2012 met 6% te reduceren t.o.v. 1990. In het recente verleden heeft een intensivering van het klimaatbeleid plaatsgevonden onder andere op basis van het BANSklimaatconvenant dat de provincie met het rijk heeft afgesloten. De bijdrage en aanpak van de provincie richt zich op integratie van het thema in beleidsvelden als ruimtelijke ordening en verkeer en vervoer. Daarnaast vormt het benutten van mogelijkheden voor duurzame energie (zoals windenergie, biomassa) en energiebesparing bij de industrie een belangrijk spoor. Verder gaat het om het scheppen van voorwaarden voor duurzame opties en het initiëren van energiebesparingsprojecten in de regio. Daarvoor werkt de provincie samen met gemeenten en ander partijen in de regio. Voor de periode 2005-2006 zijn afspraken met diverse partijen gemaakt over de uitvoering van projecten. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om projecten gericht op energiebesparingsmogelijkheden voor de bestaande woningvoorraad (het E(nergie) P(restatie) A(dvies)) en het opstellen van energievisies voor uitbreidingsplannen en stadsvernieuwing. In de komende planperiode wordt de samenwerking met de verschillende partijen die betrokken zijn bij de totstandkoming van klimaatprojecten voortgezet. Met name gemeenten spelen een cruciale rol in het lokale klimaatbeleid. Aanvullend wil de provincie een beperkt aantal Zeeuwse transitieprojecten stimuleren (zie paragraaf 5.4)
Doelstelling: Leveren van een evenredige bijdrage aan de realisatie van de nationale klimaatdoelstellingen (Deze is: in periode 2008-2012 uitstoot broeikasgassen verminderen met 6% ten opzichte van 1990). 28
Duurzame energie en energiebesparing In de aanpak van de mondiale milieuproblematiek concentreert de provinciale rol zich op het stimuleren van duurzame energie en energiebesparing. De meeste aandacht richt zich daarbij op de Zeeuwse industrie. Daarnaast wordt ingezet op het scheppen van de juiste voorwaarden voor duurzame energieopties en energiebesparing. De industrie in Zeeland is energie-intensief en heeft een zeer groot aandeel in de Zeeuwse CO2-uitstoot. Om de uitstoot van CO2 of kooldioxide op een kosteneffectieve manier te verminderen is per 1 januari 2005 een EU-handelssysteem voor CO2 in werking getreden. Behalve DOW (uitstel tot 2008) doen alle grote CO2 uitstotende bedrijven in Zeeland mee aan dit systeem. Indien een bedrijf te weinig CO2-rechten bezit, kan het rechten kopen of investeren in energiebesparing. Hierdoor is de directe invloed van de provincie op energiebesparing bij een belangrijk deel van de bedrijven aanzienlijk verminderd. In het stimuleringsspoor zal de provincie mogelijkheden blijven benutten om bedrijven ‘over te halen’ tot energiebesparing. Een belangrijk kader vormt duurzaam ondernemen. Ook bij een landelijk systeem blijft de rol van de provincie als facilitator belangrijk bijvoorbeeld in het geval van warmtebenutting Daarnaast heeft de provincie een toetsende rol. Toekomstige milieuvergunningaanvragen worden conform de Europese IPPC-richtlijn aan de toepassing van de best beschikbare technieken, ook voor energie-efficiency. Naast CO2-uitstoot vindt er in Zeeland een belangrijke industriële emissie van lachgas (N2O) plaats. Deze uitstoot maakt onderdeel uit van de emissiehandel waardoor er een reëel perspectief is op een aanzienlijke reductie in de tweede helft van de planperiode. Biobrandstoffen De provincie is voorstander van initiatieven om biobrandstoffen toe te passen omdat deze biobrandstoffen door hun kortcyclische CO2-emissie een bijdrage leveren aan het terugdringen van het broeikaseffect. Biobrandstoffen hebben bij verbranding echter doorgaans een hogere emissie van stof, stikstofoxiden en andere componenten dan aardgas. Primaire voorwaarde bij toepassing van biobrandstoffen is dat de luchtkwaliteit niet (ernstig) verslechtert. De provincie maakt bij vergunningverlening van initiatieven voor biobrandstoffen een integrale afweging van met name broeikaseffect, energie-efficiency en luchtkwaliteit. Bij het bijstoken en meestoken van biomassa in kolencentrales zal de provincie de volgende aspecten integraal betrekken: - er moet sprake zijn van een gelijkwaardige of milieuhygiënisch gezien betere situatie; - initiatieven moeten passen binnen een efficiënte en effectieve landelijk verwijderingstructuur; - de CO2-uitstoot als gevolg van ketenaspecten (voorbewerking, lokale verwerking en transport) dient in beschouwing te worden genomen omdat het uitgangspunt bij inzet van biomassa juist het beperken van CO2 is. - er mag geen sprake zijn van grote nadelige gevolgen ten aanzien van het rendement van de energieopwekking. Warmtebenutting Bij nieuwe op te stellen elektriciteitsopwekking moet maximaal worden ingezet op warmtebenutting, bij voorkeur op locaties waar sprake is van vraag naar warmte (en geen sprake is van een overschot). Grote warmtevragers dienen zich bij voorkeur te vestigen bij bestaande industriële (rest)warmteaanbieders. Acties en prestaties: • De provincie toetst toekomstige milieuvergunningaanvragen conform de Europese IPPCrichtlijn aan de toepassing van de best beschikbare technieken, ook voor energieefficiency • Stimuleren van kansrijke initiatieven voor energietransities. Initiatieven gericht op inhoudelijke innovatieve thema’s of innovaties zullen in de aanpak door de provincie financieel en procesmatig worden ondersteund. Het gaat vooral om projecten die passen binnen de landelijke transitiethema’s. Daarnaast blijft de aandacht gericht op kansen van getijde-energie (incl. osmose), restwarmte en onbalansreductie. • Voortzetting van het EPA-project met als doel uiterlijk in 2008 30% van de woningvoorraad in Zeeland te voorzien van een Energie Prestatie Advies • Voortzetting van het project stimulering totstandkoming energievisies bij uitbreiding en stadsvernieuwing. Met een energievisie kan worden bereikt dat in een vroeg stadium van de plannen mogelijkheden voor energiebesparing en duurzame energie serieus worden afgewogen waardoor de kans op realisatie van een hoge ambitie toeneemt. 29
• •
Bij speerpuntprojecten zoals bijvoorbeeld duurzame jachthavens worden de mogelijkheden voor duurzame energieopties en energiebesparing benut. De provincie zal haalbaarheidsonderzoeken financieel ondersteunen Integratie van klimaatsaspecten in beleidsvelden verkeer en vervoer en ruimtelijke ordening door te toetsen op de afspraken die de provincie hierover gemaakt heeft in het BANS-klimaatconvenant. Integratie is een proces en in 2007 zal het integratieproces worden geëvalueerd en zonodig worden afspraken gemaakt over het realiseren van de ambities die vastgelegd zijn in BANS-kader.
Windenergie Het Rijk heeft doelstellingen geformuleerd voor de toename van het vermogen aan windenergie. In de bestuursovereenkomst landelijke ontwikkeling windenergie (BLOW) is deze doelstelling uitgewerkt per provincie en zijn afspraken gemaakt over de realisatie. Voor Zeeland gaat het om 205 MW aan windenergie te realiseren voor 2010. In navolging van het vigerende beleid doet Zeeland daar nog een schepje bovenop voor de planperiode.
Doelstelling In 2010 is minimaal 250 MW aan windenergie in Zeeland gerealiseerd Het opwekken van duurzame energie met behulp van windturbines kent een duidelijke schaalvergroting. In de streekplanuitwerking windenergie (1999) werd nog uitgegaan van windturbines met een maximaal vermogen van 1 MW (1000 kilowatt) en een totale hoogte (tiphoogte) van maximaal 100 meter. De huidige turbines kennen al een vermogen van 3 MW met een bijbehorende tiphoogte van 125 meter of hoger. De landschappelijke impact van windturbines is daarmee toegenomen. Voor de in de streekplanuitwerking aangewezen grootschalige locaties Beoosten Blijpolder, Hooglandpolder en Eendragtpolder is mede hierom, op gemeentelijk niveau, besloten géén medewerking te verlenen aan projecten. Deze ontwikkeling maakt een bijsturing van het tot nu toe gevoerde streekplanbeleid noodzakelijk. Voor windturbines met een totale hoogte (tiphoogte) van meer dan 15 meter wordt, op grond van de landschappelijke impact van de huidige generatie windturbines, een nadere invulling gegeven aan de concentratiegedachte door het benoemen van de locaties Oosterscheldekering, Sloegebied, Kreekraksluizen en Kanaalzone als concentratielocaties voor het opwekken van windenergie. Verder kunnen windturbines alleen geplaatst worden op de locaties die inmiddels in procedure zijn gebracht, planologisch zijn ingepast of reeds zijn gebouwd. Bij de beoordeling van deze projecten is de schaalvergroting en de daarmee gepaard gaande landschappelijke impact reeds getoetst. Al deze locaties zijn limitatief op kaart B.3 weergegeven. Voor reeds bestaande locaties, die veelal voor 1999 zijn gerealiseerd (staan niet op kaart B.3 vermeld), heeft deze beleidsbijsturing als consequentie dat opschaling en uitbreiding niet tot de mogelijkheden behoort, tenzij een aanzienlijke verbetering van de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteiten kan worden bereikt. Bestaande rechten worden gerespecteerd. Het beperkte aantal locaties vraagt om een zo efficiënt en optimaal mogelijke benutting. Maatwerk hiervoor wordt aan de betrokken gemeenten overgelaten. In dit omgevingsplan zijn dan ook géén verdere bepalingen opgenomen ten aanzien van masthoogtes, rotordiameters of het aantal te plaatsen windturbines. Acties en prestaties: De provincie vervult een coördinerende en stimulerende rol bij de ontwikkeling van plannen voor windenergie in genoemde gebieden. Kleine windturbines Het plaatsen van turbines op gebouwen en turbines met een tiphoogte tot 15 meter is primair een zaak van gemeenten. Het vermogen gegenereerd met deze turbines is bedoeld voor de zogenaamde energieopwekking achter de meter en telt niet mee bij het realiseren van de provinciale doelstelling. In 2004 is voor deze categorie turbines in gezamenlijk overleg tussen provincie en gemeenten een beleidsvisie opgesteld. Landschappelijk kwetsbare gebieden dienen te worden uitgesloten voor de plaatsing van deze kleine turbines.
4.3.2
(Grootschalige) Luchtkwaliteit
Luchtverontreiniging is een verzamelbegrip. Het gaat niet alleen om verschillende stoffen maar ook om een uiteenlopend verspreidingspatroon van de stoffen. Zo zijn er verontreinigingen die alleen een rol spelen in de nabijheid van de bronnen die ze verspreiden, bijvoorbeeld de luchtverontreiniging rond een industriegebied of drukke verkeersweg. Deze verontreinigingen vallen onder de lokale en regionale luchtkwaliteit, die in 30
paragraaf 4.4.3 worden behandeld. Daarnaast zijn er verontreinigingen die door bronnen ver weg en dichtbij worden verspreid en die in de lucht voorkomen op plaatsen waar geen directe bronnen in de buurt zijn. Fijn stof is daar een voorbeeld van. Deze grootschalige luchtverontreiniging wordt in deze paragraaf behandeld. De provinciale inzet is gericht op het leveren van een evenredige bijdrage aan de beperking van de grootschalige luchtverontreiniging (verzuring,fijn stof). Op basis van de uitkomsten van het landelijk meetnet concludeert het RIVM dat de luchtkwaliteit gestaag verbetert (Milieubalans 2004/2005). Ook onderzoek op provinciaal niveau geeft deze trend aan. Door reductie van emissies bij industriële bedrijven zijn de concentraties van luchtverontreinigende stoffen in de omgeving van het Sloegebied en de Kanaalzone gedaald. Uit onderzoek is gebleken dat de invloed van het Antwerpse havengebied op de luchtkwaliteit in het oostelijk deel van Zeeland niet leidt tot hogere jaargemiddeldes (gemeten koolwaterstoffen) dan in de rest van Nederland (2004). Echter in de nabijheid van vaarroutes draagt de scheepvaart bij aan verhoogde achtergrondconcentraties en door een toename van het wegverkeer is er in binnensteden op lokaal niveau sprake van (te) hoge concentraties NO2 en fijn stof. Fijn stof Fijn stof is een belangrijke component van de grootschalige luchtverontreiniging. De (achtergrond)concentratie van fijn stof vormt een nationaal probleem. Op Europees niveau zijn hier richtlijnen voor vastgesteld waar ook op Zeeuws niveau nog niet aan wordt voldaan. Er is sprake van een licht dalende trend. Normoverschrijding varieert per kalenderjaar: in 2003 lag de achtergrondconcentratie boven de norm, in 2004 was dat niet het geval. De verwachting is dat de norm voor 2010 niet gehaald zal worden. Met name via de vergunningverlening kan de provincie invloed uitoefenen op de uitstoot van fijn stof door de industrie en bij op- en overslag en verladen. In de periode 1998-2003 is de uitstoot van fijn stof door de Zeeuwse industrie met circa 25% gedaald. Naast de industrie is verkeer een belangrijke bron van fijn stof. De provinciale inspanningen ten aanzien van het verminderen van de uitstoot van fijn stof door het verkeer zijn stimulerend van aard. Doordat de concentratie van fijn stof in Zeeland grotendeels wordt bepaald door bronnen van buiten de provincie is de invloed van reducties binnen Zeeland beperkt. Een bronaanpak binnen Zeeland is echter wel belangrijk, omdat alleen wanneer op Europees niveau alle bronnen worden aangepakt de fijn stof concentratie in de lucht zal dalen. Het zoveel mogelijk benutten van reductiemogelijkheden blijft, gezien de concentratie fijn stof in de buitenlucht, dan ook een speerpunt van provinciaal beleid. Acties en prestaties: • Voor bestaande bedrijven met relevante uitstoot van fijn stof zullen de mogelijkheden die de IPPC biedt optimaal worden benut (dit is onderdeel van het IPPC implementatietoets voor 2007). • Voor de niet-IPPC bedrijven worden de vergunningen doorgelicht op stand der techniek en verbetermogelijkheden. • Voor nieuwe bedrijven of uitbreiding kan er bij overschrijding van de grenswaarde in principe geen vergunning worden verleend. Als er toch vergunning wordt verleend kunnen strengere eisen dan de best beschikbare techniek worden geëist (artikel 10 IPPC). Deze benadering geldt ook voor bestaande bedrijven. • Er zal extra aandacht besteed worden aan de laad- en losprocedures en waar nodig zullen verbeteringen in de vergunningen worden opgenomen. • Voor Total zal ingezet worden op overschakeling op gas (zie kadertekst bijdrage nationale emissieplafonds) • De betrouwbaarheid van de emissiecijfers is nog onvoldoende; deze zal in de planperiode worden verbeterd. Dit betekent ook verbeteringen in de validatie. • Bij binnenscheepvaart zijn er mogelijkheden voor schonere motoren. De provincie heeft geen directe invloed op het gebruik van deze motoren maar zal stimuleren dat deze schepen uitgerust met schonere motoren zoveel mogelijk zullen worden ingezet op belangrijke transportroutes binnen Zeeland. • Bij consessieverlening zal de provincie in het programma van eisen opnemen dat zoveel mogelijk roetfilters worden toegepast. Dit betekent in ieder geval dat bij nieuwe bussen roetfilters zullen worden geëist Verzurende stoffen (SO2, NOx, NH3) Een groot aantal landen, waaronder alle EU-landen, hebben afspraken gemaakt over emissieplafonds voor 2010 en in de EU landen zijn nationale emissieplafonds overeengekomen (National Emission Ceilings (NEC)’richtlijn). Het rijk heeft per sector maxima vastgesteld aan de uitstoot van zwaveldioxide, stikstofoxiden, ammoniak en vluchtige organische stoffen. In de kadertekst is de Zeeuwse bijdrage aan de nationale 31
emissieplafonds uit de NEC-richtlijn uitgewerkt. Met het vastgestelde nationale beleid zal naar verwachting niet geheel voldaan kunnen worden aan de internationale verplichtingen. Dit betekent dat de provincie mogelijkheden voor reductie binnen de kaders van de NeR, de IPPC en afspraken over toedeling van de reductie-inspanningen zoveel mogelijk zal benutten. Zeeuwse bijdrage aan de nationale emissieplafonds 2010 De taakstellingen per doelgroep (nationaal milieubeleidsplan 4), de prognose en de nationale plafonds zijn opgenomen in de tabel.
Industrie, Energie, Raffinaderijen consumenten HDO en bouw landbouw verkeer Totaal (NMP 4) Prognose Emissie plafonds
SO2 30
NOx 65
NH3 2
VOS 60
1 1 1 13 46 70 50
7 3 6 150 231 289 260
7
26 (25) 26 (25) 2 49 (45) 163 (155) 219 185
86 5 100 132 128
De prognose voor 2010 gebaseerd op geaccordeerd beleid is nog onvoldoende om de emissieplafonds uit de NEC-richtlijn te halen. Alleen voor NH3 komt het plafond binnen bereik. Door de rijksoverheid worden hiervoor vooral de volgende instrumenten ingezet: aanscherpen van de bestaande regelgeving (BEES); invoeren van een systeem van emissiehandel. SO2 Voor de doelgroepen Industrie, Energie en Raffinaderijen zullen aanmerkelijke extra inspanningen moeten worden geleverd om de emissie te reduceren tot 30 kton (met ongewijzigd beleid is de prognose voor 2010: 52 kton). In Zeeland wordt de emissie van SO2 vooral veroorzaakt door TRN, EPZ en Alcan. In de vergunningen voor deze bedrijven zullen emissie-eisen worden opgenomen die afgeleid zijn van de emissietaakstellingen. Bij TRN zal dit resulteren in een omschakeling van olie naar gas als brandstof voor de ketels en fornuizen. NOx Installaties met een vermogen van meer dan 20 MWth vallen vanaf 1 juni 2005 onder de NOx-emissie-handel . Doel van de emissiehandel is dat voorzieningen om de emissies te beperken daar getroffen worden waar dit het meest kosteneffectief is. De overeengekomen taakstelling voor deze groep is 55 kton. De provincie heeft gezien het karakter van het instrument geen sturing meer op deze emissies, anders dan toetsing of voldaan wordt aan BBT en de geldende emissie-eisen. In Zeeland vallen alle grote industriële bedrijven, inclusief TRN en de energiecentrales (dus alle belangrijke emissies), onder het systeem van NOx-emissiehandel. Vrijwel al deze bedrijven beschikken inmiddels over voorzieningen om de emissie van NOx, zeker op de belangrijkste bronnen, te beperken conform BBT. De verwachting is dat de totale emissie van NOx binnen de provincie als gevolg van de NOx-emissiehandel verder zal dalen. Voor inrichtingen waar het opgesteld vermogen kleiner is dan 20 MWth geldt dat in de vergunningen voorzieningen worden vastgelegd conform BBT. De verwachting is dat op termijn voor dergelijke inrichtingen landelijke emissie-eisen opgesteld zullen worden (bijv. typekeur of rechtstreeks werkende regelgeving). NH3 In Zeeland zijn de belangrijkste bronnen de kunstmestfabrieken van Yara en Zuid-Chemie. In de vergunningen voor deze bedrijven zijn maatregelen vastgelegd om de emissie van NH3 te beperken. In de bedrijfsmilieuplannen van deze bedrijven zijn specifieke afspraken gemaakt over diffuse uitstoot.
Naar verwachting wordt met uitvoering van het vastgestelde beleid in Zeeland in 2010 een depositieniveau voor zure neerslag van ca 2150 mol bereikt. Bij dit niveau wordt meer dan 50% van het areaal natuur in Zeeland volledig beschermd, hetgeen een hoger percentage is dan landelijk (20%). De duurzaamheiddoelstelling, een niveau van 95% bescherming, ligt nog ver buiten bereik. Acties en prestaties: - Opnemen emissie-eisen in de vergunningen voor TRN, EPZ en Alcan Voor inrichtingen waar het opgesteld vermogen kleiner is dan 20 MWth worden in de vergunningen voorzieningen vastgelegd conform BBT. - Opnemen specifieke afspraken over diffuse uitstoot in bedrijfsmilieuplannen Yara en ZuidChemie
32
4.4
LEEFOMGEVINGSKWALITEITEN
Luchtkwaliteit, stank, geluidshinder, lichtvervuiling en veiligheid zijn voorbeelden van milieuaspecten die mede bepalend zijn voor de mate waarin de kwaliteit van de regionale leefomgeving gewaardeerd wordt. De provincie heeft de keuze gemaakt de doelstelling van ontkoppeling (economische groei bij gelijktijdige verbetering van de milieukwaliteiten) specifiek op de regionale milieukwaliteiten van toepassing te verklaren. Verbetering van deze regionale milieukwaliteiten hebben direct effect op de leefomgevingskwaliteiten van de regio. Daarom legt de provincie hier met nadruk een beleidsaccent. Er zijn verschillende instrumenten die kunnen bijdragen aan de invulling van de gekozen strategielijnen. Een belangrijk spoor is in ieder geval om de ambities en kwaliteiten in de ruimtelijke plannen en processen mee te nemen. Door de provincies is, in samenwerking met gemeenten en waterschappen, een methode ontwikkeld om leefomgevingskwaliteit vroegtijdig in deze plannen te integreren: de Handreiking Milieukwaliteit in de Leefomgeving (MILO). Deze methode kent een gebiedsgerichte invalshoek en is bruikbaar op verschillende schaalniveaus. De methode is niet alleen gericht op het realiseren van de uiterste grenswaarden, maar biedt tevens een systematiek om gebiedseigen kwaliteiten te versterken en te behouden. De provincie zal deze benadering inbrengen bij ontwikkelingen waarbij ze betrokken is. Regio’s kunnen een sleutelrol vervullen door in hun regiovisies uitwerking te geven aan de kwaliteitsaspecten via deze benadering. Op lokaal niveau geeft het instrument goede aanknopingspunten voor gemeenten voor de integratie van milieu in bestemmingsplannen. De (beleids)inspanningen die provincie (én gemeenten) levert ten behoeve van de afzonderlijke milieukwaliteiten wordt achtereenvolgens uitgewerkt voor de volgende aspecten: geluidhinder en stilte, lichthinder en duisternis, luchtkwaliteit, stank en afval. (Externe) Veiligheid komt in paragraaf 6.4.2 aan de orde. In het provinciaal verkeers- en vervoersplan (PVVP) worden ten aanzien van het personen en goederenvervoer geen harde eisen gesteld aan het terugdringen van het verkeer (personen en goederen) via de weg. Wel wordt daar waar het kan (met name in het stedelijk gebied) of waar de omgevingskwaliteiten dat eisen (gebieden waar cultuurlandschap en natuur maatgevend zijn) gestreefd naar het beperken van de automobiliteit om zo een positieve bijdrage te leveren aan de luchtkwaliteit en het voorkomen van geluidhinder. Acties en prestaties: • Registreren referentiewaarden bij projecten met milieudruk in Zeeland.
4.4.1
Geluidhinder en stilte
Stilte Onder stilte wordt verstaan dat gebiedseigen geluiden niet worden overheerst door gebiedsvreemde geluiden. Voor de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden, de Nb-wetgebieden en de wetlands vormt stilte één van de intrinsieke waarden die behouden dienen te blijven. Structurele ingrepen die een ernstige verstoring van deze intrinsieke waarde met zich meebrengen dienen zoveel mogelijk voorkomen te worden. Hiertoe dient stilte in ieder geval als kwaliteitsaspect in de planvorming betrokken te worden. Acties en prestaties: • De provincie meet de geluidbelasting aan de randen van de Yerseke/Kapelse moer, de Manteling en de Kop van Schouwen (aanvullend worden ook andere verstoringsbronnen geïnventariseerd). • Uitvoeren belevingsonderzoeken Geluidhinder Uit hinderenquêtes komt naar voren dat geluidshinder een belangrijke item is in de kwaliteitsbeleving van de leefomgeving. In Zeeland zijn met name het spoor, wegen en de industrie belangrijke bronnen die hinder kunnen veroorzaken (zie kaart I.2). De aanpak van geluidhinder geschiedt op basis van instrumenten die worden aangereikt door de Wet Geluidhinder. Op dit moment wordt deze wet ingrijpend gewijzigd. De consequenties van deze wijzigingen werken door in het provinciaal beleid. Daarbij richten de provinciale inspanningen zich op het realiseren van een goede akoestische kwaliteit in 2030. Wat onder een goede akoestische kwaliteit wordt verstaan is nader uitgewerkt voor verschillende deelgebieden.
33
Industrieterreinen van regionaal belang
In de gewijzigde Wet Geluidhinder wordt aangegeven dat de provincie industrieterreinen van regionaal belang dient aan te wijzen in de provinciale milieuverordening. Hierbij gaat het om industrieterreinen met een economische functie die de gemeente, waarin het terrein gevestigd is, overschrijdt. Voor deze terreinen blijft de provincie verantwoordelijk voor het beheer van de geluidzone. Daarnaast is de provincie bij wijziging of vaststelling van de geluidszone verantwoordelijk voor de afgifte van de ontheffing voor de hogere grenswaarden. In Zeeland zijn de Kanaalzone (Poel- en Gellinckpolder, Axelse Vlakte, Sluiskil Oost, Kanaaleiland, Oostelijke Kanaaloevers en Terneuzen West) en het Sloegebied aangewezen tot industrieterreinen van regionaal belang. De provincie zal voor deze terreinen gebruik maken van de mogelijkheid tot het opstellen van een beheersplan om de verdeling van de geluidruimte op deze terreinen beter te beheersen. Voor de overige bedrijventerreinen, zoals bedoeld in paragraaf 5.3, gaat het zonebeheer en de bevoegdheid voor het afgeven van een ontheffing hogere grenswaarden over naar de gemeente. De regionale industrieterreinen in Zeeland zijn gezoneerd. Handhaving van de geluidzones rond de industrieterreinen Oostelijke kanaaloevers en het Sloegebied is niet mogelijk gebleken. Om de fysieke ruimte binnen deze terreinen van regionaal belang optimaal te kunnen benutten worden de huidige geluidszones gewijzigd. Maatregelen bij de bedrijven zijn onderzocht en nog maar zeer beperkt mogelijk. Zonder verruiming van de geluidzone zouden de ontwikkelingsmogelijkheden van het Sloegebied te zeer beperkt worden. Deze problematiek, en hoe hiermee op de lange termijn om te gaan wordt uitgewerkt in paragraaf 5.2 Zeehavens en transportassen.
Verblijfsrecreatieve ontwikkelingen
Verblijfsrecreatie, met uitzondering van vormen van kleinschalig kamperen (zoals bedoeld in paragraaf 5.6) en hotels, wordt in Zeeland wat betreft de daaraan te stellen geluidseisen gelijk gesteld aan permanente bewoning.
Doelstellingen: In 2030 heerst in alle gebieden een goede akoestische kwaliteit. Nader uitgewerkt naar de verschillende gebieden betekent dit dat: • Geluidzones rondom bedrijventerreinen en industrieterreinen van regionaal belang worden gehandhaafd, rekening houdend met de voor ontkoppeling gekozen strategie • In 2020 zijn alle situaties met een geluidsbelasting van meer dan 65 dB(A) als gevolg van wegverkeer op provinciale wegen aangepakt. Van andere overheden wordt eenzelfde benadering in Zeeland verwacht; • In 2030 geldt voor een nog te bepalen oppervlak van gebieden behorend tot de ecologische hoofdstructuur een maximale geluidsbelasting van 40 dB(A). Acties en prestaties: • Provinciale uitwerking van de gegeven doelstelling ten aanzien van geluidzones • In kaart brengen van de huidige geluidsbelastingen in Natuurbeschermingswetgebieden en langs provinciale wegen • In kaart brengen ambities voor de periode tot 2012 ten aanzien van akoestische kwaliteit in EHS (inclusief prioriteitsstelling en de manier waarop wordt omgegaan met lijnvormige elementen) • Aanwijzen industrieterreinen van regionaal belang in de Provinciale Milieuverordening en opstellen beheersplannen voor deze terreinen • Opstellen geluidkaart (2007) en actieplan (2008) voor Zeeuwse provinciale wegen met meer dan 6 miljoen voertuigen per jaar (13 km).
4.4.2
Lichthinder en duisternis
Kaart I.3 is gebaseerd op een satellietopname uit 2002 van Zeeland bij nacht. Uit de kaart komt duidelijk naar voren dat duisternis nog in een groot deel van Zeeland aanwezig is. Een kwaliteit die pas sinds kort als zodanig erkend wordt. Dit wordt mede veroorzaakt door het feit dat de voortgaande verstedelijking duisternis sluipenderwijs aantast. En wanneer iets schaars wordt, wordt het waardevol. Uit onderzoek komt naar voren dat de lichtvervuiling jaarlijks tussen de 3 en 9 procent toeneemt. Een aanvullend aspect voor het formuleren van provinciaal beleid tegen lichthinder vormt de relatie tussen lichthinder en de gezondheid van mens en dier. Verschillende onderzoeken tonen aan dat mensen beter functioneren wanneer het dag/nacht ritme niet wordt verstoord door lichthinder. 34
Om de duisternis voor Zeeland te behouden en verstoring te voorkomen richten de beleidsinspanningen zich in eerste instantie op Schouwen-Duiveland, Tholen, Sint-Philipsland, de Zak van Zuid-Beveland, Walcheren, West Zeeuws-Vlaanderen en (in iets mindere mate) Oost Zeeuws-Vlaanderen, waarbij een onderscheid gemaakt wordt tussen het stedelijk en het landelijk gebied. Bij de ontwikkeling (én beoordeling) van nieuwe plannen in het landelijk gebied van deze regio’s dient het aspect lichthinder nadrukkelijk meegenomen te worden bij de locatieafweging. Nieuwe initiatieven met een aanzienlijke lichtuitstraling vormen een aantasting van de omgevingskwaliteit en zijn om die reden niet aanvaardbaar. Alleen wanneer bij dergelijke initiatieven kan worden aangetoond dat via een lichtreductieplan de feitelijke lichtuitstraling tot een aanvaardbaar niveau wordt teruggebracht, kan goedkeuring worden overwogen. Bij de beoordeling van nieuwe plannen in het stedelijk gebied (incl. uitbreidingsplannen) van deze regio’s vormt lichthinder alleen een aspect van aandacht wanneer er een aanzienlijk effect wordt verwacht op het omliggende landelijk gebied. In dit geval zal de provincie, evenals voor lichthinder buiten de aangegeven regio’s, stimuleren dat maatregelen worden genomen die de lichthinder zullen beperken. Initiatieven en maatregelen die hier een bijdrage aan leveren worden, waar mogelijk, ondersteund. Van gemeenten wordt verwacht dat zij een belangrijke rol vervullen bij het waarborgen en beschermen van duisternis als kwaliteit. Een aantal gemeenten heeft inmiddels in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) regels opgenomen ter voorkoming van lichthinder. Om te komen tot een eenduidig beleid voor alle gebieden die om bescherming vragen pleit de provincie voor een gezamenlijke aanpak. Een dergelijke aanpak dient te leiden tot het bepalen van referentiewaarden en richtwaarden met een bijbehorend pakket aan maatregelen in 2006 (Actieplan Duisternis), die aansluiten bij de doelstelling zoals geformuleerd ten behoeve van het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG). Vooruitlopend hierop wordt voor bedrijven onder provinciaal bevoegd gezag met (veel) lichtuitstraling, een verlichtingsplan geëist. Wegverlichting Voor provinciale wegen voert de provincie een terughoudend beleid wanneer het gaat om verlichting. Aan de hand van de landelijk vastgestelde richtlijnen wordt bepaald wanneer wegverlichting dient te worden aangebracht en aan welke kwaliteitseisen het verlichtingsniveau dient te voldoen. Bij renovatie, vervanging en plaatsing van nieuwe verlichtingsinstallaties worden de nieuwste verlichtingstechnieken toegepast. Er worden verlichtingsarmaturen toegepast met goede reflectoren en kleine lichtbronnen met een grote fotometrische nauwkeurigheid. Hierdoor wordt lichtuitstraling naar de omgeving zoveel mogelijk voorkomen. In de nachtelijke uren worden de lampen tot 50% van de lichtsterkte gedimd, wat bovendien positieve effecten heeft voor het energieverbruik. In het kader van de actualisatie van het beleidsplan ‘Openbare verlichting in de schijnwerper’ wordt onderzocht welke verdere mogelijkheden er zijn om de nadelige aspecten van openbare verlichting terug te dringen zonder dat dit gaat ten koste van de verkeersveiligheid.
Doelstellingen Het beschermen van duisternis Acties en prestaties: - Opstellen uitvoeringsprogamma/actieplan duisternis in Zeeland - Bedrijven onder provinciaal bevoegd gezag met lichtuitstraling stellen een verlichtingsplan op
4.4.3
Regionale en lokale luchtkwaliteit
Voor luchtkwaliteit is onderscheid gemaakt in grootschalige en regionale luchtverontreiniging. De grootschalige luchtverontreiniging is in paragraaf 4.3 aan de orde geweest. Bij de huidige bedrijven is de verwachting dat de streefwaarden in het merendeel van de gevallen gehaald kan worden. In de stedelijke omgeving doen zich, wanneer het gaat om NO2-concentraties, in beperkte mate knelpunten voor als gevolg van een lokale overschrijding van de grenswaarde en/of plandrempel. Strategie omgaan met stoffen (SOMS) Van een zeer groot aantal stoffen was en is onvoldoende bekend welk gevaar en risico voor mens en natuur ze met zich meebrengen. In de afgelopen jaren is (inter)nationaal gewerkt aan de vernieuwing van het stoffenbeleid met als doel het vergroten van kennis over de gevaren van de meest relevante stoffen. Een belangrijke rol hierbij is weggelegd voor het bedrijfsleven. Uitgangspunt is dat de bedrijven verantwoord omgaan met stoffen door hun zorgplicht in acht te nemen. De aandacht richt zich daarbij op de gehele 35
productieketen. Dit betekent dat risicogegevens ook bekend moeten worden bij afnemers, consumenten en werknemers. Het is de taak van het bedrijfsleven om kennis te genereren en beschikbaar te stellen en op grond daarvan maatregelen te nemen. In 2004 is de lijst van 50 prioritaire stoffen (1e en 2de Nationale Milieubeleidsplan) aangevuld met 162 stoffen die, op basis van hun eigenschappen, reden zijn voor zeer ernstige zorg. In 2005 zijn de landelijke industriële emissies van de aanvullende prioritaire stoffen geïnventariseerd. Op basis van deze inventarisatie zal per stof worden beoordeeld of er reducties noodzakelijk zijn. Integrale milieutaakstellingen Rijk en provincies hebben met verschillende bedrijfssectoren afspraken gemaakt over reducties van de uitstoot van een aantal stoffen en deze afspraken zijn vastgelegd in integrale milieutaakstellingen (IMT). Eénmaal in de vier jaar stellen de deelnemende bedrijven een plan op waarin de bedrijven aangeven welke maatregelen ze treffen om de integrale taakstellingen te halen (Zie paragraaf 8.6.4 Milieuinstrumenten). Voor de volgende stoffen wordt een belangrijke inspanning voor het halen van de landelijke taakstelling door Zeeuwse bedrijven verwacht: fluoriden, fijn stof, ammoniak etheen, en een aantal zware metalen lood, chroom, koper, arseen en cadmium. In de overzichtstabel zijn deze stoffen opgenomen en stoffen die in het vorige milieubeleidsplan Groen Licht specifieke aandacht kregen en stoffen waarvoor wettelijke normen gelden. Stof
Fluoriden
Etheen Fijn stof Zwaveldioxide Stikstofdioxide Koolmonoxide Benzo(a)pyreen Benzeen Ozon Aanvullende lijst prioritaire stoffen Lood, chroom, koper, arseen, cadmium Tabel 4
Verwachte situatie in 2010/ reducties van de uitstoot Naar verwachting zal er in 2010 rond het Sloegebied nog steeds sprake zijn van een overschrijding van het Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau voor fluoriden. Door wijzigingen bij Thermphos en naar verwachting een afname van de uitstoot bij Alcan en EPZ zal wel een verbetering optreden in de huidige situatie. Omdat MTR-overschrijding zoveel mogelijk moet worden voorkomen blijft fluoriden een aandachtsstof voor de provincie en zullen mogelijkheden voor reductie worden benut. Reducties zijn relevant vanuit de integrale milieutaakstelling. Beperkte overschrijding buiten bedrijfsterrein, niet in woongebied. Reducties zijn relevant vanuit de integrale milieutaakstelling Doelstelling 2010 wordt naar verwachting niet gehaald (zie fijn stof, paragraaf 4.3). Reducties zijn noodzakelijk Geen overschrijding van de luchtkwaliteitdoelstellingen. Reducties ten behoeve van de evenredige bijdrage aan het NEC plafond. Overschrijding lokale situaties langs wegen. De mate waarin dit gebeurt is afhankelijk van de groei van het autoverkeer, verkeersbeleid gemeenten en voertuigtechnologie. Reducties ten behoeve van de evenredige bijdrage aan het NEC plafond. Geen overschrijding van de luchtkwaliteitdoelstelling Verwachte achtergrondconcentratie ca 0,1 ng/m3 . De Europese Unie bereidt een streefwaarde voor de BAP-concentratie in de buitenlucht voor (EU, 2003). Zoals het zich nu laat aanzien wordt de EU-norm voor de jaargemiddelde BAP-concentratie 1 ng/m3. Beperkte overschrijding van de streefwaarde buiten het terrein, niet in de woonomgeving. Ozon in de lucht wordt niet uitgestoten, maar ontstaat als gevolg van een reactie tussen stikstofoxiden en koolwaterstoffen. Naar verwachting wordt in 2010 de streefwaarde gericht op bescherming van de mens en ecosystemen niet meer overschreden. De lange termijn doelstelling ligt nog buiten bereik. In 2004 is de groep prioritaire stoffen uitgebreid. Voor deze nieuwe prioritaire stoffen zal in 2006 nagegaan worden in hoeverre in 2010 aan de streefwaarden kan worden voldaan. Naar verwachting levert dit geen grote problemen op. Reducties ten behoeve van de bijdragen aan de landelijke integrale milieutaakstellingen (IMT)
Overzicht luchtverontreinigende stoffen die vanuit verschillende invalshoeken van belang zijn
Doelstellingen: In 2010 mogen de streefwaarden niet meer worden overschreden ten gevolge van emissies van bedrijven. Hierbij wordt uitgegaan van de kwaliteitsniveaus aan de rand van woonlocaties. Acties en prestaties: - Als in de toekomst gemeentegrensoverschrijdende knelpunten moeten worden aangepakt zal de provincie de coördinerende taak oppakken. - Afspraken over reducties zullen worden vastgelegd in bedrijfsmilieuplannen en/of worden opgenomen in de milieuvergunningen - In 2008 wordt het perspectief op de haalbaarheid van de doelstellingen geëvalueerd. - Het meten van de luchtkwaliteit zal worden geïntensiveerd. Hierbij kan worden gedacht aan metingen gericht op grensoverschrijdende luchtverontreiniging of specifieke stoffen zoals fijn stof. In 2005 zijn met de gemeente Terneuzen afspraken gemaakt over een gemeenschappelijke meetstrategie. (PM: onder voorbehoud punt van overleg) 36
-
-
De luchtkwaliteit zal ruimtelijk worden gepresenteerd. (zie ook 6.1.2 subparagraaf milieu en gezondheid). Uiterlijk in 2006 wil de provincie inzicht hebben in welke van de 162 nieuwe prioritaire stoffen (als gevolg van emissies) de streefwaarde in 2010 zullen overschrijden. De provincie verwacht van bedrijven dat zij voor deze stoffen een globale immissietoets uitvoeren, waarbij het effect van een bron op afstand wordt bepaald. In 2006 zal de provincie, in overleg met de bedrijven, afspraken maken over reductieinspanningen van deze stoffen. Afspraken over te leveren inspanningen worden vastgelegd in vergunningen of bedrijfsmilieuplannen.
4.4.4
Stank
Stank of geurhinder speelt en belangrijke rol in de kwaliteit van de omgeving. Het woongenot kan er plaatselijk behoorlijk door worden beïnvloed. Het terugdringen en voorkomen van geurhinder vormt dan ook een belangrijke taak, waaraan op verschillende niveaus invulling wordt gegeven. Op lokaal niveau is de gemeente de aangewezen partij om geurhinder tegen te gaan door eisen te stellen aan stankveroorzakers en door bepaalde afstanden aan te houden ten opzichte van stankbronnen. De provincie vervult een taak ten aanzien van de grote bedrijven, die onder het bevoegd gezag van de provincie vallen. Het provinciaal geurbeleid wordt daarbij als volgt vormgegeven: - In situaties waar sprake is van geuroverlast (onacceptabele hinder) dient de hinder via maatregelen bij de bron te worden teruggedrongen; - Nieuwe situaties van stankoverlast dienen voorkomen te worden door in de planvorming rekening te houden met geurhinder. Hedonische waarde Niet alleen de concentratie, maar ook de aard van een de geur speelt een rol bij het vaststellen van geurhinder. Een bakkerij ruik je over het algemeen wel, maar de geur wordt doorgaans niet als hinderlijk ervaren. De waardering van een geur wordt uitgedrukt in hedonische waarden (H). Hedonische waarden staan in een schaal van extreem aangenaam (+4) tot extreem onaangenaam (-4).
Om vast te kunnen stellen wanneer sprake is van onacceptabele geurhinder wordt gebruik gemaakt van een toetsingskader. Aspecten van toetsing binnen dit kader zijn: de hinderlijkheid van een geur (de hedonische waarde), de tijd dat een geur aanwezig is en de aard van de bestemming die de hinder ondervindt. In onderstaande tabel is een en ander nader uitgewerkt. Gevoelige bestemmingen Maximale geurconcentratie overeenkomend met H=-1 (te bereiken in 98 van de 100 uur) mag niet voorkomen Nieuwe situatie Maximale geurconcentratie overeenkomend met H= -1 (te bereiken in 99,5 van de 100 uur) mag niet voorkomen Tabel 5 Toetsingskader geurhinder Bestaande situatie
Minder gevoelige bestemmingen Maximale geurconcentratie overeenkomend met H=-1 (te bereiken in 95 van de 100 uur) mag niet voorkomen Maximale geurconcentratie overeenkomend met H=-1 (te bereiken in 95 van de 100 uur) en H=-2 (te bereiken in 98 van de 100 uur) mag niet voorkomen
De volgende indeling wordt gehanteerd voor de mate waarin een bestemming gevoelig is voor geurhinder: - Gevoelige bestemmingen: de woon- en leefgebieden (woonwijk, lintbebouwing, concentratie woonboten, woonwagencentra, ziekenhuizen, zorg/verpleegtehuizen, asielzoekerscentra, scholen, dagverblijven, dag- en verblijfsrecreatie); - Minder gevoelige bestemmingen: Bedrijfswoningen, woningen in het landelijk gebied verspreid liggend en kantoren op bedrijventerreinen; - Ongevoelige bestemmingen: Bedrijventerreinen, agrarisch gebied en natuurgebied.
Doelstelling: In 2010 dient ernstige geurhinder (hedonische waarde gelijk aan –2 of negatiever) als gevolg van bedrijven, waarvoor provincie bevoegd gezag is, te zijn voorkomen Acties en prestaties: - Opstellen provinciale handreiking geurhinder (2006). In deze handreiking zal het toetsingskader van geur gedetailleerder worden uitgewerkt en zal op de relatie tussen geur en ruimtelijke plannen worden ingegaan. - Inventariseren van geurhinder als gevolg van grote bedrijven waarvoor provincie bevoegd gezag is. - Inspanningen gericht op reductie geurhinder vastleggen in bedrijfsmilieuplannen en vergunningen 37
4.4.5
Afval
Het beleid over het beheer van afvalstoffen is vastgelegd in het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 (LAP). Het Landelijk Afvalbeheerplan is kaderstellend voor het beleid van provincies (en gemeenten) gericht op het stimuleren van afvalpreventie en gescheiden inzameling van huishoudelijk afval en bedrijfsafval. Voor Zeeland worden binnen dit omgevingsplan geen aanvullende afwijkende taakstellingen op dit plan vastgesteld. Ten behoeve van de preventie van prioritaire afvalstromen leveren overheid, bedrijfsleven en consumenten extra inspanningen. Parallel aan het opstellen van het LAP is een lange termijnvisie voor het afvalbeleid ontwikkeld. Het wensbeeld is dat vrijwel alle afval wordt hergebruikt of omgezet in waardevolle grond- en brandstoffen. Door marktwerking, ketenbenadering, innovatie en harmonisatie dient de afvalsector een gezonde, internationale en geavanceerde (grondstof)industrie te worden. Afvalbeleid vormt daardoor een onderdeel van het industrie-, producten- en energiebeleid. Kansen liggen er bij de integratie van afvalgerelateerde producteisen in algemene producteisen, internaliseren van afvalbeheerkosten in de prijs voor producten en integratie van regels voor afval- en niet-afval inrichtingen. De Europese Commissie wil in 2005 een nieuwe thematische strategie inzake afvalpreventie en afvalrecycling vaststellen.
In navolging van het Landelijk Afvalbeheerplan worden de volgende doelstellingen geformuleerd: - De afvalstroom in omvang en schadelijkheid verminderen en streven naar een beheer van afvalstoffen overeenkomstig de voorkeursvolgorde voor afvalbeheer. - Versterken van de relatieve ontkoppeling tussen de ontwikkeling van het BBP en het totale afvalaanbod door stimuleren van preventie van afvalstoffen (met name bij consumenten - huishoudelijk afval - en in de HDO-sector). - Stimuleren van nuttige toepassing van afvalstoffen (hergebruik) tot 83% in 2012 (referentie 2000 = 77%) door middel van stimuleren van afvalscheiding aan de bron en nascheiding van afvalstromen. - Optimaal benutten van de energie-inhoud van afval dat niet voor hergebruik geschikt is. - Beperking van de hoeveelheid te verwijderen afval alsmede naar een einde van het storten van het overschot aan brandbaar afval. - Stimulering van innovatie bij preventie en afvalbeheer. Afval, haal eruit wat erin zit De provincie Zeeland heeft de afgelopen jaren het initiatief genomen om samen met de gemeenten en OLAZ de gescheiden inzameling van huishoudelijk afval te verbeteren via het meerjarig stimuleringsproject ‘Afval, haal eruit wat erin zit’. Uit de evaluatie blijkt dat de landelijke taakstellingen alleen gehaald kunnen worden bij invoering van gedifferentieerde tarieven. Knelpunt voor invoering zijn de aanleververplichtingen die gemeenten hebben. Gemeenten dienen nu te bepalen welke activiteiten men wil uitvoeren. In vervolg op het vertalen van de landelijke naar de plaatselijke doelstellingen (provinciale en gedifferentieerd naar gemeente) dient ervoor gewaakt te worden het behalen van de doelstellingen lichtvaardig op te geven. De insteek van de provincie zal er dan ook in eerste instantie op zijn gericht om gemeenten te stimuleren de landelijke doelstellingen te halen. De provincie kan hierbij een faciliterende en stimulerende rol vervullen.
Deze doelstellingen worden voor Zeeland vertaald naar de volgende actiepunten. Acties en prestaties: • In de planperiode wordt ingespeeld op huidige actuele ontwikkelingen om barrières weg te nemen en gebruik te maken van de kansen die zich voordoen. Actueel zijn acties ter voorkoming van zwerfafval. In samenwerking met verschillende doelgroepen worden projecten met cofinanciering door derden opgezet die bedoeld zijn om het zwerfvuil verder terug te dringen • Het benutten van de energie-inhoud van afval betreft o.a. het toepassen van geschikte afvalstoffen (biomassa) als energiedrager. Landelijk is een Actieplan biomassa: samen werken aan bio-energie opgesteld. De provincie Zeeland richt zich op het deelnemen aan relevante kansrijke projecten. • Voor het beperken van de hoeveelheid te verwijderen afval en het beëindigen van het storten van het overschot aan brandbaar afval zijn de ontwikkelingen betreffende het 38
•
openen van grenzen voor verbranding als verwijdering (mits gelijk speelveld is bereikt) belangrijk. Indien deze landelijke intentie wordt uitgevoerd zal de provincie, zo mogelijk in samenwerking met relevante partners (gemeente, Euregio, OVAM), de consequenties en mogelijkheden verkennen. Aan innovatie bij preventie en afvalbeheer wil de provincie een bijdrage leveren door bedrijven te stimuleren bij het realiseren van mogelijkheden voor (materiaal)hergebruik (het sluiten van de keten) en het faciliteren van samenwerking en kennisuitwisseling. Activiteiten hiervoor worden onder andere in het kader van het bevorderen van duurzaam ondernemen uitgevoerd (zie paragraaf 5.4 Duurzaam ondernemen).
Financiële zekerheid Gedeputeerde Staten streven ernaar om beleid inzake financiële zekerheid vast te stellen waarin de uitgangspunten van het Besluit financiële zekerheid zijn verankerd. Het, naar verwachting in de tweede helft van 2005, nog vast te stellen interprovinciale beleid is daarbij richtinggevend. Met het nieuwe, vast te stellen beleid, wordt meer uniformiteit beoogd tussen vergelijkbare gevallen en dient voorkomen te worden dat het vergunningverlenende gezag: - opdraait voor de kosten voor verwijdering van achtergebleven afvalstoffen - de uiteindelijke kosten betaalt voor milieuschade. Acties en prestaties: • Vaststellen beleid inzake financiële zekerheid
39
4.5
BODEMKWALITEIT
Beleidsvernieuwing voor bodem Lange tijd betekende bodembeleid vooral bodemsanering. Momenteel vormt het bodembeleid voornamelijk een decentraal geregisseerde operatie waarbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij ruimtelijke, economische en bedrijfsmatige ontwikkelingen. Er wordt niet meer gestreefd naar het volledig verwijderen van de verontreiniging, maar er wordt getracht de verontreinigde bodems weer geschikt te maken voor ruimtelijke ontwikkelingen en het gewenste maatschappelijke gebruik. Deze beleidsverschuiving, met het zwaartepunt in de aanpak van verontreiniging, is nog onvoldoende geïmplementeerd om een duurzaam gebruik van de bodem te waarborgen. In de praktijk blijkt dat bestaande beleidskaders niet goed op elkaar aansluiten en moeilijk handhaafbaar zijn. Meer aandacht voor de relatie tussen bodembeheer enerzijds en (bodem)beleid voor landbouw, natuur, water en ruimtelijke ordening is noodzakelijk. Gebiedsgerichte oplossingen, waarin burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en (decentrale) overheden ieder hun eigen verantwoordelijkheden nemen, hebben de voorkeur. Het Zeeuws Platform bodembeheer vervult een rol in de uitwisseling van kennis en informatie. Dit platform dient tevens als gremium waarin de bevoegde gezagen het bodembeleid op elkaar afstemmen en acties uitvoeren. Bodeminformatie zal zoveel mogelijk openbaar worden gemaakt. Gestreefd wordt naar een digitaal bodemloket waarbij de samenhang met informatie vanuit andere beleidsvelden een belangrijk aandachtpunt is. Hoofdlijnen van nieuw bodembeleid Het duurzaam gebruik van de bodem staat centraal in het nieuwe bodembeleid. Enerzijds omdat handelingen en ingrepen, die met het betreffende bodemgebruik gepaard gaan, de belasting van en effecten op de bodem beïnvloeden. Anderzijds omdat het benutten van de gebruiksmogelijkheden van de bodem een dominante maatschappelijke kracht is. De gebruiksmogelijkheden van de bodem voor verschillende functies moeten niet verslechteren; waar mogelijk wordt verbetering gerealiseerd. De volgende aspecten staan daarbij centraal:
Brongerichte aanpak
In beleidsmatige zin blijft een brongerichte aanpak centraal staan: het voorkomen van bodemverontreiniging – en aantasting. Om toekomstig gebruik van de bodem mogelijk te maken voor andere functies, mag geen onherstelbare schade aan de bodem worden toegebracht. Daarbij wordt allereerst gekeken naar de gebruiker van de bodem. Deze draagt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteitsontwikkeling van de bodem. Aangezien de effecten van het handelen van de gebruiker op korte of langere termijn ook gevolgen heeft voor derden, prevaleert hierbij niet alleen het veiligstellen van het eigen (gebruikers)belang. In het verlengde hiervan dienen (decentrale) overheden (provincie, gemeenten en waterschappen) bij de ruimtelijke ordening en –inrichting bewuster met de toestand van de bodem om te gaan (integratie aspect bodemkwaliteit). Zo kunnen op verschillende ruimtelijke schaalniveaus, ook tussen gebruikers van de bodem, duurzame oplossingen tot stand komen. Afwegingen die het gebruik van de ruimte (boven en onder het maaiveld) bepalen dienen dan ook mede gebaseerd te zijn op een beoordeling van effecten op de bodemkwaliteit. De provincie zal het initiatief nemen om in samenspraak met de gemeenten en de waterschappen te komen tot het ontwikkelen van een meer duurzaam bodembeleid.
Bodem(bio)diversiteit
Niet alleen de bescherming van de bodem tegen verontreiniging is van belang. Ook de fysische kwaliteit (bijv. aardkundige kwaliteiten) en het biologisch functioneren van de bodem spelen een rol bij het behoud en de versterking van de bodemkwaliteit. De provincie heeft daarin primair een rol voor het landelijk gebied. De bodembiodiversiteit speelt een belangrijke rol bij het functioneren van de bodem en kan een bijdrage leveren aan het herstel en behoud van de (algehele) biodiversiteit in het landelijk gebied. In navolging op het vastleggen van de chemische bodemkwaliteit in het landelijk gebied zal de provincie het opstellen van bodemkwaliteitskaarten voor de fysische en biologische bodemkwaliteit in het landelijk gebied initiëren en stimuleren. Het is van belang dat beide aspecten in een vroegtijdig stadium worden meegewogen in de beoordeling van ruimtelijke plannen, zodat het duurzaam gebruik van de bodem wordt bevorderd en nadelige effecten van 40
ingrepen worden voorkomen. De provincie zal nagaan op welke wijze bij ruimtelijke plannen en besluiten bodemaspecten integraal kunnen worden meegewogen (bijvoorbeeld bodemtoets). Een voorbeeld van een aspect dat zal worden meegewogen is bijvoorbeeld het voor komen van arseen in het grondwater (zie kaart I.5).
Doelstelling: Bevorderen van een duurzaam gebruik van de bodem (chemisch, fysisch, biologisch) Acties en prestaties: Integraal meewegen van bodemaspecten in (ruimtelijke) planvormingsprocessen door: - Het in kaart brengen van de fysische en biologische bodemkwaliteit in het landelijk gebied - Opstellen van een nota voor een meer duurzaam gebruik van de bodem met bijbehorend actieplan - Ontwikkelen bodemtoets - Ontwikkelen digitaal bodemloket Bodemsanering Ondanks het bredere blikveld blijft bodemsanering een belangrijke rol spelen in het nieuwe bodembeleid. Speerpunt daarbij is dat bodemsanering beter gaat aansluiten bij ruimtelijke en economische ontwikkelingen. Om deze doelstelling te realiseren streeft de provincie naar een integrale participatie van het thema bodemsanering binnen integrale gebiedsgerichte projecten, stadsvernieuwingsprojecten en herinrichting/revitalisering van bedrijventerreinen. Daarbij moet bodemsanering voor een substantieel deel worden gefinancierd door derden/marktpartijen. Aanvullend kunnen middelen worden ingezet uit het Investeringsbudget Stedelijk Gebied (ISV) en het Wet Bodembeschermingsbudget dat vanaf 2007 wordt opgenomen in het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG). De provincie heeft de verantwoordelijkheid om, zowel in het landelijk als het stedelijk gebied (voor de ISV projectgemeenten), milieuhygiënisch onacceptabele locaties waar geen ruimtelijke ontwikkelingen spelen (statische locaties) te saneren. De ISV programmagemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de aanpak van dergelijke locaties in het stedelijk gebied. De uiteindelijke (rijks-)doelstelling is dat in 2030 alle ernstig verontreinigde locaties gesaneerd dan wel beheersbaar zijn. Om vorm te kunnen geven aan deze doelstelling is een flexibele programmering vereist. Uitgangspunt zijn de locaties uit het bestand ‘Zeeuwsdekkend Beeld Bodemsanering’ (zie kaart I.4). Dit bestand bestaat uit een lijst met (potentieel) verontreinigde locaties. Gericht dossier- en veldonderzoek zal moeten uitwijzen of daadwerkelijk sprake is van verontreiniging. Dit is een gezamenlijke opgave voor provincie, gemeenten, bedrijfsleven en marktpartijen. Bij deze gezamenlijke aanpak zal de provincie via haar regierol er voor zorgdragen dat alle betrokken partijen hun verantwoordelijkheid nemen.
Doelstelling: In 2030 dienen alle ernstig verontreinigde locaties gesaneerd dan wel beheersbaar te zijn (in 2012 is 20% van deze doelstelling gerealiseerd). Acties en prestaties: - Bodemsanering vormt een vast thema binnen gebiedsgerichte projecten, stedelijke ontwikkelingen en overige (ruimtelijke) planvormingsprocessen, door deelname aan integrale (gebiedsgerichte) projectgroepen en het voeren van jaarlijkse voortgangsgesprekken met gemeenten in het kader van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) wordt hier in voorzien. - Bij saneringsoperaties dient zoveel mogelijk kostenparticipatie door derden plaats te vinden. Door actieve voorlichting en stimulering van marktpartijen wordt hierin voorzien - Gestructureerde en voortvarende aanpak bodemsaneringsoperatie door bedrijfsleven
41
4.6
WATERKWALITEIT
4.6.1
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW)
Nederland, en dus ook Zeeland, moet voldoen aan de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW). De Kaderrichtlijn Water is er op gericht om in 2015 een goede ecologische en chemische toestand van oppervlaktewater en grondwater te bereiken. Wanneer een goede toestand niet haalbaar is voor 2015 en de waterkwaliteitsbeheerders goed kunnen onderbouwen waarom, dan kan uitstel worden verkregen tot 2027. Dit uitstel is niet mogelijk voor grondwaterbeschermingsgebieden, vogelrichtlijngebieden, habitatrichtlijngebieden en officieel aangewezen zwemwaterlocaties (zie kaart I.6). Deze gebieden moeten per definitie in 2015 een goede ecologische en chemische toestand hebben. Voor zwemwaterlocaties en grondwaterbesschermingsgebieden gelden bovendien strengere kwaliteitseisen. Wanneer niet tijdig wordt voldaan aan de kwaliteitseisen worden boetes opgelegd. De Kaderrichtlijn Water Alle waterbeheerders in Nederland (en daarbuiten) zijn bezig met de vormgeving van de doorwerking van de Europese Kaderrichtlijn Water in hun beleid. Het resultaat hiervan moet voor de regio Zeeland terechtkomen in het Stroomgebiedbeheersplan voor de Schelde, dat eind 2009 aan de Europese Commissie moet worden toegezonden. Rekening houdend met proceduretijd houdt dit in dat in 2008 het nieuwe beleid in ontwerp moet worden vastgesteld. Tot die tijd zal intensief gewerkt worden aan de vormgeving van het nieuwe waterbeleid. In de tweede helft van 2008 zal een uitwerking/herziening van het omgevingsplan, tegelijk met het ontwerp van het Stroomgebiedsbeheersplan, moeten worden vastgesteld. Met het oog hierop zullen tot 2009 met name op het gebied van het waterkwaliteitsbeleid voornamelijk de lijnen uit het verleden worden doorgetrokken. De Kaderrichtlijn water heeft als doel: - het beschermen en voorkomen van verdere achteruitgang van aquatische ecosystemen en van ecosystemen die rechtstreeks van water afhankelijk zijn; - het bevorderen van duurzaam gebruik van water door het beschermen van de beschikbare waterbronnen op de lange termijn; - het verbeteren van het aquatisch milieu door een sterke vermindering van lozingen en emissies van prioritaire stoffen en door het stopzetten van lozingen van prioritair gevaarlijke stoffen; - het verminderen van de verontreiniging van grondwater; - een bijdrage leveren aan het afzwakken van de gevolgen van overstromingen en perioden van droogte. (Bron: Karakterisering stroomgebied Schelde)
Zeeland valt binnen het stroomgebied van de Schelde. Ten behoeve van de KRW is het stroomgebied ingedeeld in waterlichamen, zowel het oppervlaktewater als het grondwater. Begin 2005 is een karakterisering voor het Nederlandse deel van het Scheldestroomgebied uitgegeven. Hierin is de actuele toestand van het stroomgebied beschreven. Uit de rapportage blijkt dat geen enkel water aan alle waterkwaliteitsnormen uit de Vierde Nota Waterhuishouding (NW4) voldoet. Overal komen een of meer stoffen in te hoge concentraties voor. Het gaat dan met name om meststoffen, zware metalen, organische microverontreinigingen, verschillende gewasbeschermingsmiddelen of afbraakproducten daarvan. De algehele waterkwaliteit in Zeeland is dan ook matig tot slecht (zie kaart I.7) Uit de rapportage blijkt ook dat bij continuering van het huidige beleid in 2015 geen enkel oppervlakte- en grondwaterlichaam aan alle normen volgens NW4 zal voldoen. De normen voor de Kaderrichtlijn Water bepalen wat verstaan moet worden onder ‘goede toestand’, maar zijn nog niet vastgesteld. Deze kunnen strenger en soepeler worden ten opzichte van de normen uit de NW4. Voor prioritaire stoffen (de chemische normen) worden deze voor heel Europa vastgesteld. De normen voor niet-prioritaire stoffen worden regionaal, per watersysteem, vastgesteld. Ondanks dat de normen voor de Kaderrichtlijn Water nog niet vastliggen is het duidelijk dat er een extra forse opgave nodig is ten opzichte van de bestaande beleidspraktijk om een goede toestand te bereiken. Deze opgave zal de provincie samen met andere partijen verwoorden in het Stroomgebiedbeheersplan dat in 2009 gereed zal zijn. Hierin zullen ook de normen beschreven worden.
Doelstellingen: - De ecologische toestand van alle waterlichamen mag in 2015 niet verslechterd zijn - Waterlichamen die deel uitmaken van een beschermd gebied (zie kaart I.6) hebben in 2015 een goede toestand - Overige waterlichamen voldoen in 2015 zoveel mogelijk aan de normen, voortvloeiend uit de Kaderrichtlijn Water, nodig om een goede toestand te kunnen bereiken 42
Acties en prestaties: - Opstellen van reële waterkwaliteitsnormen voor de verschillende waterlichamen in Zeeland ten behoeve van de Kaderrichtlijn Water. - De provincie formuleert samen met andere partijen voor 2009 reële maatregelen om de emissies uit (diffuse) bronnen te verminderen. - De provincie maakt in 2008 een uitwerking van het omgevingsplan Zeeland ten behoeve van het Stroomgebiedbeheersplan. Totdat het Stroomgebiedsbeheersplan is vastgesteld wordt het huidige beleid voortgezet.
4.6.2
Diffuse bronnen
De slechte waterkwaliteit wordt veroorzaakt door puntbronnen en diffuse bronnen. In het verleden zijn veel puntbronnen gesaneerd. Het (relatieve) aandeel van de zogenaamde diffuse bronnen aan de waterverontreiniging is daardoor toegenomen. Ze vormen inmiddels de belangrijkste oorzaak voor waterverontreiniging. Diffuse bronnen zijn bronnen die elk op zich geen grote hoeveelheid schadelijke stoffen in het milieu brengen. Ze zijn schadelijk doordat er veel van deze kleine bronnen zijn. De belangrijkste diffuse bronnen voor Zeeland zijn (in willekeurige volgorde) huishoudens, (recreatieve) scheepvaart, bouwwerken (o.a. dakgoten, waterleidingen), atmosferische depositie, verontreinigde waterbodems, de landbouw en het gebruik van bestrijdingsmiddelen op verhardingen. Het verminderen van de emissie vanuit diffuse bronnen is erg lastig, omdat vaak een gedragsverandering gewenst is van een grote groep mensen. Ook gaan achter een bron soms andere diffuse bronnen schuil, waarvan het aandeel en soms zelfs de bron, onbekend zijn. Dit geldt bijvoorbeeld voor landbouwgrond en atmosferische depositie. Bovendien kunnen er zogenaamde ‘vergeten stoffen’ in het water voorkomen. ‘Vergeten stoffen’ zijn stoffen die niet in de standaard monitoringsprogramma’s worden gemeten, maar wel in het water voorkomen. Voorbeelden hiervan zijn residuen van de anticonceptiepil, medicijnen en frituurvet. Sinds het einde van de jaren ‘90 zetten het Regioteam Zuiver Zeeuws Water en de stichting Mineralen en Middelen Meester zich, als samenwerkingsverbanden van overheden en belangenorganisaties in Zeeland, in om de emissies vanuit diffuse bronnen te verminderen. Het Regioteam Zuiver Zeeuws Water richt zich op niet-landbouwbronnen, de stichting Mineralen en Middelen Meester op landbouwbronnen. Beide organisaties zullen hun acties gedurende de planperiode voortzetten en zijn betrokken bij het formuleren (én uitvoeren) van maatregelen voor het Stroomgebiedsbeheersplan. Naast het Regioteam Zuiver Zeeuws Water en de stichting Minas Middelen Meester voeren ook de waterkwaliteitsbeheerders en gemeenten in Zeeland zelfstandig acties uit om emissies uit (diffuse) bronnen terug te dringen. Tot aan het verschijnen van het Stroomgebiedsbeheersplan bestaat de aanpak van diffuse bronnen uit: A. Onderzoek Voor een aantal stoffen geldt dat achter de bron verschillende andere bronnen schuil gaan waarvan het aandeel onbekend is. Dit geldt bijvoorbeeld voor zware metalen en nutriënten uit landbouwgronden. Landelijk vindt onderzoek plaats naar de werkelijke bron. Indien nodig zal de provincie nader onderzoek naar deze bronnen in de regio laten uitvoeren met als doel te komen tot reële normstelling en maatregelen. Bovendien dient een beter inzicht verkregen te worden in de verspreiding van de zogenaamde ‘vergeten stoffen’ in de regionale wateren. B. Extra inspanning beschermde gebieden Voor de beschermde gebieden (volgens de KRW) dient een extra inspanning geleverd te worden om de normen op tijd te halen. Bronnen als waterbodems en huishoudelijke lozingen worden tijdig gesaneerd (zie paragraaf 4.6.3 Overige lozingen en paragraaf 4.6.4 Waterbodems). Voor het terugdringen van de emissies uit diffuse bronnen geldt per beschermd gebied de volgende procedure: a. de normen vastleggen b. de milieukwaliteit, en de tekorten, in beeld brengen c. de bronnen en hun aandeel in de verontreiniging in beeld brengen d. de bronnen gebiedsgericht verkleinen Vooruitlopend op deze procedure worden rond één van de beschermde gebieden, via een gebiedsgerichte aanpak, de landbouwbronnen verkleind als pilotproject voor andere beschermde gebieden. C. Stimuleren emissie-arme landbouw:
- Biologische landbouw:
De meest emissie-arme landbouw op dit moment is de biologische landbouw (zie ook 5.5.1 subparagraaf biologische landbouw). 43
- Stikstof uit mest:
In alle Zeeuwse wateren is stikstof limiterend voor de groei van algen. Het Nederlandse mestbeleid dat op 1 januari 2006 van kracht wordt, is erop gericht de emissies van fosfor en stikstof naar het grond- en oppervlaktewater te verminderen. De hierin aangegeven maatregelen zijn echter onvoldoende om in de oppervlaktewateren in landbouwgebieden aan de NW4 norm voor stikstof te voldoen. De verplichtingen die hiermee aan agrarische ondernemers worden opgelegd vormen echter al een flinke belasting. De provinciale inzet is dan ook met name gericht op het ondersteunen van de agrarische ondernemers, zodat voldaan kan worden aan het nationale beleid. Hiertoe wordt onder meer een meerjarig onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen van minimale bemesting voor de waterkwaliteit en de gewasopbrengst.
- Bestrijdingsmiddelen:
In (delen van) Zeeland komen bestrijdingsmiddelen in te hoge concentraties voor. In gebieden met verhoogde concentraties worden agrarische ondernemers gestimuleerd om minder milieuschadelijke stoffen te gebruiken. Op landelijk niveau wordt gewerkt aan (structurele) financiële regeling voor de aanleg en het beheer van akkerranden langs watervoerende sloten. Deze akkerranden doen dienst als spuitvrije zone en dienen zo ingericht te worden dat ze een uitvalsgebied voor plaagbestrijdende insecten kunnen zijn. De provincie ondersteunt een dergelijke regeling en zal bij het uitblijven van een nationale regeling zich inspannen om een vergelijkbare regeling op provinciaal niveau van de grond te krijgen. Een provinciale regeling zal zich richten op probleemlocaties.
- Mestruimte
Zeeland wil géén mestexporterende provincie worden. Er mag dan ook niet meer dierlijke mest geproduceerd worden dan er binnen Zeeland in de toekomst toegepast kan worden. Dit wordt de milieumestruimte genoemd. Deze mestruimte is kleiner dan de hoeveelheid dierlijke mest die volgens het nationale mestbeleid in Zeeland toegepast kan worden. Aangezien de mestproductie de laatste jaren groter is geweest dan de milieumestruimte is voor intensieve veehouderij een zeer terughoudend beleid geformuleerd (zie ook 5.5.1 subparagraaf Intensieve veehouderij en 5.5.2 Duurzame landbouw en de relatie met omgevingskwaliteiten). D. Voorbeeldfunctie overheden Overheden hebben een voorbeeldfunctie naar burger en landbouwer toe. De provincie vult deze op de volgende wijze in:
- Bestrijdingsmiddelen
De provincie stimuleert lagere overheden het bestrijdingsmiddelengebruik tot een minimum te beperken. De provincie houdt het eigen bestrijdingsmiddelengebruik beperkt tot het huidige minimale niveau.
- Zware metalen
De provincie zal kopervrije antifouling toepassen op provinciale vaartuigen. Samen met rijkswaterstaat, die projecten uitvoert op dit gebied, worden overige overheden en burgers gestimuleerd om kopervrije antifouling toe te passen. Hetzelfde geldt voor bouwmaterialen (zie ook paragraaf 6.1.2 Kwaliteit van de woonomgeving).
Doelstellingen: - Voldoende kennis verzamelen om haalbare doelen en maatregelen te kunnen formuleren in het kader van de KRW - Het bewustzijn van en de aandacht voor diffuse bronnen mag niet verminderen, maar moet juist sterker worden, vooruitlopend op het Stroomgebiedsbeheerplan Acties en prestaties: Onderzoek: - De waterschappen vertalen de uitkomsten van landelijk onderzoek naar bronnen achter zware metalen door naar het eigen beheersgebied. - Ondersteuning van de ontwikkeling van een duurzame jachthaven. Als onderdeel van de duurzame jachthaven wordt naar een geschikt alternatief voor koperhoudende antifouling op zout water gezocht. - De provincie stimuleert waterschappen om onderzoek te doen naar voorkomen en verspreiding van “vergeten stoffen”. 44
-
De provincie stimuleert de waterschappen om onderzoek te doen naar effecten van minimale bemesting op de waterkwaliteit.
Voorbeeldfunctie: - De provincie stimuleert alle Zeeuwse overheden in bezit van vaartuigen kopervrije antifouling aan te brengen op hun vaartuigen. - De provincie stimuleert Zeeuwse overheden het bestrijdingsmiddelengebruik te minimaliseren, o.a. door subsidie te geven op onkruidwerende maatregelen en door overheden te compenseren voor de registratiekosten die zij moeten maken om gecertificeerd te raken. - Alle Zeeuwse overheden beheren wegen en plantsoenen die na 2005 zijn aangelegd of opnieuw ingericht chemievrij. - De provincie stimuleert Zeeuwse overheden schadelijke bouwmetalen in nieuwbouw en bij renovatie te mijden. Voorlichting: - Het Regioteam Zuiver Zeeuws Water geeft voorlichting op scholen over diffuse bronnen in het algemeen (basisonderwijs, HBO Aquatische Ecotechnologie) en bouwmetalen (HBO/MBO Bouwkunde/Civiele Techniek) en bestrijdingsmiddelen (MBO groen) in het bijzonder. - Het Regioteam Zuiver Zeeuws Water geeft voorlichting aan burgers over diffuse bronnen, met name vuilwatertanks, antifouling en bestrijdingsmiddelen. - De stichting Mineralen en Middelen Meester geeft voorlichting aan agrariërs over de mogelijkheden het milieu minder te belasten zonder opbrengstderving. - De stichting Mineralen en Middelen Meester geeft voorlichting op scholen (MBO landbouw) over de mogelijkheden het gebruik van bestrijdingsmiddelen en mest te beperken. Aanpak van bronnen: - Gebiedsgericht met agrariërs aan het werk gaan om waterlichamen waarin een beschermd gebied ligt schoon te krijgen. - Biologische sector (emissiearme landbouw) verder stimuleren. - Waterkwaliteitsbeheerders geven bij vergunningverlening voor nieuwe lozingen in het buitengebied consequent aan wat de schadelijke effecten zijn van bouwmetalen en bestrijdingsmiddelen. - Waterkwaliteitsbeheerders geven bij vergunningverlening voor nieuwe lozingen in het buitengebied consequent voorlichting over alternatieven voor onkruidbestrijding en onkruidwerende inrichting. - De provincie geeft subsidie voor initiatieven die leiden tot vermindering van emissies uit de landbouw.
4.6.3
Overige lozingen
De laatste jaren is de vuiluitworp vanuit riolering (overstorten) verminderd door het realiseren van maatregelen om te voldoen aan de basisinspanning, die voortvloeit uit de 4de nota Waterhuishouding. Dit heeft als doel de vuiluitworp (emissie) vanuit deze overstorten te verminderen. Maatregelen kunnen zowel bestaan uit het afkoppelen van schone verharde oppervlakken (zie ook 6.1.2 subparagraaf Stedelijk waterbeheer) als het vergroten van de bergingscapaciteit van het riool. In eerste instantie diende elke gemeente in 2005 te voldoen aan de Basisinspanning. De meeste gemeenten hebben echter gebruik gemaakt van uitstelmogelijkheden om duurzamere maatregelen zoals afkoppelen te kunnen uitvoeren. Aanvullend op deze basisinspanning wordt er door de gemeenten gewerkt aan vermindering van de vuiluitworp van riolen via het zogenaamde kwaliteitsspoor. Het waterkwaliteitsspoor richt zich op maatregelen die getroffen moeten worden om het ontvangende oppervlaktewater aan de daarvoor gestelde kwaliteitseisen te laten voldoen. In het kader van de implementatie van de Kaderrichtlijn Water wordt gewerkt aan een verdere uitwerking hiervan. Ondanks sterke verbetering van het rendement van rioolwaterzuiveringsinstallaties zorgt de lozing van effluent toch nog voor een belasting van watersystemen. De vuiluitworp van zowel riolen als rioolwaterzuiveringen is uiteraard sterk afhankelijk van wat er op wordt geloosd. Een aanpak bij de bron, gebruik van materialen, beheersmethoden en –middelen, maar ook de hoeveelheid water (afkoppelen!), zijn dus essentieel om de eisen te halen. 45
In 2005 is de voortgang voor wat betreft de realisatie van de basisinspanning en het afkoppelen in beeld gebracht. Deze rapportages zijn belangrijk voor het inzichtelijk maken van de vuiluitworp van rioleringen en worden daarom up-to-date gehouden. In het buitengebied is onderscheid gemaakt in kwetsbaar (de functie natuur op de functiekaart) en niet kwetsbaar gebied. De lozingen in kwetsbaar gebied zijn uiterlijk in 2006 ofwel aangesloten op de riolering ofwel gezuiverd via een IBA klasse 3. Op dit moment wordt ook hard gewerkt aan het plaatsen van IBA’s in de overige, niet kwetsbare, gebieden. Het streven is dat geen enkele lozing in het buitengebied per 2015 een gevaar vormt voor het niet halen van de KRW eisen. Basisinspanning (emissiespoor) en kwaliteitsspoor Basisinspanning (Emissiespoor) De basisinspanning is in juni 2001 (opnieuw) gedefinieerd door de Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) waarbij voor de verschillende typen rioolstelsels een afzonderlijke definitie is uitgewerkt: bij een gemengd stelsel mag per jaar niet meer dan 50 kg CZV per hectare (aangesloten) verhard oppervlak worden geloosd. CZV is Chemisch Zuurstof Verbruik: een eenheid voor de vervuilingsgraad. Een verbeterd gescheiden stelsel en een (gewoon) gescheiden stelsel dient minimaal gedimensioneerd te zijn met een berging van 4mm en een pompovercapaciteit van 0.3mm/uur. Deze benadering gaat uit van referentiestelsels en –omstandigheden en stelt alleen eisen aan de kwaliteit en hoeveelheid overstortwater gemeentebreed. Kwaliteitsspoor Het kwaliteitsspoor is, naast het emissiespoor, ingezet om te voldoen aan waterkwaliteitsdoelen. Vooralsnog zijn dit de doelen uit de Vierde nota waterhuishouding. In het kader van de implementatie van de Europese Kaderrichtlijn Water wordt momenteel gewerkt aan een nadere uitwerking van de waterkwaliteitsdoelen per watertype.
Nieuwe lozingen zijn in beginsel niet toegestaan. In het buitengebied betekent dit dat nieuwbouw alleen mogelijk is, als deze aangesloten kan worden op de riolering of als er vanuit en vanaf het bouwwerk alleen water geloosd wordt dat voldoet aan de waterkwaliteitsnormen (o.a. vermijden van het gebruik van zware metalen, huishoudelijk afvalwater gezuiverd via voldoende werkend IBA). Dit betekent ook dat nieuwe wegen alleen aangelegd mogen worden als deze duurzaam beheerd worden, dat wil zeggen zonder dat het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen nodig is. Wegmeubilair moet vrij zijn van (uitloogbare) zware metalen (zink, koper, lood). Aangezien bij stads- en dorpsuitbreiding in principe het regenwater niet meer op het vuilwaterriool terecht komt en het regenwater (veelal in de wijk) in het oppervlaktewater geloosd wordt, is speciale aandacht nodig voor diffuse bronnen op wijkniveau. Voorkomen moet worden dat gemeenten door uitbreiding nieuwe diffuse bronnen introduceren. Dit betekent dat bouwwerken zonder de bouwmetalen lood, koper en zink gebouwd moeten worden en dat de wijk zo ingericht moet worden dat de openbare ruimte duurzaam beheerd kan worden, dus zonder gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen. Naast de min of meer vrijblijvende aandacht die de watertoets hieraan besteedt, blijft communicatie op dit gebied nodig.
Doelstellingen - In 2009 voldoet elke gemeente aan de Basisinspanning. Aansluitend wordt meer ingezet op het kwaliteitsspoor. - Door voorlichting (aan burgers) voorkomen dat schadelijke stoffen via afkoppeling in het oppervlaktewater terechtkomen en nieuwe kwaliteitsproblemen veroorzaken. Acties en prestaties - De provincie brengt de stand van zaken en ontwikkelingen op riolerings- en afkoppelingsgebied in beeld. Aan gemeenten wordt gevraagd hiertoe jaarlijks een voortgangsrapportage in te vullen. Een format hiervoor wordt door de gemeente opgesteld. - De beheerders van het ontvangende water van riooloverstorten en rioolwaterzuiveringsinstallaties stellen uiterlijk in 2009 nadere eisen aan de vuiluitworp hiervan, in het kader van het waterkwaliteitsspoor
4.6.4
Waterbodems
Het kader voor het waterbodembeleid is geschetst in de Vierde Nota Waterhuishouding. Doelstelling is dat baggerspecie die vrijkomt bij het onderhoud van vaarwegen, havens en watergangen weer bruikbaar is als waardevolle grondstof en vrij benut kan worden voor diverse toepassingen. Om dit te bereiken dient verontreiniging van de waterbodem voorkomen te worden, waardoor nieuwe aanwas schoon genoeg is om bij toekomstig onderhoud de baggerspecie vrij te kunnen benutten. Nu is dit nog niet het geval, waardoor er sprake is van verspreidbare en niet-verspreidbare baggerspecie. De verspreidbaarheid van baggerspecie is nu met name afhankelijk van de verontreinigingsklasse. Deze klassesystematiek komt naar verwachting per 1 januari 2007 te vervallen. Na deze datum worden, naast de 46
kwaliteit van de baggerspecie, ook de kwaliteit van de ontvangende bodem en de risico’s voor het gebruik van de bodem bepalend voor het mogen verspreiden van baggerspecie op land. Dit principe wordt al toegepast in het pilotproject 'omgaan met DDT-houdende baggerspecie'. Naast de preventie van nieuwe verontreiniging dienen de in het verleden vervuilde waterbodems opgeruimd te worden. De noodzaak tot het verwijderen van de waterbodem (saneren) vanwege de aanwezige verontreiniging is gebaseerd op risico’s voor mens, plant, dier of verspreiding van verontreinigingen naar de omgeving. Hierbij dient tevens rekening gehouden te worden met de doelen zoals gesteld in de Kaderrichtlijn Water. In dit verband wordt de noodzaak van verwijdering van een waterbodem bepaald door de risico's die de waterbodem oplevert voor het behalen van de goede toestand voor het gehele waterlichaam. Nader onderzoek is hiervoor noodzakelijk. In verband met het realiseren van de goede toestand in alle waterlichamen dient in dit onderzoek eveneens meegenomen te worden welke wateren te maken hebben met een te geringe waterkolom door achterstallig onderhoud. Onduidelijk is nog of er door de doelen gesteld vanuit de Kaderrichtlijn Water meer waterbodems verwijderd dienen te worden dan nu wordt voorzien. Aanvullend onderzoek naar de mogelijk extra opgave voortvloeiend uit de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water dient uitgevoerd te worden. Ook dient een nadere prioritering van de te verwijderen waterbodems uitgevoerd te worden. De gepreciseerde waterbodemopgave en prioritering zullen opgenomen worden in het stroomgebiedbeheersplan dat in 2009 gereed zal zijn. In 2002 is de landelijke inventarisatie van de waterbodemopgave, het Basisdocument Tienjarenscenario Waterbodems (AKWA, 2002), afgerond. Met deze inventarisatie is duidelijk geworden, dat Nederland een baggerprobleem heeft. Naast het verwijderen van de verontreinigde waterbodems en het inlopen van achterstallig onderhoud dient ook een bestemming voor de baggerspecie gevonden te worden. Ook dient zorg gedragen te worden voor het schoonhouden van de waterbodem, zodat baggerspecie bruikbaar is als waardevolle grondstof en vrij benut kan worden voor diverse toepassingen. Aangezien de waterbodemproblematiek een landelijk probleem is en niet alleen Zeeland treft, is op landelijk niveau gekozen voor een gezamenlijke aanpak, uiteengezet in het Bestuurlijke Advies 'Worden we bagger de baas?'. In 2027 dient voldaan te zijn aan de waterbodemopgave. Alle verontreinigde waterbodems dienen verwijderd te zijn, achterstanden zijn ingelopen en het baggertempo is dan bovendien gelijk aan de natuurlijke aanwas. Gemeenten en waterschappen spelen een actieve rol in het realiseren van deze doelstellingen. Door de verschillende stimulerings- en subsidieregelingen heeft er inmiddels een versnelling plaatsgevonden in de uitvoering van baggerwerken. Probleem hierbij is dat de thans beschikbare stortlocaties voor bagger onvoldoende capaciteit hebben om het aanbod van bagger te kunnen verwerken. Ook in Zeeland is er onvoldoende capaciteit om de Zeeuwse baggerspecie te kunnen bestemmen. Onder provinciale regie is gestart met het verkennen van de mogelijke bestemmingen voor de Zeeuwse nietverspreidbare baggerspecie. Uit deze verkenning dient duidelijk te worden welke opties er voor de Zeeuwse niet-verspreidbare baggerspecie zijn. Afhankelijk van kosten, haalbaarheid, maatschappelijke en milieuhygiënische effecten zullen er één of meerdere oplossingen voor het bestemmen van de baggerspecie worden gerealiseerd. Bestemmingen die nu al beschikbaar zijn voor het kunnen bergen van baggerspecie zijn in kaart gebracht en eventuele knelpunten worden, indien mogelijk, weggenomen. Daarnaast worden mogelijke lange termijn oplossingen, bijvoorbeeld een baggerdepot in de vorm van een diepe put of een baggerdepot op land, nader uitgewerkt. Op basis hiervan zal een nadere keuze gemaakt worden voor de realisatie van één of meerdere van deze lange termijn oplossingen. Een bepalende factor in de keuze voor te realiseren bestemmingen is de nog nader te bepalen grootte van de waterbodemopgave. Van gemeenten wordt verwacht dat zij zorgdragen voor voldoende planologische ruimte om de baggerspecie te kunnen bergen. Dit houdt in dat, afhankelijk van de benodigde capaciteit voor het bergen van de Zeeuwse baggerspecie en de mogelijke lange termijn oplossingen, er in bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden met de aanleg van een baggerdepot. Uitgangspunt hierbij is dat in gezamenlijkheid de depotcapaciteit wordt gerealiseerd die nodig is. De provincie neemt de regie voor dit proces op zich. Naar verwachting kunnen in het ontwerp-omgevingsplan de resultaten van deze verkenning opgenomen worden. De oplossing voor het baggerprobleem wordt vastgelegd in een Regionaal Bestuursakkoord Waterbodems te sluiten tussen gemeenten, waterschappen en provincie. Deelname van Rijkswaterstaat Directie Zeeland en Zeeland Seaports hieraan is wenselijk en wordt verkend.
Doelstellingen: - Baggerspecie die vrijkomt bij het onderhoud van vaarwegen, havens en watergangen moet weer bruikbaar zijn als waardevolle grondstof en vrij benut kunnen worden voor diverse toepassingen. 47
-
In 2027 dient aan de waterbodemopgave voldaan te zijn en is het baggertempo gelijk aan de natuurlijke aanwas. In 2012 is 25 % van de waterbodemopgave gereed. De (verontreinigde) waterbodems die een risico vormen voor het behalen van de doelen van de KRW dienen tijdig verwijderd te zijn.
Acties en prestaties: - Inventarisatie van de waterbodems die een risico vormen voor het behalen van de KRW doelen. - Nadere precisering en prioritering van de waterbodemopgave. - Verkenning mogelijkheden voor realisatie van voldoende depotcapaciteit. - Van waterschappen en gemeenten verwacht de provincie een actieve rol in het verwijderen van de waterbodems en de hierbij benodigde onderlinge afstemming. - De provincie zal de regie op zich nemen voor de voorbereidingen benodigd voor de realisatie van eventuele benodigde depotcapaciteit. Daarnaast draagt zij zorg voor de afstemming met het landelijke Tienjarenscenario en zal zij in overleg treden met andere regio’s voor eventuele samenwerking en informatie uitwisseling. - De provincie neemt de regie op zich om te komen tot een Regionaal Bestuursakkoord Waterbodems.
4.6.5
Zwemwater
Aan de volgende binnendijkse gebieden is de functie zwemwater toegekend: de Braakman, de Otheense Kreek, De Vogel, de Ouwerkerkse kreek en Schelpenhoek. Voor zwemwater is de kwaliteitsdoelstelling van toepassing zoals die is vastgelegd in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de wet milieubeheer. Functietoewijzing en eventuele functiewijzigingen worden gedaan door de provincie. Het waterschap beheert het water en voert de bemonsteringen en analyses uit. Momenteel is een nieuwe Europese zwemwaterrichtlijn in de maak. De invloed hiervan op de aangegeven locaties is waarschijnlijk gering.
Doelstellingen Wateren met de functie zwemwater voldoen aan de geldende wettelijke normen Acties en prestaties - Onderzoek naar de effectiviteit van de sanering van risicovolle overstorten voor de handhaving van de functie zwemwater - Indien noodzakelijk worden risicovolle overstorten gesaneerd.
48
4.7
WATERKWANTITEIT
Problemen met de waterkwantiteit komen in Zeeland voornamelijk tot uitdrukking in het peil van oppervlaktewater en grondwater en in de hoeveelheid water wat hieraan ontrokken kan worden. Oppervlakte waterpeil en grondwaterstand kunnen te laag (tijdens periodes van langdurige droogte) of te hoog zijn (in geval van wateroverlast door overvloedige neerslag). In de tijd kunnen per locatie flinke fluctuaties optreden, mede als gevolg van verschillen in maaiveldhoogte, bodemopbouw, weersinvloeden etc. Per gebruiksfunctie worden bovendien andere eisen gesteld. In verband met de verwachte gevolgen van de klimaatswijziging is voor een andere aanpak gekozen (Waterbeheer 21ste eeuw). Deze aanpak is in de Deelstroomgebiedsvisie Zeeland uitgewerkt tot een gekwantificeerde opgave. Als vervolg hierop hebben rijk, provincies en gemeenten afspraken gemaakt over uitvoering en financiering van deze opgave (Nationaal Bestuursakkoord Water). Behalve over veiligheid en wateroverlast zijn in dit akkoord ook afspraken gemaakt over watertekorten, verdroging en verzilting. Wateroverlast Wateroverlast kan zowel in het stedelijk als in het landelijk gebied tot grote problemen en schade leiden. De aanpak voor wateroverlast in het stedelijk gebied is nader uitgewerkt in 6.1.2 subparagraaf Stedelijk waterbeheer. Hier wordt nader ingegaan op de problematiek in het landelijk gebied. In het Nationaal Bestuursakkoord Water is overeengekomen dat in 2015 het watersysteem op orde dient te zijn en op orde dient te blijven, uitgaande van de in tabel 6 aangegeven werknormen voor wateroverlast.
Tabel 6
Grondgebruik Grasland Akkerbouw Hoogwaardige land- en tuinbouw Glastuinbouw Bebouwing Werknormen1 voor wateroverlast
Werknorm 1:10 1:25 1:50 1:50 1:100
Het grootste deel van het landelijk gebied is in gebruik voor agrarische toepassingen. De verschillende vormen van agrarisch grondgebruik zijn geografisch dermate diffuus verspreid, dat voor grasland niet of nauwelijks specifieke waterhuishoudkundige condities kunnen worden gerealiseerd. Daarom wordt voor de huidige functie landbouw (zie kaart B.4) de norm voor akkerbouw (1:25) als minimum gehanteerd. Er zijn situaties waarin het handhaven van deze norm onevenredig veel geld kost. In die gevallen is het gerechtvaardigd om af te wijken. Op de kaart Kw.5 zijn zones met een verschillende kans op wateroverlast aangegeven. Voor de toekomst kan een herinrichting van het landelijk gebied worden nagestreefd, waarbij gebruiksfunctie van de laagste delen worden omgezet naar grasland of natuurgebied (waarvoor een vergelijkbare inundatienorm geldt). De kosten hiervoor worden geraamd op ongeveer de helft van het nemen van technische maatregelen. Herinrichting landelijk gebied De beste mogelijkheden voor herinrichting van het landelijk gebied uit oogpunt van het voorkomen van wateroverlast liggen daar waar, in en om de betreffende gebieden, al veel grasland aanwezig is. Een consequentie van herinrichting is dat de betreffende gebieden een lager beschermingsniveau krijgen dan nu het geval is (1:10 in plaats van 1:25). Om dat op het niveau van het omgevingsplan planologisch te kunnen vastleggen is het nodig dat die gebieden in redelijke mate aaneengesloten zijn en voldoende oppervlakte hebben. Dat blijkt in veel gevallen niet zo te zijn. Als daarbij ook de aanwezigheid van grasland in de buurt wordt beschouwd, dan blijken de mogelijkheden in de praktijk beperkt.
Voor natuurgebieden gelden geen normen voor 'wateroverlast', omdat periodieke overstroming beschouwd kan worden als een normaal verschijnsel in de natuur. Omdat de waterkwaliteit in veel gevallen niet aan de norm voldoet, kan echter niet gesproken worden van een natuurlijke situatie. Hierdoor is het (voorlopig) niet wenselijk dat natuurgebieden van buitenaf overstromen.
Maatregelen
Bij de uitwerking van oplossingen voor wateroverlast wordt in principe uitgegaan van de trits: vasthouden, bergen en afvoeren.
1
de werknormen hebben betrekking op de kans op wateroverlast waarbij 1:10 wil zeggen dat gemiddeld 1 maal per 10 jaar een kans op wateroverlast bestaat. 49
Het vasthouden van water in landbouwgebieden is, zoals in de deelstroomgebiedsvisie Zeeland is aangegeven, nauwelijks mogelijk. Voor veel Zeeuwse natuurdoeltypen is het geen probleem wanneer het water uit het gebied zelf tijdelijk wordt vastgehouden, om zo de rest van het landelijk gebied te ontlasten. De grotere geïsoleerde natuurgebieden leveren op die manier een substantiële bijdrage aan de ‘wateropgave’ voor wateroverlast. Extra berging ter voorkoming van wateroverlast kan onder andere gerealiseerd worden door de aanleg van natuurvriendelijke oevers, de realisering van de natte ecologische verbindingszones en in het bijzonder de Natte As (zie 4.8.3 subparagraaf Robuuste verbindingszone: de Natte As en kaart I.8). Ook in combinatie met ander functies zijn oplossingen denkbaar, zoals het landschapsnetwerk (zie ook paragraaf 4.9.3 Het landschapsnetwerk). Deze extra bergingsmogelijkheden verdienen vanuit het oogpunt van meervoudig ruimtegebruik de voorkeur. Bij oplossingen met meervoudig ruimtegebruik levert de provincie een bijdrage in de kosten. De mogelijkheden van de hiervoor genoemde maatregelen verschillen van gebied tot gebied. Om te voldoen aan de normen voor wateroverlast dienen ze daarom gebiedsgericht te worden uitgewerkt. Samenvattend wordt daarbij, in het verlengde van de trits uit het Nationaal Bestuursakkoord Water, het volgende aangehouden: 1. Vasthouden in daarvoor geschikte natuurgebieden. 2. Meer berging in combinatie met natuurvriendelijke oevers, robuuste verbindingszones en andere functies. 3. Actieve herinrichting (grasland) waar goede mogelijkheden zijn. 4. Alleen technische maatregelen.
Doelstellingen: • In 2015 is het watersysteem zodanig op orde, dat het tot 2050 aan de gestelde normen voldoet. • In 2012 is ongeveer 75% van de opgave afgerond. • In gebieden waar de Natte As doorheen loopt, wordt de oplossing gezocht in moerasgebieden van die Natte As Acties en prestaties: - Per deelgebied opstellen van watersysteemanalyses met een uitwerking van maatregelen volgens de hiervoor genoemde trits (waterschappen) - Voor 2008 worden de gebieden voor waterberging in combinatie met de Natte As begrensd voor de primaire gebieden (provincie en waterschappen) - Voor 2010 worden de gebieden voor waterberging in combinatie met de Natte As begrensd voor de secundaire gebieden (provincie en waterschappen) - De waterschappen geven de gebieden aan die op termijn niet kunnen voldoen aan de minimum norm (1:25) - Voor de Nationale Landschappen worden, buiten de gebieden van de Natte As, aanvullend op de reeds vastgestelde verbindingszones, extra natte verbindingszones vastgesteld om 50% van de wateropgave op te lossen, gecombineerd met het landschapsnetwerk - Waterschappen nemen de noodzakelijke maatregelen in het landelijk gebied om, met inachtneming van het voorgaande, te voldoen aan de doelstellingen Verzilting Vrijwel overal in Zeeland is het grondwater brak tot zout. Door kwel is ook het oppervlaktewater in grote delen van de provincie brak tot zout. Voor de landbouw levert het zoute oppervlaktewater geen grote problemen op. De verzilting van het grondwater kan wel een probleem zijn wanneer het zo extreem is dat het freatisch grondwater verzilt. Op enkele plaatsen in Zeeland komt dit voor. In deze gebieden is de gebruiksfunctie veelal veranderd in natuur. Hoewel er op dit moment nauwelijks problemen zijn met verzilting, is het mogelijk dat door zeespiegelstijging en langdurigere periodes van droogte tengevolge van de klimaatswijziging problemen ontstaan. Tot op zekere hoogte kan verzilting worden bestreden door middel van variatie in het oppervlaktewaterpeil en de diepteligging van de drainage. Of dat afdoende is, valt op dit moment nog niet te zeggen. Wanneer blijkt dat verzilting onvoldoende bestreden kan worden, zal op lange termijn de ruimtelijke inrichting aangepast moeten worden aan brakke omstandigheden. Natuur en zoute landbouw zijn dan de meest voor de hand liggende vormen van landgebruik voor deze gebieden. Omdat tot 2050 de verwachte stijging van de zeespiegel nog beperkt is, wordt tot die tijd geen bijzondere toename van de verzilting verwacht. Voorlopig worden dan ook geen ingrijpende maatregelen getroffen. Door middel van onderzoek worden de gevolgen van de klimaatswijziging in kaart gebracht en kan de kennis 50
worden vergroot over hoe in de toekomst dient te worden omgegaan met de mogelijk toenemende verzilting. Acties en prestaties: Onderzoek naar verzilting/verzoeting van het freatisch grondwater op lange termijn en de gevolgen hiervan, waarbij rekening gehouden wordt met de mogelijke gevolgen van de klimaatswijziging. Watertekort voor de landbouw In Zeeland zijn de mogelijkheden voor beregening door onttrekking aan grond- of oppervlaktewater beperkt. Aanvoer van zoet water is nauwelijks mogelijk. De Zeeuwse landbouw heeft zich daar, min of meer noodgedwongen, op aangepast. Door een verschuiving van traditionele teelten naar hoogwaardige land- en tuinbouw en de verwachte temperatuurstijging zal de waterbehoefte echter toenemen tot een verdubbeling van de huidige behoefte in 2050. De belangrijkste bron voor zoet water voor beregening is het grondwater. Op een aantal plaatsen is voldoende zoet grondwater aanwezig om onttrekking daarvan te kunnen toestaan (zie kaart K.1). Qua hoeveelheid is dat voldoende voor het totale areaal hoogwaardige land- en tuinbouw op dit moment, maar ook voor de verwachte toename van het areaal de komende decennia. Hiervoor is het echter wel noodzakelijk dat teelten waarvoor behoefte is aan zoet water in die gebieden terecht moeten komen waar het (in de vorm van grondwater) beschikbaar is. In paragraaf 5.5 worden de maatregelen hiervoor verder uitgewerkt. Zoete grondwatersystemen die nu onvoldoende dik zijn om uit te kunnen ontrekken (zie kaart Kw.4) kunnen door waterhuishoudkundige maatregelen worden vergroot. Omdat zowel het profijt als een belangrijk onderdeel van de maatregelen (drainage) bij de landbouw ligt, dient het initiatief voor de stimulering van de ontwikkeling van zoete grondwatersystemen van de landbouw te komen. Voor de overige delen van Zeeland kan een zoetwatervoorziening alleen gerealiseerd worden door middel van ingrijpende technische maatregelen (aanvoer van buitenaf, opslag neerslagoverschot in bassins en gebruik van het effluent van RWZI's). De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de landbouw zelf. De provincie zal initiatieven alleen steunen wanneer er zicht is op economisch rendement en de natuur, het milieu en het landschap er niet onder lijden. Voor de bestaande zoetwatervoorziening rond het Volkerak Zoommeer geldt dit overigens niet. Zoals in de integrale visie op de Deltawateren is aangegeven, zullen alternatieven worden geboden als verzilting van het Volkerak Zoommeer de inname van zoet water beperkt.
Doelstelling: Een duurzame en natuurlijke zoetwatervoorziening. Acties en prestaties: De provincie biedt, via een toegesneden grondwaterbeheer, ruimte om grondwater te onttrekken ten behoeve van de landbouw zonder dat andere functies schade ondervinden en verzilting van het zoete grondwater optreedt. Grondwater (onttrekkingen en infiltratie) Het onttrekken van water vindt voornamelijk plaats om het toe te passen als drinkwater, proceswater, koelwater, spoelwater en beregeningswater. Dat kan zowel oppervlaktewater als grondwater zijn, maar in Zeeland betreft het voornamelijk grondwater. In de meeste gevallen gaat het om zoet water. Vanwege de schaarste hiervan in Zeeland staat een duurzaam gebruik ervan voorop. Grondwater wordt ook onttrokken om de grondwaterstand tijdelijk te verlagen voor bouwactiviteiten en bij saneringen. Hoewel het vaak maar om een tijdelijke maatregel gaat is het zaak er voor te zorgen dat de omgeving niet te veel last ondervindt. De volgende beleidslijnen gelden voor het onttrekken van grondwater: - Binnen gebieden met grondwater bestemd voor menselijke consumptie en uit diepe zandlagen worden nieuwe permanente onttrekkingen van (zoet) grondwater in principe alleen toegestaan voor de drinkwatervoorziening; - Nieuwe (permanente) onttrekkingen, binnen gebieden met grondwatergerelateerde natuurwaarden en een 300 m brede bufferzone daaromheen, anders dan voor het verhogen van de natuurwaarden, zijn in principe verboden. - Activiteiten die de voorraad zoet grondwater verkleinen moeten zoveel mogelijk vermeden worden; - Vergunningplichtige (permanente) onttrekkingen van zoet grondwater voor beregening of andere doeleinden, waaronder tevens begrepen de onttrekkingen die onder algemene regels vallen, worden in principe alleen toegestaan in gebieden waar de zoetwaterbel reikt tot minimaal 15 m beneden het 51
-
maaiveld of reikt tot aan de geohydrologische basis en als de onttrekking niet groter is dan 80 mm per hectare per jaar; De eisen aan inrichtingen voor het onttrekken van grondwater aan ondiepe zoete grondwatersystemen blijven gehandhaafd; (Omvangrijke) onttrekkingen voor koude-warmteopslagsystemen worden in principe alleen toegestaan in het tweede watervoerend pakket.
Doelstellingen: • Niet interen op en zo mogelijk vergroten van de voorraad zoet grondwater; • Het grondwaterbeheer afstemmen op de te realiseren doelen volgens de KRW, zowel wat betreft grondwaterkwantiteit als –kwaliteit. Acties en prestaties: • Bevorderen hergebruik (grond)water en andere waterbesparende maatregelen; • Bezien of verdergaande vereenvoudiging van de regelgeving voor onttrekkingen en infiltraties, met waarborging van de betrokken belangen mogelijk is. Grondwaterstand en oppervlaktewaterpeil (Gebruiks)functies stellen eisen aan de grondwaterstand en het oppervlaktewaterpeil. Deze eisen zijn vertaald in een Gewenst Grond en Oppervlaktewater Regime (GGOR). In tabel 7 is hiervoor het kader vastgelegd, wat bestaat uit de optimale drooglegging per combinatie van functie en bodem. Als referentiehoogte voor het maaiveld wordt uitgegaan van de 10% laagste waarde voor het betreffende gebied, met uitzondering van gebieden met de functie natuur, waar dit gebiedsafhankelijk moet worden vastgesteld. Vanwege de negatieve gevolgen die de onttrekking van grondwater op de in de bodem aanwezige archeologische waarden (zie paragraaf 4.10) kan hebben, dient zorgvuldig omgegaan te worden met grondwaterstanden in archeologisch waardevolle gebieden. De functietoekenning (zie kaart B.4) en het kader voor het GGOR zoals vastgelegd in dit plan, vormt samen de basis voor de uitwerking van het GGOR door de waterschappen. Het waterschap koppelt de uitwerking van het GGOR aan de herziening van de peilbesluiten. Functie Natuur Bebouwing Landbouw/natuur Landbouw –natuurontw. Beïnvloeding natuur Landbouw Landbouw Landbouw Tabel 7
Bodem2 rest rest rest rest Poelklei met veen Schorgronden Zand- en plaatgronden Veen Ongerijpt
OOR (peil in cm–mv) Zie natuurdoeltype (PM) 110 Geen verlaging Geen verlaging Geen verlaging 100 120 100 60 60
Optimaal Oppervlaktewater Regime (OOR)
Stimulering van de ontwikkeling van zoete grondwatersystemen zal in de betreffende gebieden leiden tot een aangepast peilbeheer. Voor die gebieden zal in dat geval een aangepaste GGOR worden vastgesteld. Als in het kader van de aanpak van de wateroverlast gebieden worden begrensd voor grasland, dan geldt voor die gebieden een Optimaal Oppervlaktewater Regime dat 20 cm lager is dan voor landbouw geldt. In de praktijk blijken de oppervlaktewaterpeilen vaak fors af te wijken van het in het peilbesluit vastgestelde niveau. De oorzaak hiervan kan zowel liggen in een van het peilbesluit afwijkend beheer als in het feit dat het voor een peilgebied vastgesteld peil niet representatief is voor het gehele peilgebied. Als het beheer niet in overeenstemming is met het peilbesluit moet bekeken worden wat de reden daarvoor is en, afhankelijk van de bevindingen, overgegaan worden tot aanpassing van ofwel het beheer ofwel het peilbesluit. Hoewel de hoogteverschillen in veel Zeeuwse polders niet groot zijn, geldt over het algemeen dat het voor een peilgebied vastgesteld peil niet representatief is voor het gehele gebied. Het is daarom gewenst om tot een alternatieve benadering van het instrument peilbesluit te komen. Voorgesteld wordt om een koppeling te leggen tussen peilgebieden en het waterlopenstelsel. Door aan alle waterlopen een invloedsgebied te koppelen, kan per invloedsgebied een representatief peil vastgesteld 2
Zie kaart I.9 voor bodemtypen 52
worden. In eerste instantie wordt ingezet op de vaststelling van invloedsgebieden voor primaire en secundaire waterlopen. Afhankelijk van de ervaringen hiermee kan besloten worden om deze werkwijze verder door te zetten naar lagere orde waterlopen. Om deze werkwijze inhoud te kunnen geven moet er beschikt kunnen worden over een actuele legger waarin de gegevens van minimaal het primaire en secundaire stelsel zijn vastgelegd. De voorwaarden hiervoor zullen vastgelegd worden in de Verordening Waterhuishouding Zeeland. (PM opnemen figuur met visualisatie benadering)
Doelstellingen: - Optimalisatie van de afstemming van het watersysteem op de functies - Het GGOR wordt uiterlijk in 2010 vastgesteld en uiterlijk in 2015 gerealiseerd Acties en prestaties: - Het GGOR wordt uitgewerkt door de waterschappen en mondt uit in een herziening van het peilbesluit. - Parallel aan de uitwerking van het GGOR wordt de legger door de waterschappen geactualiseerd. - De provincie legt de eisen waaraan de legger moet voldoen vast in de Verordening waterhuishouding. - De waterschappen nemen de noodzakelijke maatregelen om te voldoen aan de doelstelling Verdroging Van verdroging (zie kaart Kw.6) is sprake wanneer in een (natuur)gebied de grondwaterstand onvoldoende hoog is, de kwelsituatie onvoldoende sterk is voor de karakteristieke grondwaterafhankelijke natuur of ter compensatie van een te lage grondwaterstand water moet worden aangevoerd met een voor de natuurfunctie onvoldoende kwaliteit. Mede vanwege het grote areaal aan relatief kleine natuurgebieden is de ontwatering van (omliggende) landbouwgebieden een belangrijke oorzaak van verdroging. Een tweede belangrijke oorzaak is de grondwaterwinning. In het plan van aanpak ‘Verdrogingsbestrijding Zeeland’ (februari 1998) is de bestrijding van verdroging uitgewerkt.
Doelstellingen: Niet verdroogde natuurgebieden mogen niet verdrogen In 2010 moet 40% en in 2015 80% van de in 1994 verdroogde natuur volledig hersteld zijn - Nieuwe natuurgebieden dienen niet-verdroogd opgeleverd te worden -
Acties en prestaties: - De provincie initieert en stimuleert nieuwe projecten, regisseert het verkrijgen van (aanvullende) subsidies, bedenkt maatregelpakketen en zorgt voor de monitoring aan de hand van de verdrogingskaart - Waterschappen en natuurbeheerders: initiëren, uitwerken en uitvoeren van projecten
53
4.8
ECOLOGISCHE EN NATUURLIJKE KWALITEIT
De ecologische en natuurlijke kwaliteiten van Zeeland (zie kaart Kw.8) komen onder meer tot uitdrukking in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De Zeeuwse EHS bestaat uit bestaande natuurkerngebieden, nog te realiseren natuurontwikkelingsgebieden en ecologische verbindingszones (Natuurgebiedsplan Zeeland). Binnen deze robuuste en samenhangende EHS is voldoende ruimte voor een duurzame instandhouding van de typisch Zeeuwse biodiversiteit. De gebieden moeten wettelijk beschermd en goed beheerd worden. Zonering en gerichte maatregelen dienen te zorgen voor goede milieucondities, die nodig zijn om de gestelde natuurdoelen te realiseren. Via gerichte maatregelen zullen aanvullend op het beheer van de EHS kritische soorten extra beschermd worden. Ter verbreding van het natuurbeleid wordt, waar de natuurdoelen dat toelaten, ruimte geboden voor koppeling met andere functies (agrarisch natuurbeheer, waterberging, recreatief medegebruik).
4.8.1
Bestaande natuurgebieden
De Zeeuwse natuur is de natuur van de Delta. Op de overgang van de grote rivieren naar de zee hebben, wind, zee en getij lange tijd vrij spel gehad met een grillig patroon van duinen, geulen, platen, slikken en schorren als resultaat. Hier overheen kwam een historie van duizend jaar inpolderen met wisselend succes. Het bracht dijken en deltawerken, maar ook overstromingen en rampen. En zo ontstond het huidige Zeeland: een getemd deltagebied, vergaand in cultuur gebracht, maar met nog veel karakteristieke natuurwaarden. Op de grens van land en water, zout en zoet en zand en klei zijn de belangrijkste Zeeuwse natuurgebieden te vinden: de duinen (m.n. Schouwen en Walcheren), de deltawateren (m.n. Voordelta, Ooster- en Westerschelde, Grevelingen, Krammer-Volkerak), de oudlandreservaten (o.a.Yerseke Moer) en de kreken (m.n. in Zeeuws-Vlaanderen). Daarnaast kent Zeeland waardevolle cultuurlandschappen, zoals heggengebieden, poelgronden en dijkenlandschappen. Om de karakteristieke kwaliteit van de natuur (en landschap) te behouden dienen alle bestaande natuurgebieden publiekrechtelijk beschermd te worden. Via de Wet R.O wordt met een natuurbestemming een basisbescherming geboden. De meest waardevolle natuurgebieden worden extra beschermd via de Natuurbeschermingswet en/of de Vogel- en Habitatrichtlijn. Rond bestaande natuurgebieden geldt een planologische afwegingszone van 100 meter, waarbij de invulling afhankelijk is van de mate van openheid en de verstoringgevoeligheid van het natuurstreefbeeld. Een goede omgevingskwaliteit: stilte (geluidsoverlast), duisternis (lichtvervuiling), waterpeil (verdroging), waterkwaliteit (vermesting), luchtkwaliteit (verzuring) is van wezenlijk belang bij het behoud van de Zeeuwse biodiversiteit. Indien op grond van zwaarwegende maatschappelijke overwegingen bestaande natuur aangetast wordt dient er natuurcompensatie plaats te vinden (zie paragraaf 8.6.2). Voor het beheer van bestaande natuurgebieden wordt tenslotte gestreefd naar een structureel, actief natuurbeheer door de terreinbeherende organisaties Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten of Zeeuws Landschap (op basis van de invloedssferenkaart van het Natuurgebiedsplan Zeeland) dan wel particulier natuurbeheer.
Doelstellingen: Behouden en versterken Zeeuwse natuurgebieden en biodiversiteit Acties en prestaties: - Gemeenten stimuleren bestemmingsplannen te actualiseren op natuur- en landschapswaarden - Bewaken en verbeteren van de omgevingskwaliteit in de EHS door preventief toezicht en ruimtelijke, waterhuishoudkundige en milieuhygiënische maatregelen. - Creëren van robuuste beheerseenheden door aankoop van (potentiële) natuurgebieden (afronding bestaande natuurreservaten).
4.8.2
Natuurontwikkeling
De Zeeuwse EHS wordt met de ontwikkeling van 5372 ha nieuwe natuur fors uitgebreid. Bestaande natuurgebieden worden zo veel mogelijk uitgebouwd tot robuuste kerngebieden. Met het realiseren van deze opgave is medio jaren 90 van de vorige eeuw gestart en zal uiterlijk in 2018 gerealiseerd zijn. Inmiddels is 40% van de opgave gerealiseerd. 54
Begrenzing en bijbehorende natuurdoelen worden vastgelegd en geactualiseerd via het Natuurgebiedsplan Zeeland. Natuurontwikkeling wordt zo veel mogelijk gesitueerd op slechte landbouwgronden, waarbij de goede landbouwgronden zo veel mogelijk worden ontzien. Bij de begrenzing wordt gestreefd naar grote, topografisch logisch begrensde natuurgebieden. De provincie werkt de natuurdoelen voor de verschillende gebieden uit in natuurontwikkelingsplannen, waarbij het accent ligt op typisch Zeeuwse, natte natuur op de grens van land en water (binnenduinrand, oeverstroken deltawateren, vergroting oudlandmoerrassen, kreekherstel). De uitvoering van natuurontwikkeling geschiedt, waar mogelijk, integraal en gelijktijdig met andere inrichtingsopgaven (bijvoorbeeld via een gebiedsgerichte aanpak) en wordt anders sectoraal vormgegeven. Het beheer wordt, evenals voor de bestaande natuur, geregeld via de reguliere terreinbeheerders dan wel particulier beheer. Uitgangspunt hierbij is eenheid van beheer binnen een natuurcomplex. Begrensde natuurontwikkelingsgebieden worden via een globaal waarborgingsbeleid planologisch beschermd tegen onomkeerbare ingrepen zonder dat er voor de vigerende agrarische functie sprake is van planologische schaduwwerking.
Doelstelling: Realisatie 5372 ha nieuwe natuur in Zeeland voor 2018 Acties en prestaties: - De begrenzing en omschrijving van natuurgebieden actualiseren in het Natuurgebiedsplan Zeeland - Stimulering en gedeeltelijke financiering van de verwerving en de overdracht van gronden voor natuurontwikkeling tot circa 150 hectare per jaar. - Opstellen van een natuurontwikkelingsplan voor elk van de begrensde natuurgebieden - Organiseren van de uitvoering door derden van natuurontwikkelingsplannen tot circa 150 hectare per jaar.
4.8.3
Ecologische verbindingszones
Via natte en droge ecologische verbindingszones worden de uitgebouwde kerngebieden van de EHS tot één ecologisch netwerk gesmeed. Bestaande wegbermen en binnendijken fungeren daarbij, mits sprake van een goed (ecologisch) beheer, als droge verbindingszones. Op de geselecteerde Zeeuwse bloemdijken wordt conform het provinciale dijkenactieplan actief natuurbeheer gepleegd door de natuurbeschermingsorganisaties, particulieren, boeren en met schaapskudden. De natte ecologische infrastructuur wordt gerealiseerd door de aanleg van natuurvriendelijke oevers langs, strategisch tussen natuurkerngebieden gelegen, watergangen (zie kaart I.8). Het streven is de natuurvriendelijke oevers, als onderdeel van de watergang, in 2018 gerealiseerd te hebben. Via ontsnipperingsmaatregelen worden ecologische barrières weggenomen. Daar waar noodzakelijk wordt bij nieuwe (en te reconstrueren) infrastructuur rekening gehouden met het creëren/in stand houden van ecologische verbindingszones (bijvoorbeeld in de vorm van ecoduikers en/of faunapassages). Voor de grootste knelpunten wordt aangesloten bij het rijksbeleid van het Meerjarenprogramma ontsnippering. In 2018 moeten alle ecologische barrières in de rijksinfrastructuur zijn opgeheven.
Doelstelling: Realisatie van ecologische verbindingszones Acties en prestaties: - Aanleg van natuurvriendelijke oevers tot gemiddeld 10 km/jaar (gereed in 2018) - Wegnemen van ecologische barrières in provinciale infrastructuur tijdens nieuwbouw en herstel van provinciale wegen (ontsnippering) - Uitvoering van het provinciale dijkenactieplan door het ondersteunen van derden bij het wegwerken van achterstallig onderhoud en het stimuleren van agrarisch natuurbeheer - Ecologisch wegbermbeheer langs provinciale wegen Robuuste verbindingszone: de Natte As Als onderdeel van de landelijke robuuste verbindingszones de Natte As wordt in Zeeland, aanvulllend op de EHS, 1400 ha (extra) nieuwe natuur ontwikkeld. Langs de oostkust van Zeeland en dwars door ZeeuwsVlaanderen (“van Zijpe tot Zwin”) worden reeks bestaande wateren en kreekresten uitgebouwd tot een grootschalige natte as. Hierdoor ontstaat een robuust leefgebied voor landelijk belangrijke moerassoorten, zoals de otter. 55
De aanleg van de natte as wordt nadrukkelijk gekoppeld aan de opgave voor waterberging (zie paragraaf 4.7). Ook wordt recreatief medegebruik (zie paragraaf 4.9.3 landschappelijk netwerk) zoveel mogelijk bevorderd binnen de voorwaarden van de natuurdoelen. Verder gelden dezelfde uitgangspunten als voor natuurontwikkeling.
Doelstelling: Realisatie van een natte as van Zijpe tot Zwin Acties en prestaties: Begrenzen, verwerven en inrichten van nieuwe natte natuurgebieden in samenhang met waterberging en recreatief landschappelijk netwerk. Gefaseerd: vóór 2008: 500 hectare en na 2008: 900 hectare.
4.8.4
Soortenbescherming
Voor het behoud van kritische soorten zijn specifieke inrichtingsmaatregelen en een goede wettelijke bescherming noodzakelijk. Door de aanleg van de Zeeuwse EHS wordt voor vele Zeeuwse plant- en diersoorten het leefgebied sterk verbeterd. Hiermee wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan het behoud van de biodiversiteit. Ondanks deze inspanning blijven voor het behoud van kritische soorten gerichte aanvullende maatregelen noodzakelijk. In de provinciale nota soortenbescherming zijn de Zeeuwse aandachtssoorten geselecteerd en staan de noodzakelijke maatregelen beschreven. Op grond van de Flora- en Faunawet worden soorten wettelijk beschermd (toetsing art. 75 Flora- en Faunawet). Acties en prestaties: Via jaarlijkse actieprogramma’s worden soortspecifieke maatregelen uitgevoerd, in samenhang met de rijksprogramma’s.
4.8.5
Verbreding natuurbeleid
Naast behoud en ontwikkeling is verbreding de derde pijler van het Zeeuwse natuurbeleid. Binnen de voorwaarden van de gestelde natuurdoelen wordt gezocht naar meekoppeling met andere functies. Dit kan leiden tot meervoudig ruimtegebruik en een efficiënte inzet van middelen. Daarnaast zorg bundeling van belangen voor een grotere maatschappelijke betrokkenheid, o.a. via doelgroepenbeleid, en daarmee voor een breder maatschappelijk draagvlak. Hierbij gaat het met name om agrarisch natuurbeheer, waterberging en recreatief medegebruik. Agrarisch natuur- en landschapsbeheer Aanvullend op de bestaande en nieuwe natuurgebieden worden in het Natuurgebiedsplan Zeeland uiteindelijk 3009 ha beheersgebieden (SAN) begrensd, waarin een combinatie van landbouw en natuur wordt nagestreefd. Binnen de begrensde gebieden kunnen boeren, op vrijwillige basis, beheerscontracten sluiten met het rijk. Een structureel agrarisch natuur- en landschapsbeheer wordt hierdoor mogelijk gemaakt. Binnen de beheersgebieden worden de volgende natuurdoelen aangegeven: botanisch, weidevogels, bloemdijken, akkerranden. Een bijzondere categorie vormen de ganzenopvanggebieden (totaal in Zeeland 8000 ha), waarvan 5000 ha in de natuurgebieden en 3000 ha op landbouwgrond. In deze extra beheersgebieden wordt door de boeren op basis van een beheersovereenkomst aan overwinterende ganzen rust geboden in combinatie met voedselaanbod.
Doelstelling: Versterking van het agrarisch natuur- en landschapsbeheer Acties en prestaties: - Actualisering van de begrenzing van de beheersgebieden in het Natuurgebiedsplan Zeeland en benoeming van de ganzenopvanggebieden - Stimuleren van de totstandkoming van beheersovereenkomsten met agrarische ondernemers inzake de ganzenopvanggebieden Natuur en waterberging Doordat in Zeeuwse natuurbeleid de nadruk ligt op natte natuur, kunnen de Zeeuwse natuurgebieden een belangrijke bijdrage leveren aan de bestrijding van wateroverlast. In extreem natte periodes kunnen de 56
natuurgebieden losgekoppeld worden en hun eigen water vasthouden. Hierdoor kan de gemaalcapaciteit volledig ingezet worden voor de landbouwgebieden. Het vasthouden in natuurgebieden past in het natuurlijke seizoenspatroon (overstroming in de winter) en is daardoor uitstekend te combineren met de Zeeuwse natuurdoelen en de bijbehorende natuurontwikkeling. Dit is veel minder het geval met het bergen van gebiedsvreemd landbouwwater in natuurgebieden. Slechte waterkwaliteit en een onnatuurlijk peilregime zijn hier de beperkende factoren. Acties en prestaties: - Voor alle natuurontwikkelingsgebieden wordt uitgewerkt wat de combinatiemogelijkheden zijn met het vasthouden van water. - Per natuurgebied wordt de retentiecapaciteit berekend. Waar mogelijk en nodig worden maatregelen getroffen om het water in tijden van overlast maximaal vast te houden - Bij de begrenzing en de invulling van de robuuste verbindingszone de Natte As wordt waterretentie als uitgangspunt meegenomen. Recreatief medegebruik Onder het motto ‘natuur voor de mens, de mens voor natuur’ wordt gestreefd naar zoveel mogelijk recreatief medegebruik (o.a. door het vergroten van de toegankelijkheid) van de Zeeuwse natuurgebieden. De geformuleerde natuurdoelen zijn hierbij uitgangspunt (Natuurgebiedsplan Zeeland). De invulling kan variëren van totale toegankelijkheid tot geleide recreatie en specifieke maatregelen in gevoelige gebieden (bijv. vogelobservatiehutten). Deze lijn wordt al gehanteerd door natuurorganisaties. Ook bij particulier beheer zal openstelling worden gestimuleerd (recreatietoeslag). Bosrijke gebieden en cultuurlandschappen bieden de meeste ruimte voor dagrecreatie. Voor open weidegebieden, duinen, moerassen en kreken met belangrijke verstoringsgevoelige vogelpopulaties dient maatwerk geleverd te worden met daarbij het accent op natuurbeleving (“Vogelboulevard Plan tureluur”). Kanoën is mogelijk in de deltawateren, de natte ecologische verbindingszones en het open water van de grootste kreken. Naast recreatie in natuurgebieden zullen, waar mogelijk, recreatieve routes tussen natuurgebieden ontwikkeld worden, waarbij gebruik gemaakt kan worden van de natte en droge ecologische verbindingszones (realisering landschappelijk netwerk). Acties en prestaties: - In de natuurontwikkelingsplannen wordt aangegeven op welke wijze recreatief medegebruik mogelijk is. - Door de uitbouw van een landschappelijk netwerk worden recreatieroutes gecreëerd tussen de natuurgebieden.
57
4.9
LANDSCHAPPELIJKE EN BEELDKWALITEIT
Beeldkwaliteit is een belangrijk begrip om de omgevingskwaliteit van Zeeland te behouden en te versterken. De provincie ziet voor zichzelf een belangrijke rol weggelegd om de beeldkwaliteit van Zeeland te versterken, vooral wanneer het beeld van Zeeland als provincie beïnvloed wordt. Beeldkwaliteit heeft een sterke overlap met het begrip landschap en landschapskwaliteit en andere aspecten van de omgevingskwaliteit zoals de cultuurhistorie. Het Zeeuwse landschap is het voorlopige resultaat van circa 1000 jaar wonen en werken in het deltagebied. In paragraaf 4.2.2 is de karakteristiek van de belangrijkste Zeeuwse landschapstypen omschreven. Mede op basis hiervan dienen nieuwe ontwikkelingen (in het landschap) te worden ingepast. In deze paragraaf wordt hierbij stilgestaan, samen met andere onderwerpen die te maken hebben met beeldkwaliteit (paragraaf 4.9.1). Een belangrijke factor bij de karakteristiek van het landschap is, zeker in het landelijk gebied, wat verzameld kan worden onder het begrip ‘landschappelijk groen’: natuur, bos en (opgaande) beplanting. Met name opgaande begroeiingen geven structuur aan het landschap en bepalen voor een groot deel het open of besloten karakter van het landelijk gebied. Gebieden waarvan de openheid behouden dient te worden zijn de deltawateren en aanliggende oevergebieden, de open poelgronden en de kreekresten. Gebieden waar verdichting en beslotenheid wordt nagestreefd zijn de binnenduinranden, de kreekruggen en de dekzandgebieden (paragraaf 4.9.2). De landschappelijke en beeldkwaliteit van Zeeland is gebaat bij de ontwikkeling van het landschappelijk netwerk. Door het landschappelijk netwerk worden niet alleen landschappelijke elementen toegevoegd langs de routes, maar wordt de toegankelijkheid en daardoor de belevingswaarde van het Zeeuwse landschap versterkt (paragraaf 4.9.3). Vertrekpunt voor het provinciale landschapsbeleid is dat ruimtelijke ingrepen met gevolgen voor het landschap steeds gepaard gaan met inspanningen om de landschappelijke kwaliteiten te verhogen. Dit vertrekpunt wordt onder meer uitgewerkt in de paragrafen 4.4.2, 4.9.1 (landschappelijke inbedding) en 8.5.1 (principe van verevening). Door dit vertrekpunt op deze wijze te verankeren in het provinciale beleid wordt tevens invulling gegeven aan de principes van de Europese Landschapsconventie (ELC) ten behoeve van het behoud en de versterking van landschapswaarden.
4.9.1
Beeldkwaliteit
Om de beeldkwaliteit van Zeeland te versterken is het primair noodzakelijk dat het aspect beeldkwaliteit systematisch betrokken wordt bij planprocessen. Om dit te bereiken wordt bij concrete plannen om een beeldkwaliteitsplan of paragraaf gevraagd waarin het aspect beeldkwaliteit wordt uitgewerkt, maar waarin tevens wordt aangegeven hoe locatiekeuzes of keuzes over vormgeving tot stand zijn gekomen zonder dat daarbij cultuurhistorische, natuur- en landschapswaarden over het hoofd worden gezien. Op deze manier wordt voor iedereen inzichtelijk gemaakt hoe een ontwerp tot stand is gekomen en kan bij toekomstige ontwikkelingen op de ontwerpfilosofie worden aangehaakt. In de kadertekst is dit nader uitgewerkt in een viertal denkstappen. De ervaring leert dat een goede analyse en inventarisatie van het plangebied en haar omgeving verrassende aanknopingspunten kan opleveren voor het ontwerp. De nieuwe woonwijk of het nieuwe bedrijventerrein wordt hierdoor geen wezensvreemd deel van haar omgeving waartoe het behoort. Het kan daardoor een eigen sfeer en identiteit verkrijgen en tegelijkertijd onmiskenbaar deel uitmaken van de stad of het dorp waartoe het behoort. Bij elk nieuw plan zou daarom de volgende denkstappen doorlopen en beschreven moeten worden. 1. Inventarisatie en beschrijving van plangebied èn de relatie met de omgeving van het plangebied. Het gaat hier om een functionele en ruimtelijke analyse waarbij de volgende elementen relevant kunnen zijn voor de karakterisering: Cultuurhistorische elementen (monumenten, archeologie, historische geografie) Bij de inventarisatie zal de Cultuurhistorische Hoofd Structuur (CHS) een belangrijke rol gaan spelen. Landschappelijke structuren Stedenbouwkundige structuren (stads- en dorpsstructuren) Functionele structuren 2. Inventarisatie van de ruimtelijke randvoorwaarden binnen het gebied en beschrijving van het ruimtelijk programma binnen het plangebied in relatie tot beeldkwaliteit. 3. Waardering van de gevonden elementen uit stap 1 in relatie tot het ruimtelijke programma (stap 2) voor het plangebied. Welke elementen zijn waardevol, karakteristiek, beeldbepalend etc. In welke mate moeten deze elementen een rol spelen bij de nieuwe inrichting van het plangebied? 4. Hoe zijn de elementen uit stap 3 betrokken bij de nieuwe inrichting van het plangebied of het behoud van de bestaande situatie? Bij het ontwerp van het plangebied kunnen de waardevolle elementen een rol spelen bij de inrichting òf ze worden bewust maar beargumenteerd genegeerd.
58
Bovenstaande denkstappen kunnen beschreven worden in een beeldkwaliteitplan. Soms volstaat een korte beschrijving of een verwijzing naar een ruimtelijk plan op een hoger schaalniveau.
Bij de beoordeling van een plan zal erop worden toegezien of de denkstappen daadwerkelijk en afdoende zijn doorlopen. Op provinciaal niveau wordt geen inhoudelijk oordeel geveld over het beeldkwaliteitplan of – paragraaf. Dit vormt een verantwoordelijkheid van gemeenten. Landschappelijke inbedding Inpassen van nieuwe elementen en ontwikkelingen (woonwijken, bedrijventerreinen, recreatieterreinen, wegen, etc.) moeten aansluiten bij het bestaande karakter van het landschap en mogen het bestaande landschap niet verstoren. Op welke wijze deze landschappelijke inbedding vorm gegeven moet worden hangt af van het bestaande landschap en van de vormgeving van het specifieke plan. Als algemeen uitgangspunt geldt daarom dat een nieuwe ontwikkeling zodanig in het landschap moet worden ingebed dat het als een logisch onderdeel deel uitmaakt van het landschap. Elke ontwikkeling is anders qua aard en schaal en elk landschapstype stelt andere eisen. Algemene normstelling doet niet altijd recht aan de situatie en zal soms als onvoldoende en soms als overdreven of gebiedsvreemd ervaren. Als indicatie wordt een algemene norm voor een afschermende groengordel van 10 meter gehanteerd. In de praktijk kan hiervan gemotiveerd worden afgeweken om te komen tot het gewenste maatwerk, zodat er altijd sprake zal zijn van een optimale landschappelijke inbedding. Een deskundigenadvies of inzet van het kwaliteitsteam kan een belangrijke meerwaarde zijn bij het adviseren over de omvang en vormgeving van de landschappelijke inbedding. Wanneer specifieke maatregelen nodig zijn is het noodzakelijk om de uitvoering hiervan planologisch en financieel te waarborgen. Hierbij dient aangetoond te worden dat de uitvoering daadwerkelijk zal plaatsvinden direct na het bouwrijp maken van de gronden. Een interessante manier van landschappelijke inbedding is het landschappelijk voorinvesteren. Hiermee wordt ingespeeld op toekomstige veranderingen in het gebruik van het landschap door het uitvoeren van landschappelijke maatregelen vòòrdat de bouw van woningen, bedrijfsgebouwen, etc. is gestart. Voorinvesteren is een strategie die veel voordelen voor de beeldkwaliteit op kan leveren. Omdat voorinvesteren het rendement van een project onder druk kan zetten, kan het echter niet overal en altijd worden toegepast. Kansrijk zijn projecten waarbij de opbrengsten hoger worden naarmate het groen meer tot wasdom is gekomen, bijvoorbeeld recreatieparken of woningbouwprojecten. Ook bij projecten met een lange doorlooptijd kan landschappelijk voorinvesteren interessant zijn. Voorinvesteren zal daarom waar mogelijk en waar nodig door de provincie gestimuleerd worden. Hoogbouw De beeldkwaliteit van Zeeland wordt voor een belangrijk deel bepaald door het gevoel van ruimte, openheid en weidsheid in het agrarisch buitengebied, de natuurgebieden op het land en de Deltawateren. Deze kwaliteiten zijn waardevol, maar zeer kwetsbaar voor nieuwe ontwikkelingen. Hoogbouw in of aan de rand van gebieden die hun kwaliteit ontlenen aan openheid en weidsheid kan de beeldkwaliteit op een hoger schaalniveau aantasten. Hoogbouw kan aan de andere kant ook de beeldkwaliteit versterken door het versterken en benadrukken van de bebouwingsstructuur in de vorm van een ‘landmark’. Landmarks zijn echter alleen bedoeld om een plek te benadrukken die een speciale betekenis heeft en hebben alleen effect als ze uniek zijn in de omgeving. Opgepast moet daarom worden dat er ‘inflatie’ optreedt bij de term ‘landmark’. Vanwege het hogere, gemeentegrensoverschrijdende schaalniveau wil de provincie sturing geven aan dergelijke ontwikkelingen om de beeldkwaliteit van Zeeland te behouden en te versterken: - Gebouwen tot een hoogte van 25 meter zijn toegestaan in de centra van de vier steden. - Gebouwen tot een hoogte van 15 meter zijn toegestaan in de centra van alle dorpen. - Gebouwen tot een hoogte van 12 meter zijn toegestaan buiten de bebouwde kom en aan de rand van de dorpen en steden. De hoogtemaat heeft betrekking op de nokhoogte bij gebouwen met een kap of de goothoogte bij gebouwen met een plat dak. Op basis van een gemeentelijke afweging kan een verdere beperking van de bouwhoogte worden overwogen. Gebouwen die boven de hierboven gestelde hoogten uitstijgen worden alleen toegestaan wanneer aangetoond wordt dat de hoogte en massa van de gebouwen geen aantasting zal opleveren van de kernkwaliteiten van de landschapstypen die in de invloedssfeer (zie kaart Kw.2 en tabel 2) van het gebouw liggen en de stedenbouwkundige karakteristieken van de omgeving. De op de genoemde kaart aangegeven kwetsbare landschappen zal de provincie zeer terughoudend zijn voor het bieden van mogelijkheden voor hogere bebouwing dan de aangegeven normen. Geadviseerd wordt om bij plannen waarin dergelijke gebouwen zijn voorzien het kwaliteitsteam te betrekken. 59
Panorama’s De plek waar de weidsheid, openheid en gaafheid van het Zeeuwse landschap waarschijnlijk het meest wordt beleefd is langs de economische assen van Zeeland: de A58 en de N62 (Sloeweg, Westerscheldetunnel, Tractaatweg) en de Zeelandroutes (Dammenroute en Midden-Zeelandroute). De twee Zeelandroutes worden zelfs genoemd als de fraaiste landschappelijke autoroutes van Nederland, door het fraaie en afwisselend uitzicht op water en land. Ook de economische assen vormen een fraai venster op Zeeland door de tracékeuzes (ver om de steden en dorpen heen) en het ontwerp. Op deze wegen wordt het contrast ervaren tussen de Zeeuwse Delta en de omliggende meer verstedelijkte provincies. Juist hier staat echter de beeldkwaliteit van Zeeland het meest onder druk. Het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid èn de voorkeur van ondernemers is gericht op het bundelen van nieuwe woon- en werkgebieden langs deze assen en routes, ook in dit omgevingsplan. Om geluidhinder tegen te gaan worden geluidwerende maatregelen (geluidswallen/schermen) genomen. Hoe meer nieuwe functies zich langs de economische assen vestigen hoe meer geluidwerende maatregelen noodzakelijk worden. Deze elkaar versterkende ontwikkelingen kunnen zorgen voor een omwenteling in negatieve zin van het beeld van Zeeland voor de weggebruiker. Om de beeldkwaliteit van Zeeland te behouden en te versterken is het daarom noodzakelijk om langs deze assen en routes doordacht om te gaan met de beeldkwaliteit in relatie tot nieuwe ruimtelijke ingrepen. Omdat het hier bij uitstek om een bovengemeentelijk aandachtsgebied gaat is een regierol van de provincie wenselijk. De regierol zal bestaan uit het in samenwerking met betrokken gemeenten, Rijkswaterstaat en andere betrokkenen opstellen van beeldkwaliteitsplannen voor de Zeelandroutes en economische assen. Uitgangspunt bij deze beeldkwaliteitsplannen is het behoud en versterking van de beeldkwaliteit van de economische assen en de Zeelandroutes door het behoud van het uitzicht op het landschap (panorama’s) en de steden. De identiteit van het eiland Door globalisering en uniformisering dreigt de identiteit van onze omgeving te vervlakken of te verdwijnen. Dit terwijl de behoefte aan de culturele identiteit alleen maar groter wordt. Culturele identiteit is een aspect dat een sterke koppeling heeft met belevingswaarde. Zo wordt de identiteit (en daarmee de belevingswaarde en de beeldkwaliteit) van bijvoorbeeld de Zak van Zuid Beveland voor een belangrijk deel bepaald door de kleinschalige bedijkingpatronen. Gebieden of plaatsen met een sterke identiteit zijn doorgaans zeer in trek als woon- of recreatieplek. Voorbeelden hiervan zijn de Waddeneilanden, het Limburgse plaatsje Thorn, Bretagne etc. Identiteit is echter een schaars goed. Niet voor niets zijn er al vele studies gedaan naar het ontstaan en het benoemen van de identiteit van afgebakende gebieden. Juist versterking van het kennisniveau op het gebied van de culturele identiteit èn ontsluiting van die kennis op een laagdrempelig niveau, kan een impuls geven aan het behoud en de versterking van de culturele identiteit, en daarmee ook de beeldkwaliteit. De provincie zal dan ook het initiatief nemen om het kennisniveau over identiteit te verhogen en de kennis te ontsluiten.
Doelstelling: Versterken van de beeldkwaliteit en landschappelijke aantrekkelijkheid van Zeeland Acties en prestaties: - Opstellen van beeldkwaliteitsplan bij nieuwe ontwikkelingen waarbij de provincie betrokken is - Instellen kwaliteitsteam - Stimuleren van voorinvesteringen in het landschap - Opstellen beeldkwaliteitsplannen in eerste instantie de economische assen en in het vervolg eventueel de Zeelandroutes - Onderzoek gericht op verhogen en onsluiten kennis met betrekking tot Zeeuwse identiteit
4.9.2
Landschappelijk Groen
Bij landschappelijk groen kunnen drie elementen onderscheiden worden: vlakken, lijnen en punten.
De vlakken De vlakken omvatten de Zeeuwse natuurgebieden en de bossen. De situering en het karakter van de natuurgebieden is nader uitgewerkt in paragraaf 4.8. Voor de permanente bossen kan een onderscheid gemaakt worden in natuurbos (als onderdeel van de EHS) en recreatiebossen. Tijdelijke productiebossen maken onderdeel uit van het agrarisch bedrijf. 60
Het Zeeuwse bosbeleid is uitgewerkt in de Provinciale Bosnota Zeeland. Bestaande bossen worden door de Boswet beschermd. Wanneer bij het kappen van bos herplant terplekke niet mogelijk is, dient compensatie elders plaats te vinden. Als het vanuit de vastgestelde natuurdoelen (Natuurgebiedsplan Zeeland) gewenst is om bestaand bos om te vormen naar meer open natuur kan compensatie achterwege blijven. De totale oppervlakte bos/natuur mag daarbij ter plaatse echter niet afnemen. Bovendien dient ook in dit geval de procedure van de Boswet gevolgd te worden en dient via bosvorming elders binnen de EHS het Zeeuwse bosareaal als geheel uiteindelijk in stand te blijven. Bosaanleg wordt gestimuleerd in gebieden, waarvan het besloten karakter versterkt moet worden: de binnenduinrand, op kreekruggen en in de dekzandgebieden. Ook kan bos een goede overgang vormen tussen bebouwing enerzijds en het open landelijk gebied anderzijds; recreatiebossen, Sloebos en Braakmanbossen, stads- en dorpsbossen. Daarbij kunnen de bossen tevens als uitloopgebied functioneren. Grootschalige bosaanleg wordt in Zeeland nagestreefd in vier gebieden: de Kop van Schouwen (overgang naar de polder), Walcheren (lobbenmodel zuidwest kust), kustgebied van West Zeeuws-Vlaanderen (in de variant recreatienatuur “Kust in Kleuren”) en de Braakman. In de gebiedsplannen voor deze vier gebieden is per locatie ca 300 ha bosaanleg voorzien. Door wijziging van het rijksbeleid komt deze taakstelling onder druk te staan. Er zal getracht worden via pijplijnconstructies en ander instrumentarium zoveel mogelijk van de oorspronkelijke taakstelling aan recreatiebossen te realiseren. Kleinschaliger natuurontwikkeling en bosaanleg is mogelijk vanuit vereveningsconstructies, zoals nieuwe landgoederen, landschapscampings en Nieuwe Economische Dragers (NED’s) (zie paragraaf 8.5.1). Ook bij verevening dient een nadere afweging van de omgevingskwaliteiten, zoals bedoeld in paragraaf 4.2.2, gemaakt te worden. Dat wil zeggen dat bosaanleg gesitueerd dient te worden in gebieden waar landschappelijke beslotenheid wordt nagestreefd en niet in de open gebieden. Dit laatste geldt ook voor tijdelijke, agrarische productiebossen.
Doelstelling: Accentueren van de structuur van het landschap door landschappelijk groen Acties en prestaties: - In de kustgebieden en de Braakman zullen, ondanks het wijzigen van het rijksbeleid, zoveel mogelijk de eerder geplande recreatiebossen (4 bossen van elk 300 hectare) gerealiseerd worden - Actief stimuleren van kleinschalige bosaanleg in de binnenduinrand, op kreekruggen, op dekzandgebieden en aansluitend aan bebouwing en industrieterreinen door onder meer het inzetten van instrumenten in het kader van ‘rood voor groen’.
De lijnen Bomenrijen langs wegen, waterlopen en op de dijken zijn onlosmakelijk verbonden met de term ‘landschap’. Dit geeft aan hoe bepalend deze vorm van beplanting is voor de beleving van het landelijk gebied. Bomenrijen accentueren de infrastructuur, bepalen zichtassen en begrenzen de horizon. Zonder bomen en bomenrijen is het landschap kaal en open. Weer en wind hebben vrij spel. Een type landschap zoals dit rond de deltawateren, in de open poelgebieden en langs de kreken wordt nagestreefd. Met bomen worden de dijken, de kanalen en de wegen zichtbaar en wordt het landschap overzichtelijk, herkenbaar en meer beschut. Waar beplanting wordt aangebracht is, evenals bij het aanbrengen van nieuwe vlakken in het landschap, van wezenlijk belang. Het kan een landschap maken of breken. Voor de beheerders van de publieke ruimte (m.n. rijk, provincie , gemeenten, waterschappen) betekent dit, dat aanleg en beheer van het landschappelijk groen dient te gebeuren op basis van gedegen groenstructuurvisies, die niet alleen onderling op elkaar zijn afgestemd maar ook rekening houden met de verkeersveiligheid. Deze visies dienen aan te sluiten bij de landschappelijke principes die in de omgevingsplan zijn vastgelegd. Acties en prestaties: - De publieke beheerders van beplantingen van wegen, kanalen en dijken zorgen voor actuele en samenhangende groenstructuurvisies, op grond waarvan de aanleg en onderhoud structureel en planmatig plaats vindt. - Rond nieuwe ruimtelijke ingrepen wordt gelijktijdig een optimale landschappelijke inbedding gerealiseerd (zie paragraaf 4.9.1). Dit wordt zowel planologisch als ook privaatrechterlijk geregeld. - Waar in het verleden gewenste groengordels niet gerealiseerd zijn, wordt gestimuleerd deze alsnog te realiseren, mogelijk in combinatie met rood-voor-groen. 61
-
-
Rond nieuwe ruimtelijke ingrepen wordt gelijktijdig een optimale landschappelijke inbedding gerealiseerd ( zie paragraaf 4.9.1) de vereiste groengordels aangelegd. Dit wordt zowel planologisch als ook privaatrechterlijk geregeld (Normering groengordels planologisch vastleggen en privaatrechtelijk handhaven). Waar in het verleden gewenste groengordels niet gerealiseerd zijn, wordt gestimuleerd deze alsnog te realiseren, mogelijk in combinatie met rood-voor-groen.
De punten Kleine landschapselementen vormen de stoffering van het landschap: bosjes, heggen, drinkpoelen, rietkragen, grenslinden, etc. Zij dienen als ecologische stapstenen in een grootschalig cultuurlandschap, verlevendigen het landschap en weerspiegelen dikwijls de cultuurhistorie. Behoud, herstel en ontwikkeling wordt nagestreefd. Behoud en versterking van de resterende landschapselementen is met name een zaak van goed beheer. Hierbij ligt het voortouw bij het agrarisch en particulier beheer, dat via de stichting Landschapsbeheer Zeeland (SLZ) gestimuleerd en ondersteund kan worden. Daarnaast is de aanleg van nieuwe landschapselementen wenselijk. Hierbij geldt het principe van “nieuw groen is vrij groen”, zodat particulier initiatief niet afgeschrikt wordt door mogelijk toekomstige planologische beperkingen. Acties en prestaties: Het agrarisch en particulier beheer van landschapselementen zal via de Stichting Landschapsbeheer Zeeland worden gerealiseerd.
4.9.3
Het landschapsnetwerk
Met de realisatie van een landschapsnetwerk wordt, naast het versterken van de landschappelijke structuur en het realiseren van de wateropgave, beoogd de toegankelijkheid van het agrarisch cultuurlandschap, dijken, kreken, natuurgebieden, verdedigingslinies en zo mogelijk akkers voor de bewoners van Zeeland en toeristen te vergroten. Zodat het beeld van Zeeland als groen-blauwe oase daadwerkelijk beleefbaar wordt. Uitgangspunt hierbij is de versterking van karakteristieke elementen in het landschap. Waar mogelijk wordt aangesloten op bestaande (recreatie) netwerken en verblijfsconcentraties van bewoners (ommetje om de (dorps)kern) en toeristen. Daarmee sluit het landschapsnetwerk aan bij en versterkt het de toeristische infrastructuur zoals beschreven in het proviciaal sociaal economisch beleidsplan 2005 – 2008 en het actieplan ‘Fiets’. Door verbreding van waterlopen en de aanleg van natuurlijke oevers in combinatie uit te voeren met het vergroten van de toegankelijkheid door de aanleg van (onverharde) paden wordt invulling gegeven aan het versterken van de karakteristiek van het landschap. Ook de aanleg van kleine landschapselementen zoals heggen, bosjes, poelen, moeraselementen e.d. langs bermen, overhoeken en dijken kan hiertoe worden gerekend. Inspanningen ten behoeve van de realisatie van het landschapnetwerk zullen met prioriteit plaatsvinden in de Nationale landschappen en gebiedsgerichte projecten. Inmiddels zijn veel partijen in Zeeland actief met het realiseren van wandel- en fietsroutes of nieuwe paden. Een erkend knelpunt is dat samenhang en bekendheid van overige routes ontbreekt. Coördinatie en uniformiteit (in bewegwijzering o.a. via het realiseren van het knooppuntbewegwijzeringssysteem) zijn dan ook trefwoorden bij de realisatie van het landschapsnetwerk waarop de provinciale inspanningen zich uit oogpunt van het verbeteren van de toeristische infrastructuur zullen richten. Aanvullend zal de provinciale inzet zich richten op het samenbrengen en combineren van de verschillende initiatieven in het landelijk gebied. Mede ten behoeve van de realisatie van het netwerk wordt aan agrarische ondernemers planologische ruimte geboden in ruil voor de realisatie van een aantrekkelijk (wandel)pad over private grond. De voorwaarden hiervoor zijn nader uitgewerkt in de paragrafen 5.5, 5.6 en 8.5.1. Tevens wordt nader onderzocht welke mogelijkheden er zijn voor de ontwikkeling van een beheersinstrument (financiering toegang, inkomstenderving, beheer) voor particulieren die willen participeren in een landschapsnetwerk.
62
Doelstelling: In combinatie versterken van de landschappelijke structuur, uitvoeren van de wateropgave en vergroten (recreatieve) toegankelijkheid van het landelijk gebied Acties en prestaties: - Provinciaal onderzoek naar de mogelijkheden voor beheersinstrumenten in de vorm van ‘groene diensten’ - Benoemen van kwaliteitscriteria voor een toeristisch landschapsnetwerk - Tezamen met gemeenten en waterschappen gecoördineerd aanleggen van nieuwe routes via de bestaande landschappelijke dooradering, zoals waterlopen (realiseren van gezamenlijke doelstelling: waterberging, ecologische oevers en toegankelijkheid oevers), kreken, ecologische hoofdstructuur, dijken en verdedigingslinies e.d. - Stimuleren van derden (natuurorganisaties en particulieren) tot aanleg van ontbrekende verbindingsstukken binnen het netwerk en de landschappelijke aankleding van routes (bijv. door de aanleg van landschapselementen) - Realiseren knooppuntbewegwijzeringssysteem en een routebureau waarin beheer en onderhoud en promotie en marketing van het toeristische netwerk zijn ondergebracht. - Het beschermen van het landelijke routenetwerk voor fietsen en wandelen.
63
4.10
CULTUURHISTORISCHE KWALITEIT
Cultuurhistorische waarden zijn in belangrijke mate bepalend voor de beleving van de regionale identiteit. Het behouden en beschermen van deze waarden vormt dan ook een belangrijk aandachtspunt bij het behoud van de regionale verscheidenheid. Hier wordt invulling aan gegeven door de strategie ‘behoud door ontwikkeling’ toe te passen op cultuurhistorische waarden. Daarmee wordt aangesloten bij het rijksbeleid zoals geformuleerd in de nota Belvedère. Bij het toepassen van deze strategie in de praktijk vormt het een uitdaging om een evenwicht te vinden tussen het behoud van cultuurhistorisch waardevolle elementen en de vernieuwing van het landschap. In paragraaf 4.2.2 is nader uitgewerkt hoe de strategie ‘behoud door ontwikkeling’ in meer concrete zin dient te worden ingevuld. Deze uitwerking is er met name op gericht om cultuurhistorische kenmerken en structuren integraal mee te wegen en als inspiratiebron te zien bij (ruimtelijke) planvormingsprocessen. Aanvullend zijn de inspanningen gericht op het behouden en beschermen van de meest waardevolle elementen en relicten door adequate planologische bescherming. De cultuurhistorische hoofdstructuur, die momenteel wordt uitgewerkt, legt hiervoor de basis. Deze hoofdstructuur wordt als instrument ter beschikking gesteld aan (mede)overheden. Het bijbehorende beleid wordt in de nota ‘Monumentenzorg en cultuurhistorie’ (gereed medio 2006) geformuleerd.
Doelstelling: Behoud en versterking cultuurhistorische waarden Acties en prestaties: - Uitvoering geven aan visie Staats-Spaanse Linies - Cultuurhistorie integreren in ontwikkelingsopgaven vanuit natuur en stedelijk gebied (EHS, Nationale Landschappen, ILG, ISV)
Archeologische waarden Archeologische waarden zijn een belangrijk onderdeel van de cultuurhistorische kwaliteit. Het archeologisch erfgoed bevindt zich grotendeels onzichtbaar in de bodem en wordt deels bedreigd door de toenemende druk op de ruimte. Het bodemarchief in Zeeland is van belang als bron voor het collectieve geheugen. Het bevat stukken uit de Zeeuwse geschiedenis die andere bronnen niet kunnen aanvullen of weergeven. In navolging van de ondertekening van het Verdrag van Malta is in 2005 de beleidsnota Archeologie verschenen (PM nu dus nog niet gereed!). Het beleid uit deze nota is er op gericht dat archeologische waarden zo vroeg mogelijk in planvormingsprocessen worden meegewogen. Uitgangspunt daarbij is dat bekende archeologische waarden in situ (in de bodem) behouden blijven. Hier kan invulling aan gegeven worden door planinpassing en planaanpassing. Wanneer andere belangen prevaleren boven de archeologische waarden wordt invulling gegeven aan behoud ex situ door opgraving, uitwerking, rapportage en opslag van informatie. Voor gebieden met een archeologische verwachtingswaarde is (bij planuitvoering) archeologisch (voor)onderzoek noodzakelijk. Hierbij geldt het principe dat de verstoorder (in dit geval de initiatiefnemer) de kosten voor onderzoek naar en behoud van de archeologische waarden betaalt. De provincie kan, na implementatie van het Verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving, gebieden aanduiden als archeologisch attentiegebied, wanneer deze onvoldoende (planologisch) beschermd worden. Alle terreinen die op de Archeologische Monumentenkaart zijn aangeduid als terrein met zeer hoge, hoge en archeologische waarden, dienen evenals de kernen van hoge archeologische waarden op 1 januari 2009 een planologische bescherming te hebben (zie kaart Kw.9). Van gemeenten wordt verwacht dat zij deze bescherming opnemen in hun bestemmingsplannen.
Doelstelling: Behoud archeologisch erfgoed Acties en prestaties: Op 1 januari 2009 hebben alle terreinen die op de AMK zijn aangeduid als terrein met zeer hoge, hoge en archeologische waarden een afdoende planologische bescherming. 64
Aardkundige waarden Aardkundige waarden, zoals dekzandruggen, kreekruggen en poelgronden zijn van oudsher van invloed geweest op de wijze waarop de mens het land gebruikt en inricht. De ligging van (vroegere) nederzettingen, wegen en landbouwgronden kunnen er veelvuldig uit worden afgeleid. Daarmee vormen aardkundige structuren belangrijke dragers van cultuurhistorische patronen. Kaart I.10 geeft de grote mate aan diversiteit binnen deze aardkundige structuren weer. In Zeeland worden de volgende aardkundige kwaliteiten onderscheiden: - Poelgronden en kreekruggen - Kreken en kreekrestanten - Duinen en strandwallenlandschap (Walcheren en Schouwen-Duiveland) - Buitendijkse gebieden (Schorren, slikken, platen Grevelingen) - Dekzandgebieden (reservaat de Kouter Nieuw-Namen) - Geulsystemen en als gevolg van menselijk ingrijpen: - Moerneringsverschijnselen - Inlagen en karrevelden Aardkundige kwaliteiten zijn onvervangbaar en hebben een bijzondere wetenschappelijke en educatieve betekenis. Door tal van ingrepen, zoals ontgrondingen, egalisatie en bouw- en waterwerken, is de herkenbaarheid ervan op veel plaatsen verloren en daarmee de identiteit van het landschap aangetast. Om dit te voorkomen dient bij de genoemde activiteiten aandacht besteed te worden aan de aardkundige kwaliteiten.
Doelstelling: Behoud aardkundige waarden Acties en prestaties: Aardkundige waarden opnemen in de te ontwikkelen bodemtoets
65
4.11
KWALITEIT DELTAWATEREN
Dit concept-ontwerp omgevingsplan als geheel en meer specifiek de paragrafen 4.11 en 5.7 schetsen het door de provincie voorgestane beleid voor de deltawateren. In de periode tot het ontwerp-omgevingsplan zal in overleg met de betrokken partners worden bezien in hoeverre de in vigerende beleidsplannen voor de deltawateren vastgelegde afspraken dienen te worden opgenomen in het ontwerp-omgevingsplan. De provinciale inzet bij dit overleg is dat het omgevingsplan het integrale kader vormt voor de toetsing van ontwikkelingen in de deltawateren. De provincie streeft verder naar een vermindering van het aantal overlegstructuren.
4.11.1
De deltawateren integraal
De deltawateren zijn beeldbepalend voor Zeeland. Elk water heeft haar eigen karakteristiek en gezamenlijk vormen zij de ruggengraat van Zeeland. Het is een uniek gebied. De kernkwaliteiten zijn de openheid en de contrastrijkheid. De rijkdom aan contrasten en overgangen zijn tekenend voor het gebied: tussen land en zee, tussen rivier en zee en tussen cultuur en natuur. Het samenspel tussen natuur en cultuur heeft geleid tot dat wat de zuidwestelijke Delta nu is. Het gebied is een open ruimte in een verstedelijkt gebied in noordwest Europa. Het vormt het einde van drie Europese stroomgebieden, Rijn, Maas en Schelde. Alleen de Westerschelde is nog een estuarium. Er zijn verschillende ontwikkelingen die op het gebied af komen: - De deltawerken hebben het gebied veilig gemaakt maar zij hebben ook een nadelige kant n.l. de ecologische problemen. Het Veerse Meer had afwisselend last van overmatige zeesla- en algengroei, het Volkerak-Zoommeer gaat de laatste jaren gebukt onder blauwalgengroei. Dit gaat niet alleen ten koste van de ecologische waarde maar ook van de economische waarde; recreatie, woningbouw en landbouw. De Oosterschelde heeft last van zandhonger. Het Grevelingenmeer blijft een kwetsbaar systeem. - Door de klimaatveranderingen zal de zeespiegel stijgen en de golven onstuimiger worden. Hoe dat precies verloopt is nog niet duidelijk. Het is wel duidelijk dat dit consequenties zal hebben voor de manier waarop de zeewering functioneert. Een ander gevolg van de klimaatverandering is de verandering van de rivierafvoeren, deze worden grilliger. Mogelijk kan berging in de Deltawateren hiervoor een oplossing bieden. Dan moet wel nagedacht worden onder welke voorwaarden dit mogelijk is. Daarbij moet nagedacht worden over de gevolgen van extreem lage rivierafvoeren voor de zoetwatervoorziening van de Delta. - Het deltagebied is een blauwgroene oase te midden van een verstedelijkte omgeving en als zodanig is ze een uitloop gebied voor die mensen in de omringende metropool. Wil het Deltagebied deze functie blijven behouden dan is het nodig dat de kernkwaliteiten van het gebied in stand blijven en versterkt worden. Strategie Voor de deltawateren is samen met de provincies Zuid-Holland en Noord-Brabant, het rijk, en de regio een integrale visie Deltawateren opgesteld gericht op het realiseren van een duurzame delta. Er zijn veel studies uitgevoerd en er zijn nog een aantal studies gaande, maar de algemene strategie voor de deltawateren is duidelijk: herstel van de estuariene dynamiek. Het minder hard maken van de overgangen tussen de deltawateren onderling en tussen de deltawateren en hun omgeving biedt kansen om de problemen van de deltawateren op te lossen en mogelijkheden voor ontwikkeling van de gebruiksfuncties. Voordat aan dit herstel kan worden gedacht moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan: - een oplossing voor de zoetwatervoorziening voor de landbouw - een oplossing voor de afwateringsproblematiek van West-Brabant - de kwaliteit van het rivierwater moet voldoende zijn - en er moet voldoende rivierwater zijn om ook bij lage afvoeren het systeem te laten werken. De integrale visie is geen blauwdruk het is slechts de start van een proces. Werkende weg zal duidelijk worden wat de mogelijkheden zijn voor herstel. Dit proces wordt vormgegeven onder leiding van de Deltaraad waarin provincies en rijk aan tafel zitten.
Doelstelling: De ontwikkeling van een veilige en gezonde Delta
66
Acties en prestaties De provincie stimuleert door haar inzet in de Deltaraad en de daaraan verwante processen het realiseren van een duurzame Delta Ontwikkelingsopgave(n) Voor het realiseren van een duurzame (een veilige en gezonde) Delta is medewerking van veel partijen noodzakelijk, al was het alleen maar voor het verkrijgen van het benodigde geld. Om geld te genereren is het van belang om te kijken naar de mogelijkheden om noodzakelijke maatregelen te koppelen aan kansen, te kijken naar ontwikkelingen in het gebied en deze tegen het licht te houden van de gewenste oplossingsrichting. In hoeverre kunnen, en moeten, gewenste ontwikkelingen bijdragen aan het oplossen van de geconstateerde problemen. Met andere woorden: het sluiten van coalities zoals het wordt verwoord in de integrale visie. Dit is de algemene lijn zoals het proces zal worden ingestoken. Om dit te bewerkstelligen worden betrokken partijen in een vroegtijdig stadium uitgenodigd om mee te denken en inbreng te leveren. De betrokken overheden geven het kader aan waar binnen ontwikkelingen mogelijk zijn. Voorkomen moet worden dat tot in detail de regels vastliggen. Dit kader wordt de komende periode vorm gegeven vanuit de instandhoudingsdoelstelling en consequenties Vogel- en habitatrichtlijn, de Kaderrichtlijn water en onderhavig omgevingsplan. Voor concrete maatregelen gericht op herstel van de estuariene dynamiek zal veel geld nodig zijn. Het zijn rijkswateren, dat maakt het rijk een duidelijke partner is het proces. Acties en prestaties: - De planstudie Volkerrak-Zoommeer: provincie levert financiële en personele bijdrage - Een planstudie Berging rivierwater op het Volkerak-Zoommeer; de Deltaraad denkt hierin mee - de provincie is medeopdrachtgever en initiatiefnemer voor het m.e.r.-plan studie peilbeheer Veerse Meer. - planstudie inzet hevel Grevelingendam; de provincie denkt hierin mee - Comcoast (zie paragraaf 6.4.1) - In 2005 wordt een ontwikkelingsprogramma Zuidwestelijke Delta opgesteld. Daartoe worden de betrokken partijen uitgenodigd hun inbreng te leveren. - De Deltaraad stelt jaarlijks een werkplan vast. Op basis daarvan stellen de drie provincies een werkbudget beschikbaar. - De Provincie ondersteund in financiële zin proces en projecten
4.11.2
De deltawateren afzonderlijk
Tot de Zeeuwse Deltawateren behoren het Volkerak-Zoommeer, het Grevelingenmeer, de Oosterschelde, een deel van het Markiezaatsmeer, het Veerse Meer, de Westerschelde en de Voordelta. Voor de afzonderlijke deltawateren zijn, in overleg met de meest betrokken partijen, beleidsplannen opgesteld. De daaraan gekoppelde streekplanuitwerkingen zijn deels gedateerd en komen met het vaststellen van het omgevingsplan Zeeland te vervallen. Alle deltawateren hebben de status van habitat- en/of vogelrichtlijngebied en zijn aangewezen als Wetland. Deze aanwijzing is bepalend voor de wijze waarop ontwikkelingskansen binnen de gebieden kunnen worden ingevuld. Daarnaast heeft elk water z’n eigen karakteristiek. Dit vormt mede het uitgangspunt voor de ontwikkelingen die mogelijk zijn in de verschillende deltawateren. Op kaart B.5 staat de globale zonering zoals deze geldt voor de Deltawateren. Voordelta De Voordelta is het ondiepe zeegedeelte voor de Zeeuwse en Zuid-Hollandse ‘eilanden’, inclusief de stranden en de intergetijdengebieden. De afsluiting van de verschillende wateren zijn van grote invloed geweest op de morfologie van de Voordelta. Hoofddoelstelling is de natuurlijke ontwikkeling veilig te stellen, in relatie tot de kustbescherming. De ecologische kwaliteiten zijn daarbij richtinggevend voor andere (ruimtelijke) ontwikkelingen. Bij het toelaten hiervan is een zorgvuldige belangenafweging vereist. Het gebied is belangrijk als kinderkamer voor vis, en als broed-fourageer- en overwinteringsgebied voor vogels. Op de droogvallende platen rusten zeehonden. Bijna de hele kust wordt intensief gebruikt voor strandrecreatie. Het gebied is daarnaast aantrekkelijk voor zeewaardige zeiljachten. Het gebied is van belang voor de kustvisserij. De waterkwaliteit voldoet grotendeels aan de gestelde normen. 67
Het ministerie van LNV heeft aangekondigd de Stuurgroep Voordelta advies te vragen over de wenselijkheid het beleid voor de accentgebieden natuur met betrekking tot het weren van de bodemberoerende visserij te herzien. Indien de Tweede Maasvlakte aangelegd wordt is de aanwijzing van een zeereservaat ter compensatie van de verloren natuur een verplichting vanuit EU-regelgeving. In dat geval komt het zeereservaat in de Voordelta te liggen. De exacte ligging is nog niet bekend. Het zeereservaat moet aangelegd zijn voordat de Maasvlakte wordt gerealiseerd. Grevelingen Het Grevelingenmeer is een voor Nederland uniek stagnant zoutwatermeer dat is ontstaan door de aanleg van de Grevelingendam (1965) en de Brouwersdam (1971). Het ligt op de grens van Zeeland en ZuidHolland. De hoofddoelstelling is het vaststellen van een waterhuishoudkundig beheer waarmee de condities worden gecreëerd voor een duurzaam gezond functionerend ecosysteem, waarbij de aan het meer toegekende functies zo goed mogelijk tot zijn recht komen. Het Grevelingenmeer is een veelzijdig recreatiegebied. Zwemmen, plankzeilen, kanoen, duiken en recreatievaart vinden plaats in het meer. Sportvisserij vindt op beperkte schaal plaats. Omdat de Grevelingen de enige locatie is waar de Zeeuwse platte oester succesvol gekweekt wordt, is dit binnenwater voor de Zeeuwse oestersector van groot belang. Beroepsvisserij is een belangrijke nevenfunctie. De waterkwaliteit voldoet aan de normen voor zwemwater en schelpdierwater. De Grevelingen heeft een dubbelfunctie: natuur en recreatie. Aan de oost- en westzijde ligt het accent op de recreatieve (ontwikkelings)mogelijkheden. In het midden van het meer ligt het accent op de natuur. In verband met potenties voor de watersport is het gebied aangeduid als recreatieve ontwikkelingszone. Een dergelijke ontwikkeling dient aan te sluiten bij de aangegeven zonering. Volkerak-Zoommeer Het Volkerak staat via de Eendracht in verbinding met het Zoommeer waarmee het één zoetwatersysteem vormt. Het Volkerak-Zoommeer ligt in drie provincies en ontstond in 1987 toen de Philipsdam werd voltooid. De hoofddoelstelling is het creëren van een duurzaam gezond functionerend systeem waarin de toegekende functies optimaal tot hun recht komen. Het Volkerakzoommeer maakt deel uit van de doorgaande getijvrije scheepvaartroute Schelde-Rijn verbinding en vormt daarmee een schakel voor de transportbewegingen tussen de industriegebieden van Rotterdam en Antwerpen. Het meer heeft voor de landbouw een boezem- en afwateringsfunctie, daarnaast is het meer van belang voor de zoetwatervoorziening van de landbouw in de omgeving. Het meer vormt onderdeel van een doorgaande route voor de recreatievaart. Voor de hoofdvaartroute is scheepvaart de primaire functie. Voor het overige gebied is natuur de hoofdfunctie waar (water)recreatie inpasbaar is, het meer maakt tevens onderdeel uit van de landelijke robuuste verbindingszone ‘de Natte As’ (zie paragraaf 4.8.3). De laatste jaren leidt de waterkwaliteit van het Volkerak-Zoommeer tot steeds grotere problemen. Dit vraagt om een structurele oplossing, deze wordt in het kader van de planstudie Volkerrak-Zoommeer nader onderzocht. Oosterschelde De Oosterschelde is een grootschalig intergetijdengebied met een grote mate van natuurlijkheid. Het is een zeearm die van de Noordzee kan worden afgesloten door de stormvloedkering (1986) in de pijlerdam te sluiten. Om een zo groot mogelijk getijverschil te behouden zijn in het oostelijk deel compartimenteringsdammen aangelegd. In 2002 kreeg het gebied de status van Nationaal Park. Dit betekent dat de Oosterschelde een internationaal keurmerk heeft gekregen. Natuureducatie en voorlichting alsmede natuurgerichte recreatie zijn speerpunten van beleid waarvoor extra middelen beschikbaar zijn. De hoofddoelstelling is het behoud en zo mogelijk versterking van de aanwezige natuurlijke waarden, met inachtneming van de basisvoorwaarden voor een goed maatschappelijk functioneren van het gebied waaronder met name visserij wordt begrepen. De hoofdfunctie van de Oosterschelde is natuur. Ondergeschikt aan het primaat van de natuur zijn de visserijfunctie, gevolgd door overige functies, zoals recreatie en scheepvaart. Ontwikkelingen in dit water zullen qua omvang en uitstraling bij de hoofdfunctie moeten passen. Om conflicten tussen de verschillende functies in het gebied te voorkomen bestaat er, uitgaande van de hoofdfunctie natuur, een interne zonering. Op basis van de Natuurbeschermingswet is een toegankelijkheidsregeling ingesteld. Handhaving van de toegankelijkheidsregeling is een voorwaarde om de doelstellingen van het natuurbeleid voor de Oosterschelde te kunnen realiseren. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt tussen visserij en duikers om beschadiging van de fuiken te voorkomen. 68
Voor de schelpdiersector vormt de Oosterschelde een onmisbare productiefactor. De uitbreidingsmogelijkheden voor schelpdiercultures worden momenteel bestudeerd. Datzelfde geldt voor de potenties die kokkelkweek in de Oosterschelde biedt. Door de Oosterschelde loopt een scheepvaartroute. Deze route wordt met name gebruikt door binnenscheepvaart naar Terneuzen, Gent en Frankrijk. De Oosterschelde vormt een aantrekkelijk recreatie gebied. Het wordt beschouwd als het belangrijkste duiksportgebied van Noord-West Europa. Het gebied is aantrekkelijk voor zeilers omdat er naar verhouding weinig andere gebruiksvormen zijn. Sportvissers beoefenen hun sport zowel vanaf het water als vanaf de kant. De Oosterschelde vormt voor de recreatievaart een schakel tussen het Veerse Meer, de Noordzee, het Grevelingenmeer en het Krammer-Volkerrak. Snelvaren is overdag toegestaan tussen Krammersluizen en Wemeldinge, op deze route zijn waterscooters verboden. Waterskiën is in de hele Oosterschelde niet toegestaan omdat het niet strookt met de uitgangspunten. De Oosterschelde heeft potenties voor extensieve recreatievormen, vooral in de zin van recreatief medegebruik (natuurgerichte recreatie en maritieme cultuurhistorie). De Oosterschelde heeft zandhonger. De geulen in de Oosterschelde zijn te groot voor de hoeveelheid water die er nu doorheen stroomt. De geulen passen zich langzaam aan de nieuwe situatie aan door zich te verkleinen met materiaal afkomstig van de platen, slikken en schorren. De prognose is dat jaarlijks ca. 74 ha. schor, slik en plaat onder water verdwijnt. Zandhonger vraagt om een structurele aanpak. Verder speelt in de Oosterschelde de problematiek rond de Japanse oester. Deze oester is in de jaren 70/80 in het gebied uitgezet en woekert nu door het hele gebied. Deze problematiek wordt onder andere aangepakt door een proef met het weghalen van de oesters. De ecologische en landschappelijke kwaliteit van het Oosterscheldegebied als geheel wordt aanzienlijk vergroot door de aanleg van binnendijkse brakwater moerassen direct achter de zeedijk: het plan Tureluur (zuidkust Schouwen en Tholen). Veerse Meer Het Veerse Meer is een brakwatermeer, ontstaan door de bouw van een dam in de Zandkreek (1960) en door de bouw van de Veersedam (1961). Het landschap rond het meer is voornamelijk door mensen aangelegd of in zijn ontwikkeling gestuurd. Er zijn aangeplante bossen, lig- en speelweiden, aangelegde recreatie-eilanden in het meer. Het Veerse Meer heeft weinig natuurlijk dynamiek en het meer is geëutrofieerd. Het waterbeheer in het meer is met name gericht op de behoefte van de binnendijkse landbouwgronden, het fungeert als afwateringsgebied voor deze gronden. Het Veerse Meer vervult een belangrijke recreatieve functie. De inrichting van het meer is hier grotendeels op gericht. Rondom de oevers zijn verschillende recreatiegebieden aangelegd. Op het meer geldt een snelheidslimiet: voor snelvaren en waterskiën is een gebied nabij de Veerse Gatdam en één ten oosten van Wolphaartsdijk aangewezen. Door het meer loopt een (neven)vaarweg die wordt gebruikt door beroeps- en recreatievaart. Het meer is een belangrijke schakel in de route van en naar de Westerschelde. Het meer kent een drietal hoofdfuncties gezoneerd over het gebied. In het grootste deel van het Veerse Meer is recreatie de hoofdfunctie. In de hoofdvaarroute heeft de scheepvaart het primaat. Voor de drooggevallen platen (Schotsman-Noord, Middelplaten, zuidpunt Goudplaat, Haringvreter) is de ecologische ontwikkeling richtinggevend. In 2004 is een doorlaatmiddel in de Zandkreekdam in gebruik genomen om het watersysteem en daarmee het ecosysteem van het Veerse Meer te verbeteren. In aanvulling hierop is het beleid gericht op het afkoppelen van voedselrijk polderwater als een serieuze verbeteringsmaatregel. Met een gezond ecosysteem als streefbeeld is ervoor gekozen te komen tot een nieuw (vaster en gelijkmatiger) waterpeil. Een m.e.r. voor de verschillende functies gaat hieraan vooraf. In de gebiedsvisie Rondom het Veerse Meer zijn de gewenste ontwikkelingen voor het gebied aangeduid. De kansen die daarin worden gegeven staan niet op zichzelf maar vormen nadrukkelijk onderdeel van integrale kwaliteitsverbetering voor het gehele gebied ten aanzien van waterkwaliteit, waterberging, peilbeheer, infrastructuur, wonen, werken, natuur, landschap en cultuurhistorie. Westerschelde De Westerschelde is het enige overgebleven estuarium in het Deltagebied en vormt het Nederlandse deel van het Schelde-estuarium. Door het estuariene karakter en de omvang van het gebied is de Westerschelde één van de belangrijkste natuurgebieden van ons land. De Westerschelde is tevens één van de drukste vaarwegen van de wereld. De hoofdvaargeul is geschikt voor de zeescheepvaart en er zijn diverse nevenvaargeulen. Door de schepen met vervoer van gevaarlijke stoffen speelt het onderwerp externe veiligheid nadrukkelijk rond de Westerschelde. De andere functies van de Westerschelde zijn visserij en recreatie, zoals kust- en oeverrecreatie, watersport en sportvisserij. In het mondingsgebied zijn enkele grote stranden, de kustlijn wordt door middel van zandsuppleties gehandhaafd. Daarnaast vindt beperkt dijk- en oeverrecreatie plaats. 69
De recreatievaart is beperkt zeker in verhouding tot die in de andere Deltawateren. Een goede scheiding van beroepsvaart en recreatievaart is van groot belang voor een veilige Westerschelde. Op de Westerschelde vindt weinig beroepsvisserij plaats. De Westerschelde heeft wel een betekenis als kinderkamerfunctie voor vis. Over de natuurlijkheid, de veiligheid en de toegankelijkheid zijn internationaal afspraken gemaakt in het kader van de ontwikkelingsschets Schelde-estuarium 2010. Op grond van het memorandum van maart 2005, zoals overeengekomen tussen Nederland en België, zullen tot 2010 ten behoeve van de drie genoemde aspecten en in onderlinge samenhang ingrijpende maatregelen getroffen worden (zoals de derde verdieping van de vaargeul en het ontwikkelen van estuariene natuur). Gedeputeerde Staten zullen een kaderstellende notitie voor Provinciale Staten opstellen ten behoeve van een heldere bestuurlijke overlegstructuur rond het Schelde-estuarium. Over de uitvoering van het natuurluik zullen Provinciale Staten een besluit nemen over de provinciale regierol op grond van een conceptbestuursakkoord tussen rijk en provincie. Als voorwaarde hierbij geldt, dat het ministerie van LNV vooraf een aannemelijke onderbouwing levert van het natuurprogramma op basis van in september 2005 te formuleren instandhoudingdoelstellingen Vogel- en Habitatrichtlijn. Het natuurprogramma omvat de aanleg van tenminste 600 ha estuariene natuur, waarvoor een budget van 200 miljoen euro beschikbaar is. Reeds aangewezen projecten zijn Hedwighepolder (295 ha) en Zwin (10 ha). De overige 295 ha moet nog begrensd worden, met name in het middengebied (Vlissingen-Hansweert). Er zal gestreefd worden naar meekoppeling met andere functies (recreatief medegebruik, etc). De natuurprojecten zullen onderdeel uitmaken van integrale regionale ontwikkelingsplannen. In het ontwerp-omgevingsplan zal dit tekstvoorstel geactualiseerd worden. Markiezaat Het Markiezaat is een Wetland van internationale betekenis en valt slecht voor een klein deel binnen de Zeeuwse grenzen. De hoofdfunctie van het gebied is natuur, daarnaast is er ruimte voor op natuur gerichte recreatie.
70
HOOFDSTUK 5 5.1
OMGAAN MET (ECONOMISCHE) DYNAMIEK
INLEIDING
Faciliteren van de gewenste en noodzakelijke economische ontwikkeling is één van de hoofddoelstellingen van het plan. De uitwerking van deze doelstelling zal voor de verschillende economische sectoren anders uit moeten pakken. Immers, de economische kansen en knelpunten verschillen per sector en ook de relatie met de fysieke leefomgeving werkt anders uit; de relatie havens – omgeving bijvoorbeeld is een heel andere dan toerisme – omgeving. Wel moeten in het omgevingsbeleid telkens dezelfde elementen in de beschouwing worden betrokken: - Welke kansen, uitdagingen en knelpunten zijn er en op welke wijze kunnen deze door het omgevingsbeleid worden gefaciliteerd. - Welke structuurvoorwaarden zijn van belang, mede om economische ontwikkeling te ondersteunen, bijvoorbeeld principes van bundeling en concentratie. - Welke inspanningen zijn nodig om de gewenste ontwikkeling duurzaam te maken. Hier wordt dan de relatie gelegd naar de andere doelstellingen van het plan. Deze drie elementen zullen zoveel mogelijk ook in de uitwerking voor de verschillende sectoren terugkomen. Ruimte voor nieuwe ontwikkeling van een functie moet worden afgewogen tegen andere functies en worden ingepast in de kwaliteiten van de omgeving en de effecten op de leefomgeving. Dit afwegingsprincipe is beschreven in hoofdstuk B1.1 en geldt in het algemeen voor de ontwikkelingsmogelijkheden in dit hoofdstuk. De voorwaarde van landschappelijke inpassing zal niet in elke paragraaf worden herhaald.
5.2
ZEEHAVENS EN TRANSPORTASSEN
Het sturen van de ontwikkelingen op de langere termijn De eerste paragraaf van dit hoofdstuk wijkt af van de andere paragrafen. In tegenstelling tot de andere paragrafen is hier nog geen voorstel voor een ontwerptekst van het omgevingsplan opgenomen. De reden daarvoor is dat het zoekproces voor de koers en aanpak van het omgevingsbeleid voor havens en omgeving nog niet is afgerond. De provincie wil hier de komende maanden samen met de meest betrokken partners een slag in maken. En de meest betrokken partijen zijn dan in ieder geval: de gemeenten, het havenschap, het bedrijfsleven. Voor de korte termijn spelen er een aantal belangrijke projecten in en rondom de havengebieden en transportassen. In het vervolg van deze paragraaf wordt daar deels op ingegaan. De provincie wil daarnaast ook stilstaan bij de ontwikkelingen van havens en omgeving op de wat langere termijn en dat dan vooral in relatie tot de dubbeldoelstelling van én economische groei én behoud van omgevingskwaliteit. De ambitie in het Sociaal-economisch beleidsplan en de visie van Zeeland Seaports is dat de havengebieden ook op de lange termijn een aanzienlijke bijdrage leveren aan de economische vitaliteit van de regio. Eén van de hoofddoelstellingen van het Omgevingsplan is de daarbij behorende dynamiek te faciliteren. Daarnaast is echter eveneens als beleidsuitgangspunt geformuleerd de doelstelling van het realiseren van ontkoppeling: het realiseren van economische groei onder gelijktijdige afname van de milieudruk en het versterken van de omgevingskwaliteiten. De verwachting is dat, uitgaande van deze doelstellingen er in en rond de zeehavengebieden een aantal knelpunten zal ontstaan (waarvan sommige zich overigens nu al aandienen). Geluid, externe veiligheid en luchtkwaliteit kunnen, vooral lokaal, problemen op gaan leveren. Natuurlijk zal alles op alles worden gezet om deze problemen te voorkomen dan wel op te lossen, maar langzamerhand wordt toch ook de vraag actueel of op élke plek in onze provincie dezelfde omgevingseisen gehanteerd moeten worden. Met het huidige beleid is het gelukt de omgevingskwaliteit in Zeeland boven het landelijke gemiddelde te houden en ook boven de basiskwaliteit. Vasthouden aan deze bijzondere kwaliteiten betekent tegelijk dat activiteiten die de omgeving belasten zoveel mogelijk geconcentreerd worden. Dat gebeurt in de zeehavengebieden, maar door de ontkoppelingsdoelstelling zullen de grenzen van milieudruk voor die gebieden eerder worden bereikt dan wellicht gewenst. En dat geeft dan spanning vanuit de concentratiegedachte en vanuit de geambieerde bijdrage van de havens aan de economische vitaliteit van de provincie. Wanneer de ambitie is voor de provincie als geheel de dubbeldoelstelling royaal te realiseren, lijkt een gedifferentieerd omgevingsbeleid onontkoombaar. 71
Om te voorkomen dat we kortetermijnbelangen laten overheersen en om te voorkomen dat daarmee de speelruimte voor het langetermijnbeleid opgebruikt wordt, wil de provincie inzetten op een breed gedeelde ontwikkelingsvisie en aanpak voor de komende jaren. De komende maanden zullen worden benut om daar gezamenlijk met de partners de kaders voor te schetsen die de basis zullen vormen voor het omgevingsbeleid. De volgende stappen zullen worden gezet: - De eerste opgave is het helder krijgen van de vraagstukken. - De tweede opgave is de erkenning daarvan door alle betrokkenen. - De derde opgave is het erkennen van de noodzaak nu te handelen, duidelijke keuzes en afspraken te maken. Met andere woorden: keuzes die de ruimte op langere termijn bepalen niet uit de weg gaan en op tijd maken. Daarbij zijn ambities, uitgangspunten en kaders van belang. - De vierde opgave is het concretiseren van de keuzes, vanuit de rol en sturingsmogelijkheden van de provincie en van de andere partijen. Uitgangspunt bij de discussie is wat de provincie betreft de doelstellingen en de beleidslijnen zoals verwoord in het Sociaal-economisch beleidsplan van de provincie en in de visie van Zeeland Seaports. Getracht wordt van daar uit een relatie te leggen naar de relevante aspecten van het omgevingsbeleid en met name gericht op de ontwikkelingsmogelijkheden op de lange termijn. De komende zomermaanden zal de provincie benutten voor een verdere discussie hierover met de partners. Tegelijkertijd heeft de Brabants-Zeeuwse Werkgeversvereniging (BZW) het initiatief genomen te komen tot een visie vanuit het bedrijfsleven. Deze inbreng wil de provincie graag betrekken in de discussies. WCT De Westerschelde Containerterminal (WCT) vormt een uitbreiding van het huidige haven en industriegebied aan de zeezijde van het Sloegebied door middel van de aanleg van een terminal van ca. 100 ha met een zeekade van ongeveer 2000 meter. Provinciale Staten hebben, na vernietiging van de streekplanuitwerking voor de WCT door de Raad van State in 2003, het college gevraagd een WCT uit te laten werken met een zeekade van ca. 2000m, zonder significante effecten in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Daartoe dient een aanpassing op de oorspronkelijke milieueffectrapportage opgesteld te worden en een Maatschappelijke Kosten Baten Analyse uitgevoerd te worden. In goed overleg met gemeenten en bewoners dient er naar redelijkheid en billijkheid een oplossing te worden gevonden voor de gevolgen die het goederenvervoer in het achterland veroorzaakt. De (on)mogelijkheden voor een dergelijk project worden momenteel onderzocht en zijn nog niet in een dusdanig stadium dat hierover in dit plan uitsluitsel gegeven kan worden. Op dit punt wordt dan ook separate besluitvorming aangekondigd. Na afronding van de studies zal een aanpassing van het omgevingsplan plaats dienen te vinden. Hiertoe zal een procedure gevoerd dienen te worden waarin de besluitvorming over dit project plaats vindt. Acties en prestaties: Het toetsen van de door de initiatiefnemers uitgevoerde onderzoeken in het kader van een aanpassing van het oorspronkelijke MER en het uitvoeren van een Maatschappelijke Kosten Baten Analyse.
72
5.3
(OVERIGE) BEDRIJVENTERREINEN
Bedrijventerreinen zijn gebieden die bestemd zijn voor de vestiging van bedrijven. Bij de ontwikkeling van bedrijventerreinen wordt gezocht naar een locatie met een goede ontsluiting, nabij afzetgebieden en arbeidsmarkt en op voldoende afstand tot bijvoorbeeld woongebieden. Het terrein wordt vervolgens in opdracht van een gemeente of ontwikkelaar geschikt gemaakt voor bedrijfsactiviteiten (nutsvoorzieningen, bochtstralen, parkeerplaatsen, etc.) en verkaveld uitgegeven aan geïnteresseerden. Bedrijventerreinen worden gezien als een randvoorwaarde voor economische ontwikkeling. Hierbij spelen twee aspecten een rol, de kwantiteit en de kwaliteit: - Kwantiteit is belangrijk omdat er voldoende ruimte beschikbaar moet zijn voor nieuwvestiging, uitplaatsing of uitbreiding van bestaande bedrijven. - Kwaliteit van bedrijventerreinen slaat op het kwaliteitsprofiel van het terrein, waarbij uitstraling en speciale voorzieningen belangrijk zijn. Verder heeft het betrekking op beleidsdoelen rond duurzaam ruimtegebruik, landschappelijke inpassing, parkmanagement en milieudoelstellingen.
Doelstellingen: Het in kwantitatief en kwalitatief opzicht optimaliseren van vraag en aanbod van bedrijventerreinen (exclusief zeehaventerreinen) in Zeeland. In deze doelstelling zitten een aantal subdoelstellingen verwerkt: • Gestreefd wordt naar het beschikbaar hebben van voldoende ruimte voor de economische dynamiek • De ruimte op werklocaties moet aansluiten op het door de markt gewenste kwaliteitsprofiel (zowel hoogwaardige bedrijvenparken als laagwaardige ‘rommel’zones) • Op bedrijventerreinen moet sprake zijn van intensief- en duurzaam ruimtegebruik: bedrijventerreinen moeten (weer) producten zijn die de toets der kritiek en de toets der tijd kunnen doorstaan • De bedrijventerreinen mogen de omgevingskwaliteiten niet aantasten • Bedrijventerreinen moeten qua locatie en inrichting een bijdrage leveren aan het minimaliseren van de automobiliteit en het voorkomen van mobiliteit waar dat ongewenst is. Om deze doelstellingen na te kunnen streven is een aantal beleidsuitgangspunten geformuleerd. Veel uitgangspunten zullen per regio moeten worden uitgewerkt in regelmatig overleg tussen gemeenten en tussen provincie en regio. Hiertoe wordt het instrument regionaal bedrijventerreinenprogramma in het leven geroepen. Dit instrument is in paragraaf 8.4.1 nader uitgewerkt.
5.3.1
Kwantitatief evenwicht
Het evenwicht tussen de ruimtevraag en het aanbod van bedrijventerreinen heeft invloed op de economische vitaliteit en de omgevingskwaliteiten. Overaanbod heeft grote nadelen (zie kadertekst), aan de andere kant zal een structureel tekort in een regio leiden tot een beperking van de economische dynamiek. Overaanbod Het ontwikkelen van bedrijventerreinen wordt gezien als een het belangrijk instrument voor gemeente en provincie om de lokale economie te bevorderen: elke extra hectare bedrijventerrein levert nieuwe banen op. Dit heeft geleid tot een ruimtelijk beleid van provincie en gemeente dat veel ruimte biedt voor bedrijventerreinen. Elke gemeente probeert op elke locatie waar dat nodig wordt geacht ruim voldoende bedrijventerrein te ontwikkelen om de lokale werkgelegenheid te bevorderen. Van afstemming of gezamenlijk beleid is tot voor kort weinig sprake geweest. Door de ruime planologische mogelijkheden en het gebrek aan afstemming binnen regio’s dreigt daardoor een overaanbod aan bedrijventerreinen te ontstaan in Zeeland (zie tabel).
Aanbod per 1/1/2005
SchouwenDuiveland en Tholen Bevelanden Walcheren Zeeuws-Vlaanderen
Huidig aanbod
Aanbod Plancapaciteit
Totaal
Vraagraming tot 2005-2020 Basisvariant Dynamiek variant
15,1
23,3
38,4
22
38
96,7 72,5 48,9
52,7 32,2 127,4
149,4 104,7 176,3
43 29 50
78 52 91
Totaal Zeeland 233,2 235,6 468,8 144 259 Bron: Buck Consultants International: “Ruimtebehoefteraming Bedrijventerreinen provincie Zeeland”, Nijmegen, 2005. De twee varianten voor de vraagraming sluiten aan bij de benadering in het Sociaal-economisch Beleidsplan, waarbij de provincie beleidsmatig gekozen heeft voor de dynamiekvariant.
73
Een situatie van overaanbod is (vooral op de lange termijn) onwenselijk omdat dit een duurzaam- en intensief ruimtegebruik in de weg staat, omdat dit leidt tot slecht renderende overheidsinvesteringen (snelle afschrijving, renteverlies) en omdat het leidt tot een marktsituatie waarin beheer en herstructurering onaantrekkelijk is. Bovendien leidt het tot een gebrek aan kwalitatieve differentiatie van het aanbod omdat het vasthouden aan een bepaald concept lastig is bij onderlinge concurrentie. Een hoogwaardig vestigingsmilieu komt o.a. daardoor moeilijk van de grond in Zeeland.
De provincie Zeeland streeft daarom naar een ‘gezond evenwicht’ tussen vraag een aanbod van bedrijventerreinen. Onder ‘gezond evenwicht’ wordt verstaan dat per regio een ijzeren voorraad aan planologisch onherroepelijke bedrijventerreinen van 3 jaar als voldoende wordt beschouwd. Onder ijzeren voorraad wordt verstaan de hoeveelheid bedrijventerrein die nodig is om de verwachte jaarlijkse bedrijventerreinuitgifte te accommoderen. In het regionale bedrijventerreinenprogramma wordt aan de hand van het beschikbare aanbod en de verwachte vraag een planning opgenomen waarin een tijdpad is opgenomen voor het opstarten van nieuwe plannen voor bedrijventerreinen. Hierbij wordt rekening gehouden met een planproceduretermijn van twee jaar. Om de verwachte vraag aan bedrijventerreinen te bepalen heeft de provincie in het kader van het omgevingsplan en het Sociaal-economisch beleidsplan een ruimtebehoefteraming voor bedrijventerreinen laten opstellen (Buck, 2005). Volgens dit onderzoek dreigt er (bij uitvoering van alle plannen) een overaanbod in de regio’s Walcheren, de Bevelanden en Zeeuws-Vlaanderen. In de regio’s Walcheren en de Bevelanden is het huidige aanbod aan bedrijventerreinen zelfs voldoende tot 2020. De regio SchouwenDuiveland en Tholen zal echter alle plannen moeten uitvoeren om voldoende ruimte te kunnen bieden aan bedrijven. De ruimtebehoefteraming zal geregeld plaats moeten vinden om actueel te blijven. Het aanbod en de uitgifte van bedrijventerreinen zal gemonitord worden aan de hand van de jaarlijkse IBIS-enquêtes. Acties en prestaties: Om te streven naar een gezond evenwicht tussen vraag en aanbod van bedrijventerreinen binnen regio’s zal in de regionale bedrijventerreinenprogramma’s een tijdpad worden afgesproken wanneer plannen voor nieuwe bedrijventerreinen opgestart worden. Bedrijventerreinenprofielen Er wordt een onderscheid gemaakt in de volgende bedrijventerreinenprofielen:
Kleinschalige bedrijventerreinen
Per regio kunnen bedrijventerreinen worden aangewezen als ‘kleinschalig bedrijventerrein’. Op deze terreinen mogen nieuwe bedrijven zich vestigen tot en met milieuhindercategorie 3 en met een kavelgrootte van maximaal 0,5 hectare. Voor uitbreiding van bestaande bedrijven en verplaatsingen uit de dorpskern zijn de kavelmaat en milieuhindercategoriebepalingen niet van toepassing. Beperkte uitbreiding van kleinschalige bedrijventerreinen is mogelijk in de vorm van een stedenbouwkundige afronding en als sprake is van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Wanneer op een bestaand kleinschalig bedrijventerrein alleen bedrijven met een milieuhindercategorie 1 of 2 gesitueerd zijn kan functiemenging met wonen en voorzieningen plaatsvinden.
Grootschalige bedrijventerreinen
Bestaande bedrijventerreinen bij steden en dragende kernen kunnen aangewezen worden als grootschalig bedrijventerrein. Hier mogen grootschalige bedrijfsactiviteiten plaatsvinden tot en met milieuhindercategorie 4. In de regionale bedrijventerreinenprogramma’s worden per regio de grootschalige bedrijventerreinen aangewezen waar de belangrijkste groei van bedrijvigheid in de regio moet worden opgevangen. Op de overige grootschalige bedrijventerreinen is alleen een beperkte uitbreiding mogelijk in de vorm van een stedenbouwkundige afronding en als sprake is van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.
Thematische terreinen
Elke regio mag bedrijventerreinen aanwijzen als ‘thematisch terrein’. Thematerreinen zijn bedrijventerreinen die strikt bedoeld zijn voor een bepaald soort bedrijvigheid. Voor thematerreinen moet daarom een afgezonderde ijzeren voorraad van 3 jaar beschikbaar gemaakt worden in de bedrijventerreinenprogramma’s. Het bestemmen van een terrein tot thematerrein is hierdoor ingrijpend voor de economische en ruimtelijke dynamiek in een bepaalde regio. Het benoemen van een bedrijventerrein tot thematerrein zal daarom alleen plaatsvinden als hier vanuit de provinciale doelstellingen steekhoudende argumenten voor zijn. De aanwezigheid van een schaarse of zeer kostbare voorziening op een bedrijventerrein ten behoeve van een afgebakend soort bedrijvigheid is zo’n argument. Een voorbeeld 74
hiervan is een ‘nat’ bedrijventerrein met een binnenvaartkade, waarbij alleen kadegebonden bedrijvigheid toegestaan wordt.
Zeehaventerreinen
Zeehaventerreinen komen in Zeeland alleen voor in het Sloegebied (gemeenten Vlissingen en Borsele) en de Kanaalzone (gemeente Terneuzen). Het betreft terreinen die onder de verantwoordelijkheid vallen van Zeeland Seaports, en zeekadegebonden zijn. Op zeehaventerreinen zijn bedrijven in de milieuhindercategorie 3 tot en met 6 toegestaan. Het beleid voor deze terreinen is uitgewerkt in paragraaf 5.2. Bundeling Bedrijventerreinen Bedrijventerreinen zijn een vorm van grondgebruik dat zoveel mogelijk gebundeld moet worden. Hierdoor wordt aantasting van de landschappelijke kwaliteiten niet in de hand gewerkt en worden schaalvoordelen behaald op het gebied van infrastructuur, gemeenschappelijke voorzieningen, diensten en duurzaamheid. Nieuwe bedrijventerreinen moeten dan ook aansluiten op bestaande bedrijventerreinen. De groei van bedrijventerreinen dient zoveel mogelijk geconcentreerd plaats te vinden. Op enkele nader te bepalen grootschalige bedrijventerreinen moet de groei aan nieuw bedrijventerreinenareaal plaatsvinden. Kleinschalige uitbreidingen van bestaande terreinen kunnen worden toegestaan indien er sprake is van een logische stedenbouwkundige afronding. In het kader van het tweesporenbeleid wordt in het gebied waar volgens de indicatieve milieukwaliteitskaart de hoogste kwaliteitswaarden geconstateerd worden, grootschalige bedrijfsactiviteiten en bedrijfsactiviteiten met een milieuhindercategorie van 4 of hoger niet passend geacht. Acties en prestaties: In de bedrijventerreinenprogramma’s wordt per regio afgesproken waar de toekomstige nieuwe bedrijventerreinen geconcentreerd gaan worden.
5.3.2
Kwaliteit van bedrijventerreinen
In de provincie Zeeland zijn ongeveer 2050 hectare grond bestemd als bedrijventerrein (exclusief zeehaventerreinen). Jaarlijks is de afgelopen jaren gemiddeld ongeveer 25 hectare uitgegeven. Deze cijfers maken duidelijk dat de beleidsfocus niet alleen op de ontwikkeling van nieuwe bedrijventerreinen moet liggen. Gezien deze cijfers en de eerder genoemde bedrijventerreinenbehoefteraming zal de aandacht zich vooral moeten vestigen op de bestaande terreinen en hoe deze in de toekomst geschikt blijven voor de huidige en toekomstige vestigingseisen/wensen van ondernemers en de maatschappelijke context (duurzaamheid, functiemenging). Bedrijventerreinen moeten daarom gemonitord worden op hun onderhoudsstatus en vitaliteit en de invloed op de omgevingskwaliteiten. Op basis van deze uitkomsten kan overgegaan worden tot een vorm van herstructurering of een andere vorm van beheer. Hier ligt dan ook een belangrijke opgave. Herstructurering Herstructurering Herstructurering van bedrijventerreinen is nodig wanneer het terrein niet meer optimaal functioneert en/of haar aantrekkelijkheid als vestigingsmilieu verloren heeft. Dit kan te maken hebben met een gebrek aan of verouderde voorzieningen, gebrekkige ontsluiting, milieuproblemen, verouderde panden, etc. Herstructurering kan de volgende vormen aannemen: Upgrading/Face Lift: plegen van groot onderhoud, tegels recht leggen, grasmaaien etc. Revitalisering: hiervan is sprake wanneer structurele veroudering niet meer met regulier beheer op te lossen is. Het kan hierbij gaan om het opknappen van private panden en kavels, het invullen van braakliggende kavels en leegstaande panden, het intensiveren van het ruimtegebruik op bestaande kavels en verbeteren van de infrastructuur. Uitgangspunt is behoud van bestaande verkaveling en gevestigde bedrijven. Herprofilering: is nodig bij economische veroudering. Het kan betekenen dat gebouwen worden vervangen, herverkaveling plaatsvindt en bodemsanering noodzakelijk is. Bedrijfsverplaatsingen zijn hierbij niet uitgesloten. Het bestaande bedrijventerrein krijgt als het ware een nieuw bedrijfsprofiel aangemeten. Transformatie: hierbij krijgt het terrein een nieuwe bestemming en wordt het dus ontrokken aan de bestaande voorraad bedrijventerreinen. Dit gebeurt vooral als terreinen door hun ligging in de stad niet meer geschikt zijn om nog langer als bedrijventerrein te kunnen blijven functioneren. Hoewel in Zeeland een aantal herstructureringsprojecten zijn gestart komt herstructurering in Zeeland moeilijk van de grond omdat het vaak ingewikkelde, kostbare projecten zijn. Wanneer de noodzaak voor herstructurering ontbreekt omdat elders in een regio voldoende bedrijventerrein beschikbaar is, zijn de opbrengsten niet kostendekkend. In herstructureringsprojecten gaat dan ook veel overheidsgeld zitten. Dit kan (deels) voorkomen worden door een goed beheer en door overaanbod tegen te gaan.
75
Herstructurering van bedrijventerreinen is doorgaans zeer kostbaar. Gemeenten kunnen op drie manieren de onrendabele top van herstructureringsprojecten financieren: - Verevening: Gemeenten kunnen de onrendabele top financieren door een verevening bij uitgifte van nieuwe terreinen. Hierdoor kan een gemeentelijk of nog beter, een regionaal vereveningsfonds ontstaan. - Gedeeltelijke transformatie als kostendrager: Een andere mogelijkheid om herstructurering te financieren is het deels transformeren van het te herstructureren bedrijventerrein. Hierdoor kunnen kostendragers in beeld komen die bovendien voor een kwaliteitsimpuls kunnen zorgen. Aan deze mogelijkheid is natuurlijk de voorwaarde verbonden dat de nieuwe functies moeten passen in het algemeen geldende beleid op het gebied van wonen, voorzieningen en detailhandel. - Provinciale financiële ondersteuning: De provinciale inzet kan bestaan uit ambtelijke, beleidsmatige en financiële ondersteuning die hiervoor vrijgemaakt is in het kader van het Sociaal-economisch beleidsplan en zal worden in het kader van het omgevingsplan. Voor dit fonds worden voorwaarden opgesteld waaraan gemeenten (of het gemeentelijk beleid) moeten voldoen en worden criteria benoemd waarop de projecten en de indienende gemeenten kunnen voldoen. De nadruk van de provinciale inzet zal komen te liggen op de projecten waarbij sprake is van revitalisering en herprofilering. Naast financiële ondersteuning zal de Provincie Zeeland herstructurering indirect stimuleren door een gezond evenwicht tussen vraag en aanbod aan bedrijventerreinen te creëren. (zie paragraaf 5.3.1). Acties en prestaties: Stimuleren van herstructurering van bedrijventerreinen door ambtelijke, beleidsmatige en financiële ondersteuning Duurzame inrichting en beheer Om bedrijventerreinen zo efficiënt en zo kwalitatief hoogwaardig mogelijk in te richten en te behouden is een professioneel uitgifte- en beheersbeleid van groot belang. Samenwerking en afstemming zijn hierbij sleutelwoorden. Daarnaast is een goede landschappelijke inpassing van belang (zie paragraaf 4.9.1). Samenwerking en afstemming kan zich afspelen binnen een bedrijventerrein (duurzame bedrijventerreinen) èn het kan zich binnen een regio afspelen: • Duurzame bedrijventerreinen. Dit zijn bedrijventerreinen waar door samenwerking tussen bedrijven onderling of tussen bedrijven en overheid, maatregelen worden ingevoerd die leiden tot een hoger bedrijfseconomisch rendement, minder milieubelasting en een intensiever gebruik van ruimte. Deze samenwerking in georganiseerd verband wordt ook vaak parkmanagement genoemd. Samenwerking wordt bereikt door een organisatieverband en het besef bij ondernemers van wederzijdse afhankelijkheid. Een dergelijke samenwerking heeft de meeste kans van slagen bij het ontstaan van een nieuw bedrijventerrein. Bij bestaande bedrijventerreinen hebben de bedrijven hun eigen netwerk opgebouwd van afnemers en dienstverleners zodat er vaak weinig draagvlak is voor duurzaamheidsprojecten. Het succes van duurzame bedrijventerreinen is naast de mate van samenwerking ook afhankelijk van de schaal van het bedrijventerrein: op grotere bedrijventerreinen zullen eerder schaalvoordelen behaald worden. • Binnen een regio: Gemeenten kunnen zorgen voor een efficiënt en duurzaam beheer van bedrijventerreinen door een verregaande vorm van samenwerking tussen gemeenten bij de acquisitie, uitgifte en beheer van bedrijventerreinen. Dit levert niet alleen schaalvoordelen op, maar ook de beste locatie voor een bedrijf met ruimtebehoefte binnen een regio, in plaats van binnen één gemeente. In Zeeland zijn door sommige gemeenten al stappen in de goede richting gezet en de provincie wil dit verder stimuleren, ondersteunen en zo mogelijk belonen. De provincie vindt duurzaam beheer op en tussen bedrijventerreinen belangrijk omdat dit bijdraagt aan economische, ruimtelijke èn milieudoelstellingen. Het succes ervan hangt echter grotendeels af van het enthousiasme en de ambities van de direct betrokkenen, de gemeente en de ondernemers. De provincie zal deze ambities en enthousiasme ondersteunen door de volgende acties: Acties en prestaties: • Bij de beoordeling van herstructureringsprojecten voor cofinanciering uit de daarvoor bestemde provinciale fondsen zal ‘duurzaamheid’ en ‘mate van samenwerking en afstemming tussen gemeenten’ als criterium gebruikt worden. • Bedrijventerreinen moeten zoveel mogelijk gebundeld ontwikkeld worden om schaalvoordelen te behalen. • Bij plannen voor nieuwe bedrijventerreinen is een beheersplan vereist waaruit opgemaakt kan worden hoe het beheer op de lange termijn verricht en gefinancierd zal worden. • De provincie zal samenwerking en afstemming tussen gemeenten op het gebied van acquisitie, uitgifte en beheer stimuleren. Dit gebeurt door het op (laten) stellen van bedrijventerreinenprogramma’s per regio in samenwerking met de gemeenten binnen die 76
regio. De regio’s vormen hierdoor het aanspreekpunt op het gebied van bedrijventerreinen, waardoor onderlinge afstemming nodig is. Functiemenging Van industrieterrein naar bedrijventerreinen tot functiemengingsterrein Bedrijventerreinen zijn in de vorige eeuw ontstaan nadat geconstateerd werd dat fabrieken ernstige overlast veroorzaken voor de wijk waar ze destijds vaak middenin gevestigd waren. Door het scheiden van functies wordt hinder op het gebied van geur, geluid en gevaar voorkomen. Fabrieken verhuisden met name in de jaren 60 en 70 naar zogenaamde industrieterreinen. De aard van de bedrijven zijn de laatste tientallen jaren veranderd waardoor industrieterreinen veranderden van naam: bedrijventerreinen. Bedrijventerreinen zijn door de relatief lage grondprijzen, de goede bereikbaarheid en vooral de beschikbaarheid van vrije ruimte niet alleen aantrekkelijk voor bedrijven. Ook functies als detailhandel, (bedrijfs)woningen, gymzalen, scholen, kerken proberen een plek te bemachtigen op een bedrijventerrein. Omdat de bestemming het doorgaans niet toelaat worden deze nieuwe functies zoveel mogelijk geweerd van bedrijventerreinen. Naast deze nieuwe functies op bedrijventerreinen verandert de aard van de bedrijvigheid. De Nederlandse economie verandert steeds meer in een diensteneconomie, en dat heeft zijn weerslag op de aard en de schaal van de bedrijvigheid. Steeds meer kleinschalige bedrijven met een kantoorachtige uitstraling en een lage milieuhindercategorie vinden hun plek op bedrijventerreinen. Deze tendensen hebben twee gevolgen: enerzijds kunnen bestaande bedrijven belemmerd worden in hun bedrijfsactiviteiten door de aanwezigheid van milieugevoelige objecten in de nabijheid. Anderzijds kan ‘meebewegen’ met deze tendens een kans opleveren om de problematiek rond de ruimtelijke kwaliteit aan te pakken. Een oplossing kan gevonden worden door een manier te vinden wonen, werken en voorzieningen meer te mengen dan nu het geval is waarbij bedrijfsactiviteiten geen hinder ondervinden in hun bestaande en toekomstige bedrijfsactiviteiten.
Het mengen van functies kan onder voorwaarden voordelen opleveren voor de ruimtelijke kwaliteit van een gebied en de omgeving ervan. Voordelen zijn in het kort: sociale controle, intensief ruimtegebruik (toevoeging tijdsdimensie), levendigheid. Functiemenging kan zorgen voor een kwaliteitsimpuls die uiteindelijk een waardestijgend effect heeft op het gebied. Er kan, afhankelijk van de plaatselijke situatie, ambities en wensen, een gemengd gebied ontstaan dat ergens een plek heeft binnen het continuüm tussen een monofunctionele woonwijk enerzijds en een monofunctioneel bedrijventerrein anderzijds. Een dergelijk continuüm sluit beter aan op de grote verscheidenheid aan wensen van woonconsumenten (van landelijk wonen tot stedelijk gemengd) en van gewenste vestigingsmilieus van ondernemers die soms behoefte hebben aan het combineren van wonen en werken in één pand. De provincie wil daarom, afhankelijk van de situatie de mogelijkheid bieden voor functiemenging op bedrijventerreinen. In het verlengde van het beleid zoals geformuleerd voor wonen (zie paragraaf 6.1.1) en voorzieningen (zie paragraaf 6.2) is functiemenging mogelijk op kleinschalige bedrijventerreinen. Bij functiemenging is het belangrijk de eventuele nadelen ervan te ondervangen. Bij functiemenging op bedrijventerreinen moet daarom aandacht geschonken worden aan de volgende zaken: • Het gebied dient in ruimtelijke plannen aangewezen te worden als gemengd gebied. Hiermee is het verwachtingspatroon vastgelegd voor toekomstige bewoners, ondernemers en gebruikers dat er géén sprake is van een rustige woonwijk maar van een gebied met woon- en werkfuncties en voorzieningen. • Wanneer de woonfunctie en voorzieningen gemengd worden met bedrijvigheid, dient de milieuhindercategorie hierop afgestemd te worden. Doorgaans is het aanvaardbaar om bedrijven met de milieuhindercategorie 1 en 2 te mengen met andere functies. De milieuhindercategorieën hebben betrekking op de afstanden die aangehouden moeten worden tot een ‘rustige woonwijk’. Dit geeft het belang aan dat het gebied in een bestemmingsplan of structuurvisie aangeduid wordt als gemengd woon-werkgebied. • Bij de (her)ontwikkeling van een gebied tot een zone waar functiemenging kan plaatsvinden is het stedenbouwkundige ontwerp cruciaal voor het succes van het project. Het mengen van functies is een ingewikkeld proces waarbij aandacht besteed dient te worden aan de stedenbouwkundige schaal, verwachte verkeersstromen en de inrichting van het openbaar gebied. Bedrijven en Milieuzonering Volgens de uitgaven van de VNG ‘Bedrijven en Milieuzonering’ kunnen bedrijven ingedeeld worden in categorieën 1 t/m 6. De categorie heeft betrekking op de afstand die aangehouden moet worden tussen de bedrijfsactiviteit en een ‘rustige woonwijk’. Bij de laagste categorieën 1 en 2 hoort een richtafstand van 10 resp. 30 meter gehouden te worden. Bedrijfsactiviteiten die onder die categorie vallen kunnen doorgaans gemengd worden met andere functies. Voorbeelden van categorie 1 zijn: reproductiebedrijf van opgenomen media, een makelaarskantoor. Voorbeelden van categorie 2 zijn: een klerenmaker (excl. leer), kleine drukkerijen en kopieerinrichtingen, vervaardiging van medische en optische apparaten en instrumenten, brood- en banketbakker met bakken voor eigen winkel.
Acties en prestaties: In de regionale bedrijventerreinenprogramma’s mogen gebieden aangewezen worden als zone waar zowel bedrijven, woningen en voorzieningen als scholen toegestaan zijn.
77
5.4
DUURZAAM ONDERNEMEN
Het milieubeleid van de laatste decennia heeft tot forse resultaten geleid. Toch resteren er nog hardnekkige problemen die met de huidige aanpak niet kunnen worden opgelost. Duurzaam ondernemen kan voor de middellange termijn een bijdrage leveren aan het verminderen van deze problemen door het treffen van maatregelen die verder gaan dan wat wet- en regelgeving voorschrijft. De hardnekkige milieuproblemen vragen uiteindelijk om oplossingen waarbij systeemveranderingen noodzakelijk zijn. Hiervoor biedt het denken over en het werken met transities oplossingen.
Duurzaam ondernemen Bedrijven veroorzaken maatschappelijke effecten zowel in positieve als negatieve zin. Door het leveren van diensten en het produceren van goederen wordt een positieve bijdrage geleverd aan welvaartsontwikkeling en maatschappelijke vooruitgang. Negatief door ongewenste effecten, zoals milieuverontreiniging, uitputting van bronnen en ongelukken op de werkvloer. Door tal van wetten en richtlijnen (o.a. milieu- en arbowetgeving) wordt de beheersing van deze ongewenste effecten gereguleerd. Ondernemingen zijn echter in staat om maatregelen te treffen en activiteiten te ondernemen die verder gaan dan wat strikt volgens wet- en regelgeving zou moeten, maar die wel tot betere maatschappelijke prestaties leiden. Maatschappelijk gezien is daar ook aanleiding toe: om een duurzame ontwikkeling te bereiken, in een samenleving waarbij people, planet en profit in balans zijn, zijn ook van ondernemingen extra inspanningen nodig. Bovendien blijkt dat bedrijven die actief zijn op het gebied van duurzaam ondernemen tegelijkertijd ondernemingen zijn die economisch beter presteren. Duurzaam ondernemen? Maatschappelijk verantwoord! Voor bedrijven die people, planet en profit in balans proberen te brengen, worden twee begrippen gehanteerd: ‘duurzaam ondernemen’ en ‘maatschappelijk verantwoord ondernemen’. Beide begrippen worden door elkaar gebruikt, het einddoel voor beide benaderingen is gelijk. Duurzaam ondernemen is … maatschappelijk verantwoord! In het omgevingsplan wordt steeds de term duurzaam ondernemen gehanteerd.
Doelstelling Bevorderen duurzaam ondernemen De volgende strategielijnen zullen in de planperiode worden ingezet. - kansen benutten bij bedrijven en branches met een grote milieudruk (bovenwettelijk spoor) - benutten wettelijk spoor verruimde reikwijdte Wet milieubeheer en doelgroepbenadering/bedrijfsmilieuplannen - kansen benutten daar waar sprake is van economische dynamiek of ruimtelijke ontwikkelingen - uitvoeren van projecten waarin people, planet & profit in evenwicht aan bod komen De provinciale inspanningen in het verlengde van deze strategielijnen richten zich, naast het vervullen van een voorbeeldfunctie, op het Midden en Klein Bedrijf (MKB) en de industriële bedrijven, waarvoor de provincie bevoegd gezag is. Voor het MKB is het strategie- en uitvoeringsprogramma ‘Duurzame kansen voor het Zeeuwse MKB’ richtinggevend. Afstemming vindt plaats in de partnerkring ‘Duurzaam MKB’. Voor de grote industriële bedrijven richt de aandacht zich daarbij op de vierde generatie bedrijfsmilieuplannen en het project Masterclass duurzaam ondernemen. Het project Vitaal Sloegebied en Kanaalzone fungeert binnen dit kader als platform om initiatieven met alle betrokkenen af te stemmen. Ook in het provinciaal sociaal-economisch beleidsplan (PSEB) zijn doelstellingen en acties op het gebied van duurzaam ondernemen opgenomen. Het totale pakket aan acties en projecten zal gezamenlijk door de betrokken beleidsvelden worden opgepakt. Om de afstemming van de verschillende activiteiten vanuit de verschillende beleidsvelden te bevorderen zal een interne provinciale netwerkorganisatie op het gebied van duurzaam ondernemen/maatschappelijk verantwoord ondernemen worden opgezet. Acties en prestaties: • Vullen van een provinciale toolkit met ‘best practices’ en hulpmiddelen die op het MKB is toegesneden. Hiertoe zullen pilotprojecten met vernieuwende benaderingen (masterclass, duurzaamheidsscan e.d.) worden uitgevoerd. • Naast projecten gericht op voorlopers zal meer aandacht worden geschonken aan de grote groep middenmoters. Via gerichte communicatie en kennisuitwisseling zullen opschalingsprojecten worden opgestart (met gebruik toolkit). • Benutten van het momentum. In het kader van het sociaal-economisch beleidsplan zullen voor diverse branches innovatieprojecten worden gestart. Mogelijkheden voor duurzame 78
•
• •
•
innovatie zullen worden verkend (verdieping/verbreding projecten, gericht op bijdrage aan oplossen hardnekkige milieuproblemen). Provincie vindt het van belang dat duurzaam ondernemen een structurele plek gaat innemen in het beleid van de bedrijven en dat ondernemingen verantwoording afleggen over hun prestaties op het gebied van duurzaam ondernemen (duurzaamheidsverslag). Om dit te bevorderen zullen, in overleg met de sector, (pilot)projecten worden uitgevoerd. Continueren van het project Vitaal Sloegebied en Kanaalzone, inclusief deelproject Masterclass duurzaam ondernemen De provinciale voorbeeldfunctie zal worden versterkt. Er zal een duurzaamheidsscan (zoals bijvoorbeeld de P4-scan) worden uitgevoerd en vervolgens zal op basis van de scan een actieprogramma worden opgesteld. Op deze manier houdt de provincie zich een spiegel voor om meer inzicht te krijgen in hoeverre zijzelf duurzaam onderneemt. Er zal een partnerschap worden aangaan met het MVO-Kenniscentrum met als doel actief kennis uit te wisselen.
Transities Sinds de publicatie van het 4de Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4) is transitiemanagement geïntroduceerd als middel om veranderingen op gang te brengen naar een werkelijk duurzame wijze van energievoorziening, duurzame mobiliteit, duurzame landbouw, duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen en behoud van biodiversiteit. Hardnekkige problemen vragen om creatieve oplossingen, niet alleen op technologisch gebied, maar ook wat betreft de samenwerking tussen overheid, bedrijfsleven en maatschappelijke actoren. De Zeeuwse transitiebijdrage zal zich richten op een beperkt aantal projecten die inspelen op de Zeeuwse eigenheid (v.w.b. samenstelling bedrijfsleven, onderwijs, ruimtelijke structuur etc.). De baten van een provinciaal transitiebeleid reiken verder dan alleen het oplossen van de hardnekkige milieuproblemen. Het biedt kansen voor verbetering van het Zeeuwse vestigingsklimaat voor innovatieve bedrijvigheid en het versterkt de Zeeuwse kenniseconomie. Luctor et Energo In een verkennende studie Luctor et Energo worden de mogelijkheden en kansen voor een Zeeuwse bijdrage aan de energietransitie onderzocht. Het gaat daarbij om energieinnovatie en nieuwe bedrijvigheid als spin-off daarvan, niet om de implementatie van nu al kosten effectieve concepten en technologieën. Uit een eerste serie gesprekken komen de volgende mogelijkheden naar voren: • Biomassa voor hoogwaardige toepassingen, in een later stadium van de levenscyclus gevolgd door energetische benutting • Ontwikkeling van nieuwe energieconcept gebaseerd op water (getijde, osmose) • Aantrekken en ontwikkelen van bedrijvigheid gericht op de productie van nieuwe energietechnologieën • Verdere ontwikkeling van windenergie (on- en offshore). Kansen voor een duurzame chemie In opdracht van VROM hebben TNO-MEP en Wageningen UR een startnotitie ‘Transitie naar een duurzame chemie’ opgesteld. In de notitie worden vijf thema’s onderscheiden die van groot belang zijn voor de bijdrage van de chemie aan een maatschappelijke transitie naar duurzame ontwikkeling. Dit zijn: 1. Schone, op fossiele grondstof gebaseerde procesroutes: bulkchemie 2. Op biomassa gebaseerde procesroutes: fijnchemie, pseudocommodities en specialties 3. Kringloopsluiting en efficiënt omgaan met resources bij bulkchemie en commodities 4. Duurzaam en functioneel ontwikkelen van componenten: fijnchemie en specialties 5. Schone procestechnologie, downscaling en superefficiënt: in alle sectoren Per thema is verkend welke issues spelen, welke enablers, drivers, barrières en dilemma’s aan de orde zijn.
Acties en prestaties: • Uitvoeren van projecten als uitwerking van de studie Luctor et Energo • Starten van een verkennende studie Kansen voor een duurzame Zeeuwse chemie
79
5.5
LANDBOUW EN PLATTELAND
De landbouw, de grootste grondgebruiker van Zeeland, zit midden in een veranderingsproces. De liberalisering van de wereldmarkt heeft ingrijpende gevolgen. Het aantal agrarische bedrijven neemt snel af en de leefbaarheid en vitaliteit van het landelijk gebied staan onder druk. De verwachting vanuit de samenleving op het gebied van voedselveiligheid, dierenwelzijn, natuur en milieu ontwikkelt zich snel. Ook de positie van het platteland in de samenleving verandert. Het landelijk gebied verbreedt zich meer en meer van productieruimte naar gebruiksruimte. Een direct gevolg van de toegenomen behoefte aan ruimte voor recreatie, wonen, water en natuur. Vanwege de onzekere economische perspectieven voor het landelijk gebied, mede als gevolg van de ontwikkelingen in de landbouw, wil de provincie Zeeland in beleidsmatige zin ruimte bieden om tegemoet te komen aan deze veranderende behoeften om zo het multifunctionele karakter van het landelijk gebied te versterken. In dit omgevingsplan wordt dit op verschillende manieren benaderd en is het hieraan gekoppelde beleid op meerdere plekken terug te vinden. Waar in paragraaf 5.6 en 6.1 respectievelijk wordt ingegaan op de ontwikkelingsmogelijkheden op het gebied van recreatie en toerisme en wonen, wordt in paragraaf 4.9.3 en 4.8 nader ingezoomd op de provinciale inspanningen gericht op het verbeteren van de toegankelijkheid van het platteland en de groenblauwe inrichting. In deze paragraaf staan de ontwikkelingsmogelijkheden en inspanningen met betrekking tot de landbouw centraal. Wanneer het gaat om de landbouw is het provinciale beleid gericht op het instandhouden en versterken van de agrarische productiefunctie en het bevorderen van een duurzaam en veilig producerende landbouw. Ontwikkelingen zijn veelal afhankelijk van de initiatieven van agrarische ondernemers. Waar mogelijk binnen de kaders van het Europese en mondiale beleid, worden deze gestimuleerd. Daarbij worden niet overal in Zeeland dezelfde kansen en ontwikkelingsmogelijkheden voorzien. De provincie ageert hierop door meer gebiedsgericht in te zetten op het benutten van deze kansen. De kansenkaart ‘landbouw en platteland’ (Kaart K.1) omvat de provinciale visie op de kansen die liggen in het landelijke gebied. Om eventuele conflicten die voortvloeien uit de ontwikkeling naar een meer multifunctioneel landelijk gebied in de toekomst te voorkomen wordt, binnen de kaders van het project ‘Lusten en lasten in het landelijk gebied’, enige experimenteerruimte geboden.
Doelstellingen • Versterken economische vitaliteit en multifunctionele karakter van het landelijk gebied • Instandhouden en verder ontwikkelen agrarische productiefunctie en verwerkende industrie • Bevorderen duurzaam en veilig producerende landbouw
5.5.1
Versterken agrarische productiefunctie
Het omgevingsbeleid voor de landbouw richt zich in eerste instantie op het in stand houden en verder ontwikkelen van de agrarische productiefunctie en het versterken van de agrarische productiestructuur. Een voortgaande inspanning gericht op de vitaliteit van het platteland is uitgangspunt waarin het proces van aanpassing en verandering binnen de landbouw wordt gestimuleerd. De provincie ondersteunt de noodzakelijke veranderingen in de landbouw door voor de grondgebonden en verbrede landbouw, in ruimtelijke zin, maximale flexibiliteit te bieden. Een ruimtelijke zonering is hierbij niet aan de orde. Voor niet-grondgebonden landbouw wordt, zowel vanuit landschappelijke als economische overwegingen, gestreefd naar bundeling en concentratie van activiteiten. Waar specifieke kansen liggen, zoals aangegeven op kaart K.1, worden deze zoveel mogelijk veiliggesteld en ontwikkeld.
Doelstellingen: • Bieden van flexibiliteit en ondersteunen van ontwikkelingsmogelijkheden aan de grondgebonden en verbrede landbouw • Bevorderen geconcentreerde ontwikkeling niet-grondgebonden landbouw
80
Grondgebonden landbouw De provinciale inzet is er op gericht om, samen met de agrarische sector, te werken aan een verbetering van de agrarische (productie)structuur en het realiseren van een hoogwaardige en duurzame kwaliteitsproductie. Schaalvergroting, intensivering, diversificatie, innovatie en samenwerking zijn daarbij de sleutelwoorden. Verkaveling en schaalvergroting Voor marktgerichte bedrijven is schaalvergroting en een optimale verkaveling van groot belang. De provincie zal verbetering hiervan blijven ondersteunen o.a. door het bevorderen van vrijwillige kavelruilprojecten en de inzet van de grondbank. Bij ingrepen in het landelijk gebied die nadelig zijn voor de agrarische productiestructuur (bijv. de aanleg van infrastructuur) dient in beginsel herstel plaats te vinden. De kosten voor mitigerende maatregelen en flankerend beleid compenserende maatregelen maken onderdeel uit van de totale projectkosten en dienen door de initiatiefnemer gedragen te worden. Gelijktijdig met de plannen voor de ingreep dient de initiatiefnemer duidelijkheid te geven in de noodzaak voor en de wijze van herstel. Acties en prestaties: (PM: ILG) Optimaliseren agrarische verkaveling en bevorderen schaalvergroting door: • Inzet van de grondbank • Ondersteunen vrijwillige kavelruil • Herstel van de productiestructuur bij grootschalige ingrepen • Bevorderen vernieuwende samenwerkingsconstructies Zoetwatergerelateerde teelten In Zeeland zijn gebieden waar (voldoende) zoet grondwater aanwezig is, wat onttrokken kan worden voor landbouwkundige toepassingen (zie kaart K.1). De teelten, zoals vollegrondsgroenteteelt, die daar het meest van zouden kunnen profiteren zijn nu veelal verspreid over de hele provincie aanwezig, waardoor ze niet of nauwelijks kunnen beschikken over de elders aanwezige zoete grondwatervoorraad. In een enkel geval is met behulp van technische maatregelen (de aanvoer van zoet water) een oplossing gevonden. Dergelijke oplossingen zijn echter duur, leiden veelal tot milieuproblemen en zijn mede daardoor weinig duurzaam. Door zoetwatergerelateerde teelten te stimuleren in de nabijheid van zoet grondwater kunnen de agrarische productieomstandigheden en de productiestructuur worden verbeterd. Een bijkomend voordeel is dat de meest kapitaalintensieve teelten zo op de hoogste delen (gebieden met zoet grondwater) terechtkomen, zodat de schade bij eventuele wateroverlast lager zal zijn. Dit betekent dat de provincie, op initiatief van de sector, initiatieven voor inplaatsing van zoetwatergerelateerde teelten ter plaatse zal ondersteunen. Inzet van de provinciale grondbank die gericht op het realiseren van dit doel gronden opkoopt kan daarbij een middel zijn. De provincie zal nieuwe projecten die voorzien in het uitvoeren van technische matregelen voor aanvoer zoet water niet langer ondersteunen. Voor de bestaande situatie van zoetwaterwinning uit het VolkerakZoommeer en de knelpunten die zich hier voordoen ten aanzien van de waterkwaliteit (zie paragraaf 4.6) dient een reële oplossing gezocht te worden. Indien nodig zal hier compensatie plaatsvinden. Acties en prestaties: Ondersteunen initiatieven vanuit de sector voor zoetwatergerelateerde landbouw in gebieden met zoet grondwater. (Melk)veehouderij Veehouderij en met name de grondgebonden melkveehouderij kan een bijdrage leveren aan de diversificatie van de agrarische bedrijfsstructuur. Vanwege de economische impuls voor het landelijk gebied en de versterking van de agrarische bedrijfsstructuur wordt de (nieuw)vestiging van melkveehouderijbedrijven in Zeeland, waar mogelijk binnen de beschikbare milieuruimte (zie paragraaf 5.5.2), ondersteund. Het streven is daarbij de beperkt beschikbare milieuruimte voor de groei van de veestapel vooral in te zetten voor de groei van de grondgebonden (melk)veehouderij. In gebieden die, vanwege een verhoogde kans op wateroverlast (zie paragraaf 4.7), minder geschikt zijn voor akkerbouw kan actieve herinrichting als uitvoeringsstrategie voor de aanpak van wateroverlast worden overwogen. Aan de waterschappen wordt gevraagd hiervoor in kansrijke situaties voorstellen te doen.
81
Aquacultuur Tot aquacultuur wordt de kweek van schaal- en schelpdieren, vis, zouttolerante gewassen en andere aquatische producten gerekend. Het gaat hierbij niet alleen om voedingstoepassingen, maar ook om industriële en energietoepassingen van gekweekte aquatische organismen. Waar de veranderingen in het klimaat, de voorziene bodemdaling in met name de kustprovincies en de toenemende verzilting een bedreiging lijken te vormen voor de gangbare landbouw, bieden ze kansen voor een omschakeling naar aquacultuur. In heel Zeeland worden dan ook initiatieven voor aquacultuur gestimuleerd en ondersteund. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan financiële ondersteuning en het realiseren van specifieke inrichtingsmaatregelen, kansen hiervoor worden gezien op de op kaart K.1 aangegeven locaties. De mogelijkheden voor financiële ondersteuning zijn in het sociaal-economisch beleidsplan (PSEB) nader geconcretiseerd. Uitgangspunt voor provinciale ondersteuning is dat van zilte teelten of aquacultuur géén nadelige invloed uit mag gaan op de in bepaalde gebieden van nature aanwezige beschikbare zoet(grond)watervoorraad (zie kaart Kw.4). De verschillende fysieke vestigingsvormen van bedrijven die investeren in aquacultuur kunnen vallen in de categorie agrarisch aanverwante of semi-agrarische bedrijven. De bedrijfsgebouwen zijn dan gekoppeld aan het agrarisch bouwblok. Het kan ook de omvang en uitstraling hebben van een regulier bedrijf. Dan is vestiging op een bedrijventerrein aan de orde. In principe wordt aangesloten bij het algemene vestigingsbeleid voor bedrijven en agrarische vestiging. Voor initiatieven die direct gebonden zijn aan zout water kan langs de oevers van de deltawateren mogelijkheid worden geboden. Bij inpassing dient de gebruikelijke afweging ten opzichte van de omgevingskwaliteiten te worden gemaakt (paragraaf 4.1 en verder), inclusief de natuurbeschermingswet. Ook de voorwaarden van landschappelijke inpassing zijn van toepassing. Momenteel loopt een onderzoek naar de kansrijkheid en de inpassingsmogelijkheden van aquacultuur in bassins. De resultaten van dat onderzoek zullen worden verwerkt in het ontwerpplan. Acties en prestaties: De provincie Ondersteunt en stimuleert initiatieven voor aquacultuur Biologische landbouw Biologische landbouw is de meest milieuvriendelijke landbouw die er in Nederland is. Biologische bedrijven variëren van extensieve rundvleeshouderij tot meer intensieve teelten zoals glastuinbouw. De provincie heeft de afgelopen tijd steeds ingezet op het versterken van de positie van de biologische landbouw als een economisch kansrijke en duurzame landbouwactiviteit. Daarom wordt ook in het Provinciaal Sociaal Economisch Beleidsplan (PSEB) vastgehouden aan de ambitie om in 2010 10% biologische productie te realiseren. Verdere groei van de biologische sector zal vooral bepaald worden door de ontwikkelingen in de markt en het versterken van de keten. Ketenversterking vormt dan ook een speerpunt in het actieprogramma biologische landbouw. Aanvullend is het fysiekruimtelijk beleid erop gericht omschakeling naar biologische productie, waar mogelijk, te bevorderen en te faciliteren en eventuele knelpunten op te lossen, zowel op provinciaal als gemeentelijk niveau. Acties en prestaties: Tweejaarlijks actualiseren en uitvoeren actieprogramma biologische landbouw gericht op: • het stimuleren van de markt- en ketenontwikkeling • bevorderen kennisontwikkeling en -verspreiding • stimuleren en ondersteunen van omschakeling naar biologische landbouw Agrarisch vestigingsbeleid Vrijkomende agrarische bebouwing wordt steeds vaker gebruikt voor niet agrarische bewoning. De mogelijkheden hiervoor worden geschetst in paragraaf 6.1. Een van de uitgangspunten die hierbij geldt is dat het niet-agrarisch gebruik van de bebouwing niet mag leiden tot nieuwe agrarische bouwblokken in het landelijk gebied. Dit uitgangspunt is erop gericht zorgvuldig ruimtegebruik in het landelijk gebied te bevorderen. Tenzij sprake is van het oplossen van bestaande knelpunten in verband met ruimtegebrek en/of milieuhinder worden geen mogelijkheden geboden voor nieuwe agrarische bouwblokken. Op basis van een samenhangende ruimtelijke visie, bijvoorbeeld bij een gebiedsuitwerking, of bij een specifieke taakstelling kan van dit principe worden afgeweken. Voor een nieuw agrarisch bouwblok komen alleen volwaardige agrarische bedrijven in aanmerking. Een agrarisch bedrijf is volwaardig wanneer het volledige werkgelegenheid en een aanvaardbaar inkomen biedt aan ten minste één arbeidskracht of wanneer daarop op termijn uitzicht bestaat. 82
Het oprichten van een tweede agrarische bedrijfswoning is alleen mogelijk wanneer de noodzaak hiertoe vanuit het oogpunt van de agrarische bedrijfsvoering en bedrijfsomvang kan worden aangetoond. Andere dan agrarische activiteiten kunnen geen aanleiding zijn voor een tweede bedrijfswoning. Agrarische bedrijfsbebouwing dient geconcentreerd te worden binnen het agrarisch bouwblok. Op afstand van het bouwblok zijn kleinschalige bouwwerken (circa 50 m2) toelaatbaar indien kan worden aangetoond dat deze bouwwerken noodzakelijk zijn ten behoeve van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering (inclusief verbrede landbouw). In specifieke gevallen kan op basis van een expliciete onderbouwing maatwerk worden geleverd. In alle gevallen vormen de vormgeving van het bouwwerk en de landschappelijke inpassing belangrijke aandachtspunten.
Niet-grondgebonden landbouw Glastuinbouw De gunstige klimatologische omstandigheden, de ligging ten opzichte van de relevante afzetgebieden in Noordwest Europa en het ontbreken van congestieproblemen zijn positieve vestigingsvoorwaarden voor de ontwikkeling van glastuinbouw in Zeeland. Zowel vanuit economisch als vanuit omgevingsperspectief dienen nieuwe glastuinbouwontwikkelingen geconcentreerd plaats te vinden. In de Nota Ruimte zijn hiervoor tien glastuinbouwlocaties in Nederland aangewezen. Voor Zeeland is deze locatie gelegen in de gemeente Terneuzen. Hier wordt op de Axelse Vlakte 300 hectare aan ontwikkelingsmogelijkheden geboden. De bestaande glastuinbouwlocaties Rilland, Kapelle, Sint Annaland en Sirjansland wordt geen extra ruimte geboden bovenop de omvang die in vigerende bestemmingsplannen is vastgelegd. Glastuinbouw als solitaire ontwikkeling is slechts toelaatbaar als beperkt ondersteunende neventak op een bestaand agrarisch bedrijf, mits dit landschappelijk en milieuhygiënisch aanvaardbaar is. Voor glastuinbouw als neventak geldt een maximale omvang van 2000m2. Bestaande solitaire glastuinbouwbedrijven kunnen zich, tot een maximum van 2 hectare, verder ontwikkelen wanneer dit voor het behoud van een reëel perspectief op continuïteit van de bedrijfsvoering noodzakelijk is. Gezien de beperkte omvang van de problematiek zet de provincie niet actief in op sanering van bestaande solitaire glastuinbouwbedrijven. Als zich ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit specifieke kansen voordoen kan maatwerk worden geboden, waarbij wederom concentratie uitgangspunt is. Acties en prestaties: Ondersteunen totstandkoming concentratielocatie voor glastuinbouw in de Kanaalzone Intensieve veehouderij Vooral de intensieve veehouderij ervaart de laatste jaren spanningen met de omgeving. In aansluiting op het rijksbeleid wordt voor de intensieve veehouderij geen actief spreidingsbeleid voorgestaan. Verplaatsing vanuit de overschotgebieden naar Zeeland wordt afgewezen. Grootschalige ontwikkeling van intensieve veehouderij is ongewenst vanwege het grote beslag dat daardoor op de in Zeeland beperkt aanwezige mogelijkheden voor groei van de veestapel gelegd wordt (zie paragraaf 5.5.2 Duurzame landbouw en relatie tot de omgevingskwaliteiten). Bij versoepeling van beleid dreigt de tendens van vestiging van veehouderijbedrijven van buiten de provincie uit gebieden waar de milieubelasting door veehouderij te hoog is terug te keren. In alle gebieden wordt een verdere ontwikkeling van intensieve veehouderij met uitzondering van een ondergeschikte neventak niet toegestaan.
Verbrede landbouw en nieuwe economische dragers (NED’s) Het Zeeuwse platteland heeft een sterke eigen identiteit, een uniek landschap met bijzondere cultuurhistorische elementen. Benutting van deze elders in dit plan omschreven kwaliteiten biedt kansen (bijvoorbeeld agrotoerisme of landbouw in combinatie met zorg) voor verbrede landbouw. Het aandeel agrarische bedrijven dat inkomen haalt uit verbredingsactiviteiten ligt in Zeeland een factor 2 hoger dan in de rest van Nederland. Ook andere kleinschalige economische activiteiten (NED’s) kunnen een bijdragen leveren aan de versterking van de vitaliteit van het platteland. De provincie wil hieraan op verschillende manieren een bijdrage leveren: 1. door het versterken van de landschapsstructuur (groenblauwe dooradering) en het verbeteren van de toegankelijkheid (zie paragraaf 4.9.3). 2. door het bevorderen van de professionele kwaliteit en de samenwerking tussen de verschillende initiatiefnemers. Vanuit het sociaal-economisch beleid wordt hiertoe een marktverkenning uitgevoerd. 3. door het bieden van planologische mogelijkheden: ruimte voor kleinschalig plattelandstoerisme en nieuwe economische dragers. 83
De planologische mogelijkheden bieden kansen voor vormen van kleinschalige recreatie en toerisme (plattelandstoerisme). Deze vormen van plattelandstoerisme kunnen uit zeer uiteenlopende activiteiten en voorzieningen bestaan. Daarbij is onderscheid te maken in regionale activiteiten gericht op medegebruik en meer locatiegerichte activiteiten. De ontwikkelingsmogelijkheden voor locatiegerichte activiteiten zijn uitgewerkt in paragraaf 5.6. Nieuwe Economische dragers Met het oog op het versterken van de economische basis van het platteland wordt ruimte geboden voor nieuwe, ook niet-agrarische, kleinschalige activiteiten in het landelijk gebied. Als tegenprestatie wordt een investering gevraagd in de ruimtelijke kwaliteit. Zo gaan vergroten van de economische vitaliteit en de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied hand in hand. De Zeeuwse gemeenten beoordelen welke nieuwe economische dragers in principe aanvaardbaar geacht worden. Ter indicatie is een lijst (zie bijlage 3) opgesteld waarin een aantal mogelijke NED's zijn opgenomen. Deze lijst heeft geen limitatief karakter. De lijst is indicatief en de gemeenten hebben de mogelijkheid om van deze lijst af te wijken wanneer de betreffende functie naar aard, schaal en gevolgen voor de omgeving vergelijkbaar is met de op de lijst genoemde functies. De lijst kan tevens worden gebruikt als hulpmiddel bij de beoordeling van de kleinschaligheid van de activiteit. Nieuwe economische dragers kunnen zowel worden gekoppeld aan het agrarische bedrijf als aan bestaande gebouwen in het landelijk gebied. Gemeenten kunnen naar type koppeling differentiëren welke nieuwe functies toegestaan worden. De oppervlaktematen per functie worden bepaald door de omvang van de bestaande bebouwing. Uitbreiding van de bestaande bebouwing ten behoeve van de nieuwe economische drager is niet mogelijk. De enige uitzondering op deze regel heeft betrekking op de woonzorgfunctie in beeldbepalende, karakteristieke en monumentale gebouwen (zie 6.1, subparagraaf wonen in het landelijk gebied). Nieuwbouw is alleen mogelijk wanneer dit volgt op afbraak van bestaande bebouwing van minimaal dezelfde oppervlakte. Per locatie geldt dat voldaan moet worden aan: • de milieunormen van de Wet milieubeheer • de eisen die de waterbeheerder stelt aan de afvalwaterlozing • geen onevenredige schadelijke gevolgen voor natuur en landschap • geen belemmeringen voor de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende agrarische bedrijven • geen onevenredige toename van de automobiliteit Voorwaarde is dat nieuwe initiatieven als tegenprestatie een investering moeten doen in de ruimtelijke kwaliteit, het principe van verevening (zie ook paragraaf 8.5). Om een maximale helderheid te verkrijgen zal een bedrag van € 8000,- worden gehanteerd als bedrag dat geldt als tegenprestatie bij alle vormen van nieuwe economische dragers. Er zijn niettemin situaties denkbaar waarin een korting op dit bedrag in de rede ligt, bijvoorbeeld wanneer de initiatiefnemer in het verleden al veel geïnvesteerd heeft in de ruimtelijke kwaliteit of wanneer het initiatief gepaard gaat met sloop van bijgebouwen. Dergelijke korting is alleen mogelijk wanneer de toetsingcommissie van de VZG de kennelijke onredelijkheid van deze investering heeft vastgesteld. Als dit het geval is wordt het bedrag gehalveerd en zal er een investering van € 4000,- in de ruimtelijke kwaliteit moeten plaatsvinden. Gemeente en ondernemer zorgen voor het waarborgen van de bovenstaande tegenprestaties en kunnen bijvoorbeeld een contract afsluiten waarin de vorm van de activiteit en de wijze waarop de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit gestalte krijgt, wordt geregeld. Tijdelijke opvang seizoensgebonden arbeid Binnen de landbouw bestaat de behoefte aan mogelijkheden voor de tijdelijke opvang van seizoensgebonden arbeidskrachten. Het gaat om een behoefte in een korte periode van circa 8 tot 10 weken, die niet via de reguliere woningmarkt of op een andere verantwoorde wijze kan worden bediend. Mede gezien de betrekkelijk korte periode waarin de behoefte zich voordoet is het verantwoord op agrarische bouwblokken hiervoor ruimte te bieden. Voor inpandige huisvesting kan door de gemeenten gebruik worden gemaakt van het instrumentarium van nieuwe economische dragers. Voor huisvesting buiten gebouwen, waarbij gedacht kan worden aan stacaravans en woonunits, is in overleg met de betreffende gemeenten gekozen voor een specifieke vorm van minicamping speciaal bedoeld om in deze tijdelijke behoefte (gedurende de oogstperiode) te voorzien. Na de oogstperiode dienen te hiertoe gerealiseerde eenheden verwijderd te worden.
84
Acties en prestaties: • Ondersteunen versterking verbrede landbouw door bij de realisatie van het landschapsnetwerk mede gebruik te maken van initiatieven voor verbrede landbouw (zie paragraaf 8.5.1 Principe van verevening) • Onderzoek naar de mogelijkheden voor de tijdelijke opvang van seizoensgebonden arbeid
Agroproductieparken en agrarische verwerking Agroproductieparken zijn regionale concentraties of knooppunten rond productketens of groepen van productketens waarmee, door een bundeling van activiteiten, kennis en logistiek, tot grotere effectiviteit en samenhang in de hele keten, inclusief de primaire productie, kan worden gekomen en waarbij functies en schakels op elkaar zijn afgestemd. Bij de ontwikkeling van agroproductieparken kan ingezet worden op de rurale of de industriële variant. Bij de industriële variant wordt aangesloten bij havengebonden industrie en activiteiten (bijv. foodports). Inmiddels vindt een nadere analyse en verkenning plaats naar de concrete introductiemogelijkheden van agroproductieparken in Zeeland. Op de kansenkaart (zie kaart K.1) zijn enkele kansrijke mogelijkheden aangegeven, bijvoorbeeld het foodport agropark Kanaalzone. Het concept van agroproductieparken is op de eerste plaats een economische concept van samenwerking en ketenbenadering. Mocht daaraan gekoppeld ook sprake zijn van een ruimtelijke uitwerking in de zin van bedrijfsvestigingen dan wordt vooralsnog aangesloten bij het vestigingsbeleid zoals beschreven in paragraaf 5.3. Zonodig worden resultaten van de momenteel uitgevoerd nadere analyse en verkenning, als die leidt tot planologische aanbevelingen, verwerkt in het ontwerpplan. De agrarische verwerking neemt binnen Zeeland een belangrijke plaats in en maakt de laatste jaren een sterke groei door. Er bestaat een groeiende vraag naar verwerkingscapaciteit en bewerkingscapaciteit. De uitbreiding van de verwerkende industrie dient plaats te vinden op bedrijventerreinen zoals bedoeld in paragraaf 5.3. Deze bedrijventerreinen bieden voldoende ruimte. Uitbreiding ven versterking van de agrarisch verwerkende industrie wordt, waar mogelijk, door de provincie gestimuleerd. Acties en prestaties: Verder uitwerken van het concept agroproductieparken en resultaten hiervan vertalen in het omgevingsbeleid
Bestaande niet-agrarische activiteiten in het landelijk gebied Bestaande niet-agrarische activiteiten in het landelijke gebied (niet zijnde de zogenaamde NED’s) kan eenmalig een uitbreidingsmogelijkheid worden geboden indien andere planologische belangen zich daar niet tegen verzetten. Deze uitbreidingsmogelijkheid zal circa 20% kunnen bedragen. Dit percentage geldt voor zowel de (bebouwde) bedrijfsvloeroppervlakte als de onbebouwde oppervlakte van het bestaande bedrijf. In bijzondere situaties bestaat voor gemeentebesturen de mogelijkheid een grotere uitbreiding toe te staan. De noodzaak daarvan dient in de toelichting bij het bestemmingsplan dan wel in de ruimtelijke onderbouwing te worden aangetoond en beschreven. Daarbij kan onder andere worden gedacht aan situaties waarin een ruimtelijke uitbreiding nodig is, omdat een bedrijf dient te voldoen aan (gewijzigde) wettelijke eisen (bijvoorbeeld op het gebied van (milieu)hygiëne of veiligheid), dan wel veranderde bedrijfsmatige eisen. Ook kan voor bestaande bedrijven in gebieden waar sprake is van linten of clusters van bebouwing ruimere uitbreidingsmogelijkheden worden geboden. In deze gebieden is een uitbreiding tot 50% mogelijk. Met de hiervoor genoemde uitbreidingsmogelijkheden moet, uit een oogpunt van het tegengaan van verstening en versnippering van het landelijk gebied, terughoudend worden omgegaan. In alle gevallen dient nadrukkelijk de optie van verplaatsing of vestiging van een dependance op een regulier bedrijventerrein te worden overwogen. Ook dient uitwerking gegeven te worden aan de landschappelijke inbedding (zie paragraaf 4.9.1) van de bestaande activiteiten inclusief de voorgenomen uitbreiding. Het principe van verevening is eveneens van toepassing (paragraaf 8.5).
85
5.5.2 Duurzame landbouw en relatie tot de omgevingskwaliteiten
Duurzame landbouw Een transitie naar een veilige duurzame landbouw is zowel noodzakelijk vanuit economische overwegingen (consumenten, voedselveiligheid) als vanuit de eisen die gesteld worden vanuit de omgevingskwaliteit. In paragraaf 4.6 over waterkwaliteit is een aantal knelpunten aangegeven. De laatste 10 jaar is de landbouw zich meer bewust geworden van de negatieve effecten van de agrarische productie op de omgeving en zoekt de sector naar mogelijkheden om minder mest en bestrijdingsmiddelen te gebruiken. Europees en nationaal beleid heeft dit zoekproces versneld (MINAS, nitraatrichtlijn, meerjarenprogramma gewasbescherming, convenant duurzame gewasbescherming en Wet Ammoniak en Veehouderij). Waar het Europese beleid in het verleden gericht was op het geven van gewassteun wordt deze steun momenteel afgebouwd en omgezet in steun voor de ‘productie’ van landschap, natuur en milieu. Dit biedt mogelijkheden voor een meer duurzame landbouw. De provinciale inzet is daarbij gericht op een vanuit economisch, ecologisch en sociaal oogpunt duurzame landbouw, daarbij wordt gebruik gemaakt van en aansluiting gezocht bij de Europese regelgeving en subsidiemogelijkheden. Mestruimte De provincie streeft naar een evenwichtsbemesting die leidt tot een goede gewasopbrengst (ofwel een verminderde gewasopbrengst die gecompenseerd wordt door een hogere, eerlijke prijs voor het product), een gezonde bodem en een minimale emissie naar grond- en oppervlaktewater. Hierbij hoort de toepassing van dierlijke mest. Een overmatig gebruik van dierlijke mest leidt echter tot verontreiniging van het gronden oppervlaktewater. In Nederland wordt er meer mest geproduceerd dan toegepast kan worden in de landbouw uitgaande van evenwichtsbemesting. Voor de provincie is uitgangspunt dat niet meer dierlijke mest wordt geproduceerd dan er toegepast kan worden binnen de provincie. De productie moet dus binnen de milieumestruimte blijven, wil de provincie in de toekomst geen mestexporterende provincie worden. Momenteel overschrijdt de mestproductie al de milieumestruimte. Dit vormt een argument onder het restrictieve beleid voor de intensieve veehouderij. Om de emissie van mest naar het grond- en oppervlaktewater te beperken is het belangrijk dat de mest in het voorjaar wordt toegediend. Om dit logistiek mogelijk te maken bestaat er voor akkerbouwers de mogelijkheid om mest op het bedrijf op te slaan. Hiervoor gelden de volgende voorwaarden: - mestopslag op bedrijfsniveau mag alleen op het agrarisch bouwblok tot 2500 m3; - gezamenlijke opslag tussen samenwerkende bedrijven mag op het agrarisch bouwblok tot 5000 m3 (het bouwblok kan daartoe worden verruimd); Is een nog grotere opslagcapaciteit gewenst dan is men aangewezen op een regionaal bedrijventerrein. Permanente mestopslag op veldkavels is uitgesloten. Wel behoort tijdelijke mestopslag op veldkavels tot de mogelijkheden. Energieopwekking Bij agrarische ondernemers is sprake van een groeiende belangstelling voor duurzame energieopwekking op of in de nabijheid van het agrarisch bedrijf. Hierbij gaat het om zonne-energie en mest en (co)vergisting. Bij dit laatste wordt mest (en plantaardige producten) omgezet in een verbeterde meststof, waarbij warmte en gas (omgezet in elektriciteit) vrijkomen. Deze vormen van energieopwekking met levering van energie aan het elektriciteitsnet kunnen een extra bron van inkomsten voor de agrarisch ondernemer vormen en leveren bovendien een bijdrage aan de ecologische en economische duurzaamheid. De provincie wil dergelijke vormen van energie opwekking, wanneer het een rendabele activiteit voor (samenwerkende) bedrijven betreft, stimuleren. Voor het oprichten van (kleinschalige) installaties ten behoeve van de (co)vergisting van mest op het agrarisch bedrijf geldt als aanvullende randvoorwaarde dat de maximale omvang van het agrarisch bouwblok bepalend is voor het realiseren van een dergelijke ontwikkeling en dat het gaat om de verwerking van mest van het eigen bedrijf, zodat sprake is van een aan de reeds aanwezige agrarische bedrijfsvoering aanverwante activiteit. Wanneer niet aan deze voorwaarde voldaan kan worden dient, om een verdergaande verstening en industrialisering van het landelijk gebied te voorkomen, de voorgestane ontwikkeling op een bedrijventerrein gerealiseerd te worden. Acties en prestaties: - Ondersteunen van de agrarische sector bij het doorvoeren van landelijk beleid (mestbeleid) en landelijke afspraken (convenant duurzame gewasbescherming) op bedrijfsniveau 86
-
(Stichting Minas en Middelen Meester), gebruik makend van de Europese subsidiemogelijkheden hiervoor. Stimuleren initiatieven duurzame energieproductie rond het agrarisch bedrijf.
Relatie met de omgevingskwaliteiten Experimenteerruimte multifunctioneel landelijk gebied Het bevorderen van het multifunctionele karakter is één van de doelstellingen voor het landelijk gebied, naast het versterken van de agrarische productiefunctie. Veelal zullen deze doelstellingen elkaar versterken, maar niet altijd. Er kunnen spanningen optreden, tussen functies en culturen. Om uit te vinden hoe met dit spanningsveld omgegaan dient te worden, wordt experimenteerruimte geboden om pilotprojecten uit te kunnen voeren. Momenteel is de provincie in samenwerking met de ZLTO gestart met de voorbereidingen voor een dergelijke pilot onder de projectnaam “Lusten en lasten”, welke nog voor de zomer van 2005 zal starten. Hierbij zal in eerste instantie gekeken worden naar de spanningen tussen burgerwoningen en agrarische bedrijven in het landelijk gebied, vanuit de “Stad en Milieu”- gedachte: het zoeken van maatwerkoplossingen voor specifieke situaties. De resultaten van deze pilot zullen naar verwachting voor het verschijnen van het ontwerp-omgevingsplan beschikbaar zijn. Op basis van de resultaten van de pilot zal een vervolgaanpak worden bepaald en worden bezien of een beleidsmatige vertaling gewenst of noodzakelijk is in het omgevingsplan. Acties en prestaties: Verwerken uitkomsten van het onderzoek ‘lusten en lasten’ in de tekst ontwerp omgevingsplan Teeltondersteunende Voorzieningen (TOV) Bij de intensivering en de specialisatie in de akkerbouw wordt steeds meer gebruik gemaakt van teeltondersteunende voorzieningen als afdekmaterialen en tunnels. Passend in het stimuleringsbeleid gericht op intensivering moeten in het algemeen aan deze voorzieningen geen belemmeringen worden opgelegd. Dat betekent dat tijdelijke afdekmaterialen, tijdelijke voorzieningen en minder in het oog springende grofmazige netten zijn toegestaan. Ingrijpender voor landschap en beeldkwaliteit zijn voorzieningen als plastic boogkassen, regenkappen en fijnmazige hagelnetten. Hiervoor geldt een specifieke regeling. Deze houdt in dat deze soorten voorzieningen toelaatbaar zijn: - tot een maximum oppervlakte per bedrijf (5 ha hagelnetten, 3 ha regenkappen en 1 ha boogkassen). - er sprake is van een goede stevige landschappelijke inbedding (zie paragraaf 4.9.1) - er geen lichtuitstraling plaatsvindt - als de bijzondere karakteristieke openheid van het betreffende landschapstype (zie paragraaf 4.2.2 en tabel 2) niet wordt aangetast. In karakteristiek open gebieden en gebieden behorend tot de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is het realiseren van deze teeltondersteunende voorzieningen niet toegestaan. Bufferzones Binnen het agrarisch gebied dient rekening gehouden te worden met de aan te houden afstanden tot woonen verblijfsrecreatiegebieden. De afstemming met deze milieuhygiënische normen en kwaliteitsdoelstellingen dient op adequate wijze te worden geregeld en vormgegeven in het gemeentelijk ruimtelijk beleid. Waar het de stank van intensieve veehouderij betreft dient rekening gehouden te worden met de in de Brochure Hinderwet en Veehouderij opgenomen afstandsnormen. In principe dient tussen agrarische bedrijven en woon- en verblijfsrecreatiegebieden een afstand van minimaal 100 meter aangehouden te worden. Een kleinere afstand (50 meter) kan gehanteerd worden, indien daarvoor geen noemenswaardige hinder bij de gevoelige bestemmingen(en) optreedt en dit niet leidt tot onevenredige beperkingen voor de betrokken landbouwbedrijven. Tussen (glas)tuinbouw- en fruitteeltpercelen en woon- en verblijfsrecreatiegebieden dient een afstand van minimaal 50 meter aangehouden te worden. Ten opzichte van natuurgebieden dient invulling gegeven te worden aan een afwegingszone van 100 meter. Indien aangetoond kan worden dat geen schadelijke gevolgen voor de volksgezondheid of de natuur zullen optreden, kan een kleinere afstand toelaatbaar zijn. De zoneringen hebben een tweezijdige werking. Zowel bij nieuwe gevoelige als bij nieuwe belastende bestemmingen en grondgebruik dient met de aangegeven afstanden rekening gehouden te worden. PM afstemmen met resultaten lusten en lasten Wet Ammoniak en Veehouderij In 2003 zijn de kwetsbare gebieden volgens de Wet Ammoniak en Veehouderij in Zeeland aangewezen en begrensd. In deze gebieden en in een zone van 250 meter daar rondom gelden beperkingen voor de 87
(intensieve) veehouderij. Veehouderijen mogen zich niet vestigen en zich alleen uitbreiden wanneer hun ammoniakemissie binnen een individueel vastgesteld emissieplafond blijft. Kleine melkrundveehouderijen kunnen groeien totdat hun ammoniak emissie gelijk is aan een generiek vastgesteld plafond. Biologische veehouderijen en bedrijven die het vee voor natuurdoeleinden houden zijn uitgezonderd van dit beleid. Het landelijk ammoniakbeleid is in ontwikkeling met als gevolg dat het aantal kwetsbare gebieden zal moeten verminderen en het beleid moet voldoen aan de eisen die de Europese vogel-, habitat- en IPPCrichtlijnen3 stellen. De provincie zal conform deze ontwikkeling de kleinste en minst kwetsbare gebieden schrappen, in overleg met belanghebbende partijen. Actie: Verminderen aantal kwetsbare gebieden in het kader van de Wet Ammoniak en Veehouderij.
3
IPPC-richtlijnen zijn Europese richtlijnen die aangeven dat in bepaalde situaties industrieën de best beschikbare technieken moeten toepassen om verontreiniging te voorkomen. Grote intensieve veehouderijen vallen ook onder deze richtlijn. Afhankelijk van hun ligging ten opzichte van kwetsbare gebieden (bijvoorbeeld natuurgebieden) moeten technische maatregelen getroffen worden.
88
5.6
RECREATIE
Hoofdlijn De aantrekkelijkheid van de omgeving en de ontwikkeling van de Zeeuwse toeristische sector hangen nauw samen. Dat vraagt een integrale benadering. De toeristische markt is momenteel zeer dynamisch; en de ontwikkelingen zijn niet alleen positief. Kansen liggen er maar vragen om vernieuwing en alertheid. Zonder ruimtelijke kwaliteit is er bovendien geen toekomst voor het toerisme in Zeeland. En omgekeerd is economische vitaliteit nodig om de ruimtelijke kwaliteit te kunnen behouden en versterken in Zeeland.
Doelstelling: Het realiseren van een gezonde en dynamische bedrijfstak met meer werkgelegenheid en toekomst in een landschappelijk aantrekkelijke omgeving. Een kwaliteitsimpuls in met name de verblijfsrecreatieve sector (vernieuwing, innovatie, ambitie) is hier onlosmakelijk aan verbonden. Ontwikkelingen Het aandeel van de werkgelegenheid van de toeristische sector is circa 8,8% van de totale werkgelegenheid in Zeeland in 2004. De verblijfsrecreatie is de motor van de Zeeuwse toeristische economie. In 2004 kreeg het toerisme in Zeeland een forse terugloop van verblijfsgasten te verwerken. Het aantal vakanties daalde met 11% en het aantal overnachtingen van Nederlanders in Zeeland met 12,5% in overnachtingen in Zeeland van Nederlanders. De bestedingen liepen terug met 5%. Het aantal gasten uit het belangrijkste herkomstland Duitsland is met 10% gedaald terwijl het aantal Duitse toeristen naar Nederland daalde met slechts 5%. Het aantal Belgische gasten daalde met 15%, landelijk was er juist een groei van 4%. Zeeland biedt een scala aan mogelijkheden om te verblijven, maar verreweg het grootste deel van de overnachtingen vindt plaats op campings(47%) en bungalowcomplexen (circa 42%). Het kampeeraanbod kent een grote verscheidenheid aan verschijningsvormen naar omvang in aantal eenheden, voorzieningenniveau, karakter van de omgeving (agrarisch, natuur, strand) en te trekken doelgroep (gezinnen, ouderen, kapitaalkrachtig). De verschillende concepten sluiten elkaar qua bediening van de markt niet geheel uit. De keuze voor de ene of het andere kampeerproduct is mede afhankelijk van het gezelschap en het doel van de vakantie. De verschillende kampeerproducten hebben ook ieder hun eigen uitwerking op de economie en ecologie van Zeeland. Aan de vraagzijde zien we ook een aantal ontwikkelingen die vragen om een reactie om de verblijfsrecreatieve markt van Zeeland veilig te stellen en te zorgen dat de omgevingskwaliteit tenminste behouden blijft. - De toeristisch-recreatieve sector is van toenemend belang voor de vitaliteit (economie en sociaal) van het platteland, de groen - blauwe oase. Meer dan de helft van de toeristische bestedingen (55%) komt terecht buiten de toeristische branches o.a bij de detailhandel (26%). - De vraag naar het kampeerproduct in Nederland is min of meer stabiel, terwijl het aanbod toeneemt. Naar verwachting zullen de niche bedrijven in de kampeersector het goed doen. Kampeerders vragen meer luxe en zijn ook bereid voor luxe en comfort te betalen als het maar in overstemming is met de kwaliteit. Dat impliceert meer ruimte voor minder plaatsen per hectare. De bezetting per plaats neemt bovendien af als gevolg van de gezinsverdunning. - Toenemende concurrentie doordat nieuwe bestemmingen dichterbij komen te liggen als gevolg van de lage vliegprijzen. Nieuwe markten zullen moeten worden bediend om dit gat op te vullen. - De consument is kritisch en beslist laat over zijn vakantiebestemming. In de komende tien à twintig jaar zullen we grote veranderingen gaan zien in de samenstelling van de voor Zeeland op dit moment zo belangrijke doelgroepen (o.a. gezinnen met kinderen), want in 2030 is 35% van de Nederlanders ouder dan 55 jaar. - Verblijf moet een belevenis worden, het bieden van een plaats alleen is niet meer voldoende. En belevenis staan dan niet alleen voor voorzieningen; ook bijzondere omgevingskwaliteiten (het beleven van de stilte en de natuur) horen daarbij. - De verwachting is dat de verhuurmarkt van de bungalowsector het steeds moeilijker gaat krijgen, daarentegen is er veel vraag naar tweede woningen. Op het speelveld van vraag en aanbod moeten we de koers bepalen die past bij de kwaliteiten van Zeeland en waarbij de kansen voor Zeeland het beste worden benut. De gebiedsontwikkelingen die we in het 89
verleden als instrument voor de herstructurering hebben ingezet hebben slechts ten dele bijgedragen aan de vernieuwing. De resultaten van deze aanpak verschillen sterk per gebied. De beschikbare ruimte voor uitbreiding is in een aantal gevallen niet benut en de kwaliteitsverbeteringslag is beperkt tot stand gekomen. Met name die bedrijven zijn bereikt, die waarschijnlijk zelf ook wel met plannen zouden zijn gekomen, de voorlopers dus. Om de dynamiek in de verblijfsrecreatieve sector tot stand te brengen zullen eigentijdse middelen moeten worden ingezet. Een ontwikkelingsgerichte benadering, met een actieve overheid in samenwerking met marktpartijen passend bij de kwaliteiten van Zeeland. Bovenstaande leidt tot de volgende punten waarop het beleid zich toe zal spitsen: - de recreatiesector voldoende (fysieke) ruimte geven om zich te ontwikkelen - het in relatie brengen met elkaar van enerzijds de sanerings- of herstructureringsopgave en anderzijds nieuwe impulsen, ambities en uitbreidingen - het gelijktijdig doen van investeringen in de recreatie en in de omgevingskwaliteit (landschappelijke inpassing en verevening). Concentratie uitgangspunt Uitgangspunt bij de grootschalige recreatieve ontwikkeling blijft concentratie. Concentratie van de verblijfsrecreatie heeft als voordeel dat de verschillende ondernemingen elkaar kunnen versterken en dat bovendien verkeer en vervoer van alle recreanten beter te stroomlijnen is en daarmee ook de verkeershinder beter in de hand kan worden gehouden. Op de kansenkaart recreatie (zie kaart K.2) zijn de recreatieve concentratiegebieden weergegeven. Daarnaast is er verspreid ruimte voor kleinschalige recreatie. Voor de verblijfsrecreatieve ontwikkeling in de kustzone onderscheidt de provincie twee lijnen waarlangs de geschetste knelpunten via het ruimtelijke spoor kunnen worden aangepakt en de geformuleerde ambities waargemaakt: 1. plannen en initiatieven van bestaande ondernemers 2. integrale projectmatige aanpak van complexe gebieden Kwaliteitsverbetering bestaande bedrijven De toekomstige recreant zal een ander toeristisch product vragen, o.a. meer luxe verblijf en een gedifferentieerder aanbod. De bedrijven krijgen de mogelijkheden om hierop in te spelen door het maken van een kwaliteitsslag (o.a. vergroten standplaatsen, luxere accommodaties). Dergelijke kwaliteitsslagen vergen een financiële inspanning van de bedrijven en die zullen daarom ook in staat worden gesteld om deze inspanning te leveren door ruimte te geven voor groei van het aantal eenheden op het bedrijf en bijbehorende groei van de fysieke omvang van het bedrijf. Voorwaarde voor en aandachtspunten bij dergelijke plannen zijn de toepassing van het principe van verevening, een goede landschappelijke inpassing en er moet aantoonbaar sprake zijn van kwaliteitsverbetering van het bedrijf. Gezien de veranderende vraag (meer luxe) is omschakeling naar andere vormen van verblijfsaccommodaties (verstening) in principe mogelijk, met in achtneming van de elders geformuleerde kwaliteitseisen (inpassing, beeldkwaliteit). Gebiedsgericht kunnen hier nadere eisen aan worden gesteld. Acties en prestaties: De provincie zal (in de gebiedsgerichte projecten) ondernemersinitiatieven voor kwaliteitsverbetering in de kustzone blijven bevorderen en ontwikkelingsgericht benaderen. Aanpak complexe gebieden De beleidspraktijk van de laatste jaren leert dat niet alleen volstaan kan worden met het stimuleren van bestaande bedrijven. Er zijn verschillende redenen die verdere ontwikkeling van bedrijven en het toeristisch product als totaal blokkeren. Veel bedrijven hebben de fysieke ruimte niet verder te ontwikkelen (liggen ingeklemd) of de ruimte is niet beschikbaar (bijvoorbeeld grenzend aan een natuurgebied). De relatie met andere functies (natuur, landschap, veiligheid) kan complex liggen. De ambitie en/of de financiële mogelijkheden voor verdere ontwikkeling kan ontbreken. In een aantal gebieden ligt de situatie dermate complex dat een andere aanpak nodig is. In deze gebieden staat de provincie een integrale aanpak voor. De volgende elementen zijn kenmerkend voor de aanpak en de gebieden die het betreft: - In de gebieden speelt veelal een multifunctionele opgave: zowel recreatieve ontwikkeling als kustveiligheid, natuur en landschap. Het eindresultaat moet op alle terreinen een verbetering geven. - In de gebieden is sanering of herstructurering van bestaande bedrijven aan de orde. Dit maakt onderdeel uit van het project. - Om het vernieuwingsproces aan de gang te krijgen zijn impulsen van buitenaf gewenst en inpasbaar. Als onderdeel van de totaalaanpak is er ruimte voor nieuwe ondernemers, nieuwe initiatieven en nieuwe vormen van verblijfsrecreatie. 90
-
Op voorhand wordt niet het beoogde eindplaatje vastgelegd. Er moet ruimte zijn voor creatieve oplossingen. De uitvoering zal in vrijwel alle gevallen worden ingevuld in publiekprivate samenwerking. Inbreng van beiden zal nodig zijn voor een evenwichtige en haalbare aanpak.
De provincie kan samen met de medeoverheden een bijdrage leveren: - initiatief nemen om de mogelijkheden te verkennen en partijen bij elkaar te brengen en het proces op gang brengen en te houden. Omdat het proces van vernieuwing niet alleen met het ruimtelijk faciliteren van ondernemers op gang is te krijgen, zullen ook andere instrumenten moeten worden ingezet om de investeringen op gang te krijgen (bijvoorbeeld het verkennen van fiscale mogelijkheden). - Ruimte bieden voor de nieuwe ontwikkelingen - Op basis van de te realiseren publieke doelstellingen meeïnvesteren in het project (PPS) - Eventueel inzetten van een grondbank of een eenhedenbank. Acties en prestaties: De provincie bevordert integrale gebiedsontwikkeling en recreatieve herstructurering in een aantal speerpuntgebieden. Achterland In het achterland is het recreatieve vraagstuk minder complex dan in de kustzone. Maar ook de mogelijkheden en de markt zijn er kleinschaliger en specifieker. De provincie wil bevorderen dat juist de specifieke kansen worden benut. Voor bestaande bedrijven is de aanpak gelijk als in de kustzone, gericht op kwaliteitsverbetering. De provincie wil ruimte bieden voor nieuwvestigingen in het achterland, indien de nieuwvestiging een uniek product op de markt brengt, waarmee bijvoorbeeld doelgroepen worden aangetrokken die nu in Zeeland nog niet vertegenwoordigd zijn. Als extra voorwaarden geldt dat aantoonbaar geïnvesteerd moet worden in recreatieve voorzieningen die bij het unieke product horen. Een voorbeeld kan zijn een verblijfsaccommodatie specifiek ingericht voor duikers, met bijbehorende voorzieningen op de accommodatie en in de omgeving. Hotels De hotelsector in Zeeland is relatief gezien ondervertegenwoordigd en bestaat vergeleken met het landelijk gemiddelde relatief veel uit niet-geclassificeerde accommodaties. Ook deze sector kan een bijdrage leveren aan de seizoensverlenging en de (jaarronde) werkgelegenheid. Het beleid blijft daarom gericht op het ruimte bieden voor nieuwe hotels. Op de eerste plaats zijn er in en aansluitend aan bebouwd gebied (zoals de bebouwde kom) en recreatieconcentraties mogelijkheden voor nieuwvestiging van hotels. Verder kunnen ook daarbuiten een beperkt aantal locaties worden overwogen. Gezien de marktanalyse moet het in die gevallen dan gaan om het luxere segment en moet dan sprake zijn van een locatie met uitstraling, op een kruising van landschapstypen en in de nabijheid van een aantrekkelijke kern en andere toeristische voorzieningen. Ook hier gelden de algemene inpassingsvoorwaarden en de voorwaarden van landschappelijke inpassing en verevening. Groepsaccommodaties Zeeland kent diverse groepsaccommodaties. Ook op de markt van de groepsaccommodaties zien we een verandering in de vraag. De traditionele groepsaccommodatie richt zich met name op scholen en verenigingen. Tegenwoordig is er ook een vraag vanuit families en vriendenclubs en in een aantal gevallen bedrijven. Echter deze nieuwe doelgroepen vragen wel meer luxe en privacy en bijvoorbeeld kleinere slaapvertrekken. Om aan deze veranderende vraag te kunnen voldoen, worden er mogelijkheden geboden voor de nieuwvestiging van groepsaccommodaties en aanpassing van bestaande accommodaties. Deze nieuwvestiging is mogelijk in of aansluitend aan bestaande recreatieconcentraties. Daarbij dient de ondernemer, net als bij de overige verblijfsrecreatieve vormen, te zorgen voor een goede landschappelijke inpassing en moet hij tevens een bijdrage leveren aan het principe van verevening. Voor kleinschalige groepsaccommodaties, te denken valt aan accommodaties met ruimte voor 25-30 personen, zijn er mogelijkheden binnen de regeling voor Nieuwe Economische Dragers, bijvoorbeeld in karakteristieke agrarische gebouwen. Plattelandstoerisme De provincie Zeeland kent allerlei verschillende vormen van plattelandstoerisme. Zij vormen een goede aanvulling op het overige aanbod van verblijfsrecreatieve vormen in de provincie en kunnen een bijdrage leveren aan de vitaliteit van het platteland en de verbrede landbouw (zie paragraaf 5.5 Landbouw en platteland). Uitgangspunt voor dit deel van het toeristisch product is het behouden en versterken van het unieke karakter en de eigenheid van dit product. 91
Kleinschalig kamperen
De Eerste en Tweede Kamer hebben onlangs ingestemd met de wet tot intrekking van de Wet op de Openluchtrecreatie. De intrekking van de Wet op de Openluchtrecreatie zal gefaseerd gebeuren. Tot 1 januari 2008 hebben gemeenten en provincies de gelegenheid zich in te stellen op de nieuwe situatie, waarbij er geen sprake meer is van een Wet op de Openluchtrecreatie. Tot 1 januari 2008 blijft het in ieder geval mogelijk om maximaal 15 eenheden toe te staan op kleinschalige kampeerterreinen zogenaamde minicampings.
Gezien het forse aantal minicampings in de provincie en de goede bijdrage aan de differentiatie van het toeristisch product is een zorgvuldige beleidslijn van provincie en gemeenten van belang voor de periode na intrekking van de wet. Voor de provincie is van belang dat het unieke en kleinschalige karakter van het product behouden blijft. Nieuwe ontwikkelingsruimte moet verder sporen met de ontwikkelingsmogelijkheden van de andere toeristische marktsegmenten. Uitgangspunt is daarom dat het beleid voor de minicampings na intrekking van de wet hetzelfde blijft. Dat betekent dat wordt vastgehouden aan het maximale aantal van 15 eenheden voor minicampings. Alleen als sprake is van een substantiële kwaliteitsimpuls (verevening) kan sprake zijn van groeimogelijkheden. Deze groeimogelijkheden moeten passen binnen het (verruimde) concept van de landschapscampings.
Landschapscampings
Landschapscampings zijn geïntroduceerd in het Streekplan Zeeland van 1997. Bij landschapscampings wordt landbouwgrond omgezet in nieuwe natuur en een camping, waarbij de kosten van de inrichting en onderhoud van die natuur worden gedekt uit de opbrengsten van de landschapscamping. Met de landschapscampings worden drie doelen gediend: de agrariër heeft meer inkomsten, er wordt nieuwe natuur gerealiseerd en er vindt verbreding plaats van het toeristische product. Met de hieronder beschreven voorwaarden worden vergelijkbare concepten als de hofstedencamping en de boerenboscamping onder één noemer gebracht. De landschapscamping kent een aantal uitgangspunten en randvoorwaarden: - koppeling aan het agrarisch bouwblok en aan reële agrarische bedrijfsvoering; - de oppervlakte cultuurgrond dient ten opzichte van oppervlakte landschapscamping minimaal een verhouding van 2:1 te hebben; - te realiseren natuur- en landschapselementen sluiten aan op de elementen en waarden in de omgeving; - maximaal 60 eenheden; minimaal 10 eenheden (exclusief de maximaal 15 standplaatsen van de minicamping); - maximale dichtheid 30 eenheden per hectare; - per standplaats minimaal 833 m2 primaire landbouwgrond uit productie; - gebouwde voorzieningen zoveel mogelijk concentreren op bouwblok; - geen permanente kampeermiddelen en alleen in recreatieseizoen; - in combinatie met de planologische inpassing in het bestemmingsplan worden per geval in contractvorm de zaken vastgelegd die niet in het bestemmingsplan of in de kampeervergunning kunnen worden geregeld; - geen beperkingen voor omliggende agrarische bedrijven; - minimale afstand van kampeermiddelen tot erfgrens van omwonenden 25 meter en tot bedrijfsgebouwen andere bedrijven 100 meter; - toetsing door onafhankelijke landschapsdeskundige en door agrarische deskundige. Voorstelbaar is dat, volgens het principe van verevening dat ook voor landschapscampings als uitgangspunt geldt, ook deels investeringen in andere omgevingskwaliteiten of publieke voorzieningen dan groen aan de orde zijn, bijvoorbeeld het verbeteren van de toegankelijkheid van het landelijk gebied als onderdeel van het te realiseren landschapsnetwerk. Wanneer gedeeltelijk voor een dergelijke investering wordt gekozen dient deze in omvang gelijk te zijn aan die van de gevraagde groene investering. De eis van afdwingbaarheid (bijv. in de vorm van een contract) is ook hierbij van toepassing, evenals de voorwaarde van landschappelijke inpassing. Daarbij worden de te realiseren landschapswaarden tevens planologisch vastgelegd.
Nieuwe Economische Dragers
Ook de regeling voor Nieuwe Ecomische Dragers (NED’s) biedt mogelijkheden voor plattelandstoerisme. In bijlage 3 worden verscheidene vormen genoemd. Ook hier willen wij nogmaals benadrukken dat deze positieve lijst onmogelijk alle vormen van NED’s kan bevatten die ondernemers kunnen bedenken. Zo staan bijvoorbeeld kleinschalige groepsaccommodaties (voor 25-30 personen) niet genoemd, terwijl deze prima in 92
de lijst zou passen. Reeds opgenomen in de positieve lijst zijn allerlei andere vormen van kleinschalig plattelandstoerisme zoals een klein hotel of appartementen in de schuur. Bedrijfsmatige verblijfsrecreatieve exploitatie Bij nieuwvestiging en/of kwaliteitsverbetering zal de bedrijfsmatige exploitatie gegarandeerd moeten zijn. Ook zal de exploitant verantwoordelijk moeten zijn voor het voorkomen van permanente bewoning. Dit moet contractueel worden vastgelegd, zodat er geen ongewenste vormen van uitponding op zullen treden en er garanties zijn voor het nakomen van de private afspraken (zoals het bijzondere product en de daarbij behorende voorzieningen, landschappelijke inpassing en het principe van verevening). Landschappelijke inpassing Bij de het ontwikkelen van recreatieve producten hoort een goede landschappelijke inpassing. De verschillende vormen die onder plattelandstoerisme zijn genoemd kennen hun eigen specifieke eisen ten aanzien van de landschappelijke inpassing en/of investering in de ruimtelijke kwaliteit. Zij dienen aan die voorwaarden te voldoen. De overige recreatievormen zullen evenwel ook zorg moeten dragen voor een goede landschappelijke inpassing van hun product. Dit om te voorkomen dat de kwaliteit van de omgeving wordt aangetast. Er zal bij deze goede landschappelijke inpassing rekening gehouden moeten worden met de algemene Zeeuwse (groenblauwe) kwaliteiten en de specifieke lokale kwaliteiten die een gebied bezit. Een goede landschappelijke inpassing kan mede tot uiting komen in de vormgeving van de bebouwing. Dagrecreatie In de analyse is aangegeven dat de recreant niet alleen meer komt voor verblijf. Beleving en vermaak in de regio is cruciaal. Doel is daarom het bevorderen van ontwikkelingskansen en ontwikkelingsruimte voor bestaande en nieuwe dagattracties. Middelgrote attracties zijn mogelijk en worden gestimuleerd bij steden en recreatieconcentraties en kleinschaliger voorzieningen inpasbaar zijn op het platteland (zie hoofdstuk 4). Activiteiten dienen aan te sluiten bij het (groenblauwe) karakter van Zeeland en wat betreft aard en schaal te passen bij de locatie. Bij ontwikkeling van nieuwe en uitbreiding van bestaande activiteiten dient rekening gehouden te worden met de kwaliteit van de omgeving en de verkeersafwikkeling. Voor het thema ‘verbeteren toegankelijkheid en de toeristische infrastructuur wordt verwezen naar paragraaf 4.9.3 over het landschapsnetwerk. Aanvullend kan worden opgemerkt dat er onder meer in het kader van het Actieplan Fiets speciale aandacht uitgaat naar de bereikbaarheid van dagrecreatieve voorzieningen per fiets vanuit de recreatieconcentratiegebieden.
Lawaaisporten (incl. MLA’s en VLA’s)
Het terughoudende beleid voor lawaaisporten (zoals waterscooters, modelvliegtuigen, motorcross etc.), Micro Light Aeroplanes (MLA’s) en Very Light Aeroplanes (VLA’s) wordt gecontinueerd. Activiteiten in het verlengde hiervan moeten geconcentreerd plaatsvinden. Er worden geen mogelijkheden geboden voor nieuwvestiging en uitbreiding, slechts voor verplaatsing teneinde een betere concentratie te bereiken.
Golfsport
Wanneer de behoefte daartoe kan worden aangetoond kunnen ontwikkelingsmogelijkheden geboden worden voor de uitbreiding en nieuwvestiging van golfsportterreinen. Voor de inrichting van het terrein als eventuele opstallen dient voldaan te worden aan de algemene voorwaarden zoals uitgewerkt in de paragrafen 4.2.2 en 4.9.1 (subparagraaf landschappelijk inbedding). Daarbij is voor de te realiseren opstallen het principe van verevening van toepassing. Aanvullend gelden de volgende randvoorwaarden: - géén uitbreiding of nieuwvestiging van golfterreinen in bestaande natuur- en bosgebieden en in begrensde natuurontwikkelingsgebieden; - er is sprake van een goede ontsluiting van het terrein - op het terreinen worden voldoende parkeervoorzieningen gerealiseerd - het te realiseren terrein dient zo veel mogelijk openbaar toegankelijk te zijn
93
5.7
GEBRUIKSFUNCTIES DELTAWATEREN EN OMGEVING
In paragraaf 4.11 is op basis van de verschillende kwaliteiten van de deltawateren de hoofddoelstelling voor het beleid voor de deltawateren en een nadere ruimtelijke zonering uitgewerkt. In deze paragraaf komen de gebruiksfuncties van de deltawateren en hun directe omgeving aan de orde. Deze kwaliteiten en de daaraan gekoppelde zonering vormen de basis voor de inpasbaarheid van gebruiksfuncties en de daarbij te stellen randvoorwaarden. Naast de (inter)nationaal erkende natuurwaarden hebben de deltawateren ook een economische belang voor Zeeland. Uit oogpunt van recreatie en toerisme en voor de visserij vormen de deltawateren een gebied met veel potenties. Daarnaast zijn de deltawateren als verbindingsroute voor de binnenvaart van belang. Binnen de kaders van dit omgevingsplan vormt het de uitdaging om de economische activiteiten te versterken met behoud en ontwikkeling van de natuurlijke waarden. Bij nieuwe ontwikkelingen in de deltawateren zal dan ook telkens gekeken moeten worden naar de mogelijkheid om coalities te sluiten, waardoor de kwaliteit van de deltawateren geoptimaliseerd kan worden. In de paragraaf 4.11 is deze aanpak, die aansluit bij de uitwerking van de integrale visie deltawateren, nader beschreven. Voor een goede economische ontwikkeling is een gezond ecosysteem van belang. De recreatie en visserij zijn immers niet gebaat bij een slechte waterkwaliteit. De provincie hecht aan een goede afstemming tussen de functies. Naast investeren in kwaliteit en inpassen van nieuwe ontwikkelingen is ook bekendheid met de kwaliteiten en de daarbij behorende spelregels van belang waarbij ook handhaving een beduidende rol speelt.
Doelstelling: Versterken economische activiteiten op de deltawateren met behoud en ontwikkeling van de natuurlijke waarden
5.7.1
Watersport
De watersport heeft potentie om in de Zeeuwse delta verder uit te groeien tot een belangrijke economische factor. Het is een relatief schone bedrijfstak. De laatste jaren is geïnvesteerd in het verbeteren van het imago van de Zeeuwse watersportmogelijkheden, want de ontwikkeling van Zeeland als watersportprovincie is laat op gang gekomen. Om een verdere rol te kunnen blijven spelen moet een kwaliteitsslag plaatsvinden. Deze impuls heeft zowel betrekking op kwaliteit van het geboden product als op ondernemerschap. Daarvoor is ruimte voor bedrijvigheid nodig zowel om uitbreiding en kwaliteitsverbetering te stimuleren als om vernieuwing aan te jagen. Daarnaast is ruimte nodig om te voldoen aan wettelijke eisen.
Doelstelling: Bevorderen van en ruimte bieden voor verdere ontwikkeling van de watersport, met een versterking van de kwaliteit van de deltawateren. Jachthavens Door de markt is een inschatting gemaakt van de groeimogelijkheden van het aantal ligplaatsen tot 2015: een stijging 12 % t.o.v. het aantal in 2004, te weten 2950 extra plaatsen. In het ontwerp omgevingsplan worden de ontwikkelingskansen hiervoor aangeduid op een recreatiekansenkaart. Deze ontwikkelingskansen worden bepaald door de zoneringenkaart van de deltawateren (kaart B.5). Bij alle wateren speelt tevens de vraag wat de uitbreidingsmogelijkheden zijn in relatie tot de aanduiding van de gebieden als Vogel- en/of Habitatrichtlijn gebied. Om hier een antwoord op te geven wordt in het kader van de Strategische milieubeoordeling (SMB) bekeken of en hoe groot de effecten van een fictieve uitbreiding van de jachthavencapaciteit op de gebieden zijn. Rijkswaterstaat start daarnaast een studie naar de mogelijkheden voor uitbreiding van de jachthavencapaciteit o.a. in relatie tot de nautische veiligheid. Mede op basis van deze drie elementen kan in het ontwerp omgevingsplan worden bepaald wat de ruimte is voor een eventuele uitbreiding van de jachthavencapaciteit. Bij nieuwe ontwikkelingen gelden de volgende aandachtspunten en voorwaarden: - uitbreiding van ligplaatsen is mogelijk bij het vervallen van de bestaande functie van een haven: bijvoorbeeld visserijhaven of handelshaven, 94
-
-
bij nieuwe jachthavens wordt gestreefd naar productdifferentiatie, bijvoorbeeld een voorbeeldproject voor de duurzame jachthaven van de toekomst. algemeen geldend is dat bij nieuwe ontwikkelingsruimte tevens een investering in de omgevingskwaliteit wordt verwacht. ruimte voor uitbreiding van bestaande jachthavens ten behoeve van kwaliteitsverbetering en het voldoen aan nieuwe regelgeving alsmede de aanleg van nieuwe jachthavens is mogelijk mits fysiek mogelijk en passend binnen de instandhoudingsdoelstellingen van de Vogel- en Habitatrichtlijn c.q. de Natuurbeschermingswet. bij ontwikkelingen moet worden voldaan aan randvoorwaarden die gelden vanuit veiligheid en milieu
Actie en prestaties • Kwaliteitsverbetering van jachthavens op het gebied van ruimte (meer plaats voor grotere schepen, uitbreiding a.g.v. veiligheidseisen), infrastructuur en voorzieningen. • Onderzoeken van kansen voor uitbreiding van het aantal ligplaatsen m.n. voor zeegaande zeilschepen en de mogelijkheid voor realisatie van een nieuwe zeejachthaven aan de Noordzee. • Voorkomen van conflicten tussen functies (natuur, visserij, (beroeps)scheepvaart) door voorlichting en handhaving Routestructuur Om er voor te zorgen dat de watersport optimaal haar kansen benut is een goede routestructuur in de Zeeuwse wateren van belang. En goede routestructuur omvat het zorgen voor vlotte verbindingen en interessante vaarroutes. Op kaart B.5 is het basisrecreatietourvaartnet weergegeven. In de routestructuur zijn een aantal knelpunten te constateren, zoals bijvoorbeeld de capaciteit van de Bergse diepsluis en de vraag om de aanleg van een beweegbare brug voor fietsers en voetgangers over het Kanaal door Walcheren bij het sluizencomplex in Veere. Uitgangspunt bij het benaderen van deze knelpunten is een integrale aanpak, zodat indien mogelijk meerdere functies baat hebben bij de voorgestane oplossing. De provincie zal in voorkomende gevallen bekijken wat de mogelijkheden zijn om bij verwachte aanpassingen van vaarwegen c.q. kunstwerken het belang van de recreatievaart een volwaardig plaats te geven. Acties en prestaties: • Het beschermen van het landelijk routenetwerk • Het zoveel mogelijk in integrale projecten bijdragen aan het oplossen van knelpunten in het Zeeuwse basisrecreatietourvaartnet en het verbinden en verbeteren van routestructuren in Zeeland met de hele Delta. Andere watersportactiviteiten De duiksport neemt een steeds belangrijkere plaats in binnen de provincie . De provincie erkent het belang van deze tak van watersport. Daarom richt ze zich ook hier op geleiding en productverbetering o.a. door opwaardering van het voorzieningenniveau. Om de duiksport in goede banen te leiden wordt een plan van de Nederlandse Onderwatersport Bond (NOB), met o.a. subsidie van de provincie Zeeland en de gemeente Schouwen-Duiveland, uitgevoerd. Dat plan voorziet in parkeerfaciliteiten en andere voorzieningen voor de duiksport in de noordelijke regio van Zeeland. De chartervaart zoekt meer aanlegplaatsen. Hiertoe is een project samen met de Kamer van Koophandel gestart. De aanlegplaatsen zullen worden gerealiseerd in bestaande en te ontwikkelen havens. Gezien de hoofddoelstelling voor de deltawateren wordt voor de snelle watersport geen uitbreiding buiten de reeds bestaande zones voorzien. Bestaande zones zullen als dit in verband met vergunningverlening aan de orde is worden afgewogen tegen te instandhoudingsdoelstellingen van de verschillende deltawateren. Met betrekking tot de andere zogenoemde “kleine watersport” (surfen, actieve strandsporten, kanovaren etc.) is het gewenst dat, in afweging met de andere functies van de betreffende gebieden, voorzieningen worden gerealiseerd. Voor kanovaren wordt ruimte geboden in de deltawateren, waterlopen en in het open water van de grotere kreken. De overige afwegingen kunnen op lokaal niveau worden gemaakt. Watersportboulevards De dienstverlening op het gebied van jachtverhuur- en makelaardij, jachtbouw, jachtrenovatie/onderhoud en opslag van boten blijft in Zeeland achter in vergelijking met andere watersportprovincies. Watersportbedrijven zullen zich bij voorkeur vestigen op terreinen die aan of bij water zijn gelegen en waar ook al andere bedrijven uit de sector zijn gestationeerd. Het concept van de watersportboulevards kan hier invulling aan geven. Geschikte locaties zijn locaties: 95
-
met een goede ontsluiting zowel natte als droge infrastructuur waar op minimaal 5 watersportbedrijven zich kunnen vestigen om de onderlinge versterking te kunnen optimaliseren - met een minimaal ruimte beslag van 5.000m2 per boulevard Een watersportboulevard biedt naast mogelijkheden voor de grote watersport ook mogelijkheden voor de kleine watersport (waaronder duiksport) en bij de watersport passende detailhandel. Als geschikte locaties voor watersportboulevards wordt gedacht aan onder andere oude werkhavens en/of niet meer in gebruik zijnde werkhavens. Locaties met kansen voor het ontwikkelen van een watersportboulevard staan op de kansenkaart aangegeven. Acties en prestaties: Bevorderen totstandkoming watersportboulevards door i.s.m. gemeenten en Kamer van Koophandel potentiële investeerders hiervoor te interesseren
5.7.2
Visserij
Visserij, en met name de schelpdiervisserij levert een belangrijke, positieve bijdrage aan het imago van onze provincie. Mosselen en oesters zijn met afstand de bekendste Zeeuwse streekproducten en vormen een belangrijk exportproduct. Daarnaast oefenen vis en visserij grote aantrekkingskracht uit op recreanten en toeristen. De provincie streeft naar een versterking van de band tussen visserij en toerisme. De Deltawateren vormen een onmisbare productiefactor voor de visserij in het algemeen (kraam- en kinderkamerfunctie) en de schelpdiercultures in het bijzonder (mossel- en oesterpercelen, verwaterplaatsen). De provincie staat een pro-actieve rol voor op het gebied van de schelpdiervisserij. Zij neemt daarom het initiatief om met betrokken partijen te komen tot een integrale toekomstvisie op de duurzame schelpdiervisserij in de deltawateren: het Visserij Initiatief Zeeland (VIZ). Binnen het VIZ wordt momenteel bezien in welke omvang, op welke wijze en op welke locaties visserijactiviteiten plaats kunnen vinden. Dit met in achtneming van de instandhoudingsdoelstellingen vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water, alsmede overig vastgesteld beleid. (PM Eventuele consequenties hiervan worden meegenomen in het ontwerp-omgevingsplan) Het beleid voor de schelpdiervisserij is gebaseerd op het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020. Hierin wordt een actualisatie van open/gesloten gebieden in de Ooster- en Westerschelde aangekondigd. In het Visserij Initatief Zeeland wordt dit opgepakt. Ook een actualisatie van de open en gesloten gebieden in de Voordelta wordt hierin meegenomen. (Oosterschelde : 2007, Westerschelde 2009 in relatie met stroomgebiedsplan)
Doelstelling: Het instandhouden en zo mogelijk uitbouwen van de (schelpdier-)visserij rekening houdend met andere belangen in de deltawateren Acties en prestaties Ter stimulering van duurzame schelpdiervisserij in de Deltawateren samen met betrokken partijen een toekomstvisie en actieprogramma opstellen en uitvoeren (VIZ)
96
5.8
INFRASTRUCTUUR EN BEREIKBAARHEID
De bereikbaarheid van (bestemmingen in) Zeeland voor en door de verschillende vervoersmodaliteiten levert in de grootste delen van het jaar weinig tot geen problemen op. Wel is in het zomerseizoen op diverse locaties sprake van een toenemend aantal (capaciteits)knelpunten. Ook op een aantal andere locaties is, door toenemende (economische) ontwikkelingen, sprake van dergelijke knelpunten Een goed verkeers- en vervoersbeleid is noodzakelijk om deze knelpunten te kunnen oplossen en daarmee de bereikbaarheid van Zeeland te kunnen blijven garanderen. Teneinde genoemde knelpunten te kunnen oplossen en om een goed verkeers- en vervoerbeleid inzake onder andere de bereikbaarheid van Zeeland te creëren is een aantal strategieën ontwikkeld. Deze strategieën zijn in het provinciaal verkeers- en vervoerplan (PVVP) en het provinciale wegencategoriseringsplan nader uitgewerkt en gedetailleerder weergegeven. Zeeland kan daarbij niet worden beschouwd als één gebied. In de verschillende delen van Zeeland worden andere eisen gesteld aan de bereikbaarheid. In het ene gebied is de bereikbaarheid per (vracht)auto belangrijk, in andere gebieden moet de auto juist zo veel mogelijk worden geweerd en zijn de modaliteiten fiets en openbaar vervoer juist belangrijk. Om deze reden wordt in het PVVP Zeeland opgesplitst in 7 kenmerkende gebieden. Elk van deze gebieden heeft zijn eigen kenmerken en stelt op basis hiervan specifieke bereikbaarheidseisen en –randvoorwaarden. Het totaal van deze eisen en randvoorwaarden is per gebied samengevoegd in een zogenaamd gebiedsprofiel. Gebiedsprofielen Provinciaal Verkeers en Vervoersplan (PVVP) In het PVVP worden de volgende gebiedsprofielen gehanteerd:
Landelijk gebied
De grootste delen van Zeeland kunnen worden ondergebracht in het profiel van het landelijk gebied. De hoofdfuncties in dit gebied zijn wonen en landbouw. Door omstandigheden staan met name de sociale leefbaarheid en de bereikbaarheid van deze gebieden onder druk. Een passend verkeers- en vervoersysteem is hierdoor noodzakelijk. De gebiedskarakteristieken van het landelijk gebied worden als basisbeleid gehanteerd voor de overige gebiedsprofielen. De belangrijkste aspecten van dit basisbeleid zijn: - terugdringen van het aantal verkeersslachtoffers. - daar waar het kan, autogebruik erkennen en accommoderen (bereikbaarheid per auto). - bieden van een basisbereikbaarheid op basis van de sociale functie van het openbaar vervoer. - veilige en comfortabele fietsroutes, zowel voor utilitaire als toeristisch-recreatieve fietsers. - de negatieve effecten van verkeer en vervoer moeten zo veel mogelijk worden tegengegaan.
Zeehavens/industrie
De aan- en afvoer van grote en zware goederenstromen is voor dit gebiedsprofiel leidend. Een goede nationale en/of internationale bereikbaarheid is van groot belang voor alle vervoersmodaliteiten (wegverkeer, railverkeer, scheepvaartverkeer en buisleidingen). De nadruk ligt daarbij op het bewerkstelligen van een modal shift van het wegverkeer naar scheepvaartverkeer, railverkeer en buisleidingen. Ook moeten alternatieven voor de auto in het woon-werkverkeer worden gestimuleerd. Bovenstaande ontwikkelingen dienen plaats te vinden binnen het kader en de randvoorwaarden van een verkeersveilige en sociaal veilige inrichting van de terreinen en gebieden. Bovendien moet hinder voor de omgeving worden voorkomen door inpassing van de infrastructuur van alle modaliteiten.
Stedelijk netwerk
Nadruk ligt in dit gebied op externe en interne bereikbaarheid. De externe bereikbaarheid is voor het autoverkeer van belang. Daarnaast wordt ingezet op bovenregionale OV-verbindingen. Bij de interne bereikbaarheid zijn de fiets en het OV van belang. Het autoverkeer moet worden teruggedrongen. Ook bij de externe bereikbaarheid wordt ingezet op een stimulering van het openbaar vervoer. Het gebruik van de auto wordt binnen en tussen de steden zo veel mogelijk gereguleerd door parkeerbeleid en bundeling van wegen. Aandachtspunt is de bereikbaarheid van de hoofdknopen en van de stedelijke hoofd- en nevencentra. Deze bereikbaarheid wordt positief worden beïnvloed door locatiebeleid binnen het stedelijk netwerk.
Dagrecreatie
De dagrecreatie in Zeeland vindt plaats langs grote delen van de kust. In het zomerseizoen is deze dagrecreatie in deze gebieden bepalend voor het ruimtelijk functioneren. De externe bereikbaarheid door het autoverkeer is voor deze gebieden van groot belang. Binnen de gebieden daarentegen dient de auto zo veel mogelijk te worden geweerd (de auto als gast). In deze gebieden zijn de modaliteiten openbaar vervoer en fietsverkeer prioritair.
Verblijfsrecreatie
Deze gebieden liggen juist net achter de kust. Het zomerseizoen is richtinggevend voor het ruimtelijke beeld. De externe bereikbaarheid door het autoverkeer is van belang. Van groter belang zijn leefbaarheid en belevingswaarde voor fietsers, skaters en wandelaars. Deze kwaliteiten liggen echter onder druk door de grote stromen doorgaand dagrecreatieverkeer per auto. Getracht wordt dan ook deze negatieve aspecten zo veel mogelijk te beperken en te beïnvloeden en de andere modaliteiten te stimuleren.
Cultuurlandschap
De belevingswaarde en landschappelijke kwaliteiten voor wandelaars en fietsers zijn richtinggevend voor deze gebieden. Regulering van het autoverkeer is gepast. Door extra aandacht te geven aan de visuele aspecten van de verkeersmaatregelen kan de kwaliteit van het landschap worden versterkt.
97
Gebiedsvreemd verkeer dient te worden ontmoedigd en voorkomen. Aandachtspunten in dit kader zijn het tegengaan van sluipverkeer en het concentreren van het autoverkeer op een beperkt aantal aders.
Natuurgebied
Voor het autoverkeer dienen deze gebieden zo veel mogelijk onbereikbaar te worden gemaakt. Om de gebieden toegankelijk te houden voor publiek, worden mogelijkheden voor fietsers en voetgangers geboden.
Wegencategorisering Kaart B.6 geeft, op basis van de huidige ruimtelijke activiteiten en bekende toekomstige ontwikkelingen (bij wonen, werken, recreëren, voorzieningen), de verkeersplanologische functies weer die de wegen in het Zeeuwse wegennetwerk vervullen of gaan vervullen. Het streven is om, mede op basis van de uitgangspunten van ‘Duurzaam Veilig’, de wegen in te richten volgens de toegekende verkeersplanologische functies. Daarbij worden de verkeersplanologische functies ‘vertaald’ in drie inrichtingscategorieën, te weten: stroomwegen, gebiedsontsluitingswegen en erftoegangswegen. Voor het inpassen van nieuwe ontwikkelingen en de bijbehorende vervoersstromen gelden de op kaart B.6 aangegeven verkeersplanologische functies als uitgangspunt. Op grond van een nadere (gebiedsgerichte) uitwerking en overleg tussen de wegbeheerder en de betrokken bestuurslagen wordt de definitieve inrichtingscategorie van een weg en de uiteindelijke vormgeving ervan vastgesteld. Eventueel kan gemotiveerd worden afgeweken van de op kaart B.6 aangeven functies. Verder zijn afwijkingen mogelijk wanneer: - door maatschappelijke en/of ruimtelijke ontwikkelingen in Zeeland de verkeersplanologische functies aangepast dienen te worden; - deze worden veroorzaakt door moeilijke inpasbaarheid van de inrichtingscategorieën, waarbij de winst uit oogpunt voor verkeersveiligheid, na een integrale afweging, onvoldoende opweegt tegen de (ingrijpende) ruimtelijke implicaties. Verkeersplanologische functies (zie kaart B.6): Nationale stroomfunctie De ring van autosnelwegen rondom Zeeland plus de A58, bedoeld voor de relatie van Zeeland naar het hoofdwegennet van overig Nederland c.q. België Regionale stroomfunctie De functie van deze wegen is het afvoeren van verkeer naar de ring van autosnelwegen rondom Zeeland en de A58, maar ook het leggen van een verbinding tussen de Zeeuwse steden en grote bedrijventerreinen. Voorbeelden: Westerscheldetunnel, Tractaatweg, N59 Zierikzee-Bruinisse. Gebiedsverbindende functie Deze wegen vormen de verbindingen tussen de verschillende gebieden (voormalige eilanden) in Zeeland (Dammenroute, Goes-Zierikzee, Oesterdam). Kenmerkend is dat deze wegen de grens tussen de hierboven aangegeven samenhangende gebieden overschrijden. Gebiedsontsluitende functie Dit soort wegen verzamelen het verkeer uit verblijfsgebieden en voeren dat af naar gebiedsverbindende- en stroomwegen. In tegenstelling tot de gebiedsverbindende wegen, overschrijden deze wegen niet de grens tussen de samenhangende verkeersgebieden. Doorgaande plattelandsfunctie Deze wegen hebben een kernverbindingsfunctie. Ze verbinden kleinere kernen met elkaar, binnen een beoogd verblijfsgebied (zoals Middelburg-Grijpskerke-Aagtekerke-Westkapelle, Vogelwaarde-Kloosterzande). Verblijfsgebieden Gebieden die niet worden doorsneden door wegen met een doorgaande plattelandsfunctie. Overigens geldt hoe groter de verblijfsgebieden, hoe meer huidige doorgaande plattelandswegen daarbinnen zullen liggen.
Kaart B.6 geeft tevens aan hoe de onderlinge samenhang in het netwerk functioneert. Het verkeersplanologisch beleid op “netwerkniveau” richt zich op het in stand houden en ondersteunen van de samenhang in het netwerk. Op “wegniveau” richt het beleid zich op het formaliseren van de verkeersplanologische functies, zoals in het voorgaande aangegeven, en het bieden van een (planologische) bescherming langs geplande en bestaande wegen door het hanteren van een waarborgingsbeleid.
Waarborgingsbeleid
Om de verkeersplanologische functies van wegen voor de toekomst veilig te stellen geldt er een waarborgingsbeleid rond de op kaart B.6 aangegeven wegen. Ontwikkelingen binnen deze zone mogen géén afbreuk doen aan de verkeersplanologische functie van de weg. Nieuwe onomkeerbare veranderingen of (planologische) ontwikkelingen direct langs de weg en in strijd met de verkeersplanologische functie, dienen geweerd te worden. Dit betekent dat het huidige agrarische gebruik in de waarborgzone mogelijk blijft. Niet98
agrarische ontwikkelingen als woningbouw, intensieve recreatie, infrastructuur (niet zijnde weginfrastructuur) en bedrijvigheid dienen nadrukkelijk uitgesloten te worden, evenals nieuwvestiging van agrarische bedrijven. Voor zover er in deze waarborgzones sprake is van natuurontwikkeling op basis van een formele begrenzing door Gedeputeerde Staten, geldt dat een dergelijke ontwikkeling met een tijdelijk karakter uitgevoerd kan worden. Indien reconstructie of aanleg van wegen op een dergelijke locatie aan de orde is dient er een afweging plaats te vinden tussen het belang van verkeer en vervoer en de tijdelijke functie natuur en landschap. Rond wegen met een nationale en regionale stroomfunctie, gebiedsverbindende functie en gebiedsontsluitende functie geldt, aan beide zijden van de weg, een waarborgingszone van 40 meter uit de as van de weg (bij een weg met twee verkeersbanen wordt de 40 meter afgemeten vanuit de as van de meest nabij gelegen verkeersbaan). Rond wegen met doorgaande plattelandsfunctie geldt, aan beide zijden, een waarborgzone van 20 meter uit de as van de weg. Gemeenten nemen de waarborgingszones op in hun bestemmingsplannen. Op wegen met een waarborgzone van 40 meter dienen nieuwe erfontsluitingen en nieuwe wegaansluitingen of kruispunten voorkomen te worden en bestaande waar mogelijk geamoveerd volgens het vergrovingsprincipe. Acties en prestaties: • Inrichten wegen conform verkeersplanologische functies en gebieden conform gebiedsprofielen PVVP Openbaar vervoer en fiets De basis voor het huidige openbaar vervoerbeleid in de provincie is vastgelegd in het beleidsplan openbaar vervoer (Overstappen naar 2000). In dit beleidsplan heeft het openbaar vervoer een aanbodgestuurd karakter. Er wordt uitgegaan van een netwerkstructuur die zo veel mogelijk gebieden en inwoners bedient met een vaste verbinding. Daarnaast kan in een aantal gebieden gebruik worden gemaakt van het collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV). Het gebruik van openbaar vervoer en fiets in plaats van de auto wordt niet (alleen) bevorderd door het verbeteren van het aanbod, maar juist door de aantrekkelijkheid van deze alternatieve vervoerswijzen te vergroten. Met het instrument mobiliteitsmanagement wordt getracht de beleving van de reiziger te wijzigen, met als (verwacht) gevolg dat meer van openbaar vervoer en fiets gebruik zal worden gemaakt. Ook met nieuwe vormen van beleidsinstrumenten worden bovenstaande strategieën vormgegeven. Zo wil het instrument mobiliteitsmanagement trachten een modal shift te creëren van de auto naar het openbaar vervoer en de fiets. Niet door het verbeteren van het aanbod, maar door het positief trachten te veranderen van de aantrekkelijkheid van genoemde (alternatieve) vervoerswijzen. Op deze manier wordt de beleving van de reiziger gewijzigd, met als (verwacht) gevolg dat meer van het openbaar vervoer en de fiets gebruik wordt gemaakt ten koste van de auto. Kernbegrippen hierbij zijn: imago, kosten, tijd, comfort, betrouwbaarheid en beschikbaarheid/toegankelijkheid. Momenteel wordt het beleidsplan openbaar vervoer geactualiseerd. Het speerpunt van het nieuwe OV-beleid is dat de netwerkstructuur, waar mogelijk, aanbod gestuurd wordt en, waar nodig, vraaggestuurd. Concreet betekent dit dat op “dikke” vervoersstromen aanbodgestuurd wordt gereden in de vorm van vaste lijndiensten en op “dunne” vervoersstromen vraaggestuurd in de vorm van lijntaxi’s en/of flexbussen. Het principe van het Collectief Vraagafhankelijk Vervoer (CVV) vervalt daarbij als basisservice. De provincie biedt een basisvoorziening in de vorm van vaste lijnen, waarbij gemeenten die aanvullend openbaar vervoer willen (bv. niet van halte naar halte), een verzoek kunnen indienen bij de provincie. Acties en prestaties: • Oplossen van knelpunten in en het vervolledigen van het recreatieve en utilitaire fietsnetwerk. Tevens wordt door middel van het bevorderen van de ketenmobiliteit getracht de rol van de fiets in het voor- en natransport te vergroten. • Vergroten aantrekkelijkheid van andere vervoerswijzen (fiets, openbaar vervoer, wandelen) dan de auto om zo een modal shift te creëren • Aanpassen netwerkstructuur openbaar vervoer na vaststelling nieuw beleidsplan openbaar vervoer
99
Luchtvaartterreinen Voor de (burger)luchtvaart wordt uitgegaan van behoud en continuering van gebruik van de bij Arnemuiden, Haamstede en Axel gelegen voorzieningen in hun bestaande omvang. Aanleg van nieuwe terreinen wordt niet voorzien. Voor de invliegzones rond de vliegvelden in Zeeland en de buiten Zeeland gelegen militaire vliegbasis Woensdrecht gelden beperkingen ten aanzien van de bouwhoogte (zie kaart I.12). Momenteel vindt nader onderzoek plaats naar de mogelijkheden om taken en bevoegdheden voor de regionale en kleine luchtvaart te decentraliseren van rijk naar provincies, waarbij het rijk de verantwoordelijkheden behoudt voor de (vlieg)veiligheid en het formuleren van milieurandvoorwaarden (geluid, externe veiligheid, luchtverontreiniging). Binnen deze randvoorwaarden kan de provincie besluiten tot het aanleggen, sluiten en uitbreiden c.q. inkrimpen van luchthavens. Een en ander wordt verwoord in het luchthavenbesluit. In de nieuwe regelgeving worden de huidige geluidbelastingmaten KE en BKL vervangen door een nieuwe geluidbelastingmaat, de Lden. De huidige geluidszones worden vervangen door het zogenaamd Totaal Geluid Volume (TVG). Om een ruimtelijke buffer tussen een vliegveld en milieugevoelige functies te creëren zullen wij gebruik maken van de mogelijkheden in de nieuwe wet tot het instellen van een beperkingengebied. Binnen dit beperkingengebied zal bij bouwinitiatieven een afweging moeten plaatsvinden waarbij het behoud van beperkte ontwikkelingsmogelijkheden (o.a. lichte baanverharding eventueel in combinatie met verdraaien en/of verschuiven van de baan) voor het vliegveld Midden-Zeeland uitgangspunt is. De tussen de provincie en vliegveld Midden-Zeeland gemaakte afspraken over o.a. het aantal vliegbewegingen, de verdeling over de geluidscategorieën en de overflow van andere vliegvelden zullen worden betrokken bij het opstellen van een luchthavenbesluit. Voor de luchtvaartterreinen (heliplatforms, e.d.) die geen ruimtelijke effecten hebben wordt een regime van luchthavenvergunningen van kracht. Acties en prestaties: • Opstellen ruimtelijke visie na vaststelling luchthavenbesluit • Op grond van uitspraken van de Raad van State komt de regeling in de PMV met betrekking tot de m.e.r.-plicht voor luchtvaartterreinen te vervallen.
Vaarwegen en scheepvaart Het vervoer over water is een relatief milieuvriendelijke wijze van vervoer. De provincie streeft daarom naar een groter aandeel van vervoer over water in de totale vervoersstromen. Het beleid is gericht op het bevorderen van een goede bereikbaarheid van belangrijke bestemmingen voor de scheepvaart en te bevorderen dat het scheepvaartverkeer vlot en veilig kan worden afgewikkeld. Op basis van prognoses van de scheepvaartontwikkeling wordt duidelijk dat op middellange en lange termijn capaciteitsproblemen van sluispassages zijn te verwachten. Bij de aanpak van deze knelpunten pleit de provincie voor een integrale aanpak zodat, indien mogelijk, meerdere functies baat hebben bij de voorgestane oplossing. Hierbij dient ook gekeken te worden naar koppelmogelijkheden voor het vergroten van de estuariene dynamiek, zoals in de integrale visie op de deltawateren is voorgesteld. Ten behoeve van de instandhouding en verbetering van de scheepvaartverbindingen dienen tijdig, na integrale afweging, planologische mogelijkheden worden gecreëerd. Sluis Terneuzen (PM)
100
HOOFDSTUK 6
BEWOONBAAR ZEELAND
Het bevorderen van de sociaal-culturele dynamiek en een gematigde bevolkingsgroei is één van de drie doelstellingen van het omgevingsbeleid. Daarvoor is een aantal zaken van belang. Op de eerste plaats het behoud van een prettig, schoon, gezond en veilig woonklimaat. Factoren die bijdragen aan een prettig woonklimaat zijn voldoende (speel)ruimte en rust, mogelijkheden voor ontmoeting en gezamenlijke activiteiten, maar ook beschikbaarheid, bereikbaarheid en diversiteit van voorzieningen. Er moet daarbij rekening gehouden worden met diversiteit in leeftijd, culturele achtergrond en mate van gezondheid en mobiliteit. In dit hoofdstuk staan de ruimte voor wonen, de kwaliteit van de woonomgeving en het behouden en versterken van het voorzieningenniveau centraal. Ook wordt ingegaan op het veiligheidsaspect, waarbij het omgevingsbeleid zich vooral richt op de aspecten kustveiligheid en externe veiligheid.
6.1
WONEN EN DE WOONOMGEVING
6.1.1
Ruimte voor wonen
Het bieden van voldoende ruimte voor wonen vormt het uitgangspunt van het provinciale woonbeleid. Ambities om zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de wensen van de (woon)consument, het realiseren van een gematigde bevolkingsgroei door het bevorderen van woonmigratie en de inzet op een wooneconomie maken het noodzakelijk dat overheden gunstige voorwaarden scheppen voor marktpartijen (incl. woningcorporaties) om te kunnen bouwen. Bundeling, zuinig ruimtegebruik en het realiseren van kwaliteit en diversiteit staan daarbij centraal. Hierover zijn in regionaal verband afspraken gemaakt met gemeenten, waarbij de provincie stuurt op het realiseren van de bouwopgaven als op belangrijke ruimtelijke doelstellingen, zoals zuinig ruimtegebruik en bundeling. In Deel C is nader uitgewerkt hoe deze sturing met behulp van het instrument planningslijst vorm krijgt.
Doelstellingen: • Bundeling van wonen • Zuinig ruimtegebruik
De wensen van de (woon)consument Tegemoet komen aan de wensen van de woonconsument betekent niet dat iedereen zonder meer kan bouwen waar en wat men wil. Overheden moeten zorgen voor voldoende ruimte en de voorwaarden scheppen. ‘De markt’ zal die ruimte moeten benutten en uitgedaagd moeten worden om aan de vraag van de consument tegemoet te komen. De gemeenten en, binnen de gemeente opererende, marktpartijen incl. woningcorporaties kennen de markt het best. Daarom wordt niet langer met een provinciale woningbouwprogrammering gewerkt, maar met een programmering die van onder op tot stand komt. Gemeenten geven zelf inhoud aan hun woningbouwprogrammering. Hoewel de provinciale bevolkings- en woningbehoefteprognose een belangrijke bouwsteen blijft voor de woningbouwopgave wordt deze niet meer als basis voor de woningbouwprogrammering gebruikt. Om beter tegemoet te kunnen komen aan de wensen van de consument, de woningbouwplanning flexibeler te maken en de productie te kunnen verhogen is met de provinciale Woonvisie een beleid ingezet waarbij gemeenten meer vrijheid en verantwoordelijkheid krijgen voor de omvang, samenstelling en spreiding van hun bouwprogramma. Dit beleid wordt in dit omgevingsplan voortgezet. De consument centraal De afgelopen 10 jaar is duidelijk geworden dat ‘de markt’ in steeds hogere mate bepaalt hoeveel en welke woningen er gebouwd worden. Door het afschaffen van de woningbouwsubsidies en het verzelfstandigen van woningcorporaties hebben overheden steeds minder direct greep op de woningbouw. Als gevolg van economische welvaart, in de tweede helft van de jaren negentig, zijn er heel veel woningen gebouwd, voornamelijk in de dure koop sector. Het gevolg was dat de consument kreeg waar ze om vroeg maar dit leidde ook tot grote leegstand in de huursector, met verpaupering als gevolg. Met name woningcorporaties, veelal in samenwerking met gemeenten, zagen zich genoodzaakt omvangrijke sloopprogramma’s uit te voeren, waardoor het aantal (goedkope) huurwoningen is afgenomen. Deze herstructurering is gepaard gegaan met grote maatschappelijk kosten. Nadat begin 2000 de economische situatie begon te verslechteren is de nieuwbouwproductie sterk teruggelopen en de vraag naar huurwoningen weer sterk toegenomen. Conclusie is dat de vraag van de consument sterk kan fluctueren en afhankelijk is van economische omstandigheden en dat er voldoende aandacht nodig is voor het bestaand bebouwd gebied. Dat vergt een flexibele planning en uitvoering.
101
Om daarbij invulling te kunnen geven aan het realiseren van de doelstellingen van zuinig ruimtegebruik en bundeling, gelden de volgende randvoorwaarden: Zuinig ruimtegebruik Om voldoende aandacht voor het bestaand bebouwd gebied te genereren, hebben gemeentelijke woningbouwplanningen de taakstelling om 50% van de woningbouwproductie binnen de grens van het bestaand bebouwd gebied te realiseren (inbreiding). Het gaat hierbij om de bruto woningbouwproductie (het totale aantal gebouwde woningen zonder aftrek van de gesloopte woningen). Deze doelstelling wordt getoetst op gemeentelijke schaal. Het onderscheid tussen inbreiding en uitbreiding wordt bepaald aan de hand van de, in overleg met gemeenten, vastgestelde grenzen bestaand bebouwd gebied. Van deze doelstelling kan alleen worden afgeweken indien de doelstelling op regionale schaal wel wordt gehaald én de desbetreffende gemeente in ieder geval meer dan 40% van haar bruto woningbouwproductie binnen bestaand bebouwd gebied realiseert. Indien een gemeente minder dan 40% inbreiding realiseert, dan zal zij gevraagd worden om dit, met behulp van de door VROM opgestelde Handreiking Ruimtewinst, te onderbouwen. In dat geval wordt met de gemeente een afzonderlijke afspraak gemaakt. Door te sturen op inbreiding, wordt het bestaand bebouwd gebied beter benut, waardoor zuinig gebruik van de ruimte wordt ondersteund. Aangezien het aannemelijk is dat inbreidingsmogelijkheden een keer op raken zal de geformuleerde doelstelling periodiek geëvalueerd worden. Aan te bevelen is dat revenuen van nieuwbouw (deels) worden gereserveerd voor de herstructurering van de bestaande woningvoorraad. Bundeling Om in de Zeeuwse steden Goes, Middelburg, Terneuzen en Vlissingen voldoende draagkracht te ontwikkelen en het regionale voorzieningenniveau in stand te houden en te versterken, wordt het bundelingsbeleid voortgezet. Dit betekent dat de woningproductie in stedelijke ontwikkelingszones gebundeld moet worden, met mogelijkheden voor woningbouw in de kernen. De stedelijke ontwikkelingszones, stedelijke centra en kernen zijn weergegeven op kaart B.7. Ook voor regio’s zonder stedelijke ontwikkelingszone geldt een bundelingstaakstelling. Provinciaal uitgangspunt daarbij is dat de uitbreiding van de woningvoorraad per regio overeenkomt met de hiervoor vastgestelde verhoudingen. De verhoudingen zijn weergegeven in tabel 8. Schouwen Duiveland Dragende kern (Zierikzee) – Overige kernen 70-30 Tholen Dragende kern (Tholen) – Overige kernen 55-45 De Bevelanden Stedelijke ontwikkelingszone – Overige kernen 70-30 Walcheren Stedelijke ontwikkelingszone – Overige kernen 85-15 Zeeuws-Vlaanderen Stedelijke ontwikkelingszone – Dragende kernen4 – Overige kernen 50-20-30 Tabel 8 Verhouding woningbouwproductie binnen de regio’s. De bundelingstaakstelling in stedelijke ontwikkelingszones en dragende kernen vormt een minimum taakstelling
De aangegeven verhoudingen zijn gebaseerd op de in het streekplan Zeeland gemaakte onderscheid in stedelijke ontwikkelingszones, dragende kernen en woonkernen. Stad en platteland Het is goed wonen in Zeeland. De tevredenheid over woning en woonomgeving is groot zowel in de Zeeuwse steden als in de dorpen. De Zeeuwse steden hebben de afgelopen 10 jaar een groei en vernieuwingsslag doorgemaakt. De steden zijn daarmee in staat gesteld het (regionale) voorzieningen niveau en de kwaliteit van de stedelijke (woon en leef) omgeving in stand te houden en te versterken. Kortom de functie van de steden als motor van de Zeeuwse economische, sociale en culturele ontwikkelingen heeft gestalte gekregen. Ook in de dorpen is volop gebouwd. De woonfunctie van dorpen in het algemeen is daardoor versterkt. Hoewel de Zeeuwse dorpen in vergelijking met de rest van het land veelal nog essentiële voorzieningen hebben staan die voorzieningen door schaalvergrotingsprocessen wel onder druk. Het is echter een illusie te veronderstellen dat door meer woningen bij de dorpen te bouwen een basis niveau aan vooral commerciële voorzieningen in stand gehouden kan worden. Creatieve initiatieven op sociaal/maatschappelijk en cultureel niveau zijn nodig om de sociale cohesie (leefbaarheid), en non-profit voorzieningen zoals dorpshuizen en basisscholen, in de dorpen in stand te houden en te versterken.
Aanvullend op de aangegeven randvoorwaarden is in de provinciale Woonvisie een aantal variabele woondoelen opgenomen, waar de provincie een actieve rol in wil vervullen. Het gaat daarbij om: • stimuleren omvang en diversiteit van de nieuwbouw; • aandacht voor bijzondere woonwensen (unieke projecten); • zorgdragen voor kwetsbare groepen, zoals de aandachtsgroep5, ouderen (zorgwoningen) en starters. 4 5
Dragende kernen: Hulst en Oostburg Tot de aandachtgroep van het woonbeleid worden gerekend de huishoudens met een laag inkomen.
102
De te hanteren instrumenten (zie paragraaf 8.4.1) zijn daar ook op ingericht. Voor wat betreft zorgwoningen is het, in de provinciale nota Zeeland Woonzorgland geïntroduceerde, regionale spreidingsplan zorgwoningen het plannings- en communicatieinstrument. Door de provinciale woonvisie periodiek (1x in de 4 jaar) en op basis van het nieuwe WoningBehoefteOnderzoek (WBO) te evalueren en actualiseren kan ingesprongen worden op veranderingen op de woningmarkt. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de doelstellingen voor zuinig ruimtegebruik en bundeling (de omgevingsdoelstellingen) en de aanvullende woondoelen. De omgevingsdoelstellingen zijn vastgelegd in dit omgevingsplan. De evaluatie van de provinciale woonvisie kan voor deze omgevingsdoelstellingen dan ook alleen aanbevelingen deze doelen (zo nodig) bij te stellen. Dit geldt niet voor de aanvullende woondoelen. In de omgevingsbalans, die halverwege de planperiode van dit omgevingsplan wordt opgesteld, worden de verstedelijkingsafspraken met het rijk en de doelstellingen voor zuinig ruimtegebruik en bundeling geëvalueerd en waar nodig zal dit leiden tot aanpassing van de omgevingsdoelstellingen. Wonen in het Nationaal Landschap Binnen de Nationale Landschappen Walcheren, West Zeeuws-Vlaanderen en de Zak van Zuid-Beveland bevinden zich veel kleine kernen. In deze kernen is de woonfunctie leidend. Deze dient behouden en versterkt te worden. Binnen de hiervoor beschreven beleidsinzet van bundeling en zuinig ruimtegebruik (inbreiding) zijn voor het behoud en versterking van de woonfunctie voldoende waarborgen geschapen. Voor woningbouwplannen buiten de grens bestaand bebouwd gebied wordt van gemeenten een expliciete onderbouwing ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit gevraagd (zie ook 6.1.2 subparagraaf Ruimtelijke kwaliteit van kernuitbreidingen). Zodoende wordt de ruimtelijke kwaliteit óók in de Nationale Landschappen gewaarborgd. De provincie wil voorbeeldprojecten in het kader van de ‘ruimtelijke kwaliteit kernuitbreidingen’ met prioriteit in de Nationale Landschappen uitvoeren.
Doelstellingen: Binnen de randvoorwaarden van bundeling en zuinig ruimtegebruik zoveel mogelijk tegemoet komen aan de wensen van de woonconsument, door: - de omvang en diversiteit van de nieuwbouwproductie te stimuleren - ruimte te bieden voor bijzondere woonwensen - zorg te dragen voor kwetsbare groepen op de woningmarkt Acties en prestaties: • Vormgeven aan woningbouwplanning met bottom-up karakter. Gemeenten stellen jaarlijks een planningslijst woningbouw op • Gemeentelijke planningslijsten toetsen op bundeling en zuinig ruimtegebruik • Gemeentelijke planningslijsten beoordelen op aandacht voor de variabele woondoelen
Bevorderen woonmigratie Bevolkingsontwikkeling en woningbehoefte. Door een steeds lager geboorteoverschot, een afnemende vestiging vanuit het buitenland en een per saldo negatief binnenlands migratiesaldo is de bevolkingsgroei afgenomen. Woningbehoeftenprognoses komen dan ook steeds lager uit. Dit omgevingsplan zet in op een gematigde groei van de bevolking. Met de bevolkingsgroei worden zowel sociale als ook economische doelen gediend. Gezien de grillige groei in het verleden lijkt een ambitie tussen de 1500 en 2000 personen per jaar realistisch. Wel moet bedacht worden dat de groei van de bevolking geen gelijke tred houdt met de huidige gemiddelde woningbezetting. Uit onderstaande grafiek valt af te leiden dat er voor de groei van 1 persoon gemiddeld ongeveer 1 woning nodig is. Dat komt door de nog steeds voortgaande gezinsverdunning (ouderen) en het toenemende deeltijd wonen.
103
Stimuleren woningbouwproductie Ter stimulering van de woningbouwproductie, zijn met de minister van VROM en tussen provincie en de gemeenten Vlissingen, Middelburg, Goes en Terneuzen afspraken gemaakt over het bouwen van 4670 woningen in de periode 2005 - 2010. Bedoeling is het woningtekort in 2010 terug te brengen naar een aanvaardbaar niveau van 1,5%. De genoemde gemeenten kunnen per gerealiseerde woning een subsidie ontvangen. De provincie is budgethouder.
Om de doelstelling van een gematigde bevolkingsgroei waar te kunnen maken moet de woningbouwproductie omhoog. Het bevorderen van de woonmigratie door het leveren van kwaliteit is daarbij noodzakelijk om (woon)consumenten van buiten de provincie te verleiden in Zeeland te komen wonen. Daarvoor is het nodig de kwaliteiten van het wonen in Zeeland breed te etaleren (Welkom in Zeeland). De stedelijke gebieden zijn primair aangewezen om deze groei op te vangen. Door het voorgestelde beleid is er in de steden en dorpen voldoende (beleids)ruimte ontstaan om meer woningen te bouwen, inclusief bijzondere projecten gericht op woonconsumenten van buiten de provincie. Ten einde de woonmigratie van met name vitale ouderen te bevorderen zal een aantal pilotprojecten (Senioren”buurt”) ondersteund worden. Daarnaast kunnen extra bouwmogelijkheden in het buitengebied woonmigratie bevorderen (zie hiervoor Wonen in het landelijk gebied). Het gebruik van de zogenaamde tweede woning is aan verandering onderhevig. Vroeger was het gebruik voornamelijk recreatief van aard (in vakanties). Thans is een verschuiving zichtbaar naar een meer intensief gebruik van enkele dagen per week. Maatschappelijke ontwikkelingen geven aanleiding te veronderstellen dat dit zal toenemen. Denk bijvoorbeeld aan mensen die 4 dagen werken en wonen in de Randstad en de rest van de week verblijven in Zeeland. Door tegemoet te komen aan deze vraag naar ‘deeltijd wonen’ (hebben van meer dan 1 woning) kunnen de marktkansen voor woningbouwprojecten mogelijk vergroot worden. In principe behoort deeltijd wonen6 binnen de bestemming “wonen” of een vergelijkbare bestemming tot de mogelijkheden. De bestemming op zich verplicht niet tot permanente bewoning. Deeltijd wonen kan alleen door een gemeentelijke (huisvestings-)verordening worden tegengegaan. Met name kustgemeenten maken, omwille van de leefbaarheid van kernen, gebruik van dit instrument om de permanente bewoning in kernen te bevorderen en het deeltijd wonen te ontmoedigen. In de eerste plaats is het een verantwoordelijkheid van gemeenten om deeltijd wonen al dan niet te bestrijden. Het deeltijd wonen lijkt echter wel kansrijk. Gemeenten kunnen overwegen in (delen) van kernen en het buitengebied daar niet tegen op te treden. Door de menging van permanent en deeltijd wonen te 6
De term deeltijd wonen wordt in dit verband ook gebruikt voor tweede woningen in kernen die nog wel klassiek recreatief gebruikt worden. Het is juridisch waarschijnlijk niet of nauwelijks mogelijk onderscheid te maken tussen deeltijd wonen en recreatief gebruik.
104
concentreren in (bijzondere/unieke) projecten kan hieraan ook tegemoet gekomen worden. Dergelijke projecten op aantrekkelijke locaties kunnen vaak liggen op het snijvlak van wonen en recreatie. Het is echter nodig een heldere keuze te maken voor wonen (permanent en/of deeltijd) enerzijds en recreatie anderzijds. In het verlengde van het rijksbeleid, zoals geformuleerd in de nota Ruimte, is de permanente bewoning binnen de bestemming “verblijfsrecreatie” leidt tot afbreuk van het recreatieve product en is derhalve niet toegestaan. In situaties waar permanente bewoning reeds lange tijd werd gedoogd zijn persoonsgebonden beschikkingen afgegeven.
Doelstelling Het realiseren van een gematigde bevolkingsgroei door het bevorderen van woonmigratie Acties en prestaties • Aantrekken van inwoners van elders bijvoorbeeld door het continueren van de campagne ‘Welkom in Zeeland’ • Ondersteuning van een aantal pilotprojecten gericht op vitale ouderen • Ruimte bieden voor extra bouwmogelijkheden in het buitengebied (zie hiervoor wonen in het landelijk gebied)
Wonen in het landelijk gebied De positie en functie van het landelijk gebied veranderen (zie ook paragraaf 5.5). De landbouw zit midden in een vernieuwingsproces. Steeds meer boeren beëindigen hun bedrijfsactiviteiten. Tegelijkertijd zien nietagrariërs kans om voormalige boerderijen te hergebruiken als woning en/of bedrijfspand. Agrarische activiteiten raken vermengd met, of worden verdrongen door, niet-agrarische activiteiten en het versterken van het multifunctionele karakter van het landelijk gebied wordt mede als doelstelling geformuleerd. De woonfunctie kan bij deze ontwikkelingen een belangrijke kostendrager zijn voor het oplossen van problemen en/of het stimuleren van gewenste ontwikkelingen in het landelijk gebied, waardoor een ruimtelijke kwaliteitsverbetering bereikt kan worden en landschappelijke en cultuurhistorische waarden kunnen worden behouden en versterkt. Tegelijkertijd kan door het toestaan van een woonfunctie tegemoet gekomen worden aan de vraag naar landelijk wonen en kan tevens woonmigratie gestimuleerd worden. het landelijk gebied7 kunnen de volgende woonmogelijkheden onderscheiden worden: Individuele burgerwoningen Landgoederen (Historische) buitenplaatsen Landelijke bebouwingsconcentraties c.q. buurtschappen Woonparken (voorheen de bijzondere en unieke projecten zoals bijv. Schuddebeurs, Schotsman Ruiterplaat e.d.) • Vrijkomende agrarische bebouwing/bouwkavels • Instellingsterreinen voor zorg en verpleging.
In • • • • •
Naast de per woonmogelijkheid aangegeven specifieke voorwaarden zijn de volgende algemene randvoorwaarden van toepassing op het toevoegen van woningen in het landelijk gebied: • het mag geen belemmeringen opleveren voor de agrarische bedrijfsvoering; • de woningen zullen niet betrokken worden bij de analyse voor de taakstelling 50 - 50 inbreiding – uitbreiding; • kleinschalige projecten (10 woningen of minder) zullen niet betrokken worden bij de analyse van de bundelingdoelstellingen per regio; • er moet worden voldaan aan de voorwaarden en uitgangspunten op het gebied van de omgevingskwaliteit in het buitengebied; het opstellen van een beeldkwaliteitsplan is noodzakelijk en het kwaliteitsteam vervult een adviserende rol bij de planvorming; • er dient een nadere invulling gegeven te worden aan het algemene principe van verevening zoals is uitgewerkt in paragraaf 8.5.1. Individuele burgerwoningen Bestaande burgerwoningen in het buitengebied mogen ter plaatse vervangen en uitgebreid worden, onder de voorwaarde dat in de planvorming nadrukkelijk aandacht besteed dient te worden aan de ruimtelijke 7
Onder woonmogelijkheden in het landelijk gebied worden verstaan de mogelijkheden die geboden worden aanvullend op de mogelijkheden in of aan de op kaart B.7 weergegeven kernen en stedelijke centra.
105
kwaliteit (locatie, volume en architectonische/ landschappelijke inpassing). Dit geldt des te nadrukkelijker voor kwetsbare situaties. Het kwaliteitsteam kan hierbij, naast een adviserende, ook een stimulerende rol richting gemeenten en initiatiefnemers vervullen. Nieuwe burgerwoningen zijn niet toegestaan. De bestaande provinciale circulaire zal worden aangepast. In alle gevallen geldt bij vervanging en of uitbreiding een maximale omvang van 750 m3. Landgoederen Doel blijft om te komen tot verantwoorde, door de particuliere sector betaalde, natuur- en landschapsontwikkeling (bijvoorbeeld de aanleg van bos) met een oppervlakte van 5 ha. Voor mogelijke locaties zijn de per regio benoemde omgevingskwaliteiten en strategieën richtinggevend. De openbare toegankelijkheid van het landgoed geldt daarbij als aanvullende randvoorwaarde. Om meer kostendragers te kunnen genereren mogen er per landgoed maximaal drie woningen in één woongebouw toegestaan worden. (Historische) Buitenplaatsen Historische buitenplaatsen dienen beschermd en behouden te worden. Ten behoeve van het in stand houden van buitenplaatsen mogen binnen het bestaande bouwvolume en met behoud van het historisch karakter en uiterlijk meerdere woningen gecreëerd worden. Landelijke bebouwingsconcentraties In landelijke bebouwingsconcentraties (buurtschappen) mogen nieuwe woningen worden toegevoegd mits dit stedenbouwkundige en landschappelijke meerwaarde oplevert. Daarvoor gelden de volgende procedurele randvoorwaarden: • Gemeenten stellen een bestemmingsplan op waarin het eindbeeld is vastgelegd. • Gemeenten stellen tegelijkertijd een beeldkwaliteitsplan vast. • Het principe van verevening moet worden toegepast. Een gemeente kan er ook voor kiezen geen bestemmingplan op te stellen en individuele particuliere initiatieven af te wachten en, indien mogelijk, met art. 19 WRO te realiseren. In dat geval zal een ruimtelijke onderbouwing geleverd moeten worden. Karakteristiek woonparken in het landelijk gebied In het verleden zijn er in het landelijk gebied wat grotere woongebieden ontstaan die zo hun eigen karakter hebben. Voorbeelden daarvan zijn Schuddebeurs, Grevelingenhout en de Schotsman Ruiterplaat. Voor de ontwikkeling van nieuwe woonparken en, indien mogelijk, uitbreiding van bestaande dient sprake te zijn van een win-win situatie. Volgens de uitgangspunten van de ruimte voor ruimte regeling (Zie paragraaf 8.5.1) dient ter plaatse (of elders) een (fysiek) probleem te worden opgelost, dan wel ondersteuning geboden te worden aan gewenste ontwikkelingen die de kwaliteit van het landelijk gebied verbeteren. Bij problemen valt te denken aan (niet agrarische) vrijkomende terreinen en/of bebouwing die hun functie hebben verloren of aan sanering van niet in het landelijk gebied passende functies; bijvoorbeeld een transportbedrijf, (leegstaande) varkensstallen, uienverwerkende industrie e.d. Bij gewenste ontwikkelingen wordt onder meer gedacht aan vormen van landschap en/of natuurontwikkeling (ecologische hoofdstructuur) of de realisatie van (grootschalige) recreatieve voorzieningen. Aanvullende voorwaarden zijn: • Er dient bijzondere aandacht te zijn voor de ruimtelijke en architectonische kwaliteit. Ook de locatiekeuze voor de nieuwe woningbouw valt daaronder. De per regio benoemde omgevingskwaliteiten en strategieën zijn daarbij richtinggevend. • Woningen in dergelijke projecten moet energiezuinig, veilig, comfortabel, toegankelijk en levensloopbestendig gebouwd worden. Ten einde de woonmigratie en de wooneconomie te bevorderen worden de ontwikkeling van nieuwe woonparken en (indien mogelijk) de uitbreiding van bestaande parken, passend binnen de aangegeven randvoorwaarden, ondersteund. In bijzondere gevallen mag hiertoe de bundelingsdoelstelling als gevolg van het realiseren van een woonpark ten hoogste 5% afwijken. Een en ander wordt bezien over een periode van maximaal 5 jaar. Vrijkomende agrarische bebouwing/bouwkavels Bij het omzetten van vrijkomende agrarische bebouwing in een woonfunctie wordt onderscheid gemaakt in beeldbepalende, cultuurhistorisch waardevolle bebouwing en niet beeldbepalende bebouwing. In opdracht van de provincie is een inventarisatie van historische boerderijen uitgevoerd, waarbij deze in drie categorieën zijn gewaardeerd. De mogelijkheden die geboden worden voor beeldbepalende, cultuurhistorisch waardevolle vrijkomende agrarische bebouwing hebben betrekking op de categorieën A en B uit deze inventarisatie. Beeldbepalende, cultuurhistorisch waardevolle vrijkomende agrarische bebouwing. • 106
•
Wonen is een geschikte vorm van (her)gebruik van vrijkomende beeldbepalende cultuurhistorisch waardevolle agrarische bebouwing, waarmee behoud van de bebouwing gestimuleerd wordt. In het Streekplan Zeeland (1997) wordt reeds ruimte geboden voor het toestaan van meer woningen in karakteristieke bedrijfsgebouwen. Gemeenten dienen hieraan in bestemmingsplannen aandacht te besteden. Tevens bestaat de mogelijkheid om in beeldbepalende, karakteristieke en monumentale boerderijen en bedrijfsgebouwen een woonzorgfunctie te vestigen, onder de voorwaarde dat het bewoners betreft met een zorgindicatie. Indien voor de zorgfunctie meer ruimte nodig is wordt ruimte voor uitbreiding geboden, onder de voorwaarde dat een zorgvuldige afweging plaatsvindt en dat uitbreiding past in het beeldbepalende karakter van de bestaande gebouwen. Aan een eventuele uitbreiding dient een advies van het kwaliteitsteam ten grondslag te liggen.
Niet-beeldbepalende vrijkomende agrarisch bebouwing/bouwkavels.
De huidige praktijk is dat vrijkomende agrarisch bebouwing door particulieren wordt gekocht en de dienstwoning wordt omgezet in een burgerwoning. Deze eigenaren dienen voldoende medewerking te krijgen om het huis en de voormalige bedrijfsgebouwen te vernieuwen en te onderhouden. Zo zou het bijvoorbeeld mogelijk moeten zijn huis en schuur met elkaar te verbinden ten einde het woonvolume te vergroten. Indien het volume daarvoor groot genoeg is mogen huis en schuur binnen het bestaande volume tot max. 2 woningen worden verbouwd. Als huis en schuur of een van beide een detonerend karakter hebben mag het bestaande volume vervangen worden door één of enkele woningen mits rekening wordt gehouden met het karakter en identiteit van het landelijk gebied. Deze optie van verevening wordt uitgewerkt in paragraaf 8.5.1. Het gebruik van de mogelijkheden voor niet beeldbepalende agrarische bebouwing mag niet leiden tot nieuwe agrarische bouwblokken. Experiment boerenerven In het geval van grote detonerende (agrarische) bebouwing in het buitengebied bestaat de mogelijkheid de totale bebouwing te slopen en te vervangen door één of meerdere woningen met een architectuur die passend is bij de omgeving. Op deze wijze kunnen ‘eigentijdse boerenerven’ ontstaan, waarbij meerdere woningen in verschillende vormen en prijsklassen als het ware een klein buurtschap vormen. Om excessen en prijsopdrijving te voorkomen is in eerste instantie per gemeente één pilotproject toegestaan. Het kwaliteitsteam is in alle gevallen betrokken bij de planvorming. Drie jaar na vaststelling van het omgevingsplan zullen voortgang en resultaten van de pilotprojecten geëvalueerd worden.
Instellingen voor zorg en verpleging Er bevinden zich instellingen voor zorg en verpleging in het landelijk gebied. Zichtbaar zijn twee bewegingen; enerzijds een deconcentratie en het terug brengen van instellingen in de gebouwde omgeving, anderzijds het realiseren van kleinschalige voorzieningen in het landelijk gebied voor bijzondere groepen. Daarnaast is er ook in toenemende mate aandacht voor zorgtoerisme. Het saneren van instellingsterreinen in het landelijk gebied valt onder de ruimte-voor-ruimte regeling. Het realiseren van kleinschalige zorginstellingen in het landelijk gebied kan door gebruik te maken van vrijkomende agrarische bebouwing/bouwkavel (zie ook 5.5.1 subparagraaf Verbrede landbouw en Nieuwe Economische Dragers).
Doelstelling: Behoud en versterking van landschappelijke en cultuurhistorische waarden in het landelijk gebied met behulp van woningbouw Acties en prestaties: • Aanpassen van de bestaande provinciale circulaire met betrekking tot individuele burgerwoningen; • Uitvoeren en evalueren pilotprojecten “eigentijdse boerenerven”.
107
6.1.2
Kwaliteit van de woonomgeving
Duurzame bouwen en duurzame stedenbouw is gericht op het bevorderen van de kwaliteit van de woonomgeving, oftewel de integrale woonkwaliteit. Hierbij zijn aspecten als ruimtelijke indeling, water, bodem, infrastructuur, maar ook de toepassing van grondstoffen, energiegebruik en afvalbeperking voortdurend aan de orde. De provincie wil bereiken dat dergelijke aspecten vanaf het allereerste moment worden geïntegreerd in de planvorming (zowel bij nieuwbouw, herstructurering, transformatie en renovatie) om de integrale woonkwaliteit te bevorderen. Aandachtsvelden daarbij zijn: - het levensloopbestendig bouwen van woningen en woonwijken; - de ruimtelijke kwaliteit van kernuitbreidingen, mede in relatie tot de onbebouwde omgeving; - het ontwerp van woonwijken, waarin rekening wordt gehouden met sociale en fysieke veiligheid en ruimte wordt geboden voor sport en ontmoeting, met aandacht voor de toegankelijkheid voor alle inwoners en loop-, fietsroutes en het selectief gebruik van de auto wordt gestimuleerd. - waterhuishouding, bodemopbouw en bodemsanering als sturende factor bij locatiekeuze en ontwerp; - bewuste keuze voor grondstoffen en bouwmaterialen, hoogwaardig materiaalgebruik en toepassing van secundaire grondstoffen; - energiebeperking door zo mogelijk zongericht bouwen, en inzet van duurzame energiebronnen; - duurzaam stedelijk waterbeheer, waterkwaliteit en milieukwaliteit als ontwerpgegeven; - beperking van bouwafval, gescheiden opslag van huishoudelijk afval. Het bevorderen van de integrale woonkwaliteit dient tot stand te komen door een samenspel met en een brede betrokkenheid van alle betrokken partijen in de bouwketen. Gemeenten spelen in het totaal van dit proces een belangrijke rol. De provincie richt haar inspanningen op het stimuleren van dit proces. Tevens zal gezocht worden naar een samenwerking met het onderwijsveld. De provinciale duurzaamheidscoördinator speelt hierbij een belangrijke voorlichtende en stimulerende rol.
Doelstelling Het bevorderen van een integrale woonkwaliteit Acties en prestaties: • Het stimuleren en motiveren van alle betrokken actoren bij het bevorderen van een integrale woonkwaliteit; • Tweejaarlijkse evaluatie van de provinciale duurzaamheidcoördinator; • In overleg met betrokkenen selecteren van proefprojecten en waar mogelijk meefinancieren van proefprojecten.
Stedelijk milieubeheer In het stedelijk milieubeheer vormt de gemeente de eerst aangewezen partij om zorg te dragen voor het goed betrekken van milieuaspecten in planprocessen. In het vorige milieubeleidsplan heeft de provincie gekozen voor een ‘meedenkende rol’ met een inhoudelijke en financiële inbreng gericht op kwaliteitsverbetering. Kern daarbij is dat milieu- en duurzaamheidsaspecten vroegtijdig worden ingebracht en een serieuze factor vormen in de afweging. Inmiddels zijn er voldoende handvatten (zowel inhoudelijk als procesmatig) beschikbaar om milieuvoorwaarden op de juiste manier en juiste wijze in te brengen in de (ruimtelijke) planvorming. Binnen de werkwijze van diverse gemeenten zijn hiervoor voldoende goede voorbeelden te vinden (MILO). De financiële ondersteuning van planprocessen door de provincie zal dan ook gefaseerd worden afgebouwd, gericht op beëindiging van de ondersteuning in 2008. Verder dienen gemeenten eventuele milieuproblemen te betrekken binnen hun binnen hun programma’s voor het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing. Acties en prestaties: • Verbeteren integrale inbreng in het vooroverleg bestemmingsplan mede gericht op het meewegen van water, ecologie, milieu, verkeer en andere kwalititeitsaspecten. • Gemeenten geven binnen hun programma’s of projectaanvragen voor ISV aan op welke wijze milieuaspecten (incl. energie en klimaat) erin betrokken zijn. 108
Milieu en gezondheid Gezondheid is geen objectief begrip maar een resultante van de verwerking van allerlei uitwendige invloeden (zoals voeding, gezinsleven, werkkring, leefstijl, woningkwaliteit, milieu-invloeden). Bij milieufactoren gaat het om geluid, geur, externe veiligheid, gevaarlijke stoffen. Milieufactoren spelen een bescheiden rol. Verondersteld wordt dat ca. 2 tot 5% van het gezondheidsverlies in Nederland toe te schrijven is aan de fysieke milieufactoren (zoals geluid, gevaarlijke stoffen). In de stedelijke omgeving gaat het dan vooral om luchtverontreiniging en geluidhinder in relatie tot verkeer en een afname van groen. Verder kan de leefomgeving aangetast worden doordat er te weinig gebieden zijn waar rust stilte en duisternis kan worden ervaren. De provincie heeft maar deels invloed op de lokale milieukwaliteit; de woonomgeving is vanuit gezondheid gezien een belangrijke invalshoek en wordt vooral bepaald door het beleid van de gemeenten op het gebied van milieu, ruimtelijke ordening en verkeer en vervoer. Op verschillende plaatsen in dit omgevingsplan geeft de provincie aan welke milieukwaliteiten worden nagestreefd en wordt aangegeven welke inspanningen de provincie daarvoor doet (zie paragrafen 4.2.2, 4.3 en 4.4). Deze paragraaf gaat in op het operationaliseren van de invalshoek milieu en gezondheid. De provincie kiest daarbij twee ingangen: • Ten eerste door verbreding van milieu naar de invalshoek milieu en gezondheid wordt het mogelijk uiteenlopende milieuaspecten te vergelijken door ze uit te drukken in één gezondheidskundige noemer. • Een tweede meerwaarde is dat de communicatie met burgers over milieurisico’s beter kan verlopen. Het simpelweg verstrekken van objectieve gegevens over bijvoorbeeld wel of geen milieunorm overschrijding werkt niet . Goede risicocommunicatie houdt rekening met de percepties van mensen. Het gezondheidsaspect is daarbij naast allerlei andere factoren een belangrijk element. Het wordt voor burgers begrijpelijker als over de gevolgen voor de gezondheid wordt gecommuniceerd in plaats van over al dan niet overschrijden van milieunormen. De provincie participeert in het regionaal overleg milieu en gezondheid. Dit overleg wil de rol van de medische milieukunde in de regio op strategisch niveau versterken rekening houdend met de wensen van de marktpartijen. Acties en prestaties: • Bij gebiedsgerichte projecten zal worden nagegaan welke mogelijkheden er zijn om gezondheid in relatie tot milieufactoren te betrekken. Juist dan kan het belangrijk zijn om uiteenlopende milieuaspecten vergelijkbaar te maken. Dit in samenwerking met gemeenten en GGD • In communicatietrajecten met burgers zal expliciet aandacht geschonken worden aan de invalshoek milieu en gezondheid als belangrijk onderdeel van risicocommunicatie. Hiervoor zal samengewerkt worden met de GGD
Stedelijk waterbeheer In het stedelijk waterbeheer staan een tweetal zaken centraal. Het voorkomen van wateroverlast en het verbeteren van de waterkwaliteit Voorkomen van wateroverlast In beginsel dient bebouwd gebied te voldoen aan een norm van 1/100. Hierbij wordt uitgegaan van de waterfunctiekaart (zie kaart B.4). Aan bebouwing waarop niet de functie bebouwd gebied ligt, wordt dit beschermingsniveau niet geboden. Deze bebouwing heeft eenzelfde norm als de omliggende functie. In de praktijk gaat het hierbij om verspreid liggende bebouwing in het buitengebied. Wateroverlast in het bebouwd gebied wordt veelal veroorzaakt door een tekort aan bergings- en/of rioleringscapaciteit bij extreme neerslag in combinatie met de toename van het verharde oppervlak, waardoor het teveel aan water feitelijk niet meer weg kan. De inspanningen gericht op het voorkomen van wateroverlast richten zich dan ook met name op de aanpak van deze oorzaken. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in bestaand bebouwd gebied en uitbreidingslocaties. Bij de locatiekeuze voor uitbreidingslocaties geldt het principe dat water mede ordenend is. Water vormt op basis van dit principe één van de factoren die van belang zijn bij het bepalen van de geschiktheid van een locatie voor stedelijke ontwikkeling. Impliciet betekent dit dat inzichtelijk gemaakt dient te worden hoe het wateraspect is meegenomen in de locatieafweging. De provincie spreekt gemeenten (en waterschappen) in een vroegtijdig stadium van de (bestemmings)planontwikkeling aan op hun verantwoordelijkheden in deze. Vanzelfsprekend dienen ook uitbreidingslocaties aan een norm van 1/100 te voldoen. Ten behoeve van een goede afweging wordt gebruik gemaakt van het instrument van de watertoets en de Zeeuwse handreiking 109
hiervoor. Aanvullend hierop worden op kaart Kw.7 de, vanuit het oogpunt van het voorkomen van wateroverlast, kansrijke gebieden voor ontwikkeling aangegeven. Voor uitbreidingslocaties geldt dat 95% van het verharde oppervlak wordt afgekoppeld van de riolering. Voor de opvang van dit water dienen in de wijk andere maatregelen getroffen te worden. Voor bestaand bebouwd gebied wordt uitgegaan van een gemiddeld afkoppelingspercentage van 1% per jaar. Bij de vervanging van de riolering en stedelijke herstructureringsprojecten dient uitwerking gegeven te worden aan deze doelstelling. Wanneer blijkt dat als gevolg van de gekozen locatie extra maatregelen ten behoeve van de waterhuishouding noodzakelijk zijn, dan geldt hierbij het principe van ‘niet afwentelen’. Het teveel aan water zal daarom, mits tegen aanvaardbare kosten, binnen het plangebied geborgen moeten worden. Als maatgevende afvoer kan gesteld worden dat maximaal 10 mm/dag vanuit het bebouwd gebied naar het landelijk gebied afgevoerd mag worden. Wanneer het bestaand bebouwd gebied een tekort aan berging heeft, dan zal realisatie hiervan op de maatschappelijk voordeligste locatie worden gevonden. Dat kan dus binnen het bestaand bebouwd gebied, binnen nieuw te bouwen gebied of in het landelijk gebied zijn. De keuze hiervoor wordt in overleg met de waterbeheerder gemaakt. Naast (extreme) neerslag kan ook grondwater tot wateroverlast in het stedelijk gebied leiden. Om dit op te lossen wordt invulling gegeven aan landelijke adviezen. Hierbij zorgen gemeenten voor het instellen van een loket waar grondwaterklachten gemeld kunnen worden. Klachten worden door gemeenten of direct, of in overleg met waterschappen en provincie, opgelost en geregistreerd. Dit alles dient ertoe te leiden dat in 2012 60% van het bebouwd gebied in Zeeland dat nu nog niet voldoet, voldoet aan de landelijke norm 1/100 (een kans op wateroverlast van eens in de honderd jaar). Bevorderen van de waterkwaliteit Het regenwater van de straat en het afvalwater van huishoudens wordt verwerkt door de riolering. In situaties van extreme neerslag wanneer de rioleringscapaciteit te kort schiet, komt het overschot aan water via straatkolken op straat te staan of wordt het via overstorten op het oppervlaktewater geloosd met nadelige gevolgen voor de waterkwaliteit. Ook kunnen er door afkoppeling van straten en daken schadelijke stoffen in het oppervlaktewater komen. Het beleid met betrekking tot de waterkwaliteit in bebouwd gebied is uitgewerkt in paragraaf 4.6.
Doelstellingen: Voorkomen wateroverlast (extreme neerslag en grondwater) • In 2012 voldoet 60% van het bebouwd gebied in Zeeland aan de WB21 1/100 norm • Toepassen principe water als (mede)ordenend principe • Bij nieuwbouw dient 95% van het verhard oppervlak van de riolering afgekoppeld te worden • Bij bestaand bebouwd gebied geldt een afkoppelingspercentage van 1% per jaar Acties en prestaties: • Gemeenten hebben uiterlijk in 2007 een actueel waterplan, waarin Europese, landelijke en provinciale doelstellingen zijn uitgewerkt. Op zijn minst wordt hierin aandacht besteed aan de huidige problemen met waterkwantiteit en –kwaliteit, de toekomstige ontwikkelingen hierin en op het vlak van de gemeentelijke ruimtelijke ordening, de grondwaterproblematiek, de oplossingen en maatregelen en een uitvoeringsplan. Verdere invulling wordt weergegeven in een provinciale handreiking. Gemeentelijke waterplannen worden elke 4-5 jaar herzien. • Overheden stellen gezamenlijk een plan op om grondwateroverlast tegen te gaan. De provincie neemt initiatief tot uitwerking van een grondwaterloket. Gemeenten geven invulling aan dit loket en zorgen ervoor dat eenvoudige problemen worden opgelost. Bij ingewikkelde grondwaterproblemen wordt van de waterschappen verwacht dat zij samen met gemeente en provincie deze problemen oplossen. • Gemeenten nemen water expliciet mee bij de locatiekeuze voor uitbreidingen en maken inzichtelijk hoe dat aspect is meegewogen • De gemeenten dragen er zorg voor dat bij uitbreidingen voldoende maatregelen worden getroffen om te voldoen aan de norm voor wateroverlast • De waterschappen nemen maatregelen om in het bestaand bebouwd gebied de doelstellingen voor wateroverlast te halen. 110
Ruimtelijke kwaliteit van kernuitbreidingen De ruimtelijke kwaliteit van kernuitbreidingen is niet alleen van belang bij het bevorderen van een integrale woonkwaliteit, maar is zeker ook van belang voor de ruimtelijke kwaliteit van Zeeland als geheel. De provincie signaleert diverse ontwikkelingen die ten koste gaan van deze ruimtelijke kwaliteit. Waar het organisch groeien van kernen de voorkeur heeft, zie je daarentegen dat kernuitbreidingen veelal geringe samenhang met het oorspronkelijke dorp en de omgeving vertonen. Andere zorgpunten zijn de eenvormigheid qua gebruik (alleen woonfunctie) en vormgeving en de gering aandacht voor de (regionale) identiteit. De provincie wil, in samenspraak met gemeenten, de ruimtelijke kwaliteit van kernuitbreidingen bevorderen door allereerst het ruimtelijk kwaliteitsaspect in een vroegtijdig stadium een centrale plek in de planvorming te geven. Daarnaast is de provincie voornemens een kwaliteitsteam in te stellen. Dit kwaliteitsteam is niet bedoeld als toetsingscommissie, maar is nadrukkelijk bedoeld om kwaliteitsaspecten in een vroegtijdig stadium van planvorming in te brengen en mee te denken. Tenslotte wil de provincie met een aantal gemeenten het initiatief nemen tot het realiseren van een aantal voorbeeldprojecten, waarbij prioriteit wordt gegeven aan voorbeeldprojecten bij kernen in Nationale Landschappen. Expliciete ruimtelijke onderbouwing Om er voor de zorgen dat gemeenten uitdrukkelijk aandacht besteden aan de aandachtsvelden voor ruimtelijke kwaliteit, vraagt de provincie voor ieder ruimtelijk plan buiten de grens bestaand bebouwd gebied een expliciete ruimtelijke onderbouwing ten aanzien van de drie aandachtsvelden voor ruimtelijke kwaliteit, te weten: 1. de samenhang ten aanzien van het omringende landschap en het oorspronkelijke dorp 2. de verhouding van de nieuwe ontwikkeling qua schaal en maat ten opzichte van het omringende landschap en dorp 3. de aandacht voor regionale identiteit in het stedenbouwkundig plan en de vormgeving De vorm waarin de gemeente de ruimtelijke onderbouwing neerlegt, laat de provincie over aan de gemeente. Een gemeente kan ervoor kiezen om de ruimtelijke onderbouwing op te nemen in een afzonderlijk document (een beeldkwaliteitsplan), maar kan de ruimtelijke onderbouwing ook onderdeel uit laten maken van de toelichting bij een bestemmingsplan. Voorbeeldprojecten De provincie is voornemens om het kwaliteitsteam een aantal voorbeeldprojecten mee uit te laten voeren. Het kwaliteitsteam krijgt als taak mee dit traject verder vorm te geven. In principe is er in iedere gemeente ruimte voor een voorbeeldproject, met het oog op de prioritering en de voorbeeldwerking geeft de provincie er de voorkeur aan om te starten met een drietal projecten in de Nationale Landschappen. De ondersteuning bestaat uit: - het beschikbaar stellen van de expertise van het kwaliteitsteam - een bijdrage in de meerkosten van de planvorming - mogelijk bijdragen in de meerkosten van de uitvoering van het plan. Acties en prestaties: Uitvoeren voorbeeldprojecten in het kader van ruimtelijke kwaliteit kernuitbreidingen
111
6.2
DE STAD CENTRAAL
De Zeeuwse steden Goes, Middelburg, Vlissingen en Terneuzen hebben een taak als sociaal-culturele en economische motor van Zeeland. Vanuit die taak vervullen ze een belangrijke verzorgende functie voor de hele provincie. In samenspraak met de steden wil de provincie deze verzorgende functie voor heel Zeeland behouden en versterken. De afzonderlijke kwaliteiten en identiteit van de vier steden vormen daarbij het vertrekpunt. Gezien de toegenomen mobiliteit en het voortgaande proces van schaalvergroting is het noodzakelijk om ontwikkelingen op elkaar af te stemmen om het huidige voorzieningenaanbod te behouden en de kansen die zich voordoen om het te versterken optimaal te benutten. Deze afstemming vindt plaats binnen het kader van het stedennetwerk Zeeland. De provincie ondersteunt initiatieven van het stedennetwerk die een bijdrage leveren aan de centrale rol van de steden en aan het realiseren van een complementair (elkaar aanvullend) voorzieningenaanbod binnen de Zeeuwse steden. De steden zullen daarbij hun aard, schaal en ligging moeten benutten om zich te onderscheiden, zowel ten opzichte van elkaar, van de omliggende regio én van de buiten Zeeland gelegen stedelijke agglomeraties (Randstad, Brabantse stedenrij, Vlaamse Ruit). Sterke punten moeten worden uitgebouwd. Daarnaast is het, vanwege de van oudsher aanwezige relatie tussen de stad en de omliggende regio, van belang dat de afzonderlijke steden tevens afspraken maken met de overige gemeenten binnen de regio over de ontwikkelingen op het gebied van woningbouw, voorzieningen, bedrijvigheid en mobiliteit. In de regionale agenda’s (deel C) zijn deze afspraken nader uitgewerkt. Door actief beleid te formuleren voor het brede scala aan voorzieningen wordt de positie van de stad versterkt. Uitgangspunten hierbij zijn het door het rijk in de nota ruimte geformuleerde bundelingsprincipe (zie ook paragraaf 6.1.1.) en het feit dat een regionale invulling aan het ‘locatiebeleid’ dient te worden gegeven. In deze paragraaf komen beide aspecten aan de orde. Achtereenvolgens wordt het provinciale beleid voor de stad nader uitgewerkt voor: de binnensteden of stadscentra, detailhandel, kantoren, vrijetijdsvoorzieningen, onderwijsvoorzieningen en zorg en welzijn.
Doelstelling: Behoud en versterking van de economische en sociaal-culturele functie van de Zeeuwse steden voor heel Zeeland Acties en prestaties: Ondersteunen van initiatieven binnen het stedennetwerk die een bijdrage leveren aan het realiseren van een complementair voorzieningenaanbod binnen de Zeeuwse steden Bundelingsprincipe en locatiebeleid In het verlengde van de rijksdoelstellingen, zoals geformuleerd in de nota ruimte, geeft de provincie met het omgevingsplan Zeeland op haar eigen wijze invulling aan het bundelingsprincipe en het locatiebeleid.
Bundelingsprincipe
Bundeling van wonen, werken en voorzieningen vormt een van de uitgangspunten van het provinciale beleid. Bundeling is om een aantal redenen gewenst. Allereerst wordt daarmee het draagvlak voor voorzieningen vergroot. De dreiging van het wegtrekken van voorzieningen naar omringende agglomeraties als de Brabantse Stedenrij, de Randstad en Vlaamse Ruit steden wordt daarmee zoveel mogelijk tegengegaan. Door de bundeling van wonen, bedrijventerreinen en voorzieningen wordt bovendien invulling gegeven aan de wens van zuinig ruimtegebruik en de voordelen die dit heeft voor de ruimtelijke kwaliteit in het algemeen en, door het voorkomen van versnippering, die van het landelijk gebied in het bijzonder. Ook binnen de steden vormt een geconcentreerde ontwikkeling het uitgangspunt. Voor woningbouw geldt o.a. dat tenminste 50% van de nieuwbouw binnen het bestaand stedelijk gebied moet worden ontwikkeld. De transformatieprojecten (Spieghelkwartier in Vlissingen, Havengebied Goes, Stationsgebied Middelburg en Axelse dam in Terneuzen) vormen dan ook belangrijke punten op de provinciale uitvoeringsagenda. Revitalisering van verouderde bedrijventerreinen behoort ook tot de speerpunten.
Locatiebeleid
Het locatiebeleid is erop gericht een goede plaats voor ieder bedrijf of voorziening te bieden zodat een optimale bijdrage wordt geleverd aan de versterking van de kracht van steden en dorpen. Bij het bepalen van wat een goede plaats is kunnen de volgende doelstellingen worden gediend: • Economische ontwikkelingsmogelijkheden: het bieden van voldoende geschikte vestigingsplaatsen voor bedrijvigheid en voorzieningen • Bereikbaarheid: het optimaal gebruik van alle vervoersmogelijkheden voor personen en goederen, afgestemd op aard van de voorzieningen en aan cliëntèle • Leefbaarheid: kwaliteit en variatie in vestigingsplaatsen voor alle stedelijke activiteiten, functiemenging en kwaliteit van de leefomgeving (veiligheid, emissie en geluid) • Complementariteit: Voorzieningen en bedrijven dienen de bestaande netwerken en voorzieningen zoveel mogelijk aan te vullen en te versterken. Het beleid zoals geformuleerd in het omgevingsplan richt zich op de ontwikkeling van voldoende geschikte vestigingsmogelijkheden
112
voor bedrijven en voorzieningen (inclusief detailhandel, vrijetijdsvoorzieningen en attracties) in en rond de steden. Ook grootschalige, regionale voorzieningen voor onderwijs, zorg en welzijn en andere specifieke voorzieningen moeten in en rond de steden worden gehuisvest, waarbij in onderling overleg bepaald dient te worden welke voorziening op welke locatie binnen het stedennetwerk Zeeland de meeste meerwaarde voor de hele provincie heeft.
6.2.1
De binnensteden of stadscentra
Aantrekkelijke stadscentra of binnensteden vormen een attractie op zich. De historische centra van Middelburg en Goes, elk met hun eigen identiteit en de maritieme centra van Vlissingen en Terneuzen trekken jaarlijks vele bezoekers. De provincie wil, in samenspraak met de stedelijke gemeenten, de aantrekkingskracht en bereikbaarheid van de binnensteden handhaven en versterken. Kansen hiertoe worden waar mogelijk ondersteund. De (geplande) verbeteringen van de openbare ruimten in Middelburg, Goes, Vlissingen en Terneuzen zijn een voorbeeld van hoe de kwaliteit en de aantrekkelijkheid van de binnensteden kan worden vergroot. Eventuele bedreigingen voor het optimaal functioneren van de stadscentra moeten zoveel mogelijk worden voorkomen. Een zorgvuldig locatiebeleid voor detailhandel, voorzieningen, kantoren en bedrijven vormt hierbij een essentiële randvoorwaarde. Daarbij dient versnippering van deze functies zoveel mogelijk te worden voorkomen en dient tevens ingespeeld te worden op de schaalvergroting.
6.2.2
Detailhandel
Het aanbod van detailhandelsvoorzieningen in Zeeland is ruim te noemen. Onderzoek (PM Regionale Detailhandelsstructuurvisie Zeeuws-Vlaanderen, Noord- en Midden-Zeeland, deels nog in voorbereiding. Zonodig zal in het ontwerpplan het beleid aangescherpt worden op basis van de definitieve visies) toont aan dat er in Zeeuws-Vlaanderen geen behoefte is aan uitbreiding van het aanbod. Voor Noord en Midden Zeeland is in beperkte mate ruimte voor uitbreiding van het aanbod. De inspanningen zullen daarom met name gericht moeten zijn op kwaliteitsverbetering van de bestaande detailhandelsstructuur. Vanuit deze achtergrond, maar ook gelet op de provinciale doelstelling om de (aantrekkings)kracht van de stedelijke centra te vergroten, blijven de uitgangspunten voor perifere en grootschalige detailhandel (PDV en GDV) uit het streekplan Zeeland behouden. Dat betekent dat een terughoudend beleid voor detailhandelsvoorzieningen buiten de stedelijke centra en kernen wordt gevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt voor die branches die ook in het rijksbeleid zijn omschreven en erkend als branches waarvoor perifere vestiging kan worden overwogen wanneer andere mogelijkheden niet aanwezig zijn. Het betreft brand en explosiegevaarlijke goederen, bestrijdingsmiddelen, en volumineuze goederen (ABC : Auto's, Boten, Caravans). Ook grootschalige meubeldetailhandel, tuincentra en bouwmarkten kunnen buiten de stadscentra worden gevestigd, mits er in of direct aansluitend aan de stedelijke centra geen ruimte is te vinden. Voordat vestiging aan de rand van het stedelijk gebied voor een van deze branches wordt overwogen moet eerst de mogelijkheid van inbreiding worden nagegaan. Met name voor bedrijventerreinen binnen het bestaand stedelijk gebied kan dit een goede optie voor revitalisering zijn. Met het oog op mobiliteitsoverwegingen dient concentratie van PDV te worden nagestreefd. Tevens dient de ontsluiting voor alle vormen van vervoer een belangrijke overweging te vormen bij de afweging van een (PDV) locatie. Grootschalige detailhandelsvestigingen, uiteraard passend bij de Zeeuwse schaal, waarin diverse branches verenigd zijn kunnen in of aan de rand van stadscentra, geknoopt aan de kernwinkelgebieden worden gerealiseerd. Tenslotte kan in bijzondere gevallen een uitzondering worden gemaakt voor vestiging van supermarkten buiten het kernwinkelgebied bij woonkernen. Dit is alleen aanvaardbaar als expliciet is aangetoond dat binnen of rondom het kernwinkelgebied geen geschikte locaties voorhanden zijn en dat de afstand tot het bestaande winkelgebied in beginsel maximaal 500 meter bedraagt.
6.2.3
Kantoren
Kantoren kennen veel verschillen qua omvang, bezoekersintensiteit, aantal werknemers etc. De vestigingseisen en -wensen voor kantoren lopen dan ook ver uiteen (uitstraling, bereikbaarheid openbaarvervoer, nabijheid andere bedrijven/centrumvoorzieningen etc.). Het is belangrijk om kantoorlocaties zoveel mogelijk aan te laten sluiten bij de grote diversiteit aan vestigingseisen en -wensen. Om te komen tot een afgewogen locatiebeleid voor zelfstandige kantoren zijn de volgende aspecten van belang: - Kantoren met veel werknemers en/of bezoekers zijn gebaat bij een excellente openbaarvervoer bereikbaarheid. Dit werkt ook de andere kant op: voor de bereikbaarheid van een stad en voor het draagvlak van openbaarvervoer knooppunten zijn kantoren op die locaties van groot belang.
113
- Het aantal bedrijven met een zelfstandig kantoor in Zeeland is klein. Sturing en bundeling op enkele locaties is daardoor van belang om voldoende massa voor een aantrekkelijke werk- en leefomgeving en de bijbehorende voorzieningen te behouden. Op basis van genoemde aspecten zijn de volgende locaties in Zeeland aangewezen voor de vestiging van, naar Zeeuwse begrippen, grootschalige zelfstandige kantoren: • Stationslocatie Goes • Stationslocatie Middelburg • Centrumrand Terneuzen • Stationslocatie Vlissingen/Kenniswerf/Spieghelkwartier Op de genoemde kantorenlocaties moet gestreefd worden naar intensief ruimtegebruik. Tevens geldt dat er sprake moet zijn van een door de regio gedragen ruimtelijke visie als basis voor de ontwikkeling van het gebied. In deze visie dienen zaken als gebiedsafbakening, fasering, bereikbaarheid per voet, fiets, bus, trein en auto, stedenbouwkundige opzet etc. aan de orde te komen. Kleinschalige zelfstandige kantoren horen in principe thuis in de stadscentra van de vier steden en de centra van Hulst, Zierikzee, Oostburg en Tholen. Uitzonderingen op deze regel kunnen gemaakt worden om de instandhouding van monumenten en/of beeldbepalende gebouwen te bevorderen. Niet-zelfstandige/bedrijfsgebonden kantoren (waar niet kantoorfuncties een substantieel onderdeel uitmaken van een totale vestiging) zijn op andere dan bovengenoemde locaties toelaatbaar. Voor niet-zelfstandige kantoren met een publieksfunctie geldt dat er sprake moet zijn van een locatie die niet alleen goed bereikbaar is per auto, maar ook per voet, fiets en openbaar vervoer.
6.2.4
Vrijetijdsvoorzieningen rond de stad
Een nieuwe kansrijke ontwikkeling vormen de middelgrote dagattracties (tot 750.000 bezoekers per jaar) die in toenemende mate (aan de stadsrand) worden gerealiseerd. In zijn algemeenheid wordt dit gezien als een ontwikkeling die past bij het karakter van Zeeland vanwege het belang voor de eigen inwoners alsmede voor de verdere toeristische ontwikkeling van de provincie. Zeeland is meer dan zon, zee en strand en een uitbreiding op de dagattractiemarkt biedt mogelijkheden tot verbreding van het recreatieve product (zie ook Paragraaf 5.6). Afhankelijk van aard en schaal dienen nieuwe middelgrote dagattractieve voorzieningen gevestigd te worden in of nabij het stedelijk gebied van de vier Zeeuwse steden en de recreatieconcentraties. Bij vestiging in of nabij de stad gaat de voorkeur uit naar locaties in of in de nabijheid van het stadscentrum. Bij de ontwikkeling op een stadsrandlocatie mag de aantrekkingskracht van de binnenstad niet verstoord worden. Voorwaarde voor een dergelijke ontwikkeling is dat aangetoond wordt dat de voorziening of onderdelen van de voorziening complementair is aan het bestaande, zowel in de stad van vestiging als voor de hele provincie. Deze randvoorwaarden kunnen, binnen de kaders van het stedennetwerk, worden uitgewerkt in een visie. Wanneer een dergelijke visie ontbreekt wordt het noodzakelijk geacht om bij iedere potentiële vestiging van een dagattractieve voorziening in beeld te brengen op welke wijze wordt voldaan aan de aangegeven voorwaarden. Dit laatste geldt uiteraard ook voor ontwikkelingen die niet in een opgestelde visie werden voorzien. De mogelijkheid bestaat om aansluitend bij perifeer te ontwikkelen middelgrote dagattracties (leisurecentra) detailhandel te vestigen die in het verlengde ligt van deze dagattractie. De detailhandel dient daarbij aanvullend op én ondergeschikt aan het totale concept van de voorziening te zijn. Bovendien moet deze detailhandel (grotendeels) complementair zijn aan reeds aanwezige functies in de binnenstad. De bruto vloeroppervlakte mag daarbij maximaal 1000 vierkante meter bedragen. Acties en prestaties • Ondersteunen initiatieven die complementair zijn aan het huidige voorzieningenaanbod in de provincie • Ondersteunen van het stedennetwerk bij het opstellen van een gezamenlijk visie
114
6.2.5
Onderwijs
Ook de ontwikkelingen in het onderwijs worden in zekere zin gekenmerkt door schaalvergroting en concentratie. In Zeeland vormen de bundeling van opleidingen binnen de Hogeschool Zeeland en het ROC goede voorbeelden hiervan. Aanvullend wordt er gepleit voor het afstemmen van en het beter laten aansluiten van het onderwijs vanaf het voortgezet onderwijs tot en met de Roosevelt Academy, zodat in de toekomst een opleiding in zijn totaal kan worden aangeboden. Koppeling van onderwijs met bedrijfsleven biedt wat dat betreft nieuwe kansen. De ontwikkeling van de kennisboulevard in Vlissingen (incl. campus) met specialistische centra op het gebied van duurzaamheid, maritieme kennis en ondergronds bouwen wordt mede daarom waar mogelijk ondersteund. Onderwijsvoorzieningen zijn gebaat bij een goede bereikbaarheid per auto, fiets en openbaar vervoer. Ook hierbij geldt dat het draagvlak van openbaar vervoerknooppunten in het stedelijk gebied wordt versterkt door de nabijheid van onderwijsvoorzieningen. Nieuwe onderwijsvoorzieningen dienen dan ook in de nabijheid van openbaar vervoerknooppunten te worden gesitueerd.
6.2.6
Zorg
Het aanbieden van (gezondheids)zorg die betaalbaar, toegankelijk, bereikbaar en van goede kwaliteit is vormt één van de doelstellingen van het provinciaal beleid. Samen met andere verantwoordelijke partijen wil de provincie zich inzetten voor het instandhouden en verder uitbouwen van een goede Zeeuwse zorg. Met name in een dunbevolkt gebied als Zeeland met zijn specifieke eilandenstructuur vormen de al eerder genoemde schaalvergroting, de toegenomen mobiliteit en de interne marktwerking een voortdurende bedreiging voor de zorginfrastructuur. Alleen door samenwerking kan een verlies van (zorg)voorzieningen worden tegengegaan en kan een hoogwaardige regionale zorginfrastructuur gehandhaafd blijven. Zeker nu de Zeeuwse burger gemiddeld steeds ouder wordt, is instandhouding van een hoogwaardige regionale zorginfrastructuur van het grootste belang. In het omgevingsbeleid wordt via het stedennetwerk getracht hieraan een bijdrage te leveren door binnen de kaders van de zorgvisie Zeeland afspraken te maken over de wijze waarop de bedreiging van het verdwijnen van voorzieningen uit de regio worden tegengegaan. Door integrale, al dan niet grensoverschrijdende, samenwerking en krachtenbundeling tussen zorgaanbieders, gemeenten en provincie ontstaat een breder draagvlak voor het behoud van de bestaande zorgvoorzieningen binnen de provincie. Bovendien kan door zorgeconomie te bevorderen het voorzieningenniveau voor de inwoners van Zeeland verder uitgebouwd worden.
6.2.7
Welzijn, sport en cultuur
De aantrekkingskracht van de provincie wordt vergroot door goede voorzieningen op het terrein van welzijn, sport en cultuur. Dit geldt zowel voor de huidige èn voor nieuwe inwoners (woonmigratie) als voor toeristen, die onze provincie bezoeken. Welzijnsvoorzieningen, sport en cultuur leveren een belangrijke bijdrage aan de totstandkoming van sociale samenhang en deelname aan de samenleving. Economisch gezien scheppen sport en cultuur werkgelegenheid, aantrekkelijke vestigingsfactoren voor mensen en bedrijven en versterken zij het toerisme in Zeeland. Cultuur(historie)levert een belangrijke bijdrage aan ruimtelijke kwaliteit. Sportvoorzieningen en cultuuruitingen zoals festivals, filmtheaters, schouwburgen en musea zijn gebaat bij een goede bereikbaarheid voor een groot publiek. Binnen het kader van het omgevingsbeleid wordt dan ook ruimte geboden voor een gevarieerd en gespreid sport-, welzijns en cultuuraanbod.
115
6.3
NUTSVOORZIENINGEN
6.3.1
Drinkwater
Om de levering van drinkwater te kunnen garanderen is de afgelopen jaren fors geïnvesteerd in aanpassingen van het transport- en distributienet. Voor de productie en distributie van drinkwater is een kwaliteitszorgsysteem met werkinstructies opgesteld. Het leveringsplan voor drinkwater is in 1998 geactualiseerd. Een rampenplan, voor het leveren van drinkwater in noodsituaties, maakt onderdeel uit van dit leveringsplan. Om de zekerheid van de levering van drinkwater in geval van nood te vergroten wordt het Zeeuwse leidingnet gekoppeld aan de waterleidingnetten van Antwerpen. Drinkwaterwinning in Zeeland Het beschermingsniveau van de grondwaterbescherming- en waterwingebieden in Zeeland is sinds geruime tijd niet meer gewijzigd. De drinkwaterwinning in de waterwingebieden Haamstede en Sint Jansteen is respectievelijk in 1999 en 2002 geoptimaliseerd. Op basis van een nadere evaluatie van beide locaties is een aanpassing van de begrenzing van het beschermingsgebied mogelijk. Naar de mogelijkheden van gebruik als drinkwater voor de zoetwatervoorraden in de diepe zandlagen van Zeeuws-Vlaanderen vindt nader onderzoek plaats. Nieuwe onttrekkingen uit de diepe zandlagen zijn, in afwachting van dit onderzoek, in principe niet toegestaan. Het waterwingebied Biggekerke is niet meer als zodanig in gebruik. De beschermde status van het gebied wordt heroverwogen (in 2005/2006). De drinkwaterwinning in het gebied Oranjezon is gestopt in 1995. Het beheer van het gebied is overgenomen door het Zeeuws Landschap. In 2005 is (partiële) aanpassing van de vergunning voorzien en een heroverweging van de beschermingsstatus van (een deel van) het gebied. Binnen het project Scaldit vindt nadere afstemming met België plaats gericht op een duurzaam beheer van de grondwatervoorraad om gezamenlijk te kunnen toewerken naar een goede toestand van grondwater in 2015.
Doelstelling: Veilig stellen van de levering van drinkwater Actie en prestaties: • (Eventuele) aanpassing van de begrenzing van het beschermingsgebied op basis van in 2005 uitgevoerde evaluatie voor het waterwingebied Haamstede • Onderzoek naar de verdere optimalisatie van het waterwingebied St. Jansteen (2de helft 2005) • Het (verder) onderzoeken van de (on)mogelijkheden van het gebruik van water uit de diepe zandlagen • Heroverwegen status grondwaterbeschermingsgebied Biggekerke en Oranjezon en verankeren in PMV. Nadere uitwerking vindt plaats in grondwaterbeheersplan. • Streven naar een grotere efficiency in de waterketen (o.a. door stimuleren tot innovatie, waterbesparing, afkoppelen regenwater en hergebruik van water).
6.3.2
Telecommunicatie
Voor de plaatsing van antennes en zendmasten ten behoeve van netwerken van telecommunicatie geldt voor antennes en masten hoger dan 5 meter en overige niet bouwvergunningvrije masten dat plaatsing ervan buiten de bebouwde kom zo veel mogelijk dient te worden voorkomen. Combinatie van masten en antennes heeft de voorkeur, waarbij in eerste instantie aansluiting gezocht dient te worden bij bestaande hoge bebouwing, locaties op bedrijventerreinen of langs hoofdinfrastructuur. Wanneer dit niet mogelijk is, dient aangesloten te worden bij de landschappelijke karakteristiek (zie paragraaf 4.2.2 en tabel 2) en de hieraan verbonden strategieën. In geval van eventuele gezondheidsrisico’s wordt het landelijk beleid gevolgd.
116
6.3.3
Leidingenstroken
De provincie wil het transport van stoffen door middel van buisleidingen bevorderen. De borging van leidingenstroken in het omgevingsbeleid is daarvoor van belang, zodat nieuwe leidingen eenvoudiger (en daarmee sneller) kunnen worden aangelegd. Een optimale benutting van de op kaart B.8 aangegeven leidingenstroken vormt daarbij het uitgangspunt van beleid. Leidingenstroken en hun directe omgeving moeten dan ook gevrijwaard blijven van bebouwing. Dit voorkomt problemen met de aanleg van leidingen voor gevaarlijke stoffen. Direct aansluitend op een leidingenstrook dient hiertoe een zone van 55 meter gereserveerd te worden als veiligheidsgebied. Bebouwing ten behoeve van risicovolle functies is in deze zone niet toegestaan. Tot 120 meter (afwegingszone) direct aansluitend op de leidingenstrook dient een nadere afweging van belangen plaats te vinden, waarbij grote ruimtelijke ontwikkelingen op het gebied van wonen in ieder geval worden uitgesloten. Momenteel worden de afstandsnormen voor transport van risicovolle stoffen door buisleidingen opnieuw bepaald. De provincie streeft ernaar dat, ook wanneer er ruimere afstandsnormen worden bepaald, de in dit plan vastgelegde zones niet worden opgerekt. Dit betekent dat bij de aanleg van nieuwe leidingen, indien noodzakelijk, aanvullende maatregelen zullen worden geëist. Hoofdtransportleidingen Een hoofdtransportleiding is een buisleiding waarmee de navolgende producten worden vervoerd: - gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen - aardgas via het hoofdtransportnet van de Gasunie of andere gasnetten met een diameter van groter dan, of gelijk aan 47,5 cm (18 inch) - warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 47,5 cm.
Hoofdtransportleidingen dienen in principe te liggen in een op de kaart weergegeven leidingenstrook. Door bundeling van leidingen wordt het (indirecte) ruimtebeslag beperkt, kan het beheer van de leidingen efficiënter worden uitgevoerd en wordt bovendien de veiligheid vergroot. Solitaire aanleg van hoofdstransportleidingen wanneer een bestemming niet bereikbaar is via het landelijke en regionale net van leidingenstroken of wanneer, door het volgen van de leidingenstroken, een onaanvaardbaar lang tracé ontstaat. De onaanvaardbaarheid hangt nauw samen met het product dat vervoerd wordt. Hoe gevaarlijker een product, hoe onaanvaardbaarder het is om de leiding buiten de leidingenstroken aan te leggen.
Doelstellingen: • Bevorderen van het transport van stoffen door middel van buisleidingen • Optimaal benutten van aangegeven leidingstroken
117
6.4
VEILIGHEID
6.4.1
Kustveiligheid
Een groot deel van Zeeland ligt onder de zeespiegel. Zonder een goede bescherming met dijken en duinen zou het grootste deel van Zeeland altijd of tenminste tweemaal per dag (bij vloed) onder water staan. Een goede hoogwaterbescherming is dan ook een absolute voorwaarde voor een bewoonbaar Zeeland. De laatste tijd verschijnen er berichten, dat de effecten van de klimaatsverandering en de hiermee gepaard gaande zeespiegelstijging zich veel sneller zullen manifesteren dan tot voor kort werd aangenomen. Bovendien blijkt uit onderzoek dat de golfbelasting op waterkeringen tot nu toe is onderschat. Wat de exacte consequenties van dit alles zal zijn is nog onduidelijk. Schattingen lopen ver uiteen en voortdurend verschijnen er nieuwe inzichten. Wat wel duidelijk is, is dat Zeeland liggend in de frontlinie het eerst zal worden geconfronteerd met deze consequenties. Zeeland ontkomt dan ook niet aan een pro-actieve rol op dit vlak. De provincie wil een voortrekkersrol vervullen bij het stimuleren van pilots op het gebied van innovatieve manieren van kustverdediging. Voorbeelden hiervan zijn projecten als Zwakke Schakels, Comcoast en schorbuffers. Complicerend daarbij is, dat het gaat om gevolgen voor een verre toekomst, maar dat er op korte termijn al maatregelen getroffen moeten worden. De beleidsmatige insteek daarbij is ontwikkelingsgericht maar waarbij we wel ‘het zekere voor het onzekere nemen’. Initiatieven in de kustzone die bijdragen aan de ontwikkeling van recreatie, natuur en veiligheid van de kust op zowel korte als op langere termijn zullen worden gestimuleerd waar dat kan. De samenhangende aanpak dient zodanig te zijn dat , ook al valt het tegen met de klimaatsverandering, de kust er tegen kan. Het resultaat van deze insteek dient een kust te zijn die tegen een stootje kan: een robuuste kust, maar ook een kust die een bijdrage levert aan de ruimtelijke kwaliteit. Want de kust beschermt niet alleen het achterland. De kust is ook de plek waar mensen naar toe trekken, waar gerecreëerd wordt, waar geld verdiend wordt en waar waardevolle natuur aanwezig is. Hoogwaterbescherming dient op zo’n manier te gebeuren, dat het ook die functies ten goede komt. Met andere woorden kustzonebeheer vormt een integrale opgave. Onlangs is het Zeeuws kustbeleidsplan vastgesteld (2004). In het vervolg van deze paragraaf zijn de meest relevante elementen uit dit plan opgenomen. • •
Doelstellingen: Waarborging van de veiligheid tegen overstromingen vanuit zee met behoud van de aanwezige ruimtelijke waarden en gebiedspecifieke identiteit Medegebruik van waterkeringen
118
Een toekomstbeeld voor de Zeeuwse kust Een visionair toekomstbeeld voor de Zeeuwse kust vormt de kapstok voor het Kustbeleid, zoals geformuleerd in het Zeeuwse Kustbeleidsplan. Dit toekomstbeeld bepaalt de strategie voor een integrale aanpak van de kustzone. Een aanpak die niet alleen afstemming van beleid, maar ook gezamenlijke inzet van kennis, middelen en instrumenten omvat. Waarbij de gebruikers van de kust, die private belangen vertegenwoordigen, eveneens een rol kunnen spelen in de uitwerking. Dit vraagt om regelmatige communicatie over het Kustbeleid. Een integraal perspectief, een koers, een motto en criteria voor een integrale belangenafweging vormen, samen met het toekomstbeeld, het kader voor het Zeeuws Kustbeleid. • Integraal Perspectief: In de Zeeuwse kustzone moet voldoende ruimte zijn voor de primaire waterkering, zodat de wettelijke veiligheid van het achterland nu en in de toekomst te garanderen is. Binnen deze randvoorwaarde is ruimte voor medegebruik van de kustzone. De aangegeven criteria vormen de basis voor een integrale belangenafweging. • De Koers: Van duurzaam veilig, via duurzaam veilig met ruimtelijke kwaliteit, naar duurzame ruimtelijke kwaliteit met behoud van veiligheid. Dat is de koers uit het Zeeuwse kustbeleidsplan, een koers die aansluit op de rijksnota “Naar integraal kustzonebeleid”. • Het Motto: Duurzaam, Robuust, Aantrekkelijk, Alert, Dynamisch. Deze termen lopen als rode DRAAD door het integrale afwegingskader en vormen de criteria bij de afweging van belangen. • De Criteria: Duurzaam: - Toekomstgericht: middellange en lange termijn zijn richtinggevend voor korte termijn-maatregelen. - Geen spijt: toets of je later spijt kan krijgen van maatregelen. - Risicobewust: bewust omgaan met overstromingsrisico’s. Robuust: - Reserves en buffers: brede waterkeringszone creëren. - Zelfherstellend: ruimte voor zelfherstellende processen in natuur en morfologie. - Kan tegen een stootje: dit geldt voor de waterkering, maar ook voor andere functies. - Onderhoudsvriendelijk: rekening houden met onderhoud bij ontwerp en inrichting. - Niet te krap: geen minimale oplossingen. Aantrekkelijk: - Identiteit: regionaal en lokaal. - Variatie: verweving waar het kan, scheiden waar het moet. - Horizon: beelden en geluiden van kust en zee behouden en versterken. - Toegankelijkheid: de Zeeuwse kustzone is grotendeels publiek domein. Alert op: - Nieuwe inzichten in wetenschap, beleid en bestuur en “markt”. - Het stormvloedbewustzijn bij kustbewoners en kustautoriteiten. - Heldere verantwoordelijkheden bij overheden en private sector. - Het streven naar één overheidsloket voor kustaangelegenheden. Dynamisch: - Meewerken met de natuur: inspelen op natuurlijke processen. - Anticiperen: tijdig inspelen op kansen en ontwikkelingen in maatschappij en natuur. - Maatwerk: regelingen toepassen met oog voor lokale omstandigheden. - Zand en water sturen: de ordenende principes voor de kust. - Medegebruik waterkering: regelingen voor medegebruik zijn doeltreffend en flexibel.
Risicobenadering De huidige normen voor kustveiligheid zijn gebaseerd op de kans dat een bepaalde combinatie van waterstand en windkracht overschreden wordt. Sinds enkele jaren vindt onderzoek plaats naar de mogelijkheid en wenselijkheid om ook de gevolgen van een overstroming te verwerken in de veiligheidsnorm. Voor het handhaven van de veiligheidsnorm zijn in deze benadering andere oplossing mogelijk dan alleen het versterken van waterkeringen, zoals (ruimtelijke) inrichtingsmaatregelen of betere rampen- en evacuatieplannen, die de schade beperken. De provincie Zeeland neemt actief deel aan deze landelijke verkenning “De Veiligheid van Nederland in Kaart”. Aan de hand van de resultaten zal het Zeeuwse Overleg Waterkeringen (ZOW) bekijken of een traject van risicobenadering zal worden ingezet. Daarnaast wordt voor Zeeland in het kader van het project “Voorbereiding Stormvloedbestrijding”, bekeken hoe de, vanuit het Interreg IIIb project ESCAPE beschikbaar gekomen, instrumenten/modellen het best in te zetten zijn om tot de benodigde maatregelen te komen die risico’s van een stormvloedramp kunnen minimaliseren. De benodigde (strategische) maatregelen bevinden zich in de sfeer van fysieke maatregelen (o.a. versterking van de regionale keringen), organisatorische maatregelen (tussen de betrokken overheidsdiensten) en communicatieve maatregelen (in de richting van de burger). Op basis van dit onderzoek zal de ZOW haar planning bepalen voor de komende 2 tot 3 jaar met het implementatietraject per dijkringgebied in Zeeland (incl. bijbehorende kosten). De regionale (‘droge’) waterkeringen hebben een functie wanneer de primaire waterkering bezwijkt. Bovendien hebben deze keringen bij een overstroming de functie van vluchtweg of aanvoerweg voor reparatiemateriaal. Welk stelsel van regionale waterkeringen bij een eventuele overstromingsramp het meest optimaal functioneert, is afhankelijk van vele factoren. Pas als het duidelijk wordt waaraan een kering exact moeten voldoen, is het mogelijk deze keringen van een adequate norm te voorzien. In veel gevallen vormt 119
dit een afweging tussen de veiligheid van mensen voor en achter de regionale kering. De mogelijkheid tot evacuatie van deze mensen speelt, naast (economische) belangen in het gebied, hierbij een belangrijke rol. Begrenzing en beheer kustfundament In de Nota Ruimte is beleid geformuleerd voor de waterkeringszorg. Kernbegrip daarbij is het kustfundament. Het kustfundament omvat het gehele zandgebied, nat en droog, dat als geheel van belang is als drager van functies in het kustgebied. Het rijk waarborgt voor de realisatie van een duurzame veiligheid tegen overstromingen vanuit zee, dat in het kustfundament voldoende ruimte beschikbaar is en blijft voor de versterking van de zeewering Het kustfundament wordt als volgt begrensd: - de zeewaartse grens bestaat uit de doorgaande NAP –20m lijn (20 meter onder Normaal Amsterdams Peil); - aan de landzijde omvat het kustfundament alle duingebieden en alle daarop gelegen harde zeeweringen. De landwaartse grens valt bij smalle duinen en dijken samen met de grens van de waterkering uitgebreid met de ruimtereservering voor tweehonderd jaar zeespiegelstijging en omvat daar waar de duinen breder zijn dan de waterkering het gehele duingebied. In de praktijk valt de begrenzing dan samen met de grenzen van de Natuurbeschermingswetgebieden, de Ecologische Hoofdstructuur en de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden. Bij het beheer van het kustfundament kiest rijk voor een strategie in drie stappen: - behoud van zand en ongehinderd transport van zand langs en dwars op de kust; - zoveel mogelijk zandige maatregelen wanneer ingrepen noodzakelijk zijn, en; - alleen in uiterste geval kan zand met harde constructies worden vastgelegd. Alleen maatregelen die passen binnen deze strategie worden door het bevoegd gezag getoetst aan de vigerende beschermingsregimes die vanuit de waterkerings– en natuurwetgeving in het kustfundament van toepassing zijn. Uit hoofde van de bestaande wet– en regelgeving zijn deze beschermingsregimes ook op delen van de kustplaatsen langs de Noordzeekust van toepassing.
Medegebruik van waterkeringen De kust, ofwel het grensgebied tussen zee en land langs de Noordzee, de Oosterschelde en de Westerschelde, is niet alleen een waterkering, die het achterland moet beschermen tegen overstromingen. Het is tevens een gebied dat voor veel andere ecologische en economische functies aantrekkelijk is. De provincie zet in op ‘maatschappelijk verantwoord medegebruik van de waterkeringen’. Uitgangspunt daarbij is dat de veiligheid niet in het geding mag komen. Mogelijke andere vormen van gebruik zijn: natuur, landbouw en recreatie en toerisme. Ook kwaliteitsverbetering van kustplaatsen in en net achter de waterkeringen kan vallen onder het medegebruik van de waterkering. Op enkele plaatsen maken industrie en drinkwaterwinning gebruik van de kustzone. De provincie zet in op meervoudig ruimtegebruik met een evenwichtige verdeling van de verschillende gebruiksvormen. Waar functies niet te combineren zijn, is scheiding noodzakelijk. Dit kan leiden tot een nadere zonering. Het gaat daarbij vooral om de zonering ten behoeve van natuur en recreatie en ten behoeve van bebouwing. In het kader van het Europese project Comcoast vindt een verkenning plaats van de bruikbaarheid van het concept ‘Brede waterkering’. De provincie staat open voor deze en andere alternatieve methoden ter versterking van de waterkeringen en stelt zich hierbij pro-actief op, zeker, wanneer dit positief is voor het meervoudige ruimtegebruik. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan een pilot schorbuffer, waarin onderzocht wordt in hoeverre de kust kan meegroeien met de zeespiegelstijging. De provincie zal actief zoeken naar mogelijkheden voor een dergelijke pilot.
Zonering van natuur en recreatie
In de brede duingebieden staat de natuur(ontwikkeling) voorop, zonder daarbij tot volledige afsluiting over te gaan. Waar géén natuurlijke processen aan de orde zijn bestaan ruime mogelijkheden voor de recreatie. Op deze locaties is eveneens sprake van jaarrond-exploitatie van strandpaviljoens. In nieuw te ontwikkelen brede duinen, bijvoorbeeld in het kader van het Zwakke Schakels project, kan natuur en recreatie gelijkwaardig zijn. In het gebiedsplan West Zeeuws-Vlaanderen is een zonering opgenomen van intensieve en extensieve recreatie (zie kaart I.13). Deze wordt ingebracht in de planstudie voor de zwakke schakel West Zeeuws-Vlaanderen. Het waterschap Zeeuwse Eilanden heeft een zonering in de zandige kust aangebracht, waarbij het beheer van de waterkeringen het ordenend principe is. De zonering maakt onderscheid tussen dynamisch en nietdynamisch beheer (zie kaart I.14). Intensieve recreatie, zoals paviljoens, strandhuisjes, paden en verblijfsrecreatie in de duinen kan plaats vinden in niet-dynamisch beheerde kustvakken.
Zones van bebouwing
In het Zeeuws kustbeleidsplan wordt ingegaan op bebouwingscontouren (zie kaart PM). In Zeeland vormen contouren een goed instrument om de groei van bebouwing op of vlak achter de waterkeringen op een verantwoorde manier te regelen. Voor nieuwe bebouwing moet via inbreiding, transformatie of meervoudig ruimtegebruik ruimte worden gezocht binnen de contouren die om bestaande 120
bebouwingsconcentraties zijn gelegd. Wanneer dat niet lukt dient naar een locatie buiten de waterkeringszone gezocht te worden. Binnen de contouren geldt een "ja, mits"-beleid en buiten de contouren een "nee, tenzij"-beleid. Kustgemeenten stellen de bebouwingscontouren vast en verwerken ze in bestemmingsplannen. Instemming van de waterschappen en overleg met provincie en Rijk is hierbij noodzakelijk. Langs de Noordzee, de Ooster- en Westerschelde en binnenslands waar eerste waterkeringen liggen dienen bebouwingscontouren te worden aangegeven. Risico’s buitendijkse bebouwing Kustplaatsen vormen een aantrekkelijke omgeving om te wonen, te werken en te recreëren. Verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in kustplaatsen is een gezamenlijke opgave van overheden, burgers en ondernemers. Aan de zeezijde kennen deze kustplaatsen een bebouwd gebied waar de overheid geen wettelijke bescherming tegen overstroming biedt: het zogenaamde buitendijks gebied. Burgers en ondernemers zijn onvoldoende bekend met de risico’s op overlast en afslag bij een storm, de aansprakelijkheid bij schade en de beperkingen die gelden bij investeringen in het gebied. Door natuurlijke omstandigheden evenals door investeringen in het gebied zullen risico’s toenemen. De beheersing van risico’s grijpt aan op verschillende plekken in de veiligheidsketen. Tot dusverre bestonden er verschillende opvattingen over de urgentie, de ernst en de gewenste aanpak bij de beheersing van risico’s. Beheersing van risico’s kan echter alleen door een gezamenlijke aanpak van alle betrokken partijen tot stand worden gebracht. Een bestuurlijk arrangement tussen overheden zal in het jaar 2005 gemaakt worden en zal een bouwsteen vormen voor een brede Visie op de Kust alsmede een Beleidsdocument Buitendijks welke in 2005 door het rijk zullen worden opgesteld (PM). De gezamenlijke strategie daarbij bestaat uit vier sporen: • Fysieke ingrepen • Bouwbeleid • Aansprakelijkheid voor schade • Communicatie Omwille van nationale consistentie en een optimale inzet van overheidsmiddelen is het gewenst, om voor alle kustplaatsen samen, één gemeenschappelijke visie vast te leggen. Bij de bepaling van die visie wordt veel waarde gehecht aan transparantie voor burgers en ondernemers in hun eigen verantwoordelijkheden en die van de overheid. Hierbij wordt onder andere aandacht geschonken aan de mogelijkheden voor een gezamenlijk loket voor vergunning- en ontheffingverlening voor activiteiten in de waterkeringszone. Ook aan de verenigbaarheid met maatregelen in de kustzone om het achterland te beschermen (prioritaire zwakke schakels) en de noodzaak om overheidsuitgaven effectief en efficiënt in te zetten, zowel voor de korte als lange termijn.
Zwakke schakels De twee planstudies voor de zwakke kustschakels in Zeeland zijn vol in voorbereiding. Het resultaat van de eerste fase van de planstudie West-Zeeuws Vlaanderen, de keuze voor het voorkeursalternatief, sluit naar verwachting aan bij de in het Gebiedsplan aangegeven optie. Voor het gebiedsplan is reeds een streekplanherziening vastgesteld. Een uitwerking van het omgevingsplan is wat West Zeeuws-Vlaanderen betreft niet nodig. Wel zal dit het geval zijn voor de Zuidwestkust van Walcheren. In een uitwerking van het omgevingsplan zal de keuze voor de wijze van kustversterking worden vastgelegd. Basis daarvoor vormt een vergelijking van de gevolgen van zeewaartse, landwaartse en consoliderende opties voor de (lange termijn) veiligheid van de kustverdediging en de ruimtelijke kwaliteit van de kustzone. Aan die uitwerking, die kort na vaststelling van het omgevingsplan wordt voorzien, zal een afzonderlijke SMB procedure worden gekoppeld. Acties en prestaties • (Dynamisch) handhaven van de in 2003 vastgesteld Basiskustlijn door middel van zandsuppleties. • Gemeenten leggen in overleg met de waterkeringbeheerders de (definitieve) landwaartse begrenzing van het kustfundament vast in het bestemmingsplan (PM provincie doet dit in het omgevingsplan!) • Uitvoeren planstudies zwakke schakels (West Zeeuws-Vlaanderen en Zuidwestkust Walcheren). Opstellen van uitwerking van het omgevingsplan (inclusief SMB-procedure) voor de Zuidwestkust van Walcheren. • Gemeenten leggen de definitieve begrenzing van het bestaande bebouwde gebied van de kustplaatsen liggend op het kustfundament vast in bestemmingsplannen (bebouwingscontouren). De begrenzing is bepalend voor specifiek bouwbeleid. (zie kaart PM) • Gemeenten nemen de zonering voor recreatie en natuur in de waterkeringszone over in bestemmingsplannen. • Waterschappen starten voor 2008 een onderzoek naar de uitbreiding van de mogelijkheden van primaire en secundaire waterkeringen als verbindingszones in de EHS en de eisen die dat aan het beheer stelt. • Invullen van het Zeeuwse Hoogwater Informatie Systeem (HIS) • Gemeenten en waterschappen onderzoeken de mogelijkheden voor één loket voor vergunning- en ontheffingverlening bij activiteiten in de waterkeringszone. 121
• • • • •
•
•
Waterschappen zorgen ervoor dat voor 2008 de grasmat op de waterkeringen veiliger en meer natuurlijk wordt door een meer extensief beheer. Voortzetten grensoverschrijdende samenwerking Uitvoeren actiepunten Zeeuws Kustbeleidsplan De gemeenten nemen de keurzoneringen over in de bestemmingsplannen (met inbegrip van de ruimtereservering ten behoeve van toekomstige versterkingen van de waterkering in verband met de klimaatswijziging en zeespiegelstijging). Eind 2005 zal door de waterschappen over de 2e toetsingsronde op de primaire waterkeringen gerapporteerd worden aan GS. De waterschappen zorgen ervoor dat de gegevens over constructieve aspecten van de waterkeringen die daarvoor nodig zijn tijdig beschikbaar zijn en bevorderen de vastlegging daarvan in leggers en beheersregisters. De overheden (waterschappen, gemeenten en provincie) zullen gezamenlijk onderzoek verrichten ten behoeve van de normering van de regionale waterkeringen, die uiteindelijk binnen het kader van de wettelijke bevoegdheid tot normering zal worden vastgelegd. De waterschappen leveren de benodigde gegevens aan om een afgewogen oordeel te geven over de risico’s voor buitendijkse bebouwing.
122
6.4.2
Externe veiligheid
Op het terrein van externe veiligheid is veel in wetten en regelingen vastgelegd. Desondanks is er beleidsruimte voor een eigen (provinciale) afweging. Een voorbeeld hiervan vormt de bestuurlijke afweging over welke risico’s, die wettelijk weliswaar zijn toegestaan, gezien de specifieke regionale situatie nog acceptabel worden geacht. In de beleidsvisie Externe Veiligheid (mei 2005) is deze beleidsruimte nader ingevuld. Deze visie schept de kaders voor de uitvoering van het provinciale externe veiligheidsbeleid op het gebied van: - vergunningverlening en handhaving; - verkeer- en vervoerbeleid; - ruimtelijk beleid; - rampenbestrijding en risicocommunicatie; op verschillende schaalniveaus en met verschillende partners. Daarnaast dient deze visie als ontwikkelingskader voor instrumenten in het externe veiligheidsbeleid. De hoofdlijnen van de beleidsvisie zijn als volgt: Beleid langs drie sporen De provincie Zeeland wil enerzijds de kwaliteit van de woonomgeving verbeteren en anderzijds de (economische) vitaliteit versterken. Omdat bij veel activiteiten gevaarlijke stoffen worden gebruikt, is de combinatie van wonen en werken alleen mogelijk als we een bepaald risiconiveau accepteren. Welk risiconiveau aanvaardbaar is, verschilt per situatie en vraagt om een zorgvuldige afweging. Het doel van het externe veiligheidsbeleid is het beperken van de risico’s waaraan burgers worden blootgesteld tot een aanvaardbaar niveau. Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit drie sporen: • Brongericht beleid. Daarmee pakken we de oorzaken van risico’s aan, door vergunningverlening en handhaving. • Omgevingsgericht beleid: Door ruimtelijke inrichtingsmaatregelen zorgen wij voor een zo veilig mogelijke leefsituatie. • Rampenbestrijding. Hierbij gaat het om de voorbereiding op (de bestrijding van) calamiteiten. Dit is primair het domein van de brandweer. De voorkeur gaat uit naar brongerichte maatregelen, boven omgevingsgericht beleid en maatregelen in het kader van rampenbestrijding. Praktisch betekent dit dat de provincie een risicosituatie wil verbeteren, óók als voldaan is aan de wettelijke grenswaarde van het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI). Hiermee willen we in de eerste plaats de risico’s zo klein mogelijk houden en daarnaast normopvulling voorkomen en het ruimtebeslag zo gering mogelijk maken. Welke veiligheidsniveaus haalbaar zijn, hangt af van meerdere factoren zoals sociaal-economische en ruimtelijke motieven. Beoordeling risicosituaties, het streefbeeld De provincie beoordeelt risicosituaties aan de hand van de volgende veiligheidscriteria: plaatsgebonden risico (PR), groepsrisico (GR), zelfredzaamheid, beheersbaarheid en resteffect. De algemene motivatieplicht van het groepsrisico, zoals die in het BEVI wordt vereist, beperkt de provincie tot relevante gevallen. Dat zijn de gevallen waar het GR de oriënterende waarde (bijna) overschrijdt of wanneer sprake is van een aanzienlijke toename (>10%) van het aantal mogelijke slachtoffers. Voor die gevallen vereist de provincie een uitgebreide verantwoording van het groepsrisico, waarbij aandacht wordt besteed aan de criteria zelfredzaamheid, beheersbaarheid en resteffecten. Motieven voor de acceptatie van (een verslechtering van) een risicosituatie kunnen zijn: • het opvullen van kleine open gaten of vervangende nieuwbouw in bestaand stedelijk gebied; • een voor de specifieke locatie belangrijke economische of ruimtelijke ontwikkeling; • een situatie waarbij door strikte toepassing van de normen de externe veiligheidsproblematiek elders (sterk) toeneemt. Stringent brongericht beleid Het beheersen van risico's is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van bedrijven zelf. In het vergunningen (en handhaving-)traject adviseert de provincie bedrijven over het toepassen van brongerichte maatregelen, ook als wettelijke normen niet worden overschreden. Aandachtspunten hierbij zijn o.a.: • maatregelen inherente veiligheid • maatregelen om transportstromen te beïnvloeden (aan/afvoer) 123
•
(overige) maatregelen om het invloedsgebied te verkleinen.
De provincie houdt rekening met de mate waarin een bedrijf een beheerssysteem heeft ingevoerd. Bij een goed werkend beheerssysteem is het opnemen van bronmaatregelen in de vergunning niet nodig. Met het beheerssysteem zorgt het bedrijf er immers voor dat structureel wordt gewerkt aan het verhogen van de veiligheid. Hiermee streeft het bedrijf net als de provincie naar het beste resultaat binnen wettelijke, technische en financiële mogelijkheden. Om ervoor te zorgen dat de (brongerichte) externe veiligheidsvoorschriften ook worden nageleefd, stelt de provincie structureel (jaarlijks) een (regionaal) handhavingsprogramma op (programmatisch handhaven). Brongerichte maatregelen voor verkeer- en vervoer zijn de volgende: • Nieuwe provinciale wegen moeten voldoen aan het basisniveau voor het basisnet. • De provincie neemt het initiatief voor een samenhangende, route gevaarlijk stoffen, voor zowel provinciale als gemeentelijke wegen • De provincie zet zich in overleg met het rijk in voor een landelijke regeling voor een beheerssysteem voor buisleidingen. Omgevingsgericht beleid, sturend locatiebeleid Algemene uitgangspunten in het ruimtelijk veiligheidsbeleid zijn: • Geef de brongerichte maatregelen de voorkeur • Concentreer risicobronnen: - Stel bij de segmentering van bedrijventerreinen vast welke bedrijfscategorieën worden toegelaten (bijv. risicovolle bedrijven) en welke bedrijfscategorieën niet (bijv. arbeidsintensieve bedrijven, publiekstrekkers) - Bundel nieuwe buisleidingen zoveel mogelijk in de al vastgestelde leidingstroken. • Zorg ervoor dat kwetsbare objecten (woningen) zover mogelijk van de risicobron zijn gelegen, maar in ieder geval buiten de 10-6 contour. • Houd bij het bestemmen rekening met (beperkt) kwetsbare objecten en risicovolle activiteiten in aangrenzende gebieden (cq. plannen). • Leg risicocontouren ruimtelijk vast. • Neem in bestemmingsplannen een paragraaf over veiligheid op. De provincie stelt samen met de gemeenten een toetsingkader op voor de inhoud van deze paragraaf. Hierin worden de resultaten verwerkt van de Werkgroep Pro-actie en preventie Zeeland, die het instrument ‘veiligheidsparagraaf’ ontwikkelt. Rampenbestrijding Instrumenten die als doel hebben rampen te bestrijden zijn: regionale beheersplannen, gemeentelijke rampenplannen en rampenbestrijdingsplannen. Gedeputeerde Staten toetst deze plannen aan de hand van (bestaande) interprovinciaal vastgestelde toetsingskaders. Risicocommunicatie op maat Bij iedere risicosituatie, maar zeker daar waar risiconormen worden overschreden, moeten de burgers op adequate wijze geïnformeerd worden over de risico’s. Gemeenten nemen het voortouw in de risicocommunicatie; de provincie faciliteert daarbij, bijvoorbeeld door het beheren van de risicokaart en het risicoportaal. Gebiedsgerichte specificatie Hieronder volgt tot slot een aantal uitgangspunten specifiek voor een bepaald gebied (zie ook kaart I.15). •
•
Zeehavens: industriële activiteit veilig stellen
De provincie staat op zeehavenindustriegebieden die bestemd zijn voor zware industrie toe, dat bedrijven worden toegelaten binnen de PR 10-6-contour. Het gaat hierbij om bedrijven die een binding hebben met een bedrijf op het terrein of met de zeehaven zelf. Om te anticiperen op mogelijke spanningvelden tussen de zeehaventerreinen en (oprukkende) woonwijken doet de provincie onderzoek naar de mogelijkheid om veiligheidscontouren vast te stellen rond zeehaventerreinen (Sloegebied en Kanaalzone) zoals bedoeld in Art. 14 uit het BEVI.
Bedrijventerrein: geen risico’s buiten terreingrens
Uitgangspunt voor nieuwe bedrijvigheid op kleinschalige en regionale bedrijventerreinen is dat risicocontouren de kavelgrenzen respectievelijk de terreingrenzen niet mogen overschrijden. 124
•
Westerschelde: positie borgen in landelijk beleid
De provincie zet zich ervoor in dat de uitgangspunten die ten grondslag hebben gelegen aan de beoordeling van de risicosituatie omtrent de Westerschelde die onlangs is uitgevoerd worden geborgd in landelijk beleid (protocol zeevaart). Het provinciale standpunt in de discussie met het rijk is dat een toename van het transport van gevaarlijke stoffen (ten gevolge van verdieping) uitsluitend is toegestaan als de risiconormen niet worden overschreden.
Doelstelling: Het beperken van de risico’s waaraan burgers worden blootgesteld tot een aanvaardbaar niveau Acties en prestaties: • Opstellen/Uitvoeren meerjarenprogramma externe veiligheid (vast te stellen in 2005) • Jaarlijkse actualisering van meerjarenprogramma externe veiligheid in overleg met gemeenten, regionale brandweer en Zeeland Seaports
125
DEEL C:
UITVOERING EN INSTRUMENTARIUM
126
HOOFDSTUK 7
REGIONALE AFSPRAKEN EN ACCENTEN
De provincie realiseert zich dat zij voor haar doelstellingen en ambities afhankelijk zijn van de regionale partners. Ook wil de provincie bij het beleid oog hebben voor de regionale verschillen die er in Zeeland zijn. Deze constateringen zijn aanleiding geweest om het omgevingsplan in interactie op te stellen met regionale partners, en met nadruk op de medeoverheden: gemeenten en waterschappen. In dit hoofdstuk worden de regionale accenten en de gemaakte afspraken vastgelegd. Voortvloeiend uit de verschillende relatie tussen enerzijds provincie - gemeenten en anderzijds provincie - waterschappen is het soort afspraken dat met beide partijen gemaakt zijn anders van karakter. Dit verschil vloeit voort uit het feit dat gemeenten, vergelijkbaar met de provincie, integraal besturen en dat bij de waterschappen meer sprake is van een functioneel bestuur. Beider relaties zijn ook aan verandering onderhevig. Onder invloed van de nota ruimte en de fundamentele herziening van de Wet op de ruimtelijke ordening zal de relatie met gemeenten veranderen. En recent is door het Interprovinciaal Overleg en de Unie van Waterschappen ook de samenwerking tussen provincie en waterschappen opnieuw tegen het licht gehouden (notitie Afstemming van taken in het regionale waterbeheer; april 2005). De provincie bepaalt het beleid en het waterschap voert uit.
7.1
AFSPRAKEN SAMENWERKENDE GEMEENTEN: DE REGIOAGENDA’S
De vorm waarin deze interactie over het nieuwe omgevingsbeleid met de gemeenten heeft plaatsgevonden is de regionale agenda. De regionale agenda is een document op basis waarvan de provincie en de regio’s hebben overlegd over de beleidsinhoud en het uitvoeringsprogramma. Het doel van het traject van de regionale agenda’s is om zo veel mogelijk overeenstemming te krijgen met de regio’s over (de uitvoering van) het omgevingsbeleid. In dit hoofdstuk worden de resultaten van het overleg (de gemaakte afspraken) tot nu toe weergegeven. De in dit traject te onderscheiden regio’s zijn de regio Walcheren, de regio de Bevelanden, de regio ZeeuwsVlaanderen, en Tholen en Schouwen-Duiveland (samen de regio Noord-Zeeland). Het Stedennetwerk is niet onderscheiden als afzonderlijke regio, maar voor het overleg over het nieuwe omgevingsplan is aangesloten bij de bestaande overlegstructuur van het Stedennetwerk Zeeland. De aanpak van het overleg over de regionale agenda en de mate van samenwerking is verschillend gebleken per regio. Het is goed om te verduidelijken dat dit hoofdstuk niet de enige plaats is waarin de resultaten van het regionale overleg tot uitdrukking komen. De resultaten zijn ook, zij het minder direct zichtbaar, waar mogelijk verwerkt in het uitvoeringsprogramma en de beleidsteksten van deel B (zie kadertekst). Overigens wordt ook binnen het beleidsveld Verkeer en Vervoer sinds ongeveer een jaar samenwerkt met de andere overheden. Vergelijkbaar met het proces rondom het omgevingsbeleid wordt in de regio’s Walcheren, Zeeuws-Vlaanderen en Oosterscheldebekken samen met de partners gezocht naar de concrete gezamenlijke invulling van de kaders en ambities uit het PVVP. Interactie gemeenten en provincie Met het traject van de regionale agenda’s in het kader van het omgevingsplan Zeeland wordt invulling gegeven aan de wens van zowel provincie en gemeenten om te komen tot meer regionaal maatwerk in het provinciaal omgevingsbeleid. De afgelopen maanden heeft dit geleidt tot een intensief proces van overleg tussen de gemeenten en provincie. Het doel van dit overleg was tweeledig. In de eerste plaats ging het om het vroegtijdig overleg over de uitgangspunten van het omgevingsbeleid. Een tweede doel was het maken van afspraken over regiospecifiek beleid en uitvoeringsprojecten. Beide aspecten zijn uitvoerig aan bod gekomen in de regionale overleggen. De resultaten van het overleg zijn in dit concept-ontwerp omgevingsplan op twee manieren verwerkt. In de eerste plaats is bij het schrijven van de beleidsteksten in deel B rekening gehouden met de door de regio’s ingebrachte punten. Voor zover hierover overeenstemming bestaat, is de regionale inbreng in de beleidsteksten van deel B verwerkt. Een sprekend voorbeeld hiervan vormt het nadrukkelijke verzoek vanuit de regio’s voor een uitzonderingsclausule op het, in de hoofdlijnennotitie geformuleerde, uitgangspunt van een maximale kavelgrootte van 0,5 hectare voor bedrijven op de kleinschalige (voorheen lokale) bedrijventerreinen. In dit hoofdstuk (deel C) zijn de afspraken opgenomen die betrekking hebben op regiospecifiek beleid of uitvoeringsprojecten. In een aantal gevallen zijn de afspraken agenderend van aard; in de periode tot aan het ontwerp-omgevingsplan zal voor een aantal onderwerpen nog nadere afspraken gemaakt worden. Dit is bijvoorbeeld het geval voor de verschillende streekplanuitwerkingen, afwijkingen en herzieningen. Aangezien met het vaststellen van het definitieve omgevingsplan Zeeland het vigerende streekplan en de bijbehorende streekplanuitwerkingen, afwijkingen en herzieningen (bijv. de streekplanuitwerking Walcheren 2000+, de streekplanuitwerking Stedelijke Ontwikkelingszone Goes, maar dus
127
ook de streekplanherziening Vitaliteit en Kwaliteit) komen te vervallen, zullen eerder gemaakte regionale beleidsafspraken eveneens opgenomen worden in dit hoofdstuk. Op deze manier ontstaat een compleet beeld van het specifiek regionale beleid zoals dit voor de diverse regio’s is overeengekomen. De komende tijd tot het ontwerp-omgevingsplan zal overlegd worden welke afspraken dit betreft. Omdat met het verschijnen van dit concept-ontwerp omgevingsplan voor het eerst een integraal beeld wordt gegeven van het voorgenomen nieuwe provinciale omgevingsbeleid zal het zeker noodzakelijk zijn om, zowel als provincie als samenwerkende gemeenten in regionaal verband, hier en daar de zogenaamde ‘spreekwoordelijke puntjes op de i’ te zetten. De provincie wil hiervoor nadrukkelijk de komende maanden tot aan vaststelling van het ontwerp-omgevingsplan gebruiken.
7.1.1
De regio Walcheren
Naast het regionaal overleg tussen de drie Walcherse gemeenten vindt er binnen de regio Walcheren in het kader van het Stadsgewest en het Stedennetwerk eveneens afstemming plaats. Mede op basis hiervan is de regionale agenda, met als titel: ‘De toekomst van Walcheren, ruimte én identiteit’ opgesteld. Gebiedsgerichte strategieën (PM: nader uitwerken in overleg met de regio) Globaal kunnen in de regio Walcheren de volgende gebieden worden onderscheiden (Kaart PM): - Het stadsgewest - De bufferzone - De kustzone, kreekruggen en poelgronden (kom) Voor elk van deze gebieden kan een nadere uitwerking van strategieën met specifieke beleidsaccenten worden geformuleerd. De strategie met betrekking tot het stadsgewest is nader uitgewerkt in paragraaf 6.2 ‘De stad centraal’. Kernentypologie Op kaart B.7 zijn de stedelijke centra en (woon)kernen in Zeeland weergegeven. Kenmerkend voor de regio Walcheren is de aanwezigheid van de twee stedelijke centra Vlissingen en Middelburg. Deze steden vervullen, samen met Terneuzen en Goes, een belangrijke functie als centra voor voorzieningen en werkgelegenheid voor de gehele provincie. Daarnaast hebben ze, om invulling te geven aan de bundelingsdoelstelling, een forse woningbouwopgave. Voor de woonkernen wordt in de regio Walcheren een nadere onderverdeling aangebracht in recreatieve kustkernen, kustkernen met een eigen identiteit en landelijke kernen. Naast de in paragraaf 6.1 geboden ontwikkelingsmogelijkheden voor wonen worden voor deze kernen, ten behoeve van het behoud van de eigen identiteit, de volgende accenten geplaatst: - in de recreatieve kustkernen (Domburg, Oostkapelle, Vrouwenpolder en Zoutelande) ligt een accent bij de ontwikkelingsmogelijkheden voor recreatie en toerisme. - in de kustkernen met een eigen identiteit vormen de specifieke kenmerken van deze kernen (Veere en Westkapelle) het vertrekpunt voor nieuwe ontwikkelingen, waarbij een accent ligt op dagrecreatie. - in de landelijke kernen (Aagtekerke, Biggekerke, Gapinge, Grijpskerke, Meliskerke, Koudekerke en Serooskerke) ligt een accent op het behoud van het aanwezige voorzieningenniveau. Bedrijventerreinen In de regio is sprake van een groot overschot aan nog niet uitgegeven bedrijventerreinen. In het op te stellen regionale bedrijventerreinenprogramma wordt dan ook prioriteit gegeven aan de benutting van de capaciteit van bestaande bedrijventerreinen en, waar gewenst, de revitalisering daarvan boven het nieuw bestemmen en aanleggen van terreinen in de regio. Daarbij wordt de bedrijvigheid in de regio zoveel mogelijk geconcentreerd bij de stedelijke centra en zal in het bedrijventerreinenprogramma worden bezien welke ontwikkelingsmogelijkheden voor kleinschalige bedrijvigheid geboden wordt bij de kernen Koudekerke en Serooskerke. Nieuwe bedrijventerreinen bij de woonkernen wordt niet voorgestaan. Voor Domburg zal in verband met de verplaatsing van enkele bedrijven uit de kern gezocht moeten worden naar maatwerk, dat aansluit bij de toeristisch recreatieve identiteit van deze kern. Nationaal Landschap In de nota ruimte is Walcheren aangeduid als nationaal landschap. Een ontwikkelingsgerichte benadering vormt het uitgangspunt voor het nader vorm te geven ontwikkelingsprogramma. De nog aanwezige kwaliteiten van het Walcherse landschap, zoals rust, ruimte, openheid, natuurlijkheid, cultuurhistorie, beeldkwaliteit en duisternis, vormen daarbij het vertrekpunt, zodat deze kwaliteiten zorgvuldig worden meegewogen bij nieuwe ontwikkelingen Dit is niet alleen van belang ten behoeve van het behoud van de landschappelijke waarde, maar nadrukkelijk ook om het behoud van de economische waarde die van deze kwaliteiten uit kan gaan bij het bieden van een aantrekkelijk vestigingsmilieu in algemene zin en in het bijzonder voor recreatie en toerisme. 128
De genoemde kwaliteiten worden nader uitgewerkt in een, in gezamenlijkheid op te stellen, landschaps(ontwikkelings)plan wat de basis zal vormen voor de voorgestane ontwikkelingsgerichte benadering en het bijbehorende ontwikkelingsprogramma. Mede op basis van de aangegeven gebiedsgerichte strategieën (Stadsgewest, Bufferzone en Kustzone, kreekruggen en poelgronden) is voor Walcheren de begrenzing van het nationaal landschap vastgesteld (zie kaart B.9). Het huidige voorstel voor de begrenzing van het Nationaal Landschap zal, in overleg met de regio, in het ontwerp-omgevingsplan worden aangescherpt. Visie geledingszone Vlissingen-Middelburg Recentelijk zijn er, conform het Ruimtelijk Plan stedelijk gebied Walcheren 2010, meerdere gemeenschappelijke stedelijke voorzieningen gerealiseerd in de geledingszone. De ruimtelijke druk op deze zone zal de komende jaren verder toenemen. Dit vergt een actieve aanpak. Uitgangspunt voor het inpassen van nieuwe ontwikkeling blijft het handhaven en vormgeven van een scheidende groene zone. Belangrijk structurerend element hierbij vormt het Landfront Vlissingen. Om op een goed wijze invulling te geven aan dit uitgangspunt is het opstellen van een nieuwe integrale visie op de geledingszone noodzakelijk. Het stadsgewest zal, in overleg met de gemeente Veere en de provincie, het initiatief nemen tot een ruimtelijke verkenning van mogelijke ontwikkelingen in de zone, met als doel te komen tot een optimale benutting van de geledingszone volgens de aangegeven uitgangspunten. Gebiedsgerichte projecten Met het nieuwe omgevingsplan zullen de streekplanuitwerkingen voor het stedelijk gebied Walcheren 2010 en Walcheren 2000+ komen te vervallen. In de periode tot het ontwerp-omgevingsplan zal moeten blijken welke regiospecifieke onderwerpen uit deze nota’s opgenomen dienen te worden in het omgevingsplan. Voor het project het Veerse Meer geldt dat er onlangs een plan is vastgesteld. Het is nu zaak de uitvoering voortvarend op te pakken. De provincie wil zich inzetten voor de uitvoering en wil de komende tijd hier afspraken over maken met de regio. Op basis van de planstudie voor de zwakke schakel aan de zuidkust en de aanwijzing tot nationaal landschap zal in overleg tussen gemeenten en provincie worden bezien welke uitvoeringsgerichte vervolgaanpak het meest efficiënt is.
Zwakke Schakel
De zuidwest kust van Walcheren is aangeduid als prioritaire zwakke schakel in de kustverdediging. Momenteel vindt een planstudie plaats naar de mogelijkheden voor kustversterking. In deze studie wordt nadrukkelijk aandacht besteed aan de ruimtelijke kwaliteit van het achter de dijken en duinen gelegen landschap. De resultaten van de planstudie, inclusief de wijze van kustversterking, worden voor de zuidwest kust van Walcheren vastgelegd in een uitwerking van het omgevingsplan.
7.1.2
De regio de Bevelanden
De samenwerking tussen de gemeenten Noord-Beveland, Goes, Kapelle en Reimerswaal en Borsele is in 2000 gestart in de vorm van het Bestuurlijk Platform de Bevelanden. In dit kader is gewerkt aan de regionale afstemming door middel van het opstellen van thematische visies op wonen, werken en recreatie. Dit heeft geresulteerd in een drietal rapporten ‘DE BEVELANDEN woont’ , ‘DE BEVELANDEN werkt’ en (PM: nog niet afgerond/opgenomen). De Bevelanden zijn te kenschetsen als een regio met een groot aantal dorpen en een duidelijk regionaal centrum, de stad Goes. De regio kenmerkt zich door een relatief hoge (economische) dynamiek, waarbij een viertal dragers voor deze dynamiek worden onderscheiden, zijnde de recreatieve ontwikkeling rondom het Veerse Meer, de aan het Sloegebied aanverwante havengerelateerde bedrijvigheid, Goes als zakelijk centrum voor de regio en de zone Kruiningen-Yerseke als agroproductiekpark. Kernentypologie Op kaart B.7 zijn de stedelijke centra en (woon)kernen voor Zeeland aangegeven. Om de diversiteit van de verschillende kernen te behouden en te versterken is voor de Bevelandse woonkernen een nader onderscheid gemaakt tussen landelijke woonkernen en gegroeide woonkernen. Bij het realiseren van nieuwe woonmilieus wordt nadrukkelijk naar aansluiting gezocht bij de aangegeven kernmerken. De kenmerken voor de landelijke woonkernen en gegroeide woonkernen zijn: PM: Opnemen illustratie met genoemde kernen (bron: het rapport de Bevelanden woont) 129
Landelijke woonkernen:
De landelijke woonkernen kunnen worden getypeerd als een dorps woonmilieu met gemiddeld lage woningdichtheid, waarbij de oorsprong van het dorp doorgaans nog goed afleesbaar is uit een herkenbare stedenbouwkundige structuur en de aanwezigheid van arbeiderswoningen en eventuele (voormalige) boerderijen. Naast de architectonische expressie van de bebouwing zijn de aanwezigheid en inrichting van tuinen en erven als mede de directe (zicht) relaties met de landelijke omgeving sfeerbepalend voor de karakteristiek van de kern.
De volgende kernen zijn als landelijke woonkernen aangeduid: Baarland, Borssele, Driewegen, Ellewoutsdijk, ’s-Heer Abtskerke, Hoedekenskerke, Kwadendamme, Nieuwdorp, Nisse, Oudelande, Ovezande, ’s-Heer Arendskerke, ’s-Heer Hendrikskinderen, Kloetinge, Kattendijke, Wilhelminadorp, Wolphaartsdijk, Schore, Wemeldinge, Colijnsplaat, Geersdijk, Kamperland, Kats, Kortgene, Wissenkerke, Hansweert, Oostdijk en Waarde.
Gegroeide woonkernen:
Typerend voor de gegroeide woonkernen is dat de oorspronkelijke dorpskern nog in meer of minder mate als zodanig herkenbaar is en veelal functioneert als dorpscentrum. De woonmilieus van gerealiseerde uitbreidingen kennen onderlinge verschillen, waarbij met name de na de tweede wereldoorlog gerealiseerde planmatige uitbreidingen qua structuur en bebouwing sterk contrasteren met de meer oorspronkelijke bebouwing. De meest recente uitbreidingen manifesteren zich hierbij veelal los van de oorspronkelijke dorpsstructuur. Mede hierdoor is de (historische) dorpskern geïsoleerd van haar landschappelijke omgeving. De identiteit van het dorp wordt dan ook in sterke mate bepaald door haar eigen kenmerken en minder door het omringende landschap De volgende kernen zijn als gegroeide woonkernen aangeduid: ’s Gravenpolder, ’s-Heerenhoek, Heinkenszand, Lewedorp, Kapelle-Biezelinge, Yerseke, Kruiningen, Krabbendijke en Rilland. Bedrijventerreinen De Bevelanden kennen een gedifferentieerde economische structuur. Deze structuur wordt mede bepaald door een aantal gebiedsgebonden activiteiten. Deze activiteiten vormen het uitgangspunt voor de nadere uitwerking van het regionale bedrijventerreinenprogramma. Bedrijfsterreingebonden economische activiteiten in de regio worden daarbij geconcentreerd op een beperkt aantal bedrijventerreinen in de regio. Een verdere uitwaaiering en versnippering van bedrijvigheid wordt daarmee voorkomen. Een verdergaande concentratie van bedrijvigheid biedt bovendien de mogelijkheid voor de profilering en segmentering van terreinen. De Olzendepolder bij Yerseke is, omdat sprake is van een collectieve (kostbare) voorziening, aangewezen als thematerrein zoals gedefinieerd in paragraaf 5.3 met een accent op aquabusiness. Aanvullend worden in de regio de volgende accenten geplaatst: - Bedrijventerrein de Poel als het brede stedelijke terrein met regionale functie, waarbij accenten worden gelegd op handel, industrie en commerciële dienstverlening; - Bedrijventerreinen Nishoek en Smokkelhoek, met accenten op agribusiness en daaraan verbonden verwerking en logistiek; - Sloepoort en in mindere mate de Poort met een accent op transport en logistiek. Nationaal landschap In de nota ruimte wordt de zak van Zuid-Beveland aangeduid als nationaal landschap. Vanwege het cultuurhistorische belang van de Borsselepolder is deze polder binnen de op kaart B.9 aangegeven begrenzing opgenomen. Ten behoeve van het vastleggen van de begrenzing dienen in de periode tot het ontwerp-omgevingsplan nadere afspraken gemaakt te worden over het verloop van de grens van het nationale landschap in relatie tot de kern ’s-Heerenhoek. Verder geldt als uitgangspunt dat de aangegeven begrenzing in de toekomst geen nadelige gevolgen mag hebben voor een eventuele optimalisering van de aansluitingen op de A58. Tenslotte wil de provincie in de periode tot het ontwerp-omgevingsplan nadere afspraken maken met de regio over het op te stellen ontwikkelingsprogramma. Majeure (woon)projecten Het Veerplein Kruiningen, de recreatieve ontwikkeling van het gebied ten noorden van de Postweg in Yerseke, de jachthaven in Hansweert in combinatie met bebouwing op de zeedijk en het verplaatsen van grootschalige (uien)bedrijven met behulp van de ruimte voor ruimte regeling zijn enkele majeure projecten 130
waar de regio, al dan niet samen met de provincie, in de komende periode uitvoering aan wil geven. In de periode tot het ontwerp-omgevingsplan zullen nadere afspraken gemaakt worden over de gewenste provinciale betrokkenheid bij de genoemde projecten. Ook zullen in deze periode nadere afspraken gemaakt worden over eventuele woonmigratieprojecten, waarbij met name aandacht is voor bijzondere woonvormen op het water en het benutten van mogelijkheden binnen bestaand bebouwd gebied. Vanwege het nadrukkelijk aanwezige (boven)regionale belang worden de volgende projecten apart benoemd:
Havengebied Goes
Voor het havengebied in Goes wordt een gefaseerde transformatie naar een stedelijk woonmilieu voorgestaan. Gezien de omvang van dit project, het beoogde programma en de noodzakelijke bovenregionale afstemming met vergelijkbare projecten in de overige stedelijke centra is een gezamenlijke aanpak bij de planvorming en uitvoering wenselijk. De provincie zal de realisatie van dit project in de toekomst dan ook blijven faciliteren en, waar mogelijk, ondersteunen.
Zone Kruiningen-Yerseke
De zone Kruiningen-Yerseke vormt een zone met een grote concentratie van woon- en werkfuncties, waaronder complexen voor aquacultures en agribusiness (agroproductiepark). De provincie ondersteunt het in samenhang verder ontwikkelen en versterken van de genoemde functies in deze zone en wil hier, voorzover mogelijk, in de periode tot aan het ontwerp-omgevingsplan nader invulling aangeven. Specifieke projecten die de provincie hierbij in ieder geval aan de orde wil stellen zijn het, al eerder genoemde, Veerplein Kruiningen en de Oesterputten in Yerseke. Vanwege het voor het Veerplein Kruiningen beoogde programma moet worden bezien of er een specifieke afspraak moet worden gemaakt in afwijking op de generieke bundelingsdoelstelling. Bij eventuele afspraken omtrent de planvorming rond de Oesterputten in Yerseke geldt dat het behoud van het aanwezige cultuurhistorische erfgoed een belangrijk aanknopingspunt vormt. Gebiedsgerichte projecten en vigerend beleid Met het nieuwe omgevingsplan zullen de Streekplanuitwerking Regiovisie Stedelijke Ontwikkelingszone Goes en de streekplanherziening Veerse Meer komen te vervallen. In de periode tot het ontwerp-omgevingsplan dient, in overleg tussen regio en provincie, te worden bezien welke aspecten hieruit moeten worden opgenomen in dit hoofdstuk van het omgevingsplan. De gebiedsgerichte afspraken met de diverse partners, zoals gemaakt in de gebiedsvisie Rondom het Veerse Meer, blijven van kracht. De provincie zal zich, met haar partners, dan ook blijven inzetten op de realisatie van de in deze visie uitgewerkt projecten zoals de Groenblauwe Slinger en de herstructurering van de haven van Kamperland.
Groenblauwe slinger
In de groenblauwe slinger van Noord-Beveland wordt ingezet op het realiseren van een slinger met meer natuur en water in het voornamelijk door de landbouw gedomineerde landschap. Op deze wijze dient de recreatieve aantrekkingskracht van het gebied te worden vergroot. Initiatieven die hier een bijdrage aan leveren worden ondersteund.
7.1.3
De regio Zeeuws-Vlaanderen
De regio Zeeuws-Vlaanderen wordt gevormd door de gemeenten Hulst, Terneuzen en Sluis. De gemeenten hebben begin 2005 een gezamenlijke bedrijventerreinenvisie opgesteld. Het traject van de regionale agenda heeft geleid tot een gezamenlijk standpunt op de Hoofdlijnennotitie voor het eerste Zeeuwse omgevingsplan, een gezamenlijk kaartbeeld en een nadere uitwerking op de punten ‘afstemming woningbouw’ en ‘ruimtebehoefteramingen bedrijventerreinen’. Regionaal bedrijventerreinenprogramma Voor de regio Zeeuws-Vlaanderen is het zo snel mogelijk opstellen van een regionaal bedrijventerreinenprogramma wenselijk. Het inzichtelijk maken van de vraag naar terreinen op langere termijn in relatie tot het huidige aanbod en de herstructureringsopgave vormt daarbij een belangrijk aandachtspunt. Tevens dient daarbij betrokken te worden in hoeverre de kwaliteit van het huidige aanbod tegemoet komt aan de huidige vraag.
131
Woningbouw Bij het realiseren van de woningbouwopgave gerealiseerd in Zeeuws-Vlaanderen wordt uitgegaan van een verdeling over de gemeenten van respectievelijk Terneuzen (50%), Sluis (25%) en Hulst (25%). In de gemeente Sluis zal, binnen de overeengekomen percentages en bundelingstaakstelling, de woningbouw met name geconcentreerd worden in de kernen Oostburg, Sluis en Breskens. Aanvullend heeft de regio Zeeuws-Vlaanderen de ambitie om de groei van de bevolking te stimuleren door middel van het realiseren van een aantal bijzondere projecten mede gericht op woonmigratie, zoals woonprojecten bij de kern Sluis, de bebouwingsconcentratie Cadzand-Bad en de gebiedsontwikkeling Perkpolder. Cityleisure In aanvulling op hetgeen in paragraaf 6.2 is geformuleerd ten aanzien van het beleid voor voorzieningen, detailhandel en kantoorlocaties voorzien, naast Terneuzen, de kernen Hulst en Sluis in een duidelijke rol als regionaal verzorgend centrum. De centra van deze kernen hebben van oudsher een regionale verzorgingsfunctie voor koop- en dagtoerisme, met een nadruk op met name toeristische bezoekers uit een groot gebied. De kern Hulst beschikt bovendien met Morres over een thematisch concept met een (boven)regionale aantrekkingskracht. Ontwikkelingen die een bijdrage leveren aan het versterken van deze rol (bijvoorbeeld het project ‘De nieuwe Bierkaai’ in Hulst) worden door de provincie positief benaderd en, waar mogelijk, ondersteund. Nationaal Landschap In de Nota Ruimte is West Zeeuws-Vlaanderen benoemd als nationaal landschap. Voor de regio vormt het versterken van de landschappelijke kwaliteiten tegelijkertijd een opgave als een kans voor nieuwe ontwikkelingen. Een goed voorbeeld hiervan is het project Staats-Spaanse linies. Het genereren van nieuwe dynamiek is van groot belang voor de regio. Vanwege de teruggang van de bevolking in deze regio en de negatieve gevolgen die dit zou hebben voor de gewenste dynamiek zijn met het rijk specifieke afspraken gemaakt ten aanzien van het in de nota Ruimte aangegeven migratiesaldo nul (zogenaamde hardheidsclausule). Hardheidsclausule In de nota Ruimte is de volgende passage opgenomen als zogenaamde hardheidsclausule voor nationale landschappen: “In nationale landschappen met een substantieel negatieve bevolkingsontwikkeling, waar ondanks toepassing van het <<migratiesaldo nul principe>> de bevolkingsafname niet gekeerd kan worden, kan onder voorwaarden een hoger aantal woningen worden gebouwd dan uitgaande van het migratiesaldo nul in principe mogelijk zou zijn. In dergelijke gevallen mag een door de provincie te bepalen en door het rijk te beoordelen beperkt aantal woningen extra worden gebouwd, mits de kernkwaliteiten van het nationaal landschap worden behouden of worden versterkt. Deze uitzonderingsbepaling moet bijdragen aan het behoud van de economische vitaliteit, de leefbaarheid en het draagvlak voor voorzieningen in het nationaal landschap. Maatvoering, schaal en ontwerp zijn bepalend voor behoud van de kwaliteiten van deze landschappen”. In paragraaf 6.1.1 van dit plan is het provinciale woonbeleid geformuleerd. Belangrijk uitgangspunt voor dit beleid is de zorg om de bevolkingsontwikkeling in de provincie en de ruimtelijke kwaliteit. Dit laatste uitgangspunt is vertaald in randvoorwaarden van bundeling en inbreiding in bestaand bebouwd gebied. Het realiseren van kwaliteit voor zowel de woning als de (woon)omgeving staat daarbij centraal. Tevens worden, als antwoord op demografische ontwikkelingen in Zeeland (zie hoofdstuk 2), ontwikkelingsmogelijkheden geboden ten behoeve van het bevorderen van de woonmigratie, zodat op deze wijze het draagvlak voor voorzieningen, de leefbaarheid en de economische vitaliteit behouden kan blijven. Specifiek voor de nationale landschappen worden kwaliteitswaarborgen voor nieuwe ontwikkelingen ingebouwd. Met dit woonbeleid geeft de provincie invulling aan de voor de nationale landschappen in de nota ruimte geformuleerde hardheidsclausule.
Naast de initiatieven aansluitend op het project Staats-Spaanse linies vormen de gewenste ontwikkelingen voor het landelijk gebied, zoals deze beschreven zijn in het gebiedsplan West Zeeuws-Vlaanderen Natuurlijk Vitaal, het uitgangspunt voor het op te stellen ontwikkelingsprogramma nationaal landschap ZeeuwsVlaanderen. Op kaart B.9 is de nadere begrenzing van het nationaal landschap aangegeven. Havens in hun omgeving: De Kanaalzone Ook na het afronden van het ROM-project Kanaalzone, blijft de relatie tussen bedrijvigheid, de infrastructuur en de andere milieugevoelige functies in de Kanaalzone complex. Nieuwe ontwikkelingen als glastuinbouw en de wens voor de vervroegde ontwikkeling van de Westelijke Kanaaloever zijn aanleiding voor een gezamenlijke verkenning toekomstige ruimtelijke structuur in relatie tot vraagstukken als omgevingskwaliteit en ontkoppeling. De vraag ligt voor of een integrale samenwerking, vergelijkbaar met de ROM-aanpak in de toekomst ook weer meerwaarde kan hebben. De provincie zal de komende tijd het initiatief nemen tot een gezamenlijke verkenning, met de verschillende betrokken partners, over de meerwaarde van een vervolg op de integrale samenwerking. 132
Gebiedsgerichte projecten Voor West Zeeuws-Vlaanderen is recent het ‘gebiedsplan West Zeeuws-Vlaanderen Natuurlijk Vitaal’ vastgesteld. Dit gezamenlijk opgestelde gebiedsplan blijft, binnen de kaders van dit omgevingsplan, de gezamenlijke visie op dit gebied. Nu is het zaak om op basis van deze afspraken de uitvoering van het gebiedsplan op te pakken (incl. de in dit gebiedsplan geschetste landschappelijke en recreatieve aspecten van de zwakke kustschakel West Zeeuws-Vlaanderen) In Oost-Zeeuws-Vlaanderen vragen de verdieping van de Westerschelde, de ontwikkelingen rond de linkeroever van Antwerpen in relatie tot het realiseren van een buffer, de kansen voor woonmigratie en de groenblauwe inrichtingsopgaven om een integrale (gebiedsgerichte) aanpak, waar de provincie in nauw overleg met de gemeenten vorm aan wil geven. De provincie zal het initiatief nemen tot dit overleg. Met betrekking tot de gebiedsontwikkeling Perkpolder wil de provincie tot slot aangeven deze gebiedsontwikkeling te ondersteunen en waar mogelijk te willen faciliteren.
7.1.4
De regio Schouwen-Duiveland en Tholen
Voor Schouwen-Duiveland en Tholen ligt regionale afstemming niet direct voor de hand. Er is daarom gekozen voor een afzonderlijke benadering.
Schouwen-Duiveland In Schouwen-Duiveland wil de provincie samen met de regio de bijzondere omgevingskwaliteiten optimaal benutten. Mede gezien de gunstige ligging van de regio ten opzichte van de Randstad vormen het bevorderen van de woonmigratie en het versterken van de toeristisch-recreatieve sector daarbij belangrijke aanknopingspunten om invulling te geven aan een meer ontwikkelingsgerichte benadering. Bij een dergelijke benadering past de nodige zorgvuldigheid, zodat bestaande omgevingskwaliteiten behouden blijven en waar mogelijk worden versterkt zonder daarbij gewenste ontwikkelingen onnodig te belemmeren. De uiteindelijke afweging tussen beide aspecten wordt, in het verlengde van de in dit plan geformuleerde randvoorwaarden, gemaakt op gemeentelijk niveau. Dat maakt een nadere invulling van de in dit plan geformuleerde generieke randvoorwaarden op gemeentelijk niveau noodzakelijk. De gemeente Schouwen-Duiveland zal hier, samen met de provincie, in een pilotproject met betrekking tot het bestemmingsplan buitengebied nader invulling aan geven. Op deze wijze ontstaat in het proces tot vaststelling van het omgevingsplan Zeeland de mogelijkheid tot wederzijdse beïnvloeding tussen de algemeen geformuleerde randvoorwaarden uit dit concept-ontwerp omgevingsplan enerzijds en het nieuwe bestemmingplan buitengebied voor de gemeente Schouwen-Duiveland anderzijds. Kernentypologie en woonmigratie Zierikzee vervult een centrale functie voor Schouwen-Duiveland op het gebied van wonen, werken en het voorzieningenaanbod in deze regio. Ontwikkelingen in de regio zijn erop gericht de centrumfunctie van deze kern verder te versterken. In eerste instantie worden nieuwe ontwikkelingen op dit vlak dan ook hier geconcentreerd. Met behulp van het regionaal bedrijventerreinenprogramma en de planningslijsten woningbouw wordt hier een nadere invulling aan gegeven. Aanvullend wordt door de gemeente aan de kernen Scharendijke en Bruinisse een extra accent toegekend op het gebied van woningbouw. Ten aanzien van het bevorderen van de woonmigratie zijn er verschillende kansrijke projecten binnen de regio waar provincie en gemeente samen een nadere invulling en uitwerking aan willen geven, aansluitend op de ideeën die worden ontwikkeld in het kader van Innovation Island. Als voorbeeldprojecten kunnen worden genoemd het project Gouwepolders en de ontwikkeling van nieuwe landgoederen in de regio. Recreatie en toerisme De gemeente en de provincie willen samen werk maken van de kwaliteitsverbetering in de recreatie sector gericht op seizoensverlenging en productdifferentiatie. Bezien dient te worden hoe alle vergunde verblijfsrecreatieve eenheden, inclusief de eenheden die in het verleden in het kader van de kwaliteitsverbetering verloren zijn gegaan, optimaal binnen de regio gerealiseerd kunnen worden. Het voorkomen van een te hoge recreatieve druk in de Kop van Schouwen vormt daarbij een belangrijk aandachtspunt. Gebiedsgerichte aanpak Met de uitvoering van de Regiovisies voor Schouwen-West en Schouwen-Oost is in de afgelopen periode belangrijke voortgang geboekt. Desondanks resteren er nog diverse flinke opgaven die in samenhang met het voorgaande opgepakt dienen te worden. Het is zaak om als overheden gezamenlijk de tussenbalans op 133
te maken en in de periode tot het ontwerp-omgevingsplan een, al dan niet gezamenlijke, vervolgstrategie te bepalen voor deze gebiedsgerichte projecten.
Tholen Kernentypologie Bundeling vormt, naast zuinig ruimtegebruik en het realiseren van kwaliteit en diversiteit, één van de uitgangspunten van het provinciale woonbeleid. Voor Tholen worden deze uitgangspunt nader ingevuld door de woningbouw, binnen de aangegeven bundelingstaakstelling, te concentreren in Tholen-Stad. Aanvullend worden er door de gemeente accenten geplaatst bij de kernen St. Annaland en St. Maartensdijk. Regionaal bedrijventerreinenprogramma Samen met de gemeente Tholen zal de provincie een bedrijventerreinenprogramma opstellen. Naast de doelstellingen en uitgangspunten van het provinciale beleid voor bedrijventerreinen, zal voor Tholen specifiek aandacht worden besteed aan het bieden van voldoende ontwikkelingsmogelijkheden voor bedrijven in de regio, mede in relatie tot de noodzakelijke herstructureringsopgave. Het project herstructurering bedrijventerrein Noord dient hier nadrukkelijk in meegenomen te worden. De ontwikkelingsmogelijkheden voor nieuwe bedrijvigheid worden geconcentreerd op het terrein Welgelegen bij Tholen-Stad. Speelmansplaten De provincie wil samen met de gemeente Tholen de recreatieve ontwikkelingsmogelijkheden bezien voor de Speelmansplaten. Hierbij dient nadrukkelijk rekening gehouden te worden met de kaders die gesteld worden door de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. In de Strategische Milieubeoordeling (SMB) die wordt uitgevoerd op basis van dit concept-ontwerp omgevingsplan wordt hier nadrukkelijk aandacht aan besteed. Op basis van deze beoordeling én de uitspraak van de Raad van State over het bestemmingsplan zal worden bezien welke recreatieve ontwikkelingsmogelijkheden op deze locatie geboden kunnen worden. Handelshaven St. Annaland Voor de handelshaven bij St. Annaland wordt een transformatie naar een recreatieve jachthaven voorgestaan. De ontwikkelingsmogelijkheden hiervoor zijn mede afhankelijk van de directe gevolgen (bijv. toename recreatieve druk) die dit heeft op de deltawateren, die zijn aangewezen als Vogel- en Habitatrichtlijngebied. In de SMB wordt nader onderzocht in welke mate een verdere concentratie aan watersport mogelijk is op de deltawateren, voordat er sprake is van een verstoring van de aanwezige natuurlijke kenmerken. In het ontwerp-omgevingsplan worden, op basis van dit onderzoek, de recreatieve ontwikkelingsmogelijkheden voor de handelshaven bij St. Annaland nader uitgewerkt.
7.1.5
Het stedennetwerk
Om hun taak als sociaal-culturele en economische motor van Zeeland te kunnen blijven vervullen is het van belang dat de Zeeuwse steden Goes, Middelburg, Vlissingen en Terneuzen, naast de afspraken die in de voorgaande paragrafen zijn beschreven voor de ‘eigen’ regio, ook heel nadrukkelijk over de grenzen van de eigen regio heen te kijken om te komen tot een complementair en zorgvuldig afgestemd aanbod aan voorzieningen en woon- en werklocaties in Zeeland. In paragraaf 6.2. zijn hiervoor een aantal belangrijke randvoorwaarden geformuleerd. Binnen de kaders van het stedennetwerk zal hier tussen de steden en provincie nadere invulling en uitwerking aan worden gegeven met als uiteindelijk resultaat een strategisch plan voor het stedennetwerk Zeeland. Onderwerpen die in het strategisch plan in ieder geval aan de orde zullen komen zijn: infrastructuur, ruimtelijke ordening, economie, cultuur, onderwijs en zorg. Tussen de steden onderling zijn nadere procesafspraken gemaakt over wie het voortouw neemt voor de verschillende onderwerpen (zie tabel 9). Goes Middelburg Vlissingen Terneuzen Tabel 9
Infrastructuur PM Ruimtelijke Ordening, Cultuur, Onderwijs en Zorg Economie Overzicht procesafspraken stedennetwerk
De provincie zal het proces ook in de toekomst blijven faciliteren en waar mogelijk ondersteunen om te komen tot een goed functionerend stedennetwerk.
134
7.2
AFSPRAKEN MET DE WATERSCHAPPEN
Provincie en waterschappen hebben recent in het licht van alle nieuwe ontwikkelingen rond het waterbeleid op landelijk niveau de onderlinge rollen en taakverdeling opnieuw afgestemd. De resultaten zijn vastgelegd in een notitie van het Interprovinciaal Overleg en de Unie van Waterschappen: ‘Afstemming van taken in het regionale waterbeheer’ (april 2005). De provincie legt de beleidskaders vast. Voor de periode 2006 – 2012 gebeurt dat in het omgevingsplan. Voor de uitvoering van het beleid is een belangrijke taak voor de waterschappen weggelegd. Als waterbeheerder zijn zij het die in veel gevallen de noodzakelijke maatregelen zullen treffen. De verbinding tussen beleid en uitvoering wordt gelegd door als provincie afspraken te maken met de waterschappen over de acties en maatregelen die gedurende de planperiode zullen worden uitgevoerd. Inmiddels is het overleg over de provinciale beleidsvoornemens en de daaruit voortvloeiende acties gestart maar nog niet afgerond. Onderstaande kadertekst is te beschouwen als een provinciale voorzet voor dat de te maken afspraken op basis van het voornomen beleid in het omgevingsplan. Bij het vervolgoverleg met de waterschappen kunnen de hieronder genoemde (aanzet/voorstel tot) afspraken worden bediscussieerd en geconcretiseerd en afspraken worden gemaakt over hoe een en ander definitief vast te leggen in het ontwerpomgevingsplan. Een provinciale voorzet: Waterkwantiteit Wateropgave WB21 landelijk gebied Waterschappen hebben in 2015 het watersysteem voor het landelijk gebied op orde voor de geprognotiseerde (klimaat)situatie in 2050. In 2012 voldoet 75% van het landelijk gebied aan de doelen voor wateroverlast. In 2005 worden alle afwateringsgebieden getoetst aan de werknormen en worden globaal de benodigde maatregelen beschreven die getroffen moeten worden; dit levert een detaillering van de benodigde ruimte voor water op zoals nu globaal in de deelstroomgebiedsvisie verwoord. De waterschappen geven de gebieden aan die op termijn niet aan de minimumnorm voor wateroverlast kunnen voldoen. De provincie neemt het voortouw bij het inzichtelijk maken van de meekoppelmogelijkheden (quick scans) bij het op orde maken van het watersysteem. Op basis van de resultaten van het toetsingsproces aan de werknormen en de resultaten van de quick scans stellen provincie en waterschappen eind 2005 een nadere prioritering van de wb21-opgave vast. Daarbij worden de cofinancieringsmogelijkheden meegenomen. Voor de maatregelen die moeten worden getroffen om het watersysteem op orde te krijgen wordt, in het verlengde van het NBW, als prioritering aangehouden: 1. Vasthouden van het eigen water in daarvoor geschikte natuurgebieden; de provincie stelt daarvoor in 2005 het kader vast (GS-besluit over notitie waterberging-natuur); 2. Meer berging in combinatie met natuurvriendelijke oevers, natte ecologische verbindingszones en de robuuste verbindingszone (natte as). Bij de inrichting wordt optimaal multifunctioneel gebruik van de voor berging te benutten gebieden nagestreefd, waarbij gedacht kan worden aan versterking van natuur en landschap, cultuurhistorie en recreatief medegebruik. Afstemming met het landschapsnetwerk dient plaats te vinden. Bij het uitwerken van de maatregelen voor de bergingsopgave wordt het volgende aangehouden: • In afvoergebieden waar de natte as doorheen loopt wordt de oplossing voor wateroverlast primair gezocht in de vorm van moerasgebieden, als onderdeel van de natte as. • De provincie legt in samenspraak met de waterschappen de eerste tranche van de begrenzing van de gebieden voor waterberging in de natte as uiterlijk in 2008 vast in het natuurgebiedsplan; de tweede tranche uiterlijk in 2010. • Buiten de afwateringsgebieden waar de natte as doorheen loopt wordt de bergingsopgave gerealiseerd in natte ecologische verbindingszones en natuurvriendelijke oevers. Uiterlijk in 2006 legt de provincie in samenspraak met de waterschappen vast waar natte ecologische verbindingszones moeten worden gerealiseerd en aan welke eisen deze moeten voldoen (actualisatie van de nota natte ecologische verbindingszones 1996 en WEI waterschap Zeeuwse Eilanden). De locaties voor natte ecologische verbindingszones worden door de provincie uiterlijk in 2008 opgenomen in een herziening van het natuurgebiedsplan. Uitgangspunt daarbij is dat in Nationale Landschappen minimaal 50% van de bergingsopgave wordt gerealiseerd in natte ecologische verbindingszones, waarbij er zoveel mogelijk wordt gecombineerd met het landschapsnetwerk. De resterende bergingsopgave wordt gerealiseerd in natuurvriendelijke oevers, waarbij ook de koppeling met het landschapsnetwerk wordt gelegd. • Provincie en waterschappen maken in 2006 een taakstellende afspraak over het aantal jaarlijks te realiseren kilometers aan natuurvriendelijke oever/natte ecologische verbindingszone. Dit ter detaillering van de afspraak dat het watersysteem in 2015 op orde is, zowel kwantitatief (wateroverlastopgave) als kwalitatief (voldoen aan de ecologische doelstellingen KRW, die worden uitgewerkt in het stroomgebiedsbeheersplan). Input voor deze afspraak is een inventarisatie van WB21maatregelen (op basis van resultaten toetsingsproces aan de werknormen) en een nadere onderbouwing van nog te realiseren natte ecologische verbindingszones. 3. Actieve herinrichting (grasland) waar goede mogelijkheden zijn. Hiervoor in aanmerking komende gebieden worden in 2008 in een herziening van het omgevingsplan op basis van voorstellen van de waterschappen vastgelegd. Deze voorstellen zijn gebaseerd op de toetsing aan de werknormen en worden uiterlijk in 2007 aan de provincie voorgelegd. 4. Technische maatregelen zoals het vergroten van de afvoercapaciteit. Per afwateringsgebied worden de te nemen maatregelen door de waterschappen, op basis van een watersysteemanalyse, geconcretiseerd in een plan. Uiterlijk in 2012 beschikken alle afwateringsgebieden over een uitvoeringsplan, eind 2008 is zo'n uitvoeringsplan gereed voor de helft van het aantal afwateringsgebieden.
135
Bij het opstellen van het uitvoeringsplan voor het voorkomen van wateroverlast wordt nadrukkelijk gekeken in hoeverre gelijktijdig andere functies die met het watersysteem samenhangen, kunnen worden meegenomen: bv. waterkwaliteit, vergroten/verbeteren natuurwaarden, verdrogingsbestrijding. Als voorbeeld: bij het WB21-proof maken van de afwateringsgebieden rondom het Veerse Meer worden de mogelijkheden bekeken deze gebieden gelijktijdig af te koppelen van het meer, met het oog op een verdere verbetering van de kwaliteit van het Veerse Meer water. Ook dient de koppeling met het landschapsnetwerk te worden gelegd. Vooruitlopend op de totstandkoming van deze plannen kunnen 'geen-spijt-maatregelen' worden getroffen, zeker waar meekoppelen met andere functies en belangen mogelijk is. GGOR/peilbesluiten De provincie stelt het kader voor de GGOR vast (uiterlijk in 2005). De waterschappen werken het GGOR uit en leggen dit uiterlijk in 2010 vast in peilbesluiten. De eisen waaraan het peilbesluit moet voldoen, legt de provincie in 2007 in richtlijnen (artikel … VWZ). Eraan voorafgaand wordt een pilot in een afwateringsgebied uitgevoerd. Ten behoeve van de actualisatie van de peilbesluiten hebben de waterschappen uiterlijk in 2010 de legger geactualiseerd. De eisen voor de actualisatie van de legger legt de provincie in 2007 vast in richtlijnen (artikel …. VWZ). De waterschappen nemen de noodzakelijke maatregelen om in 2018 overal te voldoen aan het GGOR/vernieuwde peilbesluiten. Daarmee worden ook alle maatregelen getroffen die op basis van de nieuwe peilbesluiten in het kader van de verdrogingsbestrijding gewenst zijn. Stedelijk gebied Waterschappen hebben in 2015 het watersysteem in bestaand stedelijk gebied op orde; in 2012 is dit 75%. De basis voor de noodzakelijke maatregelen komen voort uit het toetsingsproces aan de werknormen (afgerond in 2005); in de door de gemeente in overleg met het waterschap op te stellen stedelijke waterplannen worden de maatregelen geconcretiseerd (vóór 2007). Bij het opstellen van het wateradvies (in het kader van de watertoets-procedure) voor uitbreidingslocaties gaan de waterschappen uit van het principe dat het water mede ordenend is. Andere punten waaraan nieuwe uitbreidingen moeten voldoen zijn: 95% van het verhard oppervlak moet worden afgekoppeld, extra waterberging moet in principe binnen het plangebied worden gerealiseerd. Met provincie en gemeenten maken de waterschappen een opzet (gereed 2005) hoe met klachten over grondwateroverlast om te gaan. De gemeenten richten een ‘grondwaterloket’ in en lossen eenvoudige problemen zelf op. Bij ingewikkelde problemen leveren de waterschappen een bijdrage aan de oplossing.
Waterkwaliteit KRW/Stroomgebiedsbeheersplan Waterschappen leveren samen met provincie en andere partijen een bijdrage aan de voorbereiding van het stroomgebiedsbeheersplan. Dit plan dient in 2009 aan de Europese Commissie te worden toegezonden. Daarvoor moet vóór eind 2008 een uitwerking/herziening van het omgevingsplan, tegelijk met het ontwerp van het Stroomgebiedsbeheersplan worden vastgesteld. In het stroomgebiedsbeheersplan worden onder andere haalbare kwaliteitsnormen voor de verschillende waterlichamen vastgesteld en de maatregelen verwoord om de emissies uit (diffuse) bronnen te verminderen teneinde een goede ecologische toestand te bereiken. De waterschappen dragen er zorg voor dat de binnendijkse waterlichamen die deel uitmaken van een beschermd gebied in 2015 een goede toestand kennen. Ook zorgen zij ervoor dat de ecologische toestand van alle waterlichamen in 2015 niet verslechterd is. Dit wordt onder andere bereikt door de aanleg van natuurvriendelijke oevers/natte ecologische verbindingszones (zie onder ‘wateropgave wb21’). Diffuse bronnen Om de emissies uit diffuse bronnen te verminderen wordt tot de totstandkoming van het stroomgebiedsbeheersplan het huidige beleid uit WHP2 voortgezet. De waterschappen vertalen de uitkomsten van landelijk onderzoek naar bronnen van zware metalen voor 2008 door naar het eigen beheersgebied. De waterschappen doen voor 2008 onderzoek naar voorkomen en verspreiding van ‘vergeten stoffen’. De waterschappen doen voor 2008 onderzoek naar de effecten van minimale bemesting op de waterkwaliteit. Voor zover van toepassing zullen de waterschappen hun vaartuigen voorzien van kopervrije antifouling. De waterschappen minimaliseren het bestrijdingsmiddelengebruik. De waterschappen beheren de wegen chemievrij. De waterschappen vermijden schadelijke bouwmetalen bij nieuwbouw of renovatie. De waterschappen geven bij vergunningverlening voor nieuwe lozingen in het buitengebied aan wat de schadelijke effecten zijn van bouwmetalen en bestrijdingsmiddelen. De waterschappen geven bij vergunningverlening voor nieuwe lozingen in het buitengebied voorlichting over alternatieven voor onkruidbestrijding en onkruidwerende inrichting. De beheerders van het ontvangende water van riooloverstorten en rioolwaterzuiveringsinstallaties stellen uiterlijk in 2009 nadere eisen aan de vuiluitworp hiervan, in het kader van het kwaliteitsspoor. Waterbodems De waterschappen inventariseren vóór 2008 de waterbodems (in alle binnenwateren) die een risico vormen voor het behalen van de KRW-doelen. Deze inventarisatie wordt opgenomen in het stroomgebiedsbeheersplan, tezamen met de benodigde maatregelen en een prioritering van de te verwijderen waterbodems (medio 2008 gereed). De waterschappen dragen er zorg voor dat in 2027 aan de waterbodemopgave is voldaan en het baggertempo gelijk is aan de natuurlijke aanwas. In het Regionaal Bestuursakkoord Waterbodems (opstelling in 2006) maken de waterschappen samen met provincie, gemeenten, rijkswaterstaat en het havenschap Zeeland Seaports een afspraak over de oplossing van vrijkomende bagger (o.a. depotcapaciteit en – inrichting). Zwemwater
136
De waterschappen werken zonodig maatregelen uit om wateren met de functie zwemwater te laten voldoen aan de Europese zwemwaterrichtlijn. De waterschappen dragen zorg voor de bemonstering van zwemwater en de analyse ervan.
Waterkeringen
De afspraken die betrekking hebben op waterkeringen zijn in lijn met het vastgestelde kustbeleidsplan. Naast onderstaande afspraken blijven de acties uit het kustbeleidsplan onverkort gelden. Ten aanzien van de veiligheid van primaire waterkeringen: Eind 2005 zal door de waterschappen over de 2e toetsingsronde op de primaire waterkeringen gerapporteerd worden aan GS. De waterschappen zorgen ervoor dat de gegevens over constructieve aspecten van de waterkeringen die daarvoor nodig zijn tijdig beschikbaar zijn en bevorderen de vastlegging daarvan in leggers en beheersregisters. Ten aanzien van de veiligheid van regionale waterkeringen: De overheden (waterschappen, gemeenten en provincie) zullen gezamenlijk onderzoek verrichten ten behoeve van de normering van de regionale waterkeringen, die uiteindelijk binnen het kader van de wettelijke bevoegdheid tot normering zal worden vastgelegd. De waterschappen leveren de benodigde gegevens aan om een afgewogen oordeel te geven over de risico’s voor buitendijkse bebouwing. De waterschappen onderzoeken samen met de gemeenten vóór 2008 of het mogelijk is om tot één loket te komen voor alle keurontheffingen en vergunningen die nodig zijn bij activiteiten in de waterkeringszone. De waterschappen starten een onderzoek naar de uitbreiding van de mogelijkheden van primaire en regionale waterkeringen als verbindingszones in de EHS en de eisen die dat aan het beheer stelt. Dit wordt in 2008 afgerond. De waterschappen zorgen ervoor dat in 2008 de grasmat op waterkeringen veiliger en meer natuurlijk wordt door een meer extensief beheer. Dit wordt tevens in het waterkeringsbeheerplan opgenomen.
137
HOOFDSTUK 8 8.1
UITVOERING, AANPAK EN INSTRUMENTEN
INLEIDING
Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de uitvoeringsacties en geeft daarin de verbanden aan en stelt daarnaast de HOE-vraag centraal. Op welke manier gaat de provincie de uitvoering oppakken, hoe gaat zij in de uitvoering om met de regionale partners, welke gebiedsgerichte of themagerichte integrale vormen van aanpak gaan voortgezet of opgepakt worden. En ook welke nieuwe en oude instrumenten heeft de provincie ter beschikking om de doelen te realiseren en moet daar nog iets aan verbeterd worden. Binnen het omgevingsbeleid heeft de provincie de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van een flink aantal instrumenten waar een zeer groot deel van de vaste werkcapaciteit in gaat zitten: milieuvergunningen, de uitvoering Natuurbeschermingswet, de handhaving, de toetsing bestemmingsplannen. De inzet blijft deze instrumenten zo goed mogelijk te benutten ter uitvoering van Europese en landelijke wet- en regelgeving en de in dit plan geformuleerde doelstellingen. Tegelijkertijd is er sprake van veranderingen en vernieuwingen en logischerwijze krijgen deze zaken in een omgevingsplan meer dan gemiddeld de nadruk, omdat zij vaak de aanleiding zijn voor de nieuwe beleidsontwikkeling. Veranderingen zijn er in de inhoud, in de omgeving, in de rolopvatting rond de provincie en in de in te zetten instrumenten. Voorbeelden van de laatste categorie zijn de voortgaande discussie rond de nieuwe wet ruimtelijke ordening, de implementatie van de Europese Kaderrichtlijn water en de inpassing van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn in de Natuurbeschermingswet en de implementatie van die recent vastgestelde Natuurbeschermingswet. Dat biedt kansen en ruimte de sturingsfilosofie uit dit plan te vertalen naar een aangepaste provinciale aanpak. Voor de provincie staat het bereiken van concrete resultaten voorop. Het formuleren van beleid is geen doel op zich, maar nodig om de kaders aan te geven, waarbinnen initiatieven van burgers en bedrijven kunnen worden gerealiseerd. Uitgangspunt is deze dynamiek te benutten om de publieke (kwaliteits)doelen die de overheden in Zeeland nastreven mee te helpen realiseren. Door planvorming te koppelen aan investeringen en omgekeerd kan de kwaliteit van de leefomgeving worden verhoogd. Dat betekent dat de nadruk zal liggen op het stimuleren van ontwikkelingen en het bereiken van doelstellingen op het gebied van water, milieu en ruimtelijke ordening. Dit vereist een integrale aanpak, waarbij knelpunten en kansen aan elkaar worden geknoopt. Hoofdlijn voor de uitvoering is samenvattend de bestaande vormen van aanpak en instrumenten benutten en zonodig bijsturen en een aantal nieuwe accenten in de benadering toevoegen. Deze accenten worden in dit hoofdstuk geordend. Daarbij zijn de volgende ingangen gekozen: • Binnen het omgevingsbeleid benoemen van een aantal integrale inhoudelijke thema’s die de kern van de uitvoeringsopgaven omvatten en een aantal acties uit de verschillende paragrafen van deel B samenbrengen. • Themagewijs kunnen integrale accenten worden gelegd, maar ook gebiedsgericht moet de benadering verschillen. Voortbordurend op het bestaande gebiedenbeleid wordt een aantal nieuwe accenten gelegd, waarin ook de gebiedsaanduidingen van de nota Ruimte (o.a. Nationaal Landschap) een plek krijgt. • Het versterken van de uitvoeringsgerichte werkrelatie met de regionale partners. Met de regionale medeoverheden is in het planvormingsproces van het omgevingsplan intensief samengewerkt. De resultaten zijn in hoofdstuk 1 van dit deel C vastgelegd. Dit is in de visie van de provincie een eerste stap, een opstap naar een vaste werkrelatie gericht op uitvoering van doelen en projecten, gebiedsdekkend voor de gehele provincie. Ook met andere partners kunnen uitvoeringsgerichte afspraken gemaakt worden, o.a. in het kader van de werkwijze van de Investeringsimpuls Landelijk Gebied (ILG). Samenwerken op complexe gebiedsopgaven en belangrijke provinciale en regionale uitvoeringsprojecten. • Het concreet instrumenteren van de ontwikkelingsgerichte benadering en de provinciale dubbeldoelstelling vraagt om een aantal vernieuwende elementen in aanpak en regelgeving. Het gaat om de principes van verevening, ruimte voor ruimte, e.d. Het verder ontwikkelen van nieuwe werkwijzen en samenwerkingsvormen in de uitvoering (PPS, participerende overheid, ontwikkelingsmaatschappij, e.d.), maar ook een extra impuls geven aan de kwaliteitsbenadering in dit plan, een onmisbaar element om meer ruimte voor initiatiefnemers en regio tevens te laten leiden tot een mooier Zeeland. • De strategie bepalen voor het bestaande instrumentarium, waarbij zowel ingespeeld wordt op nieuwe regelgeving als op de doelen en de filosofie van dit omgevingsplan. 138
8.2
INTEGRALE INHOUDELIJKE SPEERPUNTEN
In deel B worden per beleidsthema acties aangegeven om de uitvoering van het omgevingsbeleid vorm te geven. Deze worden in dit deel C niet allemaal herhaald. Bijlage 1 (PM) geeft in een totaaloverzicht van de doelstellingen en acties een overzicht van het uitvoeringprogramma, inclusief de indicatoren waarmee nagegaan kan worden of de doelstellingen gehaald worden en de prestaties geleverd. In deze paragraaf worden er een beperkt aantal inhoudelijke speerpunten uitgelicht, en wel om twee redenen. Op de eerste plaats om de kern van de uitvoeringsopgave te benadrukken: op welke punten wil de provincie in ieder geval aangesproken worden om stappen voorwaarts te zetten. En op de tweede plaats om de noodzaak van een integrale benadering van de uitvoering te onderstrepen. Deze integrale benadering beperkt zich niet tot het omgevingsbeleid. In het algemeen, maar juist op een aantal van deze speerpunten moet in de uitvoering sprake zijn van een samen optrekken vanuit omgevingsbeleid, verkeer en vervoer en/of welzijn. Denk aan de kustaanpak, de havens, het kwaliteitsbeleid. De speerpunten zijn: 1. Herstructurering kust De kustzone staat al lang op de agenda van het omgevingsbeleid. Denk aan de verschillende gebiedsgerichte projecten. Maar nog steeds of wederom is er alle reden om de aanpak van de kustzone bij de speerpunten van uitvoering van het omgevingsbeleid te zetten. De ontwikkelingen in de recreatiesector gaan snel en zijn niet allen positief. Het omgevingsplan biedt meer ruimte voor recreatieve ontwikkeling, maar legt wel een relatie met de bestaande voorzieningen en omgevingskwaliteiten. Kust en duinen behoren tot de belangrijkste ecologische kerngebieden van de provincie. Voor een tweetal locaties lopen integrale planstudies gericht op het versterken van de kustveiligheid: de zwakke schakel. Een groot deel van de kustzone is aangewezen als Nationaal Landschap. Een complexe opgave die nieuwe impulsen, energie en creativiteit nodig heeft. 2. Klimaatbeleid en kustveiligheid De waarschuwingen worden steeds indringender. En Zeeland ligt in de frontlinie. Het is een speerpunt wat niet op korte termijn om actie vraagt maar wel op lange termijn indringend is. Waar het de komende planperiode op de eerste plaats om gaat is meer zicht te krijgen op de opgaven. Op de tweede plaats zullen nieuwe wegen gezocht moeten worden in kustverdediging en het omgaan met veiligheid. De provincie staat open voor experimenten en nieuwe aanpakken. Op de derde plaats gaat het om de Zeeuwse bijdrage aan het terugdringen van de oorzaken, Zeeland en de transitie duurzame energie, zorg dragen voor een robuuster watersysteem, enz. 3. Havens en hun omgeving, duurzaamheid en bedrijvigheid (PM) Toekomstgerichte havenontwikkeling is de doelstelling, maar de milieugebruiksruimte is beperkt, zowel in de directe omgeving als langs de transportassen. Het boeken van milieuwinst bij gelijktijdige economische groei is de doelstelling. De WCT-discussie geeft een beeld van de huidige dilemma’s. Maar het gaat hier om het benoemen van de toekomstige dilemma’s, de opgaven en aanpak van de middellange termijn. In de provinciale visie is daarvoor het combineren van instrumenten noodzakelijk. Er moet samenhang zitten in de doelgroepenaanpak milieu-industrie, de versterking van de infrastructuur, de aanpak van de achterlandproblematiek, de acquisitie, de ruimtelijke ontwikkeling van havens, steden en dorpen, en de milieuzonering en de kwaliteit van de leefomgeving. Van alle partijen zal creativiteit en toekomstgerichtheid en inzet nodig zijn. Ook voor de overige bedrijventerreinen is toekomstgerichtheid nodig. De provincie wil een relatie leggen tussen het nieuwe en het bestaande en daarmee ook een impuls geven aan het verbeteren van de kwaliteit, de herstructurering van bestaande bedrijventerreinen. 4. Multifunctioneel platteland De inrichtings- en ontwikkelingsopgave voor het Zeeuwse platteland blijft cruciaal voor het beeld en de vitaliteit van Zeeland. Het gaat om het ontwikkelen van een robuuste en aantrekkelijke groenblauwe hoofdstructuur, het verbeteren van de toegankelijkheid en het vergroten van de kansen voor landbouw en recreatie. De brede programmering in het kader van het Investeringsbudget Landelijk Gebied kan een integrale aanpak van de inrichtingsopgaven bevorderen. Bij de verschillende beleidsthema’s worden een aantal koppelkansen genoemd die de afzonderlijke opgaven kunnen verbinden. Het gaat om: - Het voortgaan met de aanleg van een kwalitatief hoogwaardige Ecologische Hoofdstructuur 139
-
Het oppakken van de nieuwe mogelijkheden van de Robuuste Verbindingszone biedt en deze combineren met de wateropgaven. - In de overige gebieden de ecologische verbindingen en de wateropgaven combineren met het vergroten van de toegankelijkheid van het platteland, het vormgeven van het landschapsnetwerk. - Agrarische structuurverbetering (verkavelen, bevorderen schaalvergroting, benutten zoet water) combineren met de voor de groenblauwe opgaven benodigde herverkavelingen en grondruilen. - De inrichtingopgaven voor het landelijk gebied combineren met de opgaven voor de bodemsanering. - De implementatie van de maatregelen voor het verbeteren van de waterkwaliteit (Kaderrichtlijn water) Een planmatige programmatische benadering met integrale aanpak heeft de voorkeur. 5. Dynamiek rond de delta De derde verdieping van de Westerschelde zal leiden tot een forse ontwikkelingsopgave voor de estuariene kwaliteit van de Scheldemond. Bij deze opgave wordt een koppeling gezocht met de ontwikkeling van andere functies en kansen. De benadering die gekozen wordt bij de uitwerking van de integrale visie deltawateren is eenzelfde: gezocht wordt naar combinatiemogelijkheden van kansrijke ontwikkelingsmogelijkheden in en rond de delta met het verbeteren van de estuariene dynamiek in de deltawateren. Verdere ontwikkeling van de watersport en het benutten van mogelijkheden voor de visserij, en breder de zilte perspectieven, horen daarbij. De opgave voor de komende planperiode is de eerste ‘dubbels’ stappen dichterbij de uitvoering of zelfs realisatie te krijgen. 6. Cultuurhistorie, culturele planologie, beeldkwaliteit, duisternis en overige milieukwaliteiten De beoogde kwaliteitsimpuls in de omgevingskwaliteit kent een groenblauwe kant, het aantrekkelijke landschap, maar ook een gebouwde kant, vormgeving, ontwikkelen met kwaliteit, de strategie behoud door ontwikkeling van de cultuurhistorische elementen en structuren in de provincie, de introductie van de culturele planologie, uitwerken als voorbeeldproject van een aantal toplocaties die een hoogwaardige inrichting vragen (zoals aangegeven in de discussienota beeldkwaliteit), een plan van aanpak voor terugdringen lichthinder. De aanpak van het kwaliteitsteam (zie paragraaf 8.5.4) sluit aan bij deze inhoudelijke opgave. De provincie wil door meedenken, meedoen en meeïnvesteren bijdragen aan de totstandkoming van een aantal excellente voorbeelden. 7. Woonmigratie en bouwen voor de toekomst De inzet is hogere bouwprogramma’s halen en woonmigratie naar Zeeland toe te bevorderen. Maar dergelijke inspanningen en doelstellingen moeten gelijk oplopen met een kwaliteitsimpuls. Juist voor wervende projecten is woonkwaliteit en omgevingskwaliteit noodzakelijk. Het is een opgave die zowel sectorale woondoelen als ruimtelijke, economische en sociaal-culturele aspecten (o.a. culturele planologie) heeft. En tegelijk gaat het om het invullen van een nieuwe provinciale rol van meedenken, participeren en stimuleren op dit terrein. Op alle onderdelen van het uitvoeringsprogramma, maar zeker op deze zeven speerpunten, is de provincie aanspreekbaar op zichtbare en herkenbare resultaten.
140
8.3
GEBIEDSGERICHTE AANPAK
8.3.1
Algemeen
In gebieden waar sprake is van complexe problematiek en waar vernieuwing en herstructurering aan de orde is, heeft de provincie de afgelopen planperioden het instrument van de integrale gebiedenaanpak in het omgevingsbeleid ingezet: een selectieve en uitvoeringsgerichte aanpak voor die gebieden waar de grootste opgaven liggen. Dit omgevingsplan zet in op het versterken van de ontwikkelingsgerichte en uitvoeringsgerichte aanpak. De verdere evolutie van de gebiedsgerichte aanpak, lerend van de ervaringen tot nu toe, vraag daarom de aandacht. Bij het vernieuwen van de aanpak moeten landelijke ontwikkelingen zoals de totstandkoming van het landelijke Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG) worden betrokken. Het investeringsbudget landelijk gebied vraagt van de provincie het gebiedsdekkend vastleggen van te realiseren doelen en afspraken. Anderzijds blijft het zo dat uitdagingen en knelpunten per regio, per gebied sterk verschillen, zowel naar inhoud als intensiteit van de benodigde aanpak. Dat pleit voor het continueren van de gerichte inzet daar waar dat het meest nodig is, in navolging van de vigerende aanpak. De provincie staat daarom een benadering via twee sporen voor. In de eerste spoor worden gebiedsdekkend met alle regio’s afspraken gemaakt. De regionale agenda’s die in het vorige hoofdstuk aan de orde zijn geweest geven daar een eerste invulling aan. Een dergelijke benadering is ook de basis onder de gebiedsdekkende aanpak zoals voor het investeringsbudget landelijk gebied nodig is. In het tweede spoor wordt selectief ingezet op het uitvoeren van gebiedsgerichte projecten, niet overal maar juist in die gebieden en op die locaties waar kansen en knelpunten liggen en waar een koppeling ligt met de speerpunten uit de vorige paragraaf. Dit spoor wordt in deze paragraaf uitgewerkt. Natuurlijk is er sprake van samenhang tussen de twee sporen, in die zin dat de gebiedsdekkende afspraken met de partners aanleiding zullen zijn voor het opzetten van specifieke en concrete projecten op locatie. De selectieve gebiedsgerichte aanpak wordt dus gecontinueerd, maar met in achtneming van een aantal aandachtspunten voor verbetering en vernieuwing. De huidige integrale gebiedsgerichte aanpakken in het omgevingsbeleid zijn eenvormig naar schaal en aanpak. De komende planperiode wordt een veel gedifferentieerdere benadering voorgestaan. Het kan gaan om differentiatie naar schaal waarbinnen ook ruimte is voor concrete projectafspraken op een specifieke locatie, zoals bijvoorbeeld rond de oude veerhaven Perkpolder. Het kan ook gaan om differentiatie naar de provinciale rol. Niet altijd is de provincie de initiërende partij. De provincie kan ook participeren in gemeentelijke of private initiatieven. De huidige projecten kennen een relatief strakke scheiding tussen planvorming en uitvoering (einddoelplanning). De inzet van de provincie is niet meer eerst een volledig plan op te stellen maar meer vanuit een aantal publieke kaders werkende weg invulling te geven aan het plan (procesplanning). Wel is van belang dat de publieke partijen gezamenlijk overeenstemming hebben over de kaders en dat in alle gevallen de provinciale dubbeldoelstelling (zowel een investering in kwaliteit als in dynamiek) in beeld is. Dat impliceert tevens een erkenning van het onderscheid in de rol van de publieke partijen enerzijds (overeenstemming over doelen en kaders, de provinciale inzet is doelen te realiseren zoals geformuleerd in het provinciale beleid) en de samenwerking met private partijen en maatschappelijke organisaties anderzijds (ruimte voor investeren, publiekprivate samenwerking), zie ook paragraaf 8.5 over nieuwe instrumenten.
8.3.2
Gebieden en projecten
Uit de in hoofdstuk 1 van dit deel C uitgewerkte regioagenda’s komen een aantal gebiedsgerichte aanpakken en integrale projecten naar voren. Kort samengevat leidt dit tot het volgende overzicht. Over de bestaande gebiedsgerichte aanpakken: - Voor de gebieden West Zeeuws-Vlaanderen en het Veerse Meer zijn recent plannen vastgesteld. Het is zaak hier nu voortvarend de uitvoering op te pakken, ook rekening houdend met het gestelde en de afspraken in dit omgevingsplan. De provincie zal zich maximaal inzetten de uitvoering mede in te vullen. Rond het Zwin zal als gevolg van de verdieping Westerschelde aanvullend een internationale toevoeging gedaan worden aan het gebiedsplan West Zeeuws-Vlaanderen. 141
-
Het project Walcheren 2000+ zal binnenkort worden afgerond, evenals de ruilverkaveling Walcheren. Samen met gemeenten zal op basis van de planstudie van de zwakke schakel aan de zuidkust en de aanwijzing als nationaal landschap bezien worden welke vervolgaanpak het meest efficiënt is. Op Schouwen is met Schouwen-West en Schouwen-Oost belangrijke voortgang geboekt. Maar er resteren nog flinke opgaven, bijvoorbeeld de herstructureringsopgave voor de verblijfsrecreatie, de realisatie van de groene opgaven, de kansen voor woonmigratie. De gezamenlijke overheden moeten de tussenbalans opmaken en al dan niet een gezamenlijke vervolgstrategie bepalen.
Nieuwe gebiedgerichte opgaven liggen er in ieder geval in de volgende gebieden: - Kanaalzone In het complexe gebied van de Kanaalzone zijn de hoogtijdagen van de ROM-Kanaalzone alweer een tijd voorbij. Nieuwe ontwikkelingen nopen tot een gezamenlijke verkenning wat een gezamenlijke toekomst voor infra, haven, woongebieden en omgevingskwaliteit nodig is en of een integrale samenwerking een meerwaarde kan hebben. Ingangen zijn de samenwerking met Gent, infrastructurele opgaven, de havenontwikkeling, de stedelijke ontwikkeling, milieu en gezondheid. - Oost Zeeuws-Vlaanderen De afspraken in het kader van de verdieping Westerschelde , de ontwikkelingen rond de linkeroever van Antwerpen en het ontwikkelen van een buffer tussen het platteland en de havenontwikkeling, de kansen voor woonmigratie en de groenblauwe inrichtingsopgave (robuuste verbindingszone 1e fase) in Oost Zeeuws-Vlaanderen vragen om een integrale en grensoverschrijdende aanpak. In overleg met de gemeente zal de aanpak bepaald worden en de afstemming met lopende initiatieven worden geregeld. Verder vragen verschillende kansrijke projecten om een integrale aanpak. De verdieping van de Westerschelde zal naast de bekende locaties nog tot een aantal andere stevige projecten leiden. Ook hier staat de provincie een integrale aanpak voor. Verder zijn er in hoofdstuk 7 verschillende projecten genoemd waar de provincie samen met de gemeente en anderen een rol in wil spelen. Voorbeelden zijn het project Perkpolder, de Gouwepolders, Innovation Island, stedelijke projecten als het Spiegelkwartier in Vlissingen, het havengebied in Goes, het Sloegebied en de achterlandverbindingen. Zowel als het gaat om de gebiedsgerichte opgaven als de integrale projecten kunnen en zullen in de planperiode nieuwe initiatieven naar voren komen.
8.3.3
Gebiedsaanduidingen nota Ruimte
Nationaal Landschap In de nota Ruimte is het nationaal landschap Zuidwest Zeeland opgenomen. Een nationale landschap is een gebied met internationaal zeldzame of unieke en nationaal kenmerkende landschapskwaliteiten en in samenhang daarmee bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten.
Doelstelling: Het behouden, duurzaam beheren en waar mogelijk versterken van de landschappelijke kwaliteit en de daarmee verbonden waarden. In samenhang hiermee moet de toeristisch-recreatieve betekenis toenemen en wordt de sociaal economische ontwikkeling gestimuleerd. Het nationaal landschap Zuidwest Zeeland omvat Walcheren, de Zak van Zuid-Beveland en (kust) West Zeeuws Vlaanderen. De exacte begrenzing van het nationaal landschap wordt in overleg met de regio bepaald en in het omgevingsplan vastgelegd. In het kader van de regioagenda is hierover met gemeenten van gedachten gewisseld en zijn er vanuit de regio’s aanzetten gegeven. Op kaart B.9 is de provinciale voorzet voor de begrenzing van de nationale landschappen weergegeven. Deze voorzet vormt een punt voor nader overleg in het traject met de betrokken regio’s. Elk deelgebied kent zijn eigen kernkwaliteiten. Voor Walcheren zijn dit de karakteristieke afwisseling van besloten kreekruggen en open poelgronden, het groene karakter, en het reliëf door duinen, kreekruggen, kommen en vliedbergen. De kernkwaliteiten van de zak van Zuid-Beveland bestaan uit het groene karakter door fijnmazige kleinschaligheid, het polderpatroon en de kreekrestanten. In West Zeeuws-Vlaanderen worden het polderpatroon met geulensysteem en kreken, de overgang van zandige kust, via kleipolders, naar dekzandgebied, met verschillende mate van openheid en de verdedigingswerken als de kernkwaliteiten benoemd. De verspreid liggende dorpen vormen tevens een gezichtsbepalend onderdeel van het Nationaal Landschap. De kernkwaliteiten zijn hiermee globaal aangeduid en zullen verder uitgewerkt worden. 142
De provincie staat voor de uitdaging om samen met gemeenten, waterschappen en maatschappelijke organisaties een uitvoeringsprogramma voor het nationaal landschap Zuidwest Zeeland op te stellen. Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten en gebruik gemaakt van bij bestaande processen en informatie. Met het fenomeen nationaal landschap wordt geen nieuw regime geïntroduceerd dat als een belemmering voor het gebied moet worden opgevat. Integendeel, het is juist de bedoeling om met gebruikmaking van bestaand beleid, landschap en cultuurhistorie, mede in te zetten voor sociaal-economische ontwikkelingen. Het ‘ja, mits’-regime dat geldt voor het nationaal landschap maakt ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk, indien ze de kernkwaliteiten van het landschap behouden of versterken. Deze kwaliteiten zijn aangeduid op de kwaliteitskaarten in hoofdstuk 4. Dit houdt in dat binnen het nationaal landschap extra zorgvuldig naar ontwikkeling wordt gekeken. Dit krijgt vorm door de specifieke inzet van het kwaliteitsteam. Daarnaast zullen provinciale middelen bij voorrang worden ingezet voor het nationaal landschap zoals bijvoorbeeld geldt voor de financiële en personele middelen voor het landschapnetwerk. In het kader van het uitvoeringsprogramma met het rijk zijn afspraken gemaakt voor de jaren 2005 en 2006 over de uitvoering. Vanaf 2007 worden in het kader van ILG afspraken gemaakt. Acties en prestaties: - De provincie legt zo spoedig mogelijk en uiterlijk medio 2006 de ambitie vast voor het nationaal landschap. Dit gebeurt in overleg met de regio. - In het uitvoeringsprogramma wordt specifiek aangegeven het ambitieniveau voor het verbeteren van de toegankelijkheid voor recreatief medegebruik. - Op basis van de opgestelde uitvoeringsprogramma’s maken rijk en provincie in 2006 nadere afspraken over financiering en prestaties voor 2007 e.v. - De provincie zal in 2005 en 2006 maatregelen uitvoeren die aantoonbaar bijdragen aan de geformuleerde ambities. Zuidwestelijke Delta In de Nota Ruimte is opgenomen dat er een integraal ontwikkelingsprogramma voor de Zuidwestelijke Delta opgesteld zal worden. De decentrale overheden hebben hierbij het voortouw. Het hoofddoel voor de Zuidwestelijke Delta is de ontwikkeling van activiteiten die de nationale concurrentiepositie versterken te combineren met ontwikkelingen die de veiligheid tegen overstromingen vergroten en de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie versterken. Leidraad daarbij is een ontwikkelingsgerichte benadering gericht op processen, waarin de ontwikkeling van menselijke activiteiten samengaat met het versterken van waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie. De Zuidwestelijke Delta omvat delen van de provincie Zuid-Holland, Noord-Brabant en heel Zeeland. Voor dit gebied is de ‘Integrale Visie Deltawateren’ opgesteld, een visie redenerend vanuit het water. Daarbij worden zeker de andere gebruiksfuncties van de deltawateren betrokken. Dit is mogelijk een minder brede insteek dan wat de Nota Ruimte voorstaat. Voortbordurend daarop heeft de Deltaraad daarom opdracht gegeven tot een studie naar de invulling en bandbreedte van het ontwikkelingsprogramma Zuidwestelijke Delta. Daarnaast zet zij de nodige stappen in de richting van het concretiseren van de integrale visie op de deltawateren door de organisatie van een aantal werkconferenties en een symposium met als doel de private en publieke partijen dichter bij elkaar te brengen. Het te doorlopen traject en het resultaat (de spelregels) kunnen beschouwd worden als een concretisering van het begrip ontwikkelingsplanologie rond de deltawateren. Als zodanig zullen zij de basis vormen van het ontwikkelingsprogramma Zuidwestelijke Delta. Als dat noodzakelijk is zal het omgevingsplan hiervoor nader uitgewerkt worden.
143
8.4
SAMENWERKING MET PARTNERS
Als het gaat om uitvoering en realisatie dan zal het niet voorkomen dat er een project aan de orde is dat de provincie alleen uitvoert; altijd zullen er meerdere partijen bij betrokken zijn. Samenwerking is daarom her sleutelwoord in de provinciale uitvoeringsstrategie. ‘Het veld’ bestaat uit verschillende partijen, die elk om een specifieke samenwerkingsrelatie vragen: Het Rijk (en Europa) De rijksoverheid stelt de nationale beleidskaders en beleidsdoelen vast, biedt de regio daarbinnen meer ruimte voor een eigen aanpak, vraagt van de regio de rijksdoelen daadwerkelijk te realiseren en wil daar concrete afspraken over maken (inclusief financiering). Deze rolverdeling bepaalt de samenwerking met de Rijksoverheid. De samenwerking met Europese partners richt zich in eerste instantie op het benutten van de mogelijkheden voor cofinanciering vanuit Europa, maar ook de impact van Europese richtlijnen en Europese investeringen mag niet onderschat worden. Grensoverschrijdende partners Zeeland neemt een bijzondere positie in ten opzichte van de omgeving, maar ligt in alle opzichte steeds minder geïsoleerd. De aanduiding van de grensoverschrijdende relaties en het belang daarvan vraagt ook een vertaling van de provincie in de aanpak van het omgevingsbeleid. Samenwerking met partners over de provinciegrens heen als sprake is van grensoverschrijdende kansen en knelpunten geeft daar invulling aan. Voorbeelden van samenwerking zijn er legio: de Scheldemondraad, de uitwerking van de waterkwaliteit in het project Scaldit, de RijnScheldeDelta, Proses, de Deltaraad en de samenwerking met Gent in de Kanaalzone. Grensoverschrijdende samenwerking Het omgevingsplan beperkt zich, formeel gesproken, tot het Zeeuws grondgebied, maar Zeeland bevindt zich niet in een vacuüm. In de ruimtelijke context van onze provincie gebeurt van alles wat van invloed is op de gang van zaken in onze provincie. Denk bijvoorbeeld aan de betekenis van het doortrekken van de A4 voor Zeeland, de nauwe relatie van de Zeeuwse havens met de zeehavens van Gent en Antwerpen of de ontwikkelingen op de Antwerpse Linker Scheldeoever in relatie tot het land van Saeftinghe. Ontwikkelingen met een duidelijk grensoverschrijdend karakter die een goed contact én samenwerking met onze buren noodzakelijk maakt. Om Zeeuwse doelen te realiseren is het dan ook noodzakelijk om gezamenlijk op te trekken met partners buiten de provinciale grenzen. Naast informatieuitwisseling en afstemming van ruimtelijke plannen, milieueffecten en waterkwaliteitsvragen gaat het hierbij in toenemende mate om het gezamenlijk ontplooien van initiatieven, maar ook om het voorkomen van verschillen van inzicht rond elkanders initiatieven. De provincie zal dan ook blijven investeren in grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden, netwerken en projecten.
De regionale medeoverheden Met gemeenten en waterschappen heeft de provincie bij het opstellen van het omgevingsplan intensief samengewerkt. De gezamenlijke agenda’s en afspraken zijn daarvan de voorlopige uitkomsten. De provincie ziet dit als een eerste proeve. Het is de inzet van de provincie deze samenwerking om te zetten in een vaste werkwijze gericht op het gezamenlijk initiëren en realiseren van doelen en projecten, een nieuwe ontwikkelingsgerichte invulling van de samenwerkingsrelatie. Een ontwikkelingsgerichte benadering vraagt een werkrelatie die veel meer gericht is op samenwerking, gezamenlijk doelen realiseren, waarbij de ene keer initiatief en trekkerschap bij de regio ligt en de andere keer bij de provincie. De provincie zal deze werkwijze vertalen in een nieuwe aanpak met vast bestuurlijk en ambtelijk relatiemanagement voor de medeoverheden. Maatschappelijke belangengroeperingen Bij de verschillende programma’s, gebiedsgerichte aanpakken en projecten is samenwerking met de (sectorale) belangengroepen van groot belang. De provincie heeft een intensieve overlegstructuur met de verschillende partijen. En ook bij regionale (gebiedsgerichte) projecten is de betrokkenheid groot. Ook voor de maatschappelijke groeperingen is de provincie voornemens een aanpak met vaste bestuurlijke en ambtelijke relatiemanagers op te zetten. Wel is het belangrijk onderscheid te maken in de relatie met medeoverheden versus de relatie met maatschappelijke organisatie. Private initiatiefnemers Zeker op economisch terrein maar ook op de andere terreinen kunnen doelen pas gerealiseerd worden als investeerders en ondernemers inspelen op de mogelijkheden. In een ontwikkelingsgerichte benadering zijn 144
deze partijen cruciaal. De samenwerkingsrelatie zal veelal vorm krijgen rond concrete projecten en initiatieven. In de kadertekst in de volgende paragraaf worden verschillende samenwerkingsvormen uitgewerkt. De zojuist aangegeven specifieke onderwerpen worden in de volgende paragrafen uitgewerkt.
8.4.1
Enkele specifieke onderwerpen voor de samenwerking met gemeenten
In deel B zijn enkele instrumenten aan de orde gekomen die met de gemeenten afgesproken zijn om voor een aantal onderwerpen de gezamenlijke aanpak in te vullen. Regionale programmering bedrijventerreinen Een bedrijventerreinenprogramma is een document dat door de betreffende gemeenten binnen een regio en de Provincie Zeeland wordt opgesteld. Het initiatief tot het opstellen hiervan wordt door de provincie genomen op grond van het materiaal zoals aangeleverd door de regio. Het bedrijventerreinenprogramma stemt het beleid rond de herstructurering en ontwikkeling van bedrijventerreinen af binnen een regio. Het bedrijventerreinenprogramma dient als beleidsbasis voor de planologische procedures rond herstructurering en ontwikkeling zodat proceduretijd verkort kan worden. Elke regio moet een actueel bedrijventerreinenprogramma vaststellen. De meest actuele ruimtebehoefteraming van bedrijventerreinen in Zeeland dient hierbij als basis. De provincie zal geen medewerking verlenen aan (goedkeuring van) plannen voor nieuwe bedrijventerreinen die niet verankerd zijn in een regionaal bedrijventerreinenprogramma. Een bedrijventerreinenprogramma heeft de volgende ingrediënten: - Typering van alle terreinen in de regio met een bedrijfsbestemming: o Omvang, ligging o Uitgifte in het nabije verleden per terrein o Problematiek per terrein (bereikbaarheid, verouderingsgraad, verwervingsproblemen, etc.) - Indeling van alle terreinen in de regio met een bedrijfsbestemming naar type bedrijfsterreinenprofiel. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in de in paragraaf 5.3 aangegeven profielen, te weten kleinschalige bedrijventerreinen, grootschalige bedrijventerreinen, thematische terreinen en zeehaventerreinen. - Kwaliteitsprofielen: Het kwaliteitsprofiel heeft betrekking op het kwaliteitsniveau dat wordt nagestreefd op een bedrijventerrein om een bepaald soort bedrijvigheid te accommoderen. Het is wenselijk om in een bedrijventerreinenprogramma het kwaliteitsprofiel van elk bedrijventerrein aan te duiden. Dit kan betrekking hebben op de bestaande en gewenste situatie maar ook kan er een ambitie in weerklinken waarbij aangegeven wordt welke maatregelen genomen worden om het kwaliteitsprofiel te behalen. - Herstructurering: Aangegeven dient te worden welke bedrijventerreinen geherstructureerd gaan worden en welke maatregelen hiervoor nodig zijn. Aan de hand van de maatregelen per terrein kan een indeling gemaakt worden in upgrading, revitalisering, herprofilering en transformatie. - Beheer: Het is belangrijk om in regioverband inzicht te krijgen in het beheer van de bedrijventerreinen. Het gaat hierbij om de verantwoordelijkheid voor het beheer, de beheersambities en de eventuele mogelijkheden tot regionale samenwerking. Ambities kunnen betrekking hebben op duurzaamheid, bijvoorbeeld gezamenlijke inkoop, gezamenlijke diensten en reststoffenbeheer. - Vervoersstromen: Om (vracht)mobiliteit te minimaliseren en mobiliteit, waar dat ongewenst is, te voorkomen, is het belangrijk aandacht te besteden aan het stimuleren van vervoer over water en spoor en de mogelijkheden stimuleren van bundeling van vervoersstromen. Bij herstructurering en ontwikkeling van bedrijventerreinen dient een mobiliteitstoets onderdeel van het locatiekeuzeproces te zijn. - Tijdplanning: Per regio is inzicht noodzakelijk in de planning van herstructureringsprojecten en de ontwikkeling van nieuwe bedrijventerreinen. De planning van herstructureringsprojecten is doorgaans afhankelijk van de beschikbaarheid van externe financieringsbronnen. De start van de planologische procedures bij nieuwe bedrijventerreinen is afhankelijk van de beschikbaarheid en de berekende ruimtebehoefteraming van bedrijventerreinen. - Financiën: Elk bedrijventerreinenprogramma moet voorzien zijn van een financieel overzicht om inzicht te verschaffen in de kosten en opbrengsten van herstructurering en ontwikkeling van nieuwe bedrijventerreinen. Belangrijk hierbij is de samenhang (verevening) tussen de financiering van rendabele en onrendabele projecten binnen een regio, gemeente of bedrijventerrein. De aanpak geeft uitvoering aan zowel de uitvoeringsacties uit dit omgevingsplan als die vanuit het sociaaleconomisch beleidsplan. 145
Planningslijsten en monitoring woningbouw Ten einde de doelstellingen voor met name voor bundeling en zuinig ruimtegebruik alsook de sectorale woondoelen te sturen en te monitoren, worden de volgende instrumenten ingezet.
Planningslijst woningbouw
Hiermee geven gemeenten elk jaar hun bouwprogramma voor de komende tien jaar inhoud en dienen deze in bij de provincie. De provincie analyseert aan de hand van de gemeentelijke planningslijsten of met de planning voldaan wordt aan de bundelingdoelstelling en de doelstelling voor zuinig ruimtegebruik. Op grond van deze analyse zal de provincie aangeven of met de planningslijst van gemeenten ingestemd kan worden. Deze instemming geeft dan duidelijkheid over de inpasbaarheid, van de op de planningslijst opgenomen plannen, in het provinciaal beleid voor bundeling en zuinig ruimte gebruik. Het geeft de gemeenten deels de mogelijkheid de planologische procedures ex. artikel 19, lid 2 Wet RO zelfstandig af te doen. Als niet ingestemd kan worden met de gemeentelijke planningslijst, krijgen de betreffende gemeenten de gelegenheid hun planning aan te passen. Wordt daar geen gebruik van gemaakt dan zal ieder plan van de betreffende gemeenten beoordeeld worden waarbij de analyse van de provincie leidend is. Belangrijk daarbij is of een plan de doelstellingen ondergraaft dan wel ondersteunt. Betreffende gemeenten kunnen dan geen gebruik maken van een deel van de regeling ex. artikel 19, lid 2 Wet RO.
Monitor woningbouw
Met de planningslijsten wordt vooruit geblikt en worden ambities neergezet. Het is natuurlijk altijd de vraag of die waargemaakt worden. Ten einde de werkelijke ontwikkelingen te kunnen nagaan wordt van gemeenten, ook ieder jaar, gevraagd de monitor woningbouw in te vullen en bij de provincie in te dienen. De monitor gaat dan over het afgelopen jaar en wordt tegelijkertijd met de nieuwe planning ingediend. Ook dit wordt door de provincie geanalyseerd op de genoemde doelstellingen. Indien de werkelijke realisatie uit de pas loopt met de planning en de gewenste doelstellingen, zullen gemeenten hierop aangesproken worden en zullen oorzaken in kaart gebracht worden. Alleen als de werkelijke realisatie meerdere jaren (3) uit de pas blijft lopen kan er, afhankelijk van de oorzaken, aanleiding zijn in te grijpen, bijvoorbeeld door gemeenten aanwijzingen te geven hun bouwprogramma aan te passen. Aan de planningslijst en monitor woningbouw zal een categorie “buitengebied” worden toegevoegd zodat zichtbaar wordt in welke mate de woningvoorraad in het buitengebied toeneemt. (zie 6.1.1 subparagraaf Wonen in het landelijk gebied).
Grens bestaand bebouwd gebied
Ten einde helderheid te scheppen in wat nu binnen en buiten bestaand bebouwd gebied is, zal voor iedere kern een grens van het bestaand bebouwd gebied worden vastgesteld. Alle woningbouwplannen binnen die grens worden dan als herstructurering of inbreiding aangemerkt en tellen mee voor de doelstelling dat 50% van de woningproductie binnen bestaand bebouwd gebied moet worden gerealiseerd. De grenzen zullen in nauw overleg met de gemeenten bepaald worden met als peildatum 1-1-2005. De grenzen zullen door het college van GS worden vastgesteld. Om de 5 jaar zal bezien worden of actualisering van deze grenzen nodig is.
Regionale spreidingsplannen zorgwoningen
Voor wat betreft zorgwoningen is het, in de provinciale nota Zeeland woonzorgland, geïntroduceerde regionale spreidingsplan zorgwoningen het plannings- en communicatie-instrument. Het spreidingsplan zorgwoningen en de planningslijst woningbouw overlappen elkaar deels, doch hebben ieder hun eigen doel en kunnen goed naast elkaar functioneren. Het spreidingsplan zorgwoningen is bovendien een goed instrument om ook andere sectoren zoals de gehandicaptenzorg er bij te betrekken. Daarmee kan invulling gegeven worden aan de zorg voor bijzondere doelgroepen zoals aangegeven in de provinciale Woonvisie. Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG) Dit investeringsbudget is voor provincies, gemeenten en waterschappen een instrument om op effectieve wijze de rijksdoelen voor de fysieke inrichting van het landelijk gebied te realiseren als onderdeel van een integrale regionale gebiedsontwikkeling. Het omgevingsplan vormt de beleidsmatige basis voor de te programmeren doelen in het kader van het investeringsbudget landelijk gebied. Deze doelen worden uitgewerkt in programmeringsdocumenten dat de inzet is voor een prestatieafspraak met het Rijk. In paragraaf 8.7 wordt hier nader op ingegaan. Deze paragraaf geeft ook een overzicht van doelen en prestaties in het omgevingsplan die een relatie hebben met ILG. Het ILG gaat uit van gebiedsdekkende afspraken met alle betrokken partijen in de regio. Het hiervoor aangegeven voornemen om te komen tot een vaste werkrelatie met de provinciale partners is voor de provincie de basis om ook voor ILG afspraken te maken. Waterschappen en gemeenten, maar ook de maatschappelijke organisaties zullen samen met de 146
provincie de provinciale doelen regionaal uitwerken en realiseren. In de provinciale Commissie voor de Groene Ruimte komen alle voorstellen van partijen samen en kunnen op provinciaal niveau afspraken worden gemaakt en conclusies getrokken.
147
8.5
NIEUWE ACCENTEN EN INSTRUMENTEN ONTWIKKELINGSGERICHTE BENADERING
In deel B worden een aantal nieuwe instrumenten en middelen geïntroduceerd die mede invulling geven aan de provinciale dubbeldoelstelling en de ontwikkelingsgerichte benadering. Het gaat om: - De principes van verevening en ruimte voor ruimte, beiden benaderingen die een directe relatie leggen tussen nieuwe initiatieven en investeringen in de omgevingskwaliteit respectievelijk de ruimtelijke kwaliteit. - Een schets van mogelijke samenwerkingsvormen bij de realisatie van concrete, maar complexe projecten. - Een aanpak voor de ondersteuning van het kwaliteitsdenken vanuit de provincie, een cruciale factor bij het realiseren van de gewenste dynamische maar evenwichtige ontwikkeling.
8.5.1
Principe van verevening
Als onderdeel van het afwegingskader komt op verschillende plekken in deel B het principe van verevening aan de orde, ook wel rood voor groen, rood voor blauw of voor wat hoort wat en ruimte voor ruimte genoemd. Het principe is in feite de directe vertaling op initiatiefniveau van de in dit plan uitgewerkte dubbeldoelstelling: zowel investeren in dynamiek als in kwaliteit. De benadering is niet nieuw. Met name in het recente verleden is voor het Zeeuwse landelijk gebied met een aantal vormen van verevening geëxperimenteerd, zoals in het gebiedsplan West Zeeuws-Vlaanderen en bij de streekplanuitwerking Nieuwe Economische Dragers. Doel en motivatie voor toepassen van het principe is meer ontwikkelingsmogelijkheden te bieden voor initiatiefnemers. De gelijktijdige investering in de omgevingskwaliteit of de ruimtelijke kwaliteit is voorwaarde voor het bieden van de gewenste ontwikkelingsmogelijkheden. Verevening is aanvullend op het in het plan geschetste afwegingskader voor inpasbaarheid van nieuwe ontwikkelingen. Het is dus niet zo dat ‘alles kan’ als er maar verevend wordt. Voor de provincie is het toepassen van het principe van verevening voorwaarden en uitgangspunt voor de verdere ontwikkelingsmogelijkheden. Het principe van verevening wil zeggen dat een ‘rode’ ontwikkeling gepaard dient te gaan met een gelijktijdige investering in een de omgevingskwaliteiten, publieke voorzieningen of de ruimtelijke kwaliteit. Het principe van verevening is van toepassing bij: - ontwikkeling van nieuwe en uitbreiding van bestaande rode functies op locaties die tot dan toe een andere bestemming hadden; - bij verandering van gebruik bij bestaande bestemmingen die een dermate aantasting van omgevingskwaliteiten betekenen dat daarmee het uitgangspunt van duurzame ontwikkeling wordt aangetast. Bij ontwikkeling van rode functies gaat het veelal om ontwikkelingen in het landelijk gebied zoals recreatieve ontwikkelingen, wonen in het buitengebied, niet-agrarische bedrijvigheid en niet grondgebonden agrarische bedrijvigheid. De kadertekst geeft een (niet uitputtend) overzicht van in dit plan genoemde ontwikkelingsmogelijkheden waarop het principe van verevenen van toepassing is Bij nieuwe uitleglocaties van steden en dorpen wordt ervan uitgegaan dat verevening plaats vindt door verbetering van het bestaande bebouwd gebied (herstructurering, voorzieningenniveau). De provincie stuurt hierop door de doelstellingen van inbreiding. Verder is dit aan de gemeenten. Op ontwikkelingen binnen bestaand bebouwd gebied is het provinciale principe niet van toepassing. Dit wordt overgelaten aan gemeenten. Bij nieuwe bedrijfsterreinen zet de provincie in op een relatie met de opgaven voor de herstructurering van bestaande bedrijventerreinen. In de regionale programma's voor de bedrijventerreinen worden hierover afspraken gemaakt. Bij ontwikkeling van grondgebonden agrarische bedrijvigheid in het landelijk gebied is verevening niet aan de orde, omdat dit mede de primaire functie van het landelijk gebied is en intrinsiek bijgedragen wordt aan de instandhouding van het landschap. Verandering van gebruik van bestaande bestemmingen is bijvoorbeeld aan de orde bij nieuwe havenontwikkeling. Recreatieve ontwikkeling
Agrarische ontwikkeling Bedrijvigheid Wonen in het buitengebied
Uitbreiding en nieuwvestiging verblijfsrecreatie Hotelvestiging buiten bestaande bebouwd gebied Groei kleinschalig kamperen boven 15 eenheden Dagrecreatie met bebouwing buiten bestaand bebouwd gebied Niet grondgebonden landbouw buiten de glastuinbouwconcentratie Nieuwe Economische dragers Uitbreiding bedrijvigheid buiten bedrijventerreinen Landgoederen Buitenplaatsen
148
Woonparken in het landelijk gebied Vrijkomende agrarische bebouwing Experiment boerenerven Sanering en kleinschalige vestiging instellingen zorg en verpleging In dit plan genoemde ontwikkelingen waarbij principe van verevening van toepassing is (niet uitputtend)
De provincie zal zelf dit principe vertalen in de concrete projecten waarin zij participeert. En ook gemeenten dienen deze benadering te vertalen in beleid en regelingen. Voor de provincie is vertaling van deze benadering voorwaarde voor het verlenen van (planologische) medewerking. Er zijn twee hoofdvormen: - Verevening door een investering te doen in de omgevingskwaliteit of publieke voorzieningen - De ruimte voor ruimte benadering. Verevening in omgevingskwaliteit en publieke voorzieningen Op de eerste plaats kan daarbij worden gedacht aan een investering in natuur of landschap. Maar ook investeringen in blauw, in de milieukwaliteiten, in de instandhouding van cultuurhistorische elementen en publieke voorzieningen als het verbeteren van de toegankelijkheid van platteland en water geven invulling aan het principe. De hoogte van de investering in omgevingskwaliteit wordt bepaald door aspecten als: - de aard en omvang van het project en de benodigde investeringen - de mate waarin dit past bij de functie van de omgeving - de mate van aantasting van de omgevingskwaliteiten - het te verwachten opbrengend vermogen. In het kader zijn indicaties gegeven op welke wijze deze benadering uitpakt voor een aantal initiatieven en plannen. Dit omgevingsplan voorziet niet in een strakke regeling maar biedt ruimte voor maatwerk naar de regio toe en naar verschillende (nog niet voorziene) initiatieven. Concrete vertaling vraagt per regio en per project een zorgvuldig zoeken naar evenwicht waarbij enerzijds sprake moet zijn van het recht doen aan het geschetste principe van verevening, maar anderzijds de voorwaarden niet zo knellend zijn dat alle initiatieven teniet worden gedaan. Er dient een goede argumentatie en onderbouwing gegeven te worden bij het invullen van het maatwerk. In de staande beleidspraktijk zijn een aantal voorbeelden uitgewerkt die houvast geven bij het bepalen van de juiste verhoudingen tussen project en de gevraagde verevening. Per bruto ha ruimtebeslag verblijfsrecreatie €34.000 (West Zeeuws-Vlaanderen) €30.000 (Veluwe) Per nieuwe hotelkamer €600 (West Zeeuws-Vlaanderen) Per Nieuwe Economische Drager Per landgoed (3 wooneenheden)
€8000 met een minimum van €4000 5 ha groene inrichting, waarvan 4 ha publiek toegankelijk (streekplan) 6 ha groen waarvan 4,5 ha toegankelijk (West Zeeuws-Vlaanderen) Per standplaats landschapscamping 833 m2 groen Tabel Overzicht bestaande toepassingen principe van verevening
Het omgevingsplan maakt het principe van verevenen uitgangspunt en voorwaarde voor ontwikkelingen in het multifunctionele platteland. In Zeeland is dit principe tot nu toe vooral vertaald voor relatief kleinschalige ontwikkelingen. Maar ook bij grotere projecten kan toepassen van het principe leiden tot evenwichtiger benaderingen en oplossingen dichterbij brengen die nu nog niet in beeld zijn. De concrete integrale projectopgaven die in dit omgevingsplan opgenomen zijn lenen zich daar voor, bijvoorbeeld de insteek voor de uitvoering van de integrale visie deltawateren. Ook bij de uitwerking van het principe van regionale ontkoppeling rond de havengebieden (zie paragraaf 5.2) kan toepassing van het principe van verevening tot nieuwe oplossingen leiden, waarbij het dan moet gaan om een positieve totaalbalans voor het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving en de omgevingskwaliteiten. Hierbij gaat het dan niet zozeer om verevening op projectniveau maar meer om uitwerking van regionale verevening. De provincie zal alert zijn op het verder benutten van kansen bij verdere ontwikkeling van het principe. Tot slot: vervening in de omgevingskwaliteit is iets anders dan het principe van natuurcompensatie. Compensatie is aan de orde bij aantasting van bestaande en beschermde ecologische kwaliteiten. Het compensatieprincipe wordt uitgewerkt in paragraaf 8.6.2. Ruimte voor ruimte: Sanering, herstructurering en nieuwe ontwikkelingen Het vanuit de initiatiefnemer investeren in de omgevingskwaliteit geeft invulling aan de doelstelling, maar ook een ruimte voor ruimtebenadering kan leiden tot een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Het beleidsuitgangspunt van zuinig ruimtegebruik vraagt om het zorgvuldig omgaan met gebieden en locaties waar de huidige functie en de kwaliteit niet meer passen bij de omgeving en/of de maatschappelijke behoeften van het moment. In het omgevingsplan worden verschillende ontwikkelingen genoemd die vragen 149
om functiewijziging, verplaatsing, herstructurering en sanering. Als er in termen de ruimtelijke kwaliteit (gebruikswaarde, belevingswaarde, toekomstwaarde) in een totaalaanpak op projectniveau winst wordt geboekt dan wil de provincie het principe van ruimte voor ruimte bevorderen. Het bieden van nieuwe ruimte voor recreatie of woningbouw kan dan bijdragen tot een sluitende projectaanpak. De bijdrage die van private partijen mag worden gevraagd zal liggen in dezelfde orde van grootte als bij het principe van verevening. Bij grotere projecten zal het altijd gaan om maatwerk en een specifieke projectaanpak en veelal om een combinatie van publieke en private investeringen. Een voorbeeld uit de recente beleidspraktijk uit het gebiedsgerichte project Schouwen-West is de verplaatsing van een tuincentrum, welke mede gefinancierd is door het geven van ruimte voor de bouw van een aantal woningen. Voorbeelden in het omgevingsplan die ruimte bieden voor deze benadering zijn de complexe opgave voor de verblijfsrecreatie en in het algemeen win-win situaties in het landelijk gebied waarbij ruimte kan worden geboden voor woningbouw. In alle gevallen zal het gaan om maatwerk. De in paragraaf 8.5.3 aangeduide samenwerkingsvormen kunnen bijdragen aan het benutten van de mogelijkheden. Omdat het aantal agrarische bedrijven snel terugloopt is specifiek voor voormalige agrarische bedrijven in deze paragraaf de benadering uitgewerkt. Voormalige agrarische gebouwen Sloop van voormalige (agrarische) bedrijfsgebouwen kan een bijdrage leveren aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied. Om dit te bevorderen zal er in ruil voor de sloop planologische ruimte worden geboden voor de bouw van één of meer kwalitatief hoogwaardige (compensatie)woningen. Deze planologische ruimte zal niet worden uitgewerkt in gedetailleerde regelgeving met criteria inzake oppervlakte, inhoud, locatie en dergelijke maar zal van geval tot geval worden toegepast zodat individueel maatwerk mogelijk is. Uiteraard zal bij de uiteindelijke afweging een beoordeling moeten plaatsvinden van de te bereiken kwaliteitswinst. Algemene uitgangspunten voor die beoordeling zijn de volgende: - Per saldo dient het te gaan om winst voor de ruimtelijke kwaliteit hetgeen moet blijken uit een onderbouwing van de redelijkheid van de verhouding tussen kosten van de sloop en de beoogde compensatie en een ruimtelijke onderbouwing met nadrukkelijke aandacht voor het aspect beeldkwaliteit. - Het moet gaan om een substantiële omvang te slopen bedrijfsbebouwing in het landelijk gebied - Het dient te gaan om vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen, niet-agrarische bedrijfsgebouwen of kassen - De agrarische functie moet niet meer kunnen worden vervuld - Sloop en het voorkomen van heroprichting dienen te worden gewaarborgd - Karakteristieke en cultuurhistorische bebouwing mag niet worden gesloopt - Het betreft in principe compensatie op dezelfde locatie, tenzij daardoor aantasting zou plaatsvinden van landschappelijke, natuur- of cultuurhistorische waarden. In dergelijke gevallen wordt in gezamenlijk overleg gezocht naar een vervangende locatie - Er mogen geen belemmeringen ontstaan voor de agrarische bedrijven in de omgeving - In de regel gaat het om één hoogwaardige compensatiewoning. Alleen in uitzonderingsgevallen, wanneer het gaat om een uitzonderlijke omvang van te slopen bedrijfsgebouwen, kan het gaan om twee of maximaal drie woningen. - In alle gevallen moet het totale bouwvolume afnemen. Algemene voorwaarde bij het toepassen van het vereveningsprincipe is dat de dubbelinvestering aantoonbaar en afdwingbaar wordt geregeld. Alleen een bestemmingsplanregeling volstaat niet, zo leert de beleidspraktijk. Het sluiten van een private overeenkomst is één van de mogelijkheden om aan deze voorwaarde te voldoen. Initiatiefnemers zijn verantwoordelijk voor realisatie en financiering van de afgesproken investeringen, als onderdeel van de totale projectkosten. In principe worden de investeringen in de omgevingskwaliteit niet gesubsidieerd. Wel kan natuurlijk bovenop de redelijke initiatiefnemerbijdrage, ten behoeve van een extra kwaliteitsimpuls of bijvoorbeeld extra hectares groen, sprake zijn van een overheidsinvestering. Aansluitend bij de aanpak van het kwaliteitsteam is de provincie (en gelieerde deskundigen) wel beschikbaar voor advisering en vormgeving bij de uitwerking van de vereveningsplannen. Acties - De provincie zal in de projecten waarin zij participeert verder werken aan het operationaliseren van het principe van verevening - De provincie wil meedenken bij uitwerking van het principe van verevening op lokaal niveau en uitwerking voor complexere initiatieven en projecten ondersteunen 150
-
De provincie zal na 3 jaar werking, toepassing en afdwingbaarheid van het principe evalueren.
8.5.2
Grondbeleid
Met het voeren van een provinciaal grondbeleid beoogd de provincie om, al dan niet in samenwerking met andere partijen, door het verwerven van rechten op grond invloed en zeggenschap uit te oefenen gericht op het realiseren van de provinciale beleidsdoelen, waarbij de provincie voor eigen rekening en risico een positie inneemt op de grondmarkt. Sinds 2002 wordt de uitvoering van het omgevingsbeleid van de provincie ondersteund met een actief grondbeleid. De start is voorzichtig geweest. De inzet is in eerste instantie gericht op de gebiedsgerichte projecten West Zeeuws-Vlaanderen en het Veerse Meer. De inzet van het grondbeleid is strategisch van aard en gericht op het versnellen van de uitvoering en de realisatie van de gestelde doelen. Grond is daarbij tijdelijk in provinciaal bezit. De inzet van de provincie is, lerend van de opgedane ervaringen, de uitvoering van de strategische doelen en projecten te blijven ondersteunen met strategisch grondbeleid. En meer uitvoering zal betekenen een vergrote inzet. De insteek is het provinciaal grondbeleid aanvullend te laten zijn op bestaande mogelijkheden, bijvoorbeeld van het Bureau Beheer Landbouwgronden en de mogelijkheden in het kader van de verdiepingen van de Westerschelde. Goede afstemming met en bij voorkeur samenwerking met gemeenten en waterschappen is noodzakelijk. De inzet van een actief strategisch grondbeleid gaat altijd gepaard met de zorgvuldige risicoanalyse van de inzet in het betreffende project. Het actief grondbeleid wordt met prioriteit ingezet ten behoeve van de volgende doelen en projecten: - De integrale gebiedsgerichte opgaven en de integrale projecten - Realisatie van de groenblauwe doelstellingen en het landschapsnetwerk en het verbeteren van de agrarische verkaveling - De herstructureringsopgave verblijfsrecreatie. Ook op landelijk niveau zijn, in het kader van de nieuwe wet ruimtelijke ordening en een mogelijke grondexploitatiewet de provinciale mogelijkheden voor een eigen grondbeleid en mogelijkheden voor een provinciaal voorkeursrecht in discussie. De provincie zal inspelen op nieuwe ontwikkelingen en kansen benutten die zich voordoen. Acties en prestaties: Verder uitbouwen van het provinciaal strategisch grondbeleid, gericht op een omzet van … ha per jaar
8.5.3
De participerende overheid
Uitvoering van het omgevingsbeleid was tot nu toe in hoofdzaak gestoeld op overheidsfinanciering, door rijk provincie en Europa. In andere provincies en ook in de recente gebiedsgerichte projecten die in uitvoering genomen zijn wordt steeds meer gezocht naar nieuwe vormen van financiering, samenwerkingsvormen en wijzen van vastleggen van afspraken. Dat kan betrekking hebben op de hiervoor aangeduide principes van ruimte voor ruimte of verevening, waarbij vaak sprake is van private contractvormen. Maar ook andere vormen van samenwerking in PPS-constructies en ontwikkelingsmaatschappijen worden toegepast. Nu realisatie van projecten en samenwerking met andere partijen steeds belangrijker worden dient de provincie haar expertise op deze terreinen te vergroten en toepasbaar te maken in concrete situaties. Dit sluit aan bij en zal in samenhang opgepakt worden met uitvoeringsacties uit het sociaal-economisch beleidsplan. De kadertekst geeft enkele achtergronden. Acties en prestaties De provincie ontwikkelt expertise gericht op nieuwe samenwerkingsvormen en uitvoeringsverbanden en zal effectief experimenteren met nieuwe mogelijkheden in concrete projecten. Samenwerken en participeren Versterken van de uitvoeringskracht is doel, maar in vrijwel alle gevallen zal sprake zijn van samenwerking, samen optrekken met medeoverheden. In specifieke gevallen kan ook samenwerking met private partijen aan de orde komen, altijd gerelateerd aan de geformuleerde beleidsdoelen. Als daarbij sprake is van risicodragende participatie zal dat altijd plaats vinden op basis van een gedegen risicoanalyse. De kadertekst geeft aandachtspunten bij de verschillende vormen van samenwerking.
Publiek publieke samenwerking
Voorafgaande aan een publiek-private samenwerking kan het noodzakelijk zijn in de fase voor de aanbesteding overeenkomsten tussen publieke partijen aan te gaan. Een goede en overzichtelijke voorbereiding, in de vorm van een heldere risico- en taakverdeling aan de publieke zijde, kan een belangrijke bijdrage leveren aan het welslagen van de daarop volgende private samenwerking en tegelijkertijd
151
zekerheid creëren voor de private partij. Denkbaar is dat deze samenwerking niet beperkt blijft tot een overeenkomst, doch tevens uitmondt in een publiek samenwerkingsverband.
Publiek private samenwerking
Voor een slagvaardige uitvoering van de uitvoeringsagenda kan het wenselijk zijn een samenwerking aan te gaan tussen overheid en private partijen. PPS kan op basis van de volgende overwegingen aantrekkelijk zijn: • Optimalisatie kwaliteit door het benutten van kennis en creativiteit; • Optimalisatie efficiency door reeds in de ontwerpfase rekening te houden met de uitvoering; • Optimalisatie markt door bedrijven al tijdens de planvorming te betrekken bij het optimaliseren van de opbrengst; • Risico-overdracht door enerzijds risico’s over te dragen aan marktpartijen (die de markt kennen), terwijl bedrijven op hun beurt risico’s reduceren door de overheid te betrekken bij planvoorbereiding en –uitvoering • Verbreding opbrengsten doordat marktpartijen bijdragen aan de uitvoering van een project. Van belang is dat altijd voorop staat dat PPS een middel is en geen doel op zich; altijd dient de primaire vraag te worden gesteld of in de gegeven situatie een PPS-constructie meerwaarde heeft. Wil PPS een reële optie zijn, moet ten minste aan een aantal basisvoorwaarden worden voldaan: • De overheid moet duidelijk voor ogen staan wat het doel is van de samenwerking met private partijen. • Er moet sprake zijn van heldere en gemeenschappelijke doelstellingen van zowel overheid als private partijen bij het project. • Er moet een politiek en bestuurlijk draagvlak zijn voor het project en de samenwerking met private partijen daarbij. • Door de samenwerking moeten de risico’s van het project beter beheerst kunnen worden (door overdracht van die risico’s aan private partijen die zij beter kunnen beheersen) en/of risico’s kunnen worden gedeeld. • De contouren van het project moeten voldoende duidelijk zijn, voordat een samenwerking met private partijen kan worden aangegaan, maar het project moet niet al volledig “uitgetekend” zijn, omdat er anders geen ruimte is voor een efficiënte inbreng van private partijen. • Er moet interesse voor het project en de voorgestane PPS bestaan bij private partijen. Indien is aangetoond dat een PPS-constructie meerwaarde heeft voor de realisatie van een project en dat aan de basisvoorwaarden wordt voldaan is de provincie Zeeland bereid – eventueel in samenwerking met andere overheden – een PPS-contract met een private partij aan te gaan.
Ontwikkelingsmaatschappij
Hierbij richten overheids- en marktpartijen gezamenlijk een rechtspersoon op die verantwoordelijk wordt voor de voorbereiding en uitvoering van een concreet project of het bevorderen van een specifiek doel. Het is dus een specifieke vorm van publiek-private samenwerking met een specifieke partner. De term ontwikkelingsmaatschappij wordt ook wel gebruikt voor investeringsfondsen of stimuleringsfondsen. Dat is hier niet bedoeld. Beide partijen storten een startkapitaal en dragen gezamenlijk de verantwoordelijkheid en het risico van het project. Waarom • • •
een ontwikkelingsmaatschappij: Het delen van het risico De private partij brengt expertise in die essentieel is voor de realisatie van het project Een slagvaardige realisatie van het project
Voor welke doelen zou een ontwikkelingsmaatschappij dienstig kunnen zijn: • Ontwikkeling, beheer en herstructurering van bedrijventerreinen (oogmerk: vraag/aanbod beter afstemmen, zuinig ruimtegebruik, herstructurering stimuleren, gezamenlijke acquisitie, zie als voorbeeld de BOM) • Ontwikkeling van bijzondere woonprojecten (oogmerk: migratie stimuleren, bijzondere kwaliteiten toevoegen; Groningen doet dit bijv. bij Meerstad en Blauwe Stad) • Wellicht innovatieve ontwikkelingen als kweek van vis/schelpdieren en zoute teelten (oogmerk: innovatie en verduurzaming op gebied van landbouw en visserij stimuleren); • Sanering van verouderde recreatiecomplexen (oogmerk: proces van sanering en kwaliteitsverbetering op gang brengen) • Vernieuwing van de agrosector Wat zou • • •
de inbreng van de provincie kunnen zijn: Financiële middelen Grond (via de ruilgrondbank) Menskracht en deskundigheid op gebied van aanbestedingen, publieke financiering/subsidies, procedures en vergunningen e.d.
Welke voorwaarden zou de provincie stellen voor deelname in een ontwikkelingsmaatschappij: • Het moeten ontwikkelingen zijn die niet door private partijen kunnen worden opgepakt (bijvoorbeeld de recreatiesector die op slot zit, bedrijventerreinen zijn in handen van gemeenten of binnen een sector ontbreekt iedere samenwerking) • Gemeenten moeten graag willen dat de provincie participeert (gemeenten zijn hoe dan ook bij iedere ontwikkeling betrokken en dienen de provincie niet als een bedreiging te zien) • Het project of doel moet passen binnen of aansluiten op de provinciale beleidskaders • Het project of doel moet realistisch zijn • De investeringen en risico’s moeten overzienbaar zijn
8.5.4
Kwaliteitsteam: een impuls voor de kwaliteitsbenadering
Dit omgevingsplan biedt binnen een aantal kaders ruimte voor nieuwe initiatieven en ontwikkelingen. Dat is één van de hoofddoelstellingen van het plan. Tegelijkertijd moet de kwaliteit van de omgeving en de leefbaarheid worden versterkt. Dat versterken kan en moet door te investeren in die kwaliteiten, zoals de aanleg van de Ecologische hoofdstructuur. Maar dat kan en moet ook door de nieuwe ontwikkelingen, 152
initiatieven en projecten zo goed en zo mooi mogelijk uit te voeren: ontwikkelen met kwaliteit. Om denken en doen rond deze uitdaging te bevorderen en te stimuleren wil de provincie een kwaliteitsteam instellen. Doel en rol van dit kwaliteitsteam is dus meedenken met projecten en initiatieven en eraan bijdragen dat ze in termen van de omgevingskwaliteit zo goed en zo mooi mogelijk gerealiseerd worden. Daarbij gaat het om beeldkwaliteit, ecologische en landschappelijke kwaliteit, cultuurhistorie, vormgeving, architectuur, implementatie culturele planologie, ruimtelijke kwaliteit, enz. De provincie ziet het geven van een impuls aan het kwaliteitsdenken bij de uitwerking van het omgevingsbeleid als een belangrijke rol. Daarom wordt het kwaliteitsteam op de eerste plaats intern ingevuld, als provinciale taak. Het kwaliteitsteam zal daarbij worden ondersteund en geadviseerd door een aantal externe deskundigen: externe, objectieve, inspirerende, creatieve stedenbouwkundigen en landschapsarchitecten met een zekere autoriteit op hun vakgebied. De belangrijkste taken van het kwaliteitsteam zijn: - Het op stimulerende en inspirerende wijze aan de orde stellen van kwaliteit bij ruimtelijke ontwikkelingen in Zeeland. Denken in termen van kwaliteit zou bij ruimtelijke plannen in een zo vroeg mogelijk stadium en zo hoog mogelijk op de gemeentelijke of provinciale agenda meten komen te staan. - Het geven van een kwaliteitsimpuls aan projecten die van essentieel belang zijn voor de beeldkwaliteit, de ruimtelijke kwaliteit en de omgevingskwaliteit van Zeeland. - Het fungeren als kenniscentrum/vraagbaak op het gebied van kwaliteitsbeleid in Zeeland. Het kwaliteitsteam zal daarbij de volgende inspanningen leveren: - Het uitvoeren van voorbeeldprojecten bijvoorbeeld in het kader van ruimtelijke kwaliteit kernuitbreidingen. - Het meedenken bij concrete projecten, de grote projecten waar de provincie bij betrokken is, op verzoek van gemeenten, initiatiefnemers, enz. - Het initiëren en begeleiden van (beeld)kwaliteitsvisies/plannen voor gebieden of sectorale onderwerpen waar kennis, afstemming of samenhang ontbreekt op het gebied van de Zeeuwse omgevingskwaliteiten en die van essentieel belang kunnen zijn voor de beeldkwaliteit van Zeeland. - Jaarlijkse evaluatie van geleverde inspanningen en effecten. Na drie jaar zal het functioneren van het kwaliteitsteam geëvalueerd worden waarbij de voortgang ter discussie staat of bijgestuurd kan worden. Het kwaliteitsteam moet zorgen voor een nieuw elan in Zeeland op het gebied van de aanpak van de kwaliteit. Het bevorderen van kwaliteit in projecten in al zijn facetten moet een onderwerp worden waar met enthousiame en inspiratie aan gewerkt wordt door alle partijen, omdat alle partijen hetzelde belang hebben: het behouden en versterken van mooi Zeeland. Het is daarom nadrukkelijk de bedoeling dat het kwaliteitsteam in een zo vroeg mogelijk stadium betrokken wordt. Vertraging van het planproces wordt hierdoor voorkomen. Soms kan een versnelling ontstaan door vroegtijdig afstemming te zoeken, zodat ‘reparatieacties’ achteraf overbodig worden. In alle gevallen zal het kwaliteitsteam in samenwerking met initiatiefnemers, projecttrekkers en economisch deskundigen samen tot een meerwaarde en een integrale afweging te komen. Het kwaliteitsteam zal bestaande deskundigheid op verschillende terreinen inzetten, bijvoorbeeld op het terrein van de cultuurhistorie (steunpunt monumentenzorg en archeologie) of op het gebied van het groene landschap (Stichting Landschapsverzorging Zeeland) of beeldvorming (Zeeuws Gezicht en Centrum voor Beeldende Kunst Vormgeving en Architectuur).
153
8.6
UITVOERINGSSTRATEGIE BESTAANDE INSTRUMENTEN
De provincie heeft verschillende instrumenten ter beschikking om het omgevingsbeleid vorm te geven. In deze paragraaf wordt aangegeven welke strategische accenten worden gezet bij de inzet van deze instrumenten, mede in het licht van beleid en sturingsfilosofie in dit omgevingsplan en welke veranderingen, wijzigingen in de planperiode te voorzien zijn.
8.6.1
Ruimtelijk instrumentarium
Wet ruimtelijke ordening De ruimtelijke ordening kent een lange traditie van toelatingsplanologie, waarbij de provincie in het streekplan c.q. het omgevingsplan al dan niet toelaatbaar ruimtegebruik in kaart en beleid aangeeft. Dit provinciaal beleidskader werkt door in de bestemmingsplannen. De provincie toetst vervolgens of de bestemmingsplannen passen binnen de provinciale beleidskaders. Deze rol is passief in die zin dat niet zeker is of gewenste ontwikkelingen daadwerkelijk en met de gewenste kwaliteit tot stand komen. Uitvoering van het ruimtelijk beleid wordt daarom daarnaast ook actief opgepakt om bij te dragen aan de daadwerkelijke realisatie van de gewenste ruimtelijke ontwikkeling. Bij uitvoering van dit omgevingsplan wordt deze benadering verder aangescherpt en kiest de provincie een ontwikkelingsgerichte benadering, een benadering die ook in de landelijke nota ruimte leidend is (in termen van ruimtelijke ordening de ontwikkelingsplanologie). Beide vormen van planologie zijn naast elkaar nodig omdat ze complementair zijn. De kans op het succesvol realiseren van gewenste ontwikkelingen op de goede plek is groter als die ontwikkelingen op ongewenste locaties is uitgesloten. En kwetsbare functies en waardevolle kwaliteiten worden beschermd door het geleiden van ontwikkelingen naar elders. Bij de invulling van het toelatingsbeleid de komende planperiode wil de provincie zich enerzijds laten leiden door complementariteit van beide vormen van planologie en anderzijds door het principe van ruimte voor de regio. Dat leidt tot de volgende accenten: - Meer nadruk op de planbegeleiding, het vooroverleg. Meedenken en meepraten in een vroeger stadium van het planproces geeft de mogelijkheid in te spelen op de meer strategische en bovenregionale vraagstukken en de realisatie van de provinciale uitvoeringsambities naar voren te brengen. Dit sluit aan bij het voornemen te komen tot regulier overleg met de regio’s, in navolging van de opgestelde regioagenda’s (zie paragraaf 7.1) - Selectiviteit bij de plantoetsing. De nadruk in de toetsing zal liggen bij de bescherming van de omgevingskwaliteiten en de hoofdlijnen van het provinciale beleid (bovenregionale niveaus, strategische keuzes) van de afwegingsprocessen voor ontwikkelingen. Voor plannen die niet raken aan deze strategische keuzes en alleen lokaal van invloed zijn of waarover afspraken gemaakt zijn in het kader van de regioagenda of bijvoorbeeld de bedrijventerreinenprogrammering kan de toetsing marginaal zijn. Momenteel is er een fundamentele herziening van de wet op de ruimtelijke ordening in voorbereiding. De politieke discussies in het parlement zijn nog volop gaande en de uitkomsten nog onzeker. Met de nieuwe wet wordt beoogd om een efficiënter en effectiever (en eenvoudiger en overzichtelijker) wettelijk stelsel beschikbaar te krijgen voor het ruimtelijk beleid op alle drie overheidsniveaus. De nieuwe wet bevordert dat elk overheidsniveau, dus ook de provincie, zich richt op die zaken waarvoor het primair verantwoordelijk is. De provincie krijgt in de wet een vernieuwde gereedschapskoffer met daarin diverse mogelijkheden voor de doorwerking en realisatie van het provinciale beleid. Daarmee worden tevens betere wettelijke randvoorwaarden gecreëerd om gestalte te geven aan een meer ontwikkelingsgerichte beleidsinvulling. Daarmee sluit de nieuwe wet op hoofdlijnen uitstekend aan bij de intenties van dit omgevingsplan en kan de wet te zijner tijd (vooralsnog wordt uitgegaan van 2007) een goed hulpmiddel zijn bij de doorwerking van het plan. Omdat door de nieuwe wet de provinciale goedkeuringsbevoegdheid van bestemmingsplannen komt te vervallen zal tegen die tijd bezien moeten worden of het omgevingsplan nog aanvulling behoeft. Met name gaat het dan om de vraag op welke wijze de nieuwe wettelijke mogelijkheid van het stellen van algemene regels (verordening) benut kan worden ten behoeve van de doorwerking van het omgevingsplan.
Vergunningverlening ontgrondingen De in Zeeland voorkomende ontgrondingen vinden vrijwel uitsluitend plaats in combinatie met het realiseren van een gewenste functie(verbetering) van het betrokken terrein. Hierbij kan gedacht worden aan 154
ophoogzandwinning in combinatie met landbouwkundige verbetering en kleiwinning in combinatie met het realiseren van natuurontwikkeling. Het merendeel van de ophoogzandwinning vindt plaats in de rijkswateren; de bevoegdheid tot vergunningverlening berust dan niet bij de provincie maar bij het rijk. Verder vinden ontgrondingen plaats ten behoeve van de aanleg van zaken als kikker- en drinkputten en andere waterpartijen, havenaanleg en –uitbreiding, paardrijbakken en waterbassins voor de land- en tuinbouw. Bij de besluitvorming over de aanvraag om een ontgrondingsvergunning dient een afweging plaats te vinden van alle bij de ontgronding betrokken belangen, voor zover voor die belangen geen specifieke andere regelgeving van toepassing is. Voor een met de ontgronding samenhangende functiewijziging vindt de belangenafweging plaats via de ruimtelijke ordening. Uitgangspunten vanuit het provinciaal beleid zijn bij de belangenafweging de volgende: - Zandwinning in combinatie met agrarische structuurverbetering van het betrokken terrein wordt niet toegestaan, indien onvoldoende zekerheid wordt geboden, dat deze activiteit - inclusief oplevering van het terrein, geschikt voor agrarisch gebruik - binnen een periode van 3 jaar kan worden afgerond. - De herkenbare landschappelijke hoofdstructuur (bijvoorbeeld kreekruggen, dijken) moet in stand blijven. - Cultuurhistorische, aardkundige, natuurwetenschappelijke en archeologische waarden mogen niet worden aangetast (zie ook paragraaf 4.10) - In begrensde natuurontwikkelingsgebieden worden ontgrondingen alleen toegestaan indien dit geen belemmering oplevert voor de mogelijkheden van realisering van het aldaar gewenste streefbeeld voor natuurontwikkeling.
8.6.2
Natuurinstrumenten
Bescherming In de paragrafen 4.2 en 4.8 is de beschermingsstrategie voor de waardevolle natuurgebieden uitgewerkt. De volgende instrumenten staan daarvoor ter beschikking. Natuurbeschermingswet & Vogel- en Habitatrichtlijn De bescherming van de internationaal belangrijke natuurwaarden van de aangewezen/aan te wijzen Zeeuwse Vogel- en Habitatrichtlijngebieden heeft Nederland geregeld in de Natuurbeschermingswet 1998. Deze wet zal naar waarschijnlijkheid 1 oktober 2005 in werking treden. Op grond van deze wet is het College van Gedeputeerde Staten bevoegd gezag voor vergunningverlening en handhaving voor het merendeel van de activiteiten in en grenzend aan de beschermde gebieden. Daarnaast toetst Gedeputeerde Staten plannen die betrekking hebben op de beschermde gebieden. Activiteiten worden getoetst aan de aanwijzingsbesluiten, de instandhoudingsdoelstellingen en de beheersplannen. Voor de toetsing van plannen zijn de aanwijzingsbesluiten en instandhoudingsdoelstellingen van belang. Voor de Vogelrichtlijngebieden liggen er reeds aanwijzingsbesluiten, al ontbreken hierin de instandhoudingsdoelstellingen. Deze zullen naar waarschijnlijkheid in de loop van 2006 vanuit het rijk beschikbaar komen. De Habitatrichtlijngebieden dienen nog door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit te worden aangewezen. Deze besluiten, waarin de instandhoudingsdoelstellingen direct worden opgenomen, worden begin 2006 verwacht. Voor alle Vogel- en Habitatrichtlijngebieden wordt een beheersplan opgesteld, waarin onder meer gebruik en beheer en de gewenste maatregelen voor de instandhouding van de kwalificerende natuurwaarden worden beschreven. Voor de Kop van Schouwen, Manteling van Walcheren, Yerseke en Kapelse Moer, kreken Zeeuws-Vlaanderen en het Zwin zal de provincie het voortouw hebben in de opstelling van de beheersplannen. Voor de grote wateren ligt het voortouw bij het rijk (ministerie van Verkeer en Waterstaat). In deze beheersplannen worden relaties gelegd met de te treffen maatregelen op grond van de Kaderrichtlijn Water. Voor het opstellen van de beheersplannen is een periode van 3 à 4 jaar uitgetrokken. Het toetsingskader zal in de loop van 2005/2006 worden aangevuld met handreikingen, stappenplannen en nadere uitwerkingen door de Europese Commissie. Milieubeschermingsgebieden In het milieubeleidsplan Groen Licht zijn de belangrijkste natuurgebieden in Zeeland aangegeven als integraal milieubeschermingsgebied. De regelgeving en de exacte begrenzing is uitgewerkt in de Provinciale Milieuverordening. Geconstateerd moet worden dat de Natuurbeschermingswetgebieden en de milieubeschermingsgebieden grotendeels overlappen, met min of meer vergelijkbare doelstellingen en regelgeving. Met het oog op het doen afnemen van openstapeling en overlap van regelgeving is de provincie voornemens op termijn de milieubeschermingsgebieden zoals opgenomen in de Provinciale 155
Milieuverordening te laten vervallen. De bijzondere milieukwaliteiten worden door het dan gelden de beschermingsregiem en ook door de in hoofdstuk 4 geschetste aanpak in voldoende mate aangegeven en beschermd, zoals de Wet Milieubeheer dat van de provincie vraagt. Zoals hiervoor aangegeven, is de gewijzigde Natuurbeschermingswet (inclusief Vogel- en Habitatrichtlijn) nog niet operationeel en het kan nog enige jaren duren voordat habitatrichtlijngebieden zijn aangewezen, de instandhoudingsdoelen zijn vastgesteld en de beheersplannen opgesteld. Op het moment dat de Natuurbeschermingswet volledig operationeel is zal de Milieuverordening op dit punt gewijzigd worden. Flora- en faunawet Het kader voor de bescherming van planten- en diersoorten wordt gevormd door de Flora- en faunawet. Deze wet regelt hoe om te gaan met beschermde planten en dieren, waaronder die soorten die op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn zijn beschermd. Deze bescherming werkt door in ruimtelijke plannen en bij de toetsing van milieuvergunningen. De minister van landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is bevoegd gezag voor de soortbescherming. Gedeputeerde Staten is verantwoordelijk voor het verlenen van ontheffingen voor de regulatie van de door de fauna veroorzaakte schade. Schadebestrijding vindt planmatig plaats op door Gedeputeerde Staten goedgekeurde Faunabeheersplannen van de Faunabeheereenheid Zeeland, welke organisatie financieel wordt gesteund door de provincie. In de loop van 2006 wordt de aanwijzing van ganzenfoerageergebieden verwacht. In de ganzenfoerageergebieden worden de ganzen met rust gelaten; daarbuiten mogen ze, onder voorwaarden, worden verjaagd en bejaagd. Boswet De Boswet regelt de kwantitatieve instandhouding van ons bosbezit. Door het stelsel van kapmeldingen en herplantplicht bewaakt de provincie de omvang van het Zeeuwse bosareaal. Naast de bescherming van de Boswet worden houtopstanden beschermd door regels in het omgevingsplan (basisbescherming EHS en compensatiebeginsel) en door de gemeenten gestelde regels op grond van de APV en het gemeentelijke bestemmingsplan. De provincie is belast met de handhaving van de Boswet. Landschapsverordening De Landschapsverordening Zeeland 2001 stelt ter waarborging van de kwaliteit van het Zeeuwse landschap regels ten aanzien van het plaatsen van ‘(reclame)borden’ in het buitengebied. Na de saneringslag die er in de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden en in de loop van 2006 wordt afgerond, wordt thans door gerichte handhaving het buitengebied ‘schoon’ gehouden.
Compensatiebeginsel Het compensatiebeginsel is van toepassing voor de volgende gebieden: - bestaande natuurgebieden en gebieden van ecologische betekenis; - bossen en landschappelijke beplantingen vallend onder de Boswet. Het compensatiebeginsel geldt voor alle ingrepen in of nabij de aangewezen gebieden die schade toebrengen aan of anderszins negatieve effecten hebben op de waarden van het betreffende gebied. In principe mogen deze ingrepen niet plaatsvinden. Alleen indien een zwaarwegend maatschappelijk belang wordt aangetoond en onderbouwd kan worden dat voor de ingreep geen alternatief of alternatieve locatie beschikbaar is kan een ingreep worden toegestaan. Dit ‘nee-tenzij-principe’ en het compensatiebeginsel dienen altijd na elkaar te worden toegepast: pas als de maatschappelijke noodzaak van een ingreep juist op de betreffende locatie is aangetoond en de voorgenomen ruimtelijke ingreep om die reden wordt toegestaan, is het compensatiebeginsel aan de orde. Uitgangspunt bij toepassing van het compensatiebeginsel is dat door het treffen van mitigerende en, indien deze onvoldoende zijn, tevens compenserende maatregelen geen ‘nettoverlies’ aan aanwezige waarden resteert. Toepassing van het compensatiebeginsel geschiedt door achtereenvolgens de volgende stappen te doorlopen: 1. Landschappelijke inpassing en mitigatie: De initiatiefnemer is verplicht om zoveel mogelijk invulling te geven aan de landschappelijke inpassing en mitigatie. Onder mitigatie wordt verstaan het voorkomen of verminderen van de nadelige effecten. 2. Direct fysieke compensatie: a. van de oppervlakte: Het betreft compensatie van het areaal waarop na het treffen van mitigerende maatregelen nog belangrijke nadelige effecten resteren. De fysieke compensatie dient aansluitend aan of in de directe omgeving van het aangetaste gebied gerealiseerd te worden. Uitgegaan wordt van een basisinrichting waarbij de verloren gegane kwaliteiten weer kunnen worden ontwikkeld. 156
b. van het kwaliteitsverlies: Hiervan is sprake omdat er een periode moet worden overbrugd, waarin de waarden van het nieuw ingerichte vervangende gebied zich kunnen ontwikkelen tot het kwaliteitsniveau dat verloren is gegaan. De hoogte van de kwaliteitstoeslag is afhankelijk van de herstelperiode van het desbetreffende natuurdoeltype. Met betrekking tot de vervangbaarheid worden 3 categorieën onderscheiden (zie tabel 10): i. zeer snel vervangbaar (herstel binnen 5 jaar): geen toeslag ii. snel (binnen 10 jaar) herstel/vervangbaar; toeslag: 1/3 van de kosten voor de fysieke compensatie; iii. vervangbaar (herstel binnen 25 jaar); toeslag: 2/3 van de kosten voor de fysieke compensatie; en iv. moeilijk resp. niet vervangbaar (herstel langer dan 25 jaar); in deze (naar verwachting slechts zeer zeldzaam voorkomende) gevallen zal van geval tot geval bezien moeten worden hoe de zeldzame kwaliteit weer kan worden geregenereerd. Voor bos zonder natuuraccent is het gewenst de compensatie van kwaliteitsverlies te realiseren via beperkte kwantitatieve (over)compensatie. 3. Financiële compensatie: Dit is slechts aan de orde indien en voorzover direct fysieke compensatie (2a en 2b) door de initiatiefnemer redelijkerwijs niet of slechts ten dele mogelijk is. De financiële compensatie omvat behalve de kwaliteitstoeslag ook het voor verwerving en inrichting benodigde bedrag. De kosten voor mitigerende en compenserende maatregelen maken onderdeel uit van de totale projectkosten. De plannen voor de daadwerkelijke uitvoering van de compensatie dienen gelijktijdig met de plannen voor de ingreep in procedure te worden gebracht. De provincie zal slechts planologische medewerking verlenen, indien de hiervoor beschreven compenserende maatregelen zijn gewaarborgd en de economische uitvoerbaarheid van de compenserende maatregelen is aangetoond. Compensatielocaties dienen gevonden te worden buiten de waardevolle gebieden waarvoor het compensatiebeginsel geldt en buiten gebieden waar al bosaanleg of natuurontwikkeling is voorzien. Door compensatie mag geen aantasting van andere waardevolle gebieden plaatsvinden (voorkomen dominoeffect). Natuurdoeltype
herstelperiode
Brak stilstaand water
3.14
Gebufferde poel en wiel
X
3.15
Gebufferde sloot
X
3.22
Zwakgebufferd ven
X
1.06
Open zee
X
2.16
Begeleid-natuurlijk estuarium
X
2.17
Begeleid-natuurlijk zout getijdenlandschap
X
3.24
Moeras
X
3.25
Natte strooiselruigte
X
3.26
Natte duinvallei
X
3.32
Nat, matig voedselrijk grasland
X
3.38
Bloemrijk grasland van het zand- en veengebied
X
3.39
Bloemrijk grasland van het rivieren- en zeekleigebied
X
3.40
Kwelder, slufter en groen strand
X
3.41
Binnendijks zilt grasland
X
3.47
Zandverstuiving
X
3.48
Strand en stuivend duin
X
3.52
Zoom, mantel en droog struweel van de hogere gronden
X
3.53
Zoom, mantel en droog struweel van het rivieren- en zeekleigebied
X
3.54
Zoom, mantel en droog struweel van de duinen
X
4(3.38)
Bloemrijk grasland van het zand- en veengebied
X
4(3.39)
Bloemrijk grasland van het rivieren- en zeekleigebied
X
2.08
Zoet klei-oermoeras
X
2.09
Brak klei-oermoeras
X
zeer lang >25
lang 10-25
kort 5-10
zeer kort 0-5
3.13
X
157
Natuurdoeltype
herstelperiode zeer lang >25
lang 10-25
kort 5-10
zeer kort 0-5
2.14
Zoete afgesloten zeearm
X
2.15
Zoute afgesloten zeearm
X
3.28
Veenmosrietland
X
3.29
Nat schraalgrasland
X
3.31
Dotterbloemgrasland van veen en klei
X
3.33
Droog schraalgrasland van de hogere gronden
X
3.34
Droog kalkarm duingrasland
X
3.35
Droog kalkrijk duingrasland
X
3.55
Wilgenstruweel
X
2.11
Kleiboslandschap
2.12
Begeleid-natuurlijk duinlandschap
X
2.13
Oeverlandschap van afgesloten zeearmen
X
3.57
Elzen-essenhakhout en -middenbos
X
3.60
Park-stinzenbos
X
3.64
Bos van arme zandgronden
X
3.66
Bos van voedselrijke, vochtige gronden
X
3.67
Bos van bron en beek
X
4(3.64)
Bos van arme zandgronden
X
4(3.66)
Bos van voedselrijke, vochtige gronden Tabel 10 Natuurdoeltypen en herstelperiode
8.6.3
X
X
Waterinstrumenten
Watertoets De watertoets is het hele proces waarbinnen ruimtelijke plannen worden getoetst aan de effecten op de waterhuishouding ter plaatse. Dit begint bij het vroegtijdig informeren van de waterbeheerder door de initiatiefnemer van het plan en het uitwisselen van relevante kennis, en eindigt bij de goedkeuring van het plan door een hogere overheid met daarin alle effecten en maatregelen voor de waterhuishouding. De provincie heeft veelal de rol van beoordelaar, maar kan ook initiatiefnemer of waterbeheerder zijn (grondwater). Meer informatie is te vinden in de landelijke handreiking watertoets 2 (december 2003) en de provinciale handreiking watertoets (maart 2005). Grondwaterbeheer Het beheer van het grondwater is een taak van de provincie, voor zover het gaat om het passieve kwantitatieve grondwaterbeheer, waaronder met name vergunningverlening voor, registratie van en toezicht op onttrekkingen en infiltraties. De wijze waarop deze taak wordt uitgevoerd is vastgelegd in het Grondwaterbeheersplan (2002). De Grondwaterwet biedt de volgende instrumenten voor het passieve grondwaterbeheer: registratie, vergunningen en algemene regels. In de Verordening waterhuishouding Zeeland is aangegeven in welke gevallen deze instrumenten moeten of kunnen worden toegepast en welke voorwaarden daarbij horen. Goedkeuring waterbeheerplannen en peilbesluiten De provincie is bevoegd om de waterbeheerplannen en peilbesluiten van de waterschappen goed te keuren. Het omgevingsplan wordt daarbij als toetsingskader gebruikt. De formele regels omtrent de goedkeuringsbevoegdheid zijn vastgelegd in de Verordening waterhuishouding Zeeland.
158
8.6.4
Milieuinstrumenten
Doelgroepenbeleid milieu en industrie De provincie staat een brede en integrale aanpak voor milieu en industrie voor waarin de verschillende instrumenten in samenhang worden ingezet: het doelgroepenbeleid milieu en industrie. Met deze aanpak zijn de afgelopen jaren belangrijke resultaten geboekt, niet alleen op het vlak van reductie van de milieudruk door bedrijven maar ook op het gebied van verbetering van het milieubewustzijn bij de bedrijven. De aanpak in de periode naar 2012 geeft provincie Zeeland nog steeds goede mogelijkheden om samen met andere overheden afspraken met bedrijven te maken over hun milieu-inspanningen. Wel is het zo dat de beleidsomgeving wijzigt waardoor nadrukkelijker dan voorheen afstemming met andere invalshoeken nodig is. Voor de (vierde generatie) bedrijfsmilieuplannen 2006-2010 staan de volgende opgaven centraal: - afspraken maken met de bedrijven over de inspanningen gericht op het halen van de (aangepaste dan wel bijgestelde) IMT-2010 (Integrale Milieu Taakstelling 2010); - wat gaan bedrijven doen in het kader van, voor betreffende stoffen en thema’s, relevante vigerende wetgeving; - afspraken maken over de inzet van bedrijven op het vlak van maatschappelijk verantwoord ondernemen, ketenbeheer veiligheid, duurzame bedrijventerreinen, concernvergunning en productenbeleid. Voor de periode na 2010 zal het instrument fundamenteel tegen het licht worden gehouden. Dan is de vraag aan de orde of gezien allerlei beleidsontwikkeling de convenantenstructuur nog voldoende ‘winst’ oplevert. In 2006 zal een landelijke evaluatie plaatsvinden en een visie worden opgesteld op de toekomst van het Doelgroepenbeleid Milieu - Industrie. Ook wordt dan duidelijk welke bijstellingen in de Integrale Milieutaakstellingen 2010 (IMT) zullen worden aangebracht. Belangrijke sectoren voor Zeeland zijn de basismetaal en de chemie. De looptijd van derde generatie bedrijfsmilieuplan (BMP-3) voor basismetaal en chemie is tot 31-12-2005. In deze paragraaf worden voor deze sectoren aandachtspunten gegeven voor de komende bedrijfsmilieuplannen. Het streven van de provincie is om het bedrijfsmilieuplan 2006 - 2010 binnen de daarvoor afgesproken termijn definitief beoordeeld te hebben. Basismetaal Zeeland heeft met Alcan Vlissingen één van de vijf beeldbepalende bedrijven van de gehele bedrijfstak binnen haar grenzen. Hoewel de vijf grootste basismetaalbedrijven voor de bestaande knelpuntstoffen voldoen aan de stand der techniek blijken de emissiereductiedoelstellingen voor 2010 in praktijk niet haalbaar met de huidige stand van de techniek. De evaluatie van IMT–2010 kan leiden tot bijstelling van de reductieopgaven. Echter voor de stoffen waarvoor de IMT-2010-doelstelling nog lang niet bereikt is en waar overwegend de basismetaalindustrie voor de landelijke industriële emissie verantwoordelijk is, blijven reductieopgaven van prioritair belang. Voor de basismetaal in Zeeland gaat het om fluoriden, (fijn)stof, lood, chroom, cadmium, koper en arseen. Voor deze knelpuntstoffen behoort Alcan bij de drie grootste emittenten van de basismetaal. Chemie De chemische industrie in Nederland heeft de richtinggevende doelstellingen in 2003 reeds grotendeels gerealiseerd, zodat de bedrijfsmilieuplannen 2006 – 2010 zich met name richt op die stoffen en thema’s uit het convenant waarvoor nog een inspanning van de sector nodig is. Deze zullen deels samenvallen met de opgaven die vanuit regionale luchtkwaliteit belangrijk zijn (zie paragraaf 4.4.3). De verwachting is dat de Zeeuwse chemische industrie een belangrijke rol speelt bij het bereiken van de taakstelling voor wat betreft ammoniak, cadmium, etheen en fijn stof. Bestaande en toekomstige wet- en regelgeving en andere afspraken In de basismetaalindustrie en chemie zijn er bedrijven die deelnemen aan de CO2 en de NOx emissiehandel. Bedrijven kunnen de projecten en maatregelen in het kader van emissiehandel opnemen in de bedrijfsmilieuplannen 2006 – 2010, zodat een integrale afweging mogelijk is. Als het bedrijf niet deelneemt aan de emissiehandel blijven de NOx doelstellingen uit de IMT voor 2010 richtinggevend. De reductieopgave van SO2 is afgestemd op de inzet ten behoeve van het NEC-plafond (zie paragraaf 4.3). Ook verdienen de reductie van V(luchtige) O(rganische S(toffen)-emissies en fijn stof emissies extra aandacht in de bedrijfsmilieuplannen 2006 – 2010. 159
De bedrijfsmilieuplannen 2006 – 2010 zullen een overzicht van de stoffen moeten bieden die vallen onder de minimalisatieverplichting van de Nederlandse emissie Richtlijn (inclusief de nieuwe prioritaire stoffen), evenals de stapsgewijze aanpak van de beoogde emissiereductie. Verbredingsonderwerpen Voor zowel de basismetaalindustrie als de chemie bestaan goede mogelijkheden voor duurzaam ondernemen in relatie tot de People, Planet, Profit benadering, waarbij de initiatieven het best op bedrijfsniveau kunnen worden opgepakt. In de bedrijfsmilieuplannen zullen kansen op dit vlak invulling moeten krijgen. Samenvattend Belangrijke aandachtspunten in de bedrijfsmilieuplannen voor basismetaal en chemie zijn: - de inspanning t.a.v. de genoemde knelpuntstoffen (basismetaal); - inspanningen t.b.v. resterende reductietaakstellingen 2010 (en de stoffen die voor de regionale luchtkwaliteit belangrijk zijn (chemie); - de inspanningen en integrale afweging tav klimaatgassen en uitstoot van verzuringscomponenten (rekeninghoudend met de landelijke afspraken) fijn stof en VOS; - de inspanningen op het vlak van de verbredingsonderwerpen.
Educatie, communicatie en voorlichting Bevorderen van duurzame ontwikkeling vraagt naast het uitvoeren van concrete maatregelen ook om kennis, inzicht, vaardigheid, betrokkenheid van een provinciale organisatie, maar ook van andere organisaties en van de individuele burger zelf. Hiervoor is vorming en communicatie nodig. Paragraaf 6.4.2 noemt mede in dit verband risicocommunicatie. Ook natuur- en milieucommunicatie en -educatie speelt een eigen rol bij de inspanningen voor een duurzame samenleving. Natuur- en milieucommunicatie en -educatie Natuur- en milieueducatie (NME) is gericht op een brede groep betrokkenen, zoals burgers, onderwijs, recreanten, midden- en kleinbedrijf, organisaties en overheden. Doel van NME en communicatie is dat onderdelen van de maatschappij de waarde van natuur, van een goed leefmilieu en van evenwicht binnen het totaal van de fysieke leefomgeving beseffen en vertalen in gedrag. Dit moet leiden tot acceptatie en uitvoering van maatregelen die nodig zijn om die waarden behouden en te ontwikkelen. Daarbij gaat het ondermeer om regelgeving (PMV), vergunningverlening, handhaving, ruimtelijke ontwikkeling, natuurontwikkeling en beheer, etc. Burgers en maatschappelijke organisaties moeten kennis, vaardigheid en bereidheid hebben om zich in te kunnen zetten voor een duurzame samenleving. Algemeen geldt dat een goed duurzaamheidsbeleid begint met draagvlak. Het accent van het NME-beleid ligt dan ook in de inzet om aan dit draagvlak gestalte te geven door het ontwikkelen van programma's en het financieren van activiteiten die gericht zijn op de uitvoering ervan. Hiervoor worden in hoofdlijnen als ingangen gekozen: - Het onderhouden van een overlegstructuur en het faciliteren van een voorwaardenscheppende benadering van uitvoerende instanties en overheden. In dit verband nemen onder meer het IVN Consulentschap Zeeland en de Zeeuwse Milieu Federatie (ZMF) een belangrijke plaats in; - Voorlichting en communicatie; - Positieversterking van natuur en milieueducatie in bestuur, maatschappelijke sectoren en onderwijs; - Doorwerking van ontwikkelde kwaliteiten door middel van kennismanagement. De afstemming van beleid en samenwerking met Rijk, gemeenten en waterschappen is belangrijk; voor de provincie ligt hier een regierol. Leren voor duurzame ontwikkeling Het Zeeuwse programma 'leren voor een Duurzame Ontwikkeling' (2004 t/m 2007) levert een bijdrage om duurzame keuzes te maken. Met duurzaam wordt bedoeld dat naast economische ook mens en natuur belangen bij de besluitvorming worden betrokken, waarbij aandacht is voor de effecten van een ontwikkeling op de langere termijn. Kern van het programma is 'leren'. Het 'leren' krijgt vorm in praktijkprojecten waarin kennis en vaardigheden van deelnemers gericht op het maken van duurzame afwegingen wordt versterkt. Resultaat is dat deelnemers, organisaties en uiteindelijk de Zeeuwse samenleving er duurzamer van worden. Deelnemers komen uit alle maatschappelijke geledingen: onderwijs, bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties, burgers en (mede)overheden. 160
Door maatschappelijke geledingen te betrekken bij dit leerproces en in te zetten op een drietal belangrijke aandachtsgebieden (duurzaam ondernemen, water en leefomgeving) wordt een maximaal rendement behaald.
Vergunningverlening milieu Omdat via de vergunningverlening de provincie directe invloed heeft op de milieudruk van de bedrijven neemt het vergunningeninstrument een centrale plaats in in het milieu-instrumentarium. Daarom heeft de provincie inhoudelijke doelen gesteld tav het instrument . De provincie heeft voor de vergunningen Wet milieubeheer de onderstaande uitvoeringsstrategie geformuleerd: - Vergunningen voldoen aan het Alara-principe (As Low As Reasonable Achievabel); Voorschriften zijn gericht op het gebruik van de beste beschikbare technieken (artikel 1 lid 2 wijziging Wet milieubeheer). Vergunningen doen recht aan de feitelijke situatie bij het bedrijf Dit doel houdt bijvoorbeeld in dat de vergunde emissies zo dicht mogelijk de feitelijke situatie benaderen. Het betekent ook dat bedrijven als daar goede argumenten voor zijn afwijkingen van wordt geboden. - De niet-afval vergunningen ouder dan 7 jaar zijn onderworpen aan een actualisatietoets. VROM-regelgeving Belangrijke onderwerpen voor het komende jaar zijn de herziening en modernisering van wetten en regels, de implementatie van Europese regelgeving en het stroomlijnen en inhoudelijk op elkaar afstemmen van de vergunningen die nodig zijn voor het drijven van een inrichting (VROM-vergunning). VROM wil de verschillende vergunningen (maar ook ontheffingen en andere toestemmingsvereisten) voor wonen, ruimte en milieu zoveel mogelijk samenvoegen. Uitgangspunt is dat burgers en bedrijven die voor een activiteit toestemming van de overheid willen, één besluit krijgen, ongeacht het aantal wetten en regels waaraan ze moeten voldoen. Voor dit besluit zouden zij slechts één procedure moeten doorlopen voor aanvraag (of melding), inspraak, bezwaar en beroep. En voor een vergunning moeten burgers en bedrijven terecht kunnen bij één loket. Zo'n geïntegreerde vergunning moet in 2007 van kracht worden. VROM heeft hiervoor het project 'VROM-vergunning' gestart. Momenteel werkt VROM aan een integrale vergunning met schotten: burgers en bedrijven vragen één vergunning aan bij één bevoegd gezag. Dit betekent één procedure met één set indieningsvereisten en één toetsingskader. De aanvraag wordt echter getoetst aan criteria van de huidige verschillende vergunningen. De integrale vergunning met schotten maakt gebruik van landelijk geüniformeerde aanvraagformulieren en heeft één handhavende instantie en één instantie voor bezwaar en beroep. In dit kader wordt er door de provincies gewerkt aan een zogenaamde IPO kaderstelling vergunningverlening, met als doel de provincies te voorzien van een uniform uitgangspunt voor de kaderstelling vergunningverlening en verankering hiervan in een selectiepakket voor aanvraagformulier, considerans en voorschriften. Deze vernieuwingen zullen gevolgen hebben voor het provinciale vergunningenbeleid. Onzeker is wat de gevolgen precies zijn, maar de verwachting is dat deze ontwikkelingen positief uitpakken voor de vergunningvragende partij. IPPC Vanaf oktober 1999 moeten nieuwe en belangrijke wijzigingen aan bestaande inrichtingen voldoen aan de Europese IPPC (Integrated Pollution Prevention and Control)-richtlijn; vanaf oktober 2007 geldt deze eis ook voor alle bestaande inrichtingen. De richtlijn, die voor wat betreft vergunningverlening vergelijkbaar is met de Nederlandse Wet Milieubeheer, bepaalt onder andere dat vergunningen voor industriële inrichtingen moeten waarborgen dat in die inrichtingen alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen, met name door toepassing van beste beschikbare technieken. Deze technieken zijn voor circa 30 industriële processen omschreven in de zogenaamde BREF-documenten (BAT reference documents) en gelden voor alle lidstaten. In Zeeland vallen circa 30 inrichting onder de werking van de richtlijn. Nieuwe installaties en belangrijke wijzigingen aan bestaande installaties worden door de provincie nu direct getoetst aan de richtlijn. Voorts worden in de komende periode de bestaande vergunningen getoetst aan de richtlijn en daarmee zonodig in overeenstemming gebracht. De informatie die nodig is voor de toetsing zal met name door de bedrijven zelf geleverd dienen te worden. Voor wat betreft het toepassen van de best beschikbare technieken binnen de Zeeuwse bedrijven streven wij naar het gebruik van technieken die de hoogst haalbare bescherming voor het milieu opleveren. Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) De provincie houdt rekening met het LAP en gebruikt (evenals gemeenten en waterkwaliteitsbeheerders) het LAP als toetsingskader bij de uitoefening van de bevoegdheden krachtens de Wet milieubeheer. Het LAP 161
geldt zowel voor vergunningverlening voor afvalbeheerinrichtingen als voor vergunningen voor bedrijven waar afval vrijkomt. Voor de kleinschalige opslag van groenafval en de opslag van schelpen hanteert de provincie bij de vergunningverlening de volgende benadering: voor kleinschalige opslag (richtgetal 2000 ton) waar groen afval extensief gecomposteerd wordt (extensief zoals bedoeld in de Nederlandse Emissie Richtlijn) zijn geen bodembeschermende voorzieningen vereist wanneer er sprake is van een geringe doorlaatbaarheid van de bodem. De opslag van schelpen van de schelpdierverwerkende industrie dient overdekt plaats te vinden.
8.6.5
Handhaving
Gedeputeerde Staten hebben bevoegdheden voor de handhaving van wetgeving voor de leefomgeving. De voor de uitvoering daarvan in 2001 vastgestelde beleidsregel ‘Handhaving omgevingsbeleid’ wordt in 2005 geactualiseerd. De hoofdlijnen met de daarbij door te voeren beleidswijzigingen worden hier kort toegelicht. Integrale handhaving beoogt de bescherming van de leefomgeving door een juiste naleving van de daarvoor geldende wet- en regelgeving en de op basis daarvan genomen uitvoeringsbesluiten. Voor bedrijven ligt daarbij de nadruk op zelfregulering en zorgplicht. Voor handhavingsorganisaties zijn professionaliteit en samenwerking belangrijke kernwoorden. Handhavingsinstrumenten Kern van het beleid is de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven bij het verbeteren van de milieuprestaties (zelfregulering). Bedrijven zijn zelf goed in staat om omgevingsaspecten in te passen in de bedrijfsvoering. De handhavingsstrategie past zich aan aan de mate, waarin bedrijven aan zelfregulering inhoud geven. Dit alles binnen de randvoorwaarde dat wet- en regelgeving worden nageleefd. Belangrijke instrumenten bij zelfregulering zijn het milieu- of natuurmanagementsysteem, het bedrijfsmilieu-/natuurplan en het milieu-/natuurjaarverslag (of vormen daarvan). Toezicht op een goede naleving van wet- en regelgeving vindt op verschillende manieren plaats: via reguliere controlebezoeken, administratief en organisatorisch toezicht, transportcontroles, ketentoezicht, metingen en toezicht vanuit de lucht. Daarbij wordt gebruik gemaakt van bestuursrechtelijke en/of strafrechtelijke instrumenten, die preventief of repressief worden ingezet. Voorlichting en informatieverstrekking zijn preventieve instrumenten. Bij bestuursrechtelijke handhaving is publiciteit tot nu toe niet als aanvullend sanctiemiddel ingezet. Mede daarom is terughoudend omgegaan met actieve openbaarheid van handhavingsinformatie. Ervaringen elders leren echter dat het publiceren van resultaten van handhavingsacties wel preventief werkt. Ook verplicht het Europese verdrag van Aarhus om de burger toegang te geven tot milieu-informatie. Daarom wordt een beleidswijziging doorgevoerd op grond waarvan sanctiebesluiten actief openbaar worden gemaakt, ondermeer door plaatsing op de provinciale website. Bij handhaving zetten gedeputeerde staten ook repressieve instrumenten in om de naleving van voorschriften af te dwingen. Doel daarvan is de overtreding stop te zetten, herhaling te voorkomen en gevolgen van de overtreding ongedaan te maken. Bestuursrechtelijke instrumenten zijn intrekking van de vergunning, bestuursdwang, het opleggen van een dwangsom en de bestuurlijke boete. Daarnaast kan het bestuur ook gebruik maken van het strafrecht. Hierbij maakt de inspecteur als buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA) bij constatering van een overtreding hetzij zelfstandig hetzij in samenwerking met de politie proces verbaal op. Dat kan een lik-op-stuk proces-verbaal zijn. Dit betekent dat de overtreder binnen drie dagen een ‘bekeuring’ in de bus heeft en dat hij door betaling van het verschuldigde bedrag kan schikken. Bij ernstige inbreuk op elementaire milieu- of natuurbelangen wordt een (normaal) proces-verbaal opgemaakt, waarbij de officier van justitie bepaalt of een schikking wordt aangeboden of tot strafrechtelijke vervolging wordt overgegaan. Momenteel wordt op landelijk niveau een nieuwe visie ontwikkeld over de rol en inzet van de buitengewone opsporingsambtenaren bij de handhaving van het omgevingsbeleid. Dit moet leiden tot betere inbedding in de bestuurlijke organisatie en minder vrijblijvendheid bij de inzet van deze ambtenaren. In het belang van de kwaliteit en inzetbaarheid worden ook competenties geformuleerd op het gebied van kennis en vaardigheden waaraan voldaan moet worden. Handhavingsstrategie In navolging van landelijke ontwikkelingen heeft het Provinciaal Milieu Overleg ingestemd met een nieuwe sanctiestrategie als basisaanpak voor het bestuursrechtelijk en strafrechtelijk optreden. Hiermee wordt het 162
tot nu toe gehanteerde stappenplan handhaving aangepast. In essentie komt het erop neer dat de ambtelijke waarschuwing als eerste stap bij goede nalevers vervalt. In de nieuwe sanctiestrategie worden bij inrichtinggebonden toezicht twee reacties onderscheiden:
Reactie 1 (schriftelijke waarschuwing) bij: -
een eerste overtreding van een niet-kernbepaling; een overtreding van kernbepaling, die niet doelbewust is begaan én een kennelijk incident is én gering van omvang is én door een overigens goed nalevende overtreder is begaan waarbij afdoende maatregelen zijn getroffen. Als deze reactie geen resultaat oplevert volgt automatisch reactie 2.
Reactie 2 (sanctiebeschikking en/of proces verbaal) bij: -
-
een voortdurende overtreding, waarbij geen gevolg is gegeven aan reactie 1; een overtreding van een kernbepaling (m.u.v. de onder reactie 1 genoemde situaties); een overtreding waarbij hercontrole illusoir is en/of het waarschijnlijk is dat een waarschuwing geen effect zal hebben (bijvoorbeeld omdat geen goede hercontrole kan plaatsvinden zoals bij transport; directe aantasting of bedreiging in betekenende mate van het milieu of de openbare gezondheid, de geloofwaardigheid van de overheid, eerlijke concurrentie en overheidscontrole; een handelwijze van de overtreder die duidt op een calculerende of malafide instelling; kans op navolging als niet wordt opgetreden; cumulatie van ongewenste effecten; tot handhavend optreden dwingend internationaal recht.
Het begrip kernbepaling wordt in afwachting van landelijke ontwikkelingen nog nader ingevuld. In plaats van uitvoering te geven aan de sanctiestrategie is het natuur- en/of milieubelang in uitzonderingssituaties beter gediend met het gedogen van een overtreding. Gedogen kan alleen in: - overmachtsituaties, als daarbij sprake is van een overtreding met een externe oorzaak; - overgangssituaties, als daarmee wordt vooruitgelopen op een geformaliseerde situatie (in de meeste gevallen een milieuvergunning). Toetsingscriteria hierbij zijn: - de situatie moet uit oogpunt van natuur of milieu aanvaardbaar zijn; - er moet geen sprake zijn van verwijtbaarheid van het bedrijf; - natuur en/of milieu moeten met het gedogen gebaat zijn. Gedogen gebeurt in alle gevallen schriftelijk, in alle openheid, voor een bepaalde, duidelijk vastgelegde termijn en onder voorwaarden die, zoveel mogelijk, overeenkomen met de voorschriften die aan de te verlenen vergunning worden verbonden. Als daaraan niet wordt voldaan, wordt de gedoogbeschikking ingetrokken. Provinciale regierol bij de handhavingssamenwerking en professionalisering In de bestuursovereenkomst samenwerking milieuhandhaving (maart 1999) hebben de Zeeuwse handhavingsorganisaties afspraken vastgelegd over de samenwerkingsstructuur in Zeeland. In de loop van de jaren is daarbij ook inhoud gegeven aan de integratie van de diverse kleursporen (milieu/grijs; water/blauw; natuur/groen; externe veiligheid/oranje en ruimtelijke ordening/rood). Behalve partner in de samenwerking hebben Gedeputeerde Staten daarin ook een wettelijk verankerde regierol. Als regisseur zal de provincie de handhavingspartners aanspreken op: - het verder vormgeven aan integrale handhaving; - het vergroten van de effectiviteit van de handhavingssamenwerking op lokale, regionale en provinciale schaal, ondermeer door aanpassing van de huidige overlegstructuur en volwaardige inbreng door alle partners; - organisatorische en bestuurlijke verankering van de strategische en operationele handhavingscycli binnen de handhavingsorganisaties, conform de daarvoor geldende kwaliteitscriteria. Aandachtspunten komende periode Naast eerdergenoemde beleidswijzigingen zijn aandachtspunten voor de komende periode: - het omgaan met emissies bij incidenten en/of piekshandhaving in relatie tot de zorgplicht van bedrijven; - het onderzoeken van nieuwe vormen van toezicht en handhaving; - het uitvoeren van ketentoezicht. Analoog aan het bestaande toezicht op de afvalbeheerketen wordt daarbij ook gekeken naar andere aspecten, zoals transport van en naar het bedrijf; - het met de Nederlandse Emissieautoriteit beoordelen van monitoringsprotocollen en uitvoeren van inspecties voor CO2- en NOx-emissies; 163
-
het uitbreiden van de handhaving van de Natuurbeschermingswet in verband met implementatie van Europeesrechtelijke bepalingen; het intensiveren van de handhavingsamenwerking op het gebied van de groene handhaving; het volgen van ontwikkelingen op het gebied van de handhaving van de ruimtelijke ordening.
164
8.7
FINANCIËLE PARAGRAAF
Voor de onderdelen milieu en water geldt als wettelijke vereiste dat inzicht moet worden geboden in de financiële en economische gevolgen van het beleid, zo is opgenomen in de Wet Milieubeheer en de Wet op de Waterhuishouding. De ervaringen in onze provincie en ook elders in het land met financieel-economische onderbouwingen van facetplannen als het omgevingsplan is dat dergelijke onderbouwingen over het algemeen globale en beperkte informatie oplevert, zeker als het gaat om het in beeld brengen van extra lastendruk voor burgers en bedrijven. Daarbij komt dat de baten voor verschillende beleidsthema’s ook niet eenvoudig in economische termen te vertalen vallen. Voor het waterbeleid en de waterschapslasten ligt er wel een min of meer directe relatie. Immers, de waterschappen zijn in belangrijke mate verantwoordelijk voor de realisatie van het waterbeleid. In onderstaande tabel is een indicatie van de waterschapsinzet opgenomen. De inschatting is dat de gemaakte afspraken met de waterschappen niet leiden tot een noodzakelijk verhoogd investeringsniveau ten opzichte van de eerder gemaakte afspraken. Eén van de hoofddoelen van het omgevingsplan is het faciliteren van de noodzakelijke en gewenste economische dynamiek. Deze doelstelling sluit in beleid en uitwerking aan bij het recent vastgestelde sociaal-economisch beleidsplan van de provincie. De daarin aangeduide sociaal-economische inspanningen (de dynamiek-variant) beogen een maximaal effect op de werkgelegenheid die aansluit bij de groei van de beroepsbevolking en de regionale economie. De achterliggende onderzoeken bij het sociaal-economisch beleidsplan geven hiervoor indicaties. Om dit effect te bereiken zullen de benodigde inspanningen zoals aangeduid in het sociaal-economisch beleidsplan en in dit omgevingsplan mede door de provincie wel moeten worden geleverd. En een provincie die meer dan in het verleden de uitvoering centraal zet moet ook aangeven op welke wijze dat gefinancierd wordt. In het ontwerp-omgevingsplan zullen de financiële inspanningen van de provincie op de verschillende speerpunten en beleidsthema’s nader in beeld worden gebracht (PM). Ook vanuit de Europese programma’s kan bijgedragen worden aan de realisatie van doelen uit het Omgevingsplan. In de huidige programmeringsperiode gaat het om verschillende Interregprojecten, de kaderverordening Plattelandsontwikkeling, Leader Plus en de afronding van doelstelling 5b. In 2007 start de nieuwe programmeringsperiode van de Europese Unie. De provincie spant zich in wederom goed van de mogelijkheden gebruik te maken. Twee belangrijke integrale rijksbudgetten voor de uitvoering van het omgevingsbeleid zijn het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) en het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG). In deze financieringsstromen komen meerdere doelen uit dit omgevingsplan samen, zo laat ook de tabel zien. Het investeringsbudget stedelijke vernieuwing is een rijksregeling waarvoor de provincie voor alle Zeeuwse gemeenten budgethouder is. Voor ieder tijdvak (thans 2005-2010) wordt een provinciaal beleidskader en verordening vastgesteld waaruit de prioriteiten voor dat tijdvak blijken. Hoewel daarbij de rijksdoelstellingen leidend zijn kan de provincie ook eigen accenten leggen. Met de eigen accenten wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de doelstelling uit dit omgevingsplan en de provinciale woonvisie. De provincie ondersteunt daarmee gemeenten. Het gaat per jaar om gemiddeld € 4,7 mln. per jaar. Het investeringsbudget landelijk gebied is in organisatorische zin al aan de orde geweest in paragraaf 8.4. ILG is voor provincies, gemeenten en waterschappen een instrument om op effectieve wijze de rijksdoelen voor de fysieke inrichting van het landelijk gebied te realiseren als onderdeel van een integrale regionale gebiedsontwikkeling. De provincie is verantwoordelijk voor de realisatie van rijksdoelen in het landelijk gebied. Met ingang van 2007 komen verschillende rijksbudgetten en geldstromen uit talrijke subsidieregelingen en potjes samen in één investeringsbudget. Hierover wordt een 7 jarige (2007-2013) prestatieafspraak gemaakt. In het ontwerpomgevingsplan zal een tabel worden opgenomen die een vertaling geeft van de doelen en acties uit dit omgevingsplan naar de doelstellingen voor het ILG, een eerste indicatie voor een provinciale vraagraming (PM). Natuur Recreatie
PM 165
Landschap Landbouw Soc. Ec. vitalisering Milieu Water Tabel
Overzicht doelstellingen ILG
166
HOOFDSTUK 9
PLANTOEPASSING EN VERANTWOORDING
Status plannen Het Omgevingsplan komt in de plaats van het streekplan Zeeland, het milieubeleidsplan Groen licht en het waterhuishoudingsplan Samen slim met water, de facetplannen van ruimte, milieu en water. Ook de bijbehorende de bijbehorende herzieningen, -uitwerkingen, en –afwijkingen, die in de loop der jaren aan deze plannen worden vervangen door dit Omgevingsplan. Het vigerende omgevingsbeleid is daarnaast vastgelegd in een fors aantal gebiedsgerichte plannen, veelal samen met regionale partners opgesteld en vastgesteld, zoals de gebiedsgerichte projecten, de deltawateren, enz. Dit Omgevingsplan vervangt deze documenten voor zover deze het formeel provinciaal ruimtelijk, water- of milieubeleid betreffen, maar de documenten behouden hun status als het gaat om de gezamenlijke visie, uitvoeringskader en beheersafspraken. Voorbeeld: voor West Zeeuws-Vlaanderen vervalt de aparte streekplanuitwerking, maar de gebiedsvisie ”natuurlijk vitaal” blijft wel het programma op basis waarvan provincie en regio gezamenlijk aan de uitvoering gaan werken. De kadertekst geeft een overzicht. Overzicht van plannen en documenten waarvoor het Omgevingsplan in de plaats komt: Categorie A: vervallen Streekplan Zeeland (1997) Streekplanherziening Woonvisie Streekplanherziening Veerse Meer Streekplanherziening West Zeeuws-Vlaanderen Streekplanuitwerking Walcheren 2000+ Streekplanuitwerking Schouwen West Streekplanherziening Nieuwe Economische Dragers Streekplanherziening Vitaliteit en Kwaliteit Partiele streekplanherziening Glastuinbouw Streekplanherziening Vestigingsbeleid Intensieve veehouderij Partiele streekplanuitwerking Stedelijke ontwikkelingszone Goes
Streekplanuitwerking buisleidingen Streekplanuitwerking Categorisering wegen Streekplanuitwerking Stedelijk gebied Walcheren 2010 Streekplanuitwerking windenergie Streekplanuitwerking Rijksweg 57 Streekplanuitwerking Axelse Vlakte Streekplanuitwerking en –afwijking Westerschelde Oeververbinding Streekplanafwijking Technopark Schoondijke Streekplanafwijking recreatieverdeelweg traject RenesseHaamstede Streekplanafwijking Het Zuiden Streekplanafwijking Moens
Milieubeleidsplan Groen Licht Waterhuishoudingsplan Samen Slim met Water Categorie B: documenten die de basis zijn voor gezamenlijke visie en uitvoering van de provincie en haar partners, maar waarvan de formele status als streekplan, milieubebeleidsplan of waterhuishoudingsplan vervalt. Gebiedsplan West Zeeuws-Vlaanderen Natuurlijk Vitaal Zeeuws Kustbeleidsplan 2004 Gebiedsvisie Rondom het Veerse Meer DeltaInzicht, integrale visie op de delatawateren Regiovisie Schouwen West Ruimtelijk plan stedelijk gebied Walcheren 2010
Beleidsplan Oosterschelde Beleidsplan Westerschelde Beleidsplan Krammer Volkerak Beleidsplan Voordelta Deelstroomgebiedsvisie WB 21 in Zeeland (voor zover afspraken niet zijn aangescherpt in dit plan) Beleidsvisie Externe Veiligheid
Daarnaast is er nog nota’s met sectorbeleid en nota’s die de uitvoering en programmering aansturen. Deze hebben geen formele status als streekplan, milieubeleidsplan of waterhuishoudingsplan en blijven als sectornota hun functie behouden. Voorbeelden: woonvisie, programmeringsdocument landelijk gebied (ILG). Plantoepassing Om flexibel in te kunnen spelen op toekomstige ontwikkelingen is in dit Omgevingsplan gekozen voor een beperkt aantal beleidskaders op hoofdlijnen en een afwegingskader voor nieuwe ontwikkelingen. Dat laat enerzijds ruimte om op basis van de aangegeven spelregels concrete initiatieven te beoordelen, maar vraagt anderzijds ook om het goed hanteren en bewaken van de beleidskaders. In ieder geval de doelstellingen en uitgangspunten zoals opgenomen in deel A van dit plan zijn onderdeel van deze beleidskaders, en daarnaast een beperkt aantal structurerende beleidsuitspraken uit deel B. In het ontwerpplan zal dit nader uitgewerkt worden (PM). Deze onderdelen van het plan zullen dan aangeduid worden als essentiële elementen. Hiervan kan alleen afgeweken worden bij herziening van dit Omgevingsplan. Van de overige beleidsuitspraken kan op basis van voortschrijdend inzicht alleen gemotiveerd worden afgeweken. Daarbij moet worden aangetoond dat de afwijking niet ten koste gaat van de samenhang in het omgevingsbeleid.
167
Daarnaast kunnen zonodig planuitwerkingen van het Omgevingsplan worden opgesteld. Uitwerking en afwijking is een bevoegdheid van Gedeputeerde Staten. De Provinciale Commissie voor het Omgevingsbeleid en Provinciale Staten zullen worden gehoord. De voorbereiding is overeenkomst afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Monitoring en verantwoording De monitoring van het omgevingsbeleid zal zich richten op de in het plan aangeduide doelstellingen en acties. Bijlage 1 (PM) geeft een overzicht inclusief een aanduiding van indicatoren voor de monitoring. Elke drie jaar zal een Omgevingsbalans uitgebracht worden. De omgevingsbalans 2006 zal gelden als nulmeting voor de nieuwe beleidsperiode van het omgevingsbeleid en tevens de afsluiting van de vigerende beleidsplannen. Uitgaande van een planperiode van zes jaar zal de volgende omgevingsbalans halverwege de beleidsperiode de tussenstand opmaken. Belangrijke toets in de opeenvolgende omgevingsbalansen zal zijn of de hoofddoelstelling van duurzame ontwikkeling wordt gerealiseerd. Daarbij wordt allereerst inzichtelijk gemaakt hoe de ontwikkeling van elk van de afzonderlijke kapitalen (economie, sociaal-cultureel en ecologisch kapitaal) verloopt en ten tweede of er sprake is van een evenwichtige samenhang tussen kapitalen. Deze aanpak spoort in praktische zin met de gegevensverzameling voor het beleidsonderdeel 'water'. De Regionale Watersysteemrapportage, als gezamenlijk product van waterschappen, Rijkswaterstaat en Provincie Zeeland genereert een belangrijk deel van de informatie voor de Omgevingsbalans. Deze informatie verschijnt om de drie jaar en is grotendeels afkomstig van derden. Naast de bestuurlijke opgave tot regelmatige beleidsevaluatie liggen er ook meer formele verplichtingen tot regelmatige rapportage van ondernomen activiteiten. Voor deze jaarlijks terugkerende formele rapportageplicht van provinciale activiteiten zal het Provinciaal Jaarverslag een kader bieden, terwijl de Omgevingsbalans vervolgens driejaarlijks dieper op de materie van het omgevingsbeleid ingaan. Informatiemanagement ICT-projecten nemen de laatste jaren een hoge vlucht, met name door landelijke en Europese verplichtingen en de stimulans tot vermindering van de administratieve lasten. In het verlengde van de landelijke beleidslijn Andere overheid/E-provincies en de provinciale beleidslijn digitalisering zet de provincie in op een praktisch ambitieniveau, waarbij inhoud en ICT elkaar zoveel mogelijk moeten versterken. Dit komt tot uiting door slim in te spelen op marktontwikkelingen en wetgeving. Met name normen en efficiency zijn hierbij leidend. Middels deze aanpak zijn inmiddels een aantal internetprojecten opgepakt die in de komende planperiode via deelprojecten verder worden uitgewerkt, te weten de EU-richtlijn Aarhus, DURP, Geoinformatie op internet, Cultuurhistorische hoofdstructuur en Risicokaart. Voorbeelden hiervan zijn een loket met bodeminformatie, vergunningverlening op internet en vervolmaking van de digitale leidraad. Gezien de snelheid van ICT-ontwikkelingen zullen hier de komende jaren nog flink wat projecten bijkomen. Ook hiervoor geldt: inhoud en ICT moeten elkaar zoveel mogelijk versterken. Aarhus-richtlijn Een belangrijk communicatiekanaal is het ter beschikking stellen van milieu-informatie via internet, als uitvloeisel van de Europese Aarhus-richtlijn. Daarnaast het register risicosituaties gevaarlijke stoffen een belangrijk communicatiekanaal. De informatie over luchtverontreiniging , geluidskwaliteit en externe veiligheid wordt op begrijpelijke wijze toegankelijk gemaakt voor de burgers. De ruimtelijke presentatie van milieuinformatie (zie paragraaf 4.4) is hiervan een belangrijk onderdeel. Het doel is om in 2008 de kaarten zodanig gereed te hebben dat de informatie toegankelijk en begrijpelijk is voor burgers.
168
BIJLAGEN BIJ HET CONCEPT-ONTWERP OMGEVINGSPLAN
169
BIJLAGE 1
UITVOERING EN MONITORING (PM)
170
BIJLAGE 2
OVERZICHT KAARTMATERIAAL
In het Omgevingsplan zijn vier verschillende soorten kaarten opgenomen: Beleidskaarten, kwaliteitskaarten, kansenkaarten en illustratieve kaarten. Beleidskaarten en kwaliteitskaarten hebben een beleidsmatige status. In onderstaande overzicht is de status van de genoemde kaarten aangegeven. Nr.
Titel
Tekstverwijzing
Beleidskaarten: B.1 Omgevingsplankaart (=streekplankaart) B.2 Strategieën omgaan met omgevingskwaliteit B.3 Locaties windenergie B.4 Waterfunctiekaart B.5 Zonering Deltawateren (PM: SMB) B.6 Wegencategorisering B.7 Stedelijke centra en (woon)kernen B.8 Buisleidingen en leidingstroken B.9 Begrenzing Nationale Landschappen
Zie Zie Zie Zie Zie Zie Zie Zie
paragraaf 4.2 paragraaf 4.3 paragraaf 4.7 en 6.1.2 paragrafen 4.11 en 5.7 paragraaf 5.8 paragraaf 6.1.1 en 7.1 paragraaf 6.3.3 paragraaf 7.1 en 8.3.3
Kwaliteitskaarten: Kw.1 Indicatieve milieukwaliteitskaart Kw.2 Landschappelijke kwaliteit Kw.3 Cultuurhistorische waardenkaart Kw.4 Beschikbaarheid zoet water Kw.5 Risicozones wateroverlast Kw.6 Verdrogingskaart Kw.7 Water‘kansen’kaart bebouwd gebied Kw.8 Natuurkwaliteitskaart Kw.9 Archeologische waarden
Zie Zie Zie Zie Zie Zie Zie Zie Zie
paragraaf 4.2.2 paragraaf 4.2.2 en 4.9.1 paragraaf 4.2.2 paragrafen 4.7 en 5.5.1 paragraaf 4.7 paragraaf 4.7 paragraaf 6.1.2 paragraaf 4.8 paragraaf 4.10
Kansenkaarten: K.1 Kansenkaart landbouw K.2 Kansenkaart recreatie
Zie paragraaf 5.5 Zie paragraaf 5.6
Illustratieve kaarten: I.1 Provinciale hoofdstructuur I.2 Geluidhinder I.3 Lichthinder I.4 Bodemsaneringslocaties in Zeeland I.5 Arseen in grondwater I.6 Beschermde gebieden en locaties volgens de KRW I.7 Waterkwaliteitskaarten met verspreiding van stoffen en de mate van overschrijding van NW4 normen I.8 Waterbergingsmogelijkheden i.c.m. ecologische verbindingszones
Zie Zie Zie Zie Zie Zie Zie
paragraaf paragraaf paragraaf paragraaf paragraaf paragraaf paragraaf
3.1 4.4.1 4.4.2 4.5 4.5 4.6 4.6
Zie paragraaf 4.7 en 4.8
I.9
Bodemkaart t.b.v. GGOR
Zie paragraaf 4.7
I.10
Aardkundige waarden
Zie paragraaf 4.10
I.12
Invlieg- en geluidszones luchtvaart
Zie paragraaf 5.8
I.13
Intensieve en extensieve recreatie in kustzone ZVL.
Zie paragraaf 6.4.1
I.14
Dynamisch en niet-dynamisch beheer kustzone
Zie paragraaf 6.4.1
I.15
Risicocontouren externe veiligheid
Zie paragraaf 6.4.2
Nog niet bijgevoegd: PM Bebouwingscontouren kust I.1.A Zeeuwse zeehavens gelegen aan diep zeewater in relatie tot zeetransportroutes I.1.B Zeeuwse delta in relatie tot stroomgebieden Rijn, Maas en Schelde I.1.C Stedelijk gebied Zeeland in relatie tot stedelijke agglomeraties in Noord-West Europa I.1.D Zeeuwse delta als onderdeel internationale ecologische verbindingszone
Zie Zie Zie Zie Zie
paragraaf paragraaf paragraaf paragraaf paragraaf
6.4.1 3.1 3.1 3.1 3.1
171
BIJLAGE 3
POSITIEVE LIJST NED’S
Via vrijstelling/wijziging toe te staan
Koppeling aan functies8
Functie
N
V
L/M
Categorie-indeling9 VNGbedrijvenlijst W
Landbouw verwante functies Verkoop (eigen) agrarische producten Agrarische hulpbedrijven
N
Loonbedrijven Drainage bedrijven Veehandelsbedrijven Toeleverende bedrijven Spermabank Foeragehandel Zaaizaad en pootgoed Opslag agrarische producten Hoefsmederij
N N N N N N N N N
V V V V V V V V V
2/3 3 3+ 3 3 2 3 3+ 2
N N N N N N
V V V V V
1 1 2 2 1 1
N
V
N
V
N N N N
V
1
Semi-agrarische bedrijven Hoveniersbedrijven Boomverzorgingsbedrijven Natuur- en landschapsbeheer Tuincentrum Vis/escargot/wormkwekerij
Zorgboerderij ( sociale nevenfunctie op agrarisch bedrijf bv. resocialisatie, therapie, gehandicapten, dagbesteding) Zorgwoning behorend bij agrarisch bedrijf10
Opslag Caravans, boten, inboedel en overige opslag
2/3
Recreatie Verblijfsrecreatie Kampeerboerderij Appartementen(verhuur) Hotelaccommodatie Logies met ontbijt
V
L/M L/M L/M
W
2/3 2/3 2 1
Dagrecreatie Horeca: - Restaurant - Eethuis - IJssalon - Theeschenkerij - Partycentrum Bezoekerscentrum Paardenpensioen/-stalling Sauna Verhuur: - Paarden - Fietsen - Kano’s - Trapauto’s Manege
N N N
V V V
2 2 1 1 3 1 2/3 2
N N N N N
V V V V V
2/3 2 2 2 3
N
V
L/M
W
-
N N N
V V V
L/M L/M L/M
W W W
-
L/M L/M L/M L/M L/M
N N N N
Aan huis-gebonden-beroepen Individuele (para) medische of therapeutische praktijk Dierenarts Atelier Overige aan huis gebonden beroepen 8
Koppeling aan functies:
N toelaatbaar als nevenactiviteit op agrarisch bedrijf V toelaatbaar als vervolgactiviteit op voormalig agrarisch bedrijf W toelaatbaar bij woningen L toelaatbaar bij landhuizen / landgoederen M toelaatbaar in monumentale en karakteristieke panden 9 Categorie-indeling: 1 gr. afstand 0 of 10 meter 2 gr. afstand 30 meter 3 gr. afstand 50 of 100 meter 4 gr. afstand 200 of 300 meter 10 Wooneenheid voor (zorgbehoevende) directe familie van de agrariër
172
Medische (verwante) dienstverlening Privékliniek Kuuroord Dierenkliniek Groepspraktijk Overige dienstverlening Cursuscentrum Créche/Peuterspeelzaal Museum/Tentoonstellingsruimte Dierenasiel/-pension Kappersbedrijf Computerservicebedrijf Adviesbureau Geluidsstudio Antiekhandel Kunsthandel
N
V
N N N N N N N N N N
V V V V V V V V V V
L/M L/M L/M L/M
2 2 1 1
L/M L/M L/M
2/3 2 2 3 1 1 2 2 2 2
L/M L/M L/M
Ambachtelijke landbouwproductverwerkende bedrijven Slachterij Vleesverwerking Zuivelverwerking Plantaardige productverwerking Imkerij Palingrokerij Wijnmakerij Bierbrouwerij Riet- en vlechtwerk Overige ambachtelijke bedrijven Bouwbedrijven Schilderbedrijven Installatiebedrijven Elektrotechnisch installatiebedrijf Dakdekkersbedrijf Rietdekkersbedrijf Houtzagerij en -schaverij Speeltoestellenfabricage Lasinrichtingen/bankkwekerijen Vervaardiging medische instrumenten en orthopedische artikelen Meubelmakerij/restauratie Meubelstoffeerderijen Vervaardigen en reparatie sieraden Vervaardigen en reparatie muziekinstrumenten Spel en speelgoed fabricage Spinnen en weven van textiel Vervaardigen van textielwaren Kledingvervaardiging Reparatiebedrijven en gebruiksgoederen Pottenbakkerij Natuursteenbewerking/beeldhouwerij Zeefdrukkerij
11
N N N N N N N N N
V V V V V V V V V
2/3 2/3 2/3 3+ 2 1 2 3 2
N N N N N N N N N N
V V V V V V V V V V
2 2 2 2 2 2 311 310 310 2
V V V V
310 1 2 2
V V V V V
3 3 3+ 2 2
V V V
2/3 3+ 2
Motorisch vermogen < 100 kW
173
BIJLAGE 4
BEGRIPPENLIJST (PM)
174
BIJLAGE 2
OVERZICHT KAARTMATERIAAL
In het Omgevingsplan zijn vier verschillende soorten kaarten opgenomen: Beleidskaarten, kwaliteitskaarten, kansenkaarten en illustratieve kaarten. Beleidskaarten en kwaliteitskaarten hebben een beleidsmatige status. In onderstaande overzicht is de status van de genoemde kaarten aangegeven.
Nr.
Titel
Tekstverwijzing
Beleidskaarten: B.1 Omgevingsplankaart (=streekplankaart) B.2 Strategieën omgaan met omgevingskwaliteit B.3 Locaties windenergie B.4 Waterfunctiekaart B.5 Zonering Deltawateren (PM: SMB) B.6 Wegencategorisering B.7 Stedelijke centra en (woon)kernen B.8 Buisleidingen en leidingstroken B.9 Begrenzing Nationale Landschappen
Zie Zie Zie Zie Zie Zie Zie Zie
paragraaf 4.2 paragraaf 4.3 paragraaf 4.7 en 6.1.2 paragrafen 4.11 en 5.7 paragraaf 5.8 paragraaf 6.1.1 en 7.1 paragraaf 6.3.3 paragraaf 7.1 en 8.3.3
Kwaliteitskaarten: Kw.1 Indicatieve milieukwaliteitskaart Kw.2 Landschappelijke kwaliteit Kw.3 Cultuurhistorische waardenkaart Kw.4 Beschikbaarheid zoet water Kw.5 Risicozones wateroverlast Kw.6 Verdrogingskaart Kw.7 Water‘kansen’kaart bebouwd gebied Kw.8 Natuurkwaliteitskaart Kw.9 Archeologische waarden
Zie Zie Zie Zie Zie Zie Zie Zie Zie
paragraaf 4.2.2 paragraaf 4.2.2 en 4.9.1 paragraaf 4.2.2 paragrafen 4.7 en 5.5.1 paragraaf 4.7 paragraaf 4.7 paragraaf 6.1.2 paragraaf 4.8 paragraaf 4.10
Kansenkaarten: K.1 Kansenkaart landbouw K.2 Kansenkaart recreatie
Zie paragraaf 5.5 Zie paragraaf 5.6
Illustratieve kaarten: I.1 Provinciale hoofdstructuur I.2 Geluidhinder I.3 Lichthinder I.4 Bodemsaneringslocaties in Zeeland I.5 Arseen in grondwater I.6 Beschermde gebieden en locaties volgens de KRW I.7 Waterkwaliteitskaarten met verspreiding van stoffen en de mate van overschrijding van NW4 normen I.8 Waterbergingsmogelijkheden i.c.m. ecologische verbindingszones
Zie Zie Zie Zie Zie Zie Zie
paragraaf paragraaf paragraaf paragraaf paragraaf paragraaf paragraaf
3.1 4.4.1 4.4.2 4.5 4.5 4.6 4.6
Zie paragraaf 4.7 en 4.8
I.9
Bodemkaart t.b.v. GGOR
Zie paragraaf 4.7
I.10
Aardkundige waarden
Zie paragraaf 4.10
I.12
Invlieg- en geluidszones luchtvaart
Zie paragraaf 5.8
I.13
Intensieve en extensieve recreatie in kustzone ZVL.
Zie paragraaf 6.4.1
I.14
Dynamisch en niet-dynamisch beheer kustzone
Zie paragraaf 6.4.1
I.15
Risicocontouren externe veiligheid
Zie paragraaf 6.4.2
Nog niet bijgevoegd: PM Bebouwingscontouren kust I.1.A Zeeuwse zeehavens gelegen aan diep zeewater in relatie tot zeetransportroutes I.1.B Zeeuwse delta in relatie tot stroomgebieden Rijn, Maas en Schelde I.1.C Stedelijk gebied Zeeland in relatie tot stedelijke agglomeraties in Noord-West Europa I.1.D Zeeuwse delta als onderdeel internationale ecologische verbindingszone
Zie Zie Zie Zie Zie
paragraaf paragraaf paragraaf paragraaf paragraaf
6.4.1 3.1 3.1 3.1 3.1