Commissie Integraal Waterbeheer
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
Mei 2000
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
2
Overzicht rapporten CIW werkgroep Emissies en diffuse bronnen (werkgroep VI) ..................................................................................
• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •
Verf-, lak- en drukinktfabrieken 1979 1982 Grafische industrie 1 Ziekenhuizen 1986 Diffuse bronnen 1986 1987 Fotografische industrie1 Afvalstortplaatsen 1987 Houtreinigingsbedrijven 1988 Stralen en conserveren van mobiele objecten 1988 Champignonteeltbedrijven 1985/1989 Grondwaterbehandeling bij bodemsaneringsprojecten 1989 Laboratoria 1982/1989 Bestrijdingsmiddelen-formulerende bedrijven 1980/1989 Auto- en aanverwante bedrijven 1979/1989 1989 Zeefdrukkerijen 1 Tandheelkundige verzorging 1990 Agrarische bedrijven en bestrijdingsmiddelen 1990 Het stralen en conserveren bij scheepswerven voor beroepsvaart en grote jachten 1991 Waterverontreinigingsproblematiek bij het afspuiten van recreatievaartuigen 1991 Houtimpregneerbedrijven 1986/1992 Overstortingen uit rioolstelsels en regenwaterlozingen 1992 Handhaving van Wvo-vergunningen 1992 Glastuinbouw 1992/1993 Bloembollenteelt - deelrapport 1 1993 Vatenwasserijen 1993 Farmaceutische industrie 1993 Autowrakkeninrichtingen 1993 Textielveredelingsindustrie 1988/1993 GFT-afvalverwerking 1994 Levensmiddelenindustrie, nutriëntenemissies 1994 Landbouwloonbedrijven 1994 Melk(rund)veehouderijen 1995 Recirculatie drainagewater van grondgebonden glastuinbouwbedrijven 1996 Witloftrekkerijen 1996 Watersportinrichtingen 1996 Boom- en vaste-plantenteelt 1996 Handreiking regionale aanpak diffuse bronnen 1997 Bedrijven voor oppervlaktebehandeling van metalen/materialen 1987/1997 Lozingen uit tijdelijke baggerspeciedepots 1998 Aansluiten glastuinbouw op bestaande rioleringssystemen 1998 Individuele behandeling van afvalwater: IBA-systemen 1999 Actieprogramma Diffuse Bronnen: Voortgangsrapportage 1999 1999 Handboek Wvo-vergunningverlening 1995/1999
.................................. 1
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
Aangevuld, gewijzigd of aangescherpt door Handboek milieumaatregelen grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen.
3
• • •
Handreiking membraanconcentraten 1999 Integrale aanpak van risico’s van onvoorziene lozingen 1996/2000 Beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water 2000
Bovenstaande rapporten kunnen worden besteld bij het secretariaat van de CIW, Hoofdkantoor van de Waterstaat, postbus 20906, 2500 EX Den Haag, telefax 070 - 3519078, of e-mail
[email protected].
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
4
Ten geleide ..................................................................................
Het beoordelen van de schadelijkheid van stoffen en preparaten voor het aquatisch milieu is een belangrijk element voor de uitvoering van het Nederlandse emissiebeleid. In het voorliggende rapport wordt een algemene beoordelingsmethodiek beschreven die stoffen op grond van eigenschappen indeelt in categorieën. Aan deze categorieën is overeenkomstig het Nederlandse emissiebeleid een mate van saneringsinspanning gekoppeld (but/bbt). De methodiek sluit aan bij (inter)nationale regelgeving op het gebied van indelen van stoffen en geeft hier ook invulling aan. De methodiek harmoniseert en operationaliseert derhalve het indelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid. Dit is van belang voor zowel het bevoegd gezag voor de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Wet milieubeheer als het bedrijfsleven. Het bedrijfsleven krijgt door deze methodiek namelijk beter inzicht in de milieubezwaarlijkheid van de stoffen en preparaten die worden geproduceerd en gebruikt. Dit inzicht is nodig om te kunnen voldoen aan de eisen die worden gesteld op grond van bedrijfsinterne milieuzorg of milieucertificering. Het rapport beschrijft verder hoe de informatie over de schadelijkheid van stoffen en preparaten door de producenten via de handelsketen kan worden verstrekt aan de uiteindelijke gebruikers en het bevoegd gezag. De aanvrager van een vergunning is verantwoordelijk voor het verstrekken van gegevens over de schadelijkheid van stoffen en preparaten aan het bevoegd gezag. Dit is niet nieuw. In veel gevallen beschikt de aanvrager echter niet over deze gegevens. Producenten hebben dit inzicht wel of zouden dit moeten hebben. Zij zijn dus het best in staat om de beoordeling uit te voeren. Deze aanpak is efficiënt, is in de praktijk werkbaar gebleken en sluit aan bij het door het bedrijfsleven geïnitieerde initiatieven als ’responsible care’ en ’product stewardship’. In het kabinet is inmiddels afgesproken dat in overleg met het bedrijfsleven een systematiek zal worden opgezet waarmee standaardinformatie over grond- en hulpstoffen ten behoeve van de vergunningaanvraag voor alle betrokken partijen toegankelijk is. Zowel overheden als bedrijfsleven hechten aan een goede controle op de door het bedrijfsleven te verstrekken gegevens. Op dit moment is nog niet duidelijk welke instantie en op welke wijze de controle zal gaan plaatsvinden. In 1999 is door het Ministerie van VROM het programma Strategie Omgaan Met Stoffen (SOMS) gestart. Dit programma zal leiden tot een strategienotitie, die naar verwachting in de eerste helft van 2001 aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden. De controle op door het bedrijfsleven verstrekte gegevens over de eigenschappen van stoffen en preparaten is een aspect dat in dit programma ook zal worden uitgewerkt. Vanuit CIW zal er op worden toegezien dat deze controle uiteindelijk goed wordt geregeld. De methodiek zal binnen de vergunningverlening zijn plaats moeten krijgen en behoort tot de reguliere werkzaamheden. Hoewel de intensivering van de aandacht voor stoffen en preparaten zeker in de introductieperiode meer inzet zal vragen, zal de introductie van de methodiek op termijn naar verwachting voordeel opleveren, doordat voldoende informatie over stoffen en preparaten bij de aanvraag wordt verstrekt. Om zowel de
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
5
overheden als het bedrijfsleven de gelegenheid te geven zich voor te bereiden op het gebruik van de methodiek wordt een overgangstermijn in acht genomen. Uitgangspunt is dat het bevoegd gezag uiterlijk vanaf 1 augustus 2002 bij de vergunningverlening veronderstelt dat volgens de methodiek wordt gewerkt. Deze datum sluit aan bij de datum waarop de Europese Preparatenrichtlijn in de Nederlandse wetgeving moet zijn geïmplementeerd. Ik hoop en verwacht dat deze methodiek een bijdrage zal leveren aan de versterking van de uitvoering van het emissiebeleid. Z.K.H. de Prins van Oranje Voorzitter van de Commissie Integraal Waterbeheer
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
6
Inhoudsopgave ..................................................................................
Samenvatting 9 Summary 11 1 1.1 1.2 1.3 1.4
Inleiding 13 Aanleiding 13 Doel 13 Aanpak 14 Leeswijzer 15
2 De methodiek 17 2.1 Introductie 17 2.2 Achtergrond 17 2.3 Gebruik van de ABM bij de uitvoering van de Wvo 18 2.4 Uitgangspunten van de ABM 21 2.5 Toelichting resultaat ABM 23 2.5.1 Aanduiding waterbezwaarlijkheid 23 2.5.2 Saneringsinspanning 23 3 3.1 3.2
De ABM in relatie tot bestaande wet- en regelgeving 25 Wet- en regelgeving 25 Relatie beoordeling stoffen en preparaten Wvo en Wms 25
4 Procedure 29 4.1 Introductie 29 4.2 Procedure 29 4.2.1 Volledige data-set 30 4.2.2 Basis-set 31 4.3 Controleerbaarheid 32 4.3.1 Controle door overheid 32 4.3.2 Controle door bedrijfsleven 32 4.3.3 Productaansprakelijkheid 32 4.4 Handhaafbaarheid 33 5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6
Het gebruik van de ABM 35 Aandachtspunten 35 Indirecte lozingen 36 Bedrijven die vallen onder een AMvB 37 Taak per doelgroep 38 Bestaande afspraken en overgang 39 Wijze van Invoeren 39
6
Conclusies en aanbevelingen 41
7
Literatuurlijst 45
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
7
.................................................................................. Bijlagen
1
Taakopdracht subwerkgroep implementatie Algemene Beoordelingsmethodiek
2
Begrippenlijst
3
Reprotoxiciteit
4
Beoordeling stoffen
5
Beoordeling preparaten
6
Overzicht testmethoden
7
Europese en nationale wet- en regelgeving
8
Voorbeeld uitwerking Algemene Beoordelingsmethodiek
9
Wvo-vergunning
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
8
Samenvatting ..................................................................................
Dit rapport beschrijft de Algemene BeoordelingsMethodiek (ABM), die de waterbezwaarlijkheid van stoffen en preparaten op grond van hun eigenschappen indeelt in categorieën. Deze categorieën geven de mate van inspanning aan, die wordt verlangd om de emissie naar water te saneren. De ABM is uitgewerkt voor directe en indirecte lozingen die vallen onder de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo, [lit. 1]) en voor indirecte lozingen die vallen onder de Wet milieubeheer (Wm, [lit. 2]). Zij sluit aan bij de Europese regelgeving inzake het indelen, verpakken en kenmerken van stoffen en preparaten. De methodiek kan gebruikt worden op al die momenten dat de waterbezwaarlijkheid van stoffen of preparaten aan de orde is. Zo kunnen bedrijven de methodiek gebruiken bij het informeren van het bevoegd gezag in het kader van de Wvo- of Wm-vergunningverlening. Maar ook om aan te tonen dat zij door een bepaalde keuze van stoffen of preparaten invulling geven aan de continue vermindering van de milieubelasting. De methodiek geeft geen antwoord op de vraag welke maatregelen in een concreet geval moeten worden getroffen om een lozing te voorkomen of te reduceren. Ook kan de restlozing niet met deze methodiek worden beoordeeld. Verder beschrijft dit rapport hoe de informatie over de waterbezwaarlijkheid van stoffen en preparaten via de gebruiker beschikbaar komt voor het bevoegd gezag. De verantwoordelijkheid voor het aanleveren van informatie aan het bevoegd gezag ligt bij de aanvrager van een Wvo- of Wm-vergunning. Dit geldt ook voor informatie over grond- en hulpstoffen en tussen- en eindproducten die in afvalwater kunnen geraken. Van een groot aantal stoffen zijn geen of slechts beperkte gegevens bekend. Als wel informatie bekend is, berust die bij de producent. In internationaal verband worden vanuit het bedrijfsleven programma’s gestart om ontbrekende gegevens te achterhalen, die nodig zijn voor een risico-beoordeling. Vaak houden producenten de samenstelling van hun preparaten echter (deels) geheim. Daardoor kunnen hun afnemers deze gewenste informatie niet verstrekken aan het bevoegd gezag. Toch is die informatie nodig. Om die reden (en vanwege de efficiëntie) wordt vanaf 1-8-2002 van producenten verwacht dat zij ‘hun’ stoffen en preparaten screenen volgens de ABM en de resultaten daarvan verstrekken aan hun afnemers en gebruikers. Deze procedure sluit aan bij de programma’s ‘responsible care’ en ‘product stewardship’, die binnen de chemische industrie breed worden gedragen. Producenten en de leveranciers van stoffen en preparaten spelen een belangrijke rol bij het aanleveren van gegevens en het beoordelen van stoffen en preparaten volgens de ABM. De werkgroep Marktwerking, Deregulering Wetgeving Wvo-vergunningverlening [lit. 3] heeft aanbevolen om te stimuleren dat in overleg met het bedrijfsleven binnen branches een systematiek wordt opgezet waarmee standaardinformatie over grond- en hulpstoffen ten behoeve van de vergunningaanvraag voor alle
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
9
betrokken partijen toegankelijk is. Het voorstel is om aan te sluiten bij de initiatieven van de subwerkgroep hulpstoffen (lees: subwerkgroep ABM). Het kabinet heeft deze aanbeveling overgenomen. Ontbreken de vereiste gegevens of worden bestaande gegevens toch niet verstrekt, dan wordt een worst-case benadering gehanteerd: desbetreffende stoffen/preparaten wordt dan waterbezwaarlijkheid toegekend, waardoor voor hen de (zwaarste) saneringsinspanning A (beste bestaande technieken) geldt. Dankzij de beschreven procedure ontstaat dus inzicht in de waterbezwaarlijkheid van stoffen en preparaten, terwijl de producentenwens tot geheimhouding van de samenstelling van hun preparaten toch gehonoreerd kan worden. Overigens behandelt dit rapport ook de mogelijkheden tot controle en handhaving. Het eindigt met conclusies en aanbevelingen.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
10
Summary ..................................................................................
The lead-up to the grant of a permit under the Dutch Pollution of Surface Waters Act comprises three phases: information provision, establishing measures to be taken to control emissions, and assessing any residual emissions. The assessment of substances and preparations relates mainly to the 'information provision' phase. However, the data required to assess a substance or preparation are equally relevant to the assesment of residual emissions (immission assessment). The implementation of the Pollution of Surface Waters Act demands an understanding of the harmfulness of individual substances and preparations to the aquatic environment. This report describes both the General Assessment Methodology general assessment method and the procedure for informing the competent authority (via the user) of the aquatic harmfulness of individual substances and preparations. The General Assessment Methodology is designed to apply to direct and indirect discharges under the Pollution of Surface Waters Act, but can also be used to assess substances and preparations involved in indirect discharges falling under the Environmental Protection Act. The method employs parameters and criteria which comply with European regulations regarding the classification and labelling of substances and preparations, but couples to the properties of substances a set level of effort to limit pollution at source. The method can be used wherever it is necessary to determine the aquatic harmfulness of substances and preparations. This means that companies can use it if they need to supply information on substances and preparations to competent authorities in relation to permit or licence applications under the two aforementioned Acts or, for example, to demonstrate that a decision to use a particular substance or preparation will contribute to the on-going reduction of pressure on the environment. It should be remembered that the general assessment methodology is a means of using various properties of substances to categorise them with regard to their harmfulness to the aquatic environment. It will not indicate what measures should be taken in a specific case to prevent or reduce emissions. Nor can it be used to assess residual emissions. With regard to the procedure, it should be stressed that responsibility for supplying information to the competent authority still lies with the applicant for a permit or licence under the relevant Acts. This is a blanket rule and therefore also applies to information about any basic or auxiliary substance, and any intermediate or final product which may find its way into wastewater. However, producers wishing to preserve confidentiality regarding the composition of their preparations do not always provide complete information to users. This means that users are in turn unable to pass it on to the competent authority. For this reason, and for the sake of efficiency, producers are expected to use the General Assessment Methodology to assess substances and preparations and to supply wholesalers and users with the results of the assessment, together with information about the relevant substances
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
11
and preparations. The procedure is in line with the widely supported programmes of ’responsible care’ and ’product stewardship’ within the chemical industry. The private sector is launching international programmes to identify the missing data necessary for the assessment of the toxicity of a large number of substances. The procedure described in this report can be used to resolve the dilemma between the need of applicants for permits under the Pollution of Surface Waters Act to supply information on the toxicity of preparations and the desire of producers to protect information on the composition of their preparations. The description of the procedure is accompanied by a discussion of possible means of monitoring and enforcement. In addition to describing the General Assessment Methodology and the procedure, the report focuses on points relevant to their application. It ends with conclusions and recommendations.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
12
1 Inleiding ..................................................................................
Waarom is een Algemene Beoordelings Methodiek (ABM )ontwikkeld voor het beoordelen van stoffen en preparaten in het kader van het emissiebeleid water? En hoe kan deze methodiek worden toegepast?
1.1
Aanleiding
Hoe schadelijk zijn bepaalde stoffen of preparaten voor het oppervlaktewater? Antwoord op die vraag is essentieel om te weten of een lozingsvergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo, [lit. 1]) afgegeven kan worden en of saneringsmaatregelen nodig zijn. In het verleden zijn bij diverse bedrijfstakken of producten (bijv. textielen papierindustrie en koel- en ketelwatertoevoegingen) verschillende methodieken toegepast om stoffen en preparaten te beoordelen. In 1994 is deze werkwijze geëvalueerd. Op grond daarvan is besloten een methodiek te ontwikkelen voor de beoordeling van stoffen en preparaten, ongeacht de bedrijfstak waar zij worden ingezet [lit. 4]. Uitgangspunt: het emissiebeleid zoals geformuleerd in de Indicatieve Meerjaren Programma’s-Water [IMP-water, lit. 5, 6] en Nota’s waterhuishouding [lit. 7, 8]. De beoordeling van stoffen en preparaten stuit op twee belangrijke knelpunten: • het ontbreken van (eco)toxicologische gegevens, • de vertrouwelijkheid van de samenstelling van preparaten. In de praktijk was overigens de situatie ontstaan dat het RIZA de vereiste informatie vertrouwelijk kreeg en het resultaat van de beoordeling (‘is de evt. emissie bij toepassing van een product in de aangevraagde specifieke situatie acceptabel?’) doorgaf aan het bevoegd gezag. De Raad van State heeft echter diverse malen uitgesproken, dat deze procedure via het RIZA in strijd is met het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren [UVR, lit. 9] en met verordeningen van regionale waterkwaliteitsbeheerders. Die bepalen namelijk dat alle relevante gegevens direct in de vergunningaanvraag moeten staan. De waterkwaliteitsbeheerder beoordeelt de aanvraag en bepaalt of een lozing evt. onder voorwaarden wordt toegestaan. De gegevens moeten zodanig zijn dat ook derden (omwonenden e.d.) de aangevraagde lozing kunnen beoordelen.
1.2
Doel
De behoefte aan één algemene methodiek voor de beoordeling van stoffen en preparaten in het kader van het emissiebeleid (maar ook de genoemde jurisprudentie) heeft de aanzet gegeven tot de methodiek die in dit rapport centraal staat en tot een procedurevoorstel voor het verstrekken van informatie. Dit rapport beschrijft de methodiek, de relatie met andere relevante wet- en regelgeving, alsmede de procedure om het bevoegd gezag de vereiste informatie te verschaffen.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
13
Doel is dat zowel bedrijven als bevoegd gezag weten wat van hen wordt verwacht, opdat stoffen en preparaten op een uniforme wijze worden beoordeeld.
1.3
Aanpak
De ABM hanteert de ecotoxicologische parameters en criteria uit de Europese regelgeving inzake de indeling van stoffen en preparaten (Stoffenrichtlijn (67/548/EEG), [lit.10]; Preparatenrichtlijn (1999/45/EG), [lit. 11]). Ook de procedure sluit aan bij deze Europese regelgeving. Deze Europese richtlijnen zijn (c.q. worden binnenkort) in Nederland geïmplementeerd in de Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms, [lit.12]). Ook is rekening gehouden met de ontwikkelingen in het Nederlandse milieubeleid. Een en ander moet leiden tot een situatie waarbij bedrijven en bevoegd gezag, naast andere voor de beoordeling van een Wvo-aanvraag benodigde informatie, die informatie over stoffen en preparaten krijgen die nodig is om de bezwaarlijkheid voor het aquatisch milieu en daarmee de inspanning vast te stellen om een emissie te voorkomen dan wel te verminderen. In haar vergadering van 17 januari 1997 heeft werkgroep VI van de Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) gesproken over de methodiek en de procedure. Afgesproken is dat een subwerkgroep van werkgroep VI (Implementatie ABM) wordt ingesteld die het implementatietraject gaat uitwerken en de implementatie begeleidt. Aandachtspunten hierbij zijn o.a. de betrouwbaarheid van informatie die wordt verstrekt over stoffen en preparaten en de handhaafbaarheid van het systeem. CIW heeft ingestemd met het door werkgroep VI voorgestelde traject. De taakopdracht is als bijlage 1 opgenomen in dit rapport. Tijdens de werkzaamheden van de subwerkgroep is gebleken dat er met betrekking tot zowel de ABM als de procedure een aantal zaken meer in detail moest worden uitgewerkt. Er kon niet worden volstaan met de implementatie van de ABM en de procedure. Om die reden is er voor gekozen om de werkzaamheden te splitsen in enerzijds het nader uitwerken van de ABM en de procedure en anderzijds het ontwikkelen van een implementatietraject. Het introductieplan ten behoeve van de implementatie is in een separaat rapport beschreven [lit. 13]. Naast het bepalen van de maatregelen ter voorkoming of beperking van de emissie van een stof of preparaat moet door het bevoegd gezag de toelaatbaarheid van een eventuele restlozing worden bepaald, de waterkwaliteits- of immissietoets. De restlozing is de lozing die resteert na de toepassing van de maatregelen overeenkomstig de beleidsmatig gewenste inspanning (but/bbt, alara). De werkwijze om een restlozing te beoordelen is in CIW-kader ontwikkeld [lit. 14]. De subwerkgroep heeft in de afgelopen periode naast het uitwerken van een introductieplan vooral gewerkt aan het verder verkrijgen van draagvlak voor de ABM. Hiertoe zijn presentaties gehouden en zijn gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en het bevoegd gezag. Tijdens deze gesprekken, maar ook op andere wijze, zijn punten onder de aandacht van de subwerkgroep gebracht die bij de invoering van de methodiek van belang kunnen zijn. Op de wijze waarop met deze aandachtspunten kan worden omgegaan wordt ingegaan in dit rapport.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
14
Naast de in dit rapport beschreven aandachtspunten kunnen zich in de praktijk ook situaties voordoen die niet exact beschreven staan in dit rapport. Bedacht dient te worden dat in het rapport de hoofdlijn staat aangegeven. In de praktijk kunnen situaties voorkomen waar overleg of aanvullende informatie nodig is. Ook is de procedure voor het verstrekken van gegevens over stoffen en preparaten nader uitgewerkt. Gezocht is naar een oplossing voor het knelpunt van het verstrekken van informatie over de bezwaarlijkheid van preparaten, de beschikbaarheid van gegevens, en vooral de vertrouwelijkheid van de samenstelling van preparaten Verder zijn de mogelijkheden verkend voor het gebruik van de ABM bij de vergunningverlening op grond van de Wm.
1.4
Leeswijzer
Na deze inleiding zal in hoofdstuk 2 worden ingegaan op de ABM. In hoofdstuk 3 zal aandacht worden besteed aan de relatie met wet- en regelgeving betreffende het beoordelen van stoffen en preparaten. De procedure voor het verstrekken van gegevens over stoffen en preparaten komt in hoofdstuk 4 aan de orde, waarna in hoofdstuk 5 aandachtspunten bij de invoering zullen worden aangegeven. In hoofdstuk 6 tenslotte zijn conclusies en aanbevelingen opgenomen. In een aantal bijlagen wordt achtergrondinformatie gegeven over de relatie met bestaande regelgeving, en is de methodiek opgenomen.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
15
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
16
2 De methodiek ..................................................................................
Dit hoofdstuk behandelt de uitgangspunten en het resultaat van de ABM voor stoffen en preparaten in het kader van het emissiebeleid water. Met deze methodiek zijn de bedrijven en het bevoegd gezag in staat om aan de hand van eigenschappen op een eenduidige wijze de waterbezwaarlijkheid van stoffen en preparaten te benoemen. Voor de ABM voor stoffen en preparaten en de toelichting hierop wordt verwezen naar bijlage 4 en 5.
2.1
Introductie
Voor een goede uitvoering van het waterkwaliteitsbeleid in Nederland en in het bijzonder het emissiebeleid is het noodzakelijk inzicht te hebben in de waterbezwaarlijkheid van stoffen en preparaten (producten). Onder waterbezwaarlijkheid wordt in dit geval verstaan de mate waarin stoffen een potentieel gevaar opleveren voor nadelige effecten op het aquatisch milieu. De notie dat met een toenemende waterbezwaarlijkheid van een stof of preparaat de inspanning om een emissie te beperken of te voorkomen ook moet toenemen is algemeen erkend en aanvaard. Er is sprake van een geleidelijke overgang in de waterbezwaarlijkheid van stoffen en preparaten en dus ook in de inspanning die moet worden geleverd. In figuur 1 wordt dit schematisch weergegeven. Deze algemene notie moet worden omgezet naar een aanpak die in de praktijk ook uitvoerbaar is. ................................ Figuur 1
Algemene relatie tussen saneringsinspanning en milieubezwaarlijkheid van stoffen
saneringsinspanning
milieubezwaar
2.2
Achtergrond
De waterbezwaarlijkheid van een stof wordt bepaald door een combinatie van eigenschappen van die stof. Eigenschappen die veelal worden gebruikt om de waterbezwaarlijkheid aan te geven zijn bijvoorbeeld:
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
17
................................ Figuur 2
Schematische weergave emissiebeleid Bbt = Beste bestaande technieken But = Best uitvoerbare technieken IT = Immissietoets
saneringsinspanning Bbt + IT
A
But + IT
B C
IT
Preventie milieubezwaar
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
18
................................ Figuur 3
Stappen Wvo-vergunningverlening
informatie
maatregelen
toetsen
carcinogeniteit, mutageniteit, toxiciteit, persistentie en vermogen tot bioaccumuleren. Welke eigenschappen wel en welke niet worden gebruikt voor het bepalen van de waterbezwaarlijkheid en de manier waarop deze eigenschappen worden meegenomen is een keus. Zo is er voor gekozen om reprotoxiciteit en hormoonverstorende werking vooralsnog niet in Voorbeeld Benzothiazool-2-thiol CAS-nr.:149-30-4 Kenmerken ecotoxiciteit op grond van Wms: R51,R53
Log Pow: Oplosbaarheid in water: Afbreekbaarheid volgens OECD 301 C: Bioaccumulatie volgens OECD 305 C: LC50, 96 uur Pimephales promelas volgens OECD 203: LC50, 48 uur Daphnia magna volgens OECD 202: EC50, 96 uur Alg volgens OECD 201:
2,34 18 mg/l minder dan 2,5% <8 11 mg/l 4,1 mg/l 25 mg/l
Laagste waarde voor de acute toxiciteit is tussen 1 en 10 mg/l. De stof is niet gemakkelijk afbreekbaar. Volgens de ABM (zie bijlage 4) krijgt deze stof de volgende aanduiding waterbezwaarlijkheid: {6} Vergiftig voor in water levende organismen; kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken. De bijbehorende saneringsinspanning is: Aanpak A Voor meer voorbeelden wordt verwezen naar bijlage 8.
de ABM op te nemen. Over de achtergrond hiervan wordt ingegaan in paragraaf 2.4. Theoretisch kunnen op basis van de combinatie van de ecotoxicologische eigenschappen van stoffen een groot aantal categorieën waterbezwaarlijkheid worden onderscheiden. In het extreme geval zou elke combinatie van eigenschappen een aparte categorie kunnen vormen. Bij al deze verschillende categorieën waterbezwaarlijkheid zou op grond van de algemene notie moeten worden bepaald welke saneringsinspanning getroffen moet worden om de emissie van een stof of preparaat te beperken of te voorkomen. Dit is in de praktijk moeilijk of niet uitvoerbaar. Clustering in een beperkt aantal categorieën is gewenst zo niet noodzakelijk. Conform het huidige emissiebeleid voor water is gekozen voor een indeling in drie categorieën van stoffen. Aan elk van deze drie categorieën is .................................. 1
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
Met de algemene beoordelingsmethodiek worden stoffen op grond van hun stofintrinsieke eigenschappen ingedeeld in een aantal categorieën. De eigenschappen van een stof die gebruikt worden bij de beoordeling van stoffen zijn strikt genomen niet allemaal stofintrinsiek. De ecotoxiciteit van een stof wordt bijvoorbeeld beïnvloed door het milieu waarin het organisme aan die stof wordt blootgesteld. Daar de ecotoxiciteitsgegevens die worden gebruikt voor de beoordeling volgens standaardtestmethoden en onder standaardcondities zijn bepaald worden deze gegevens in dit rapport beschouwd als stofintrinsieke eigenschappen.
19
een beleidsmatig gewenste inspanning gekoppeld. Figuur 2 geeft dit schematisch weer.
Ten behoeve van de uitvoering van het emissiebeleid is een ABM ontwikkeld om de waterbezwaarlijkheid van stoffen en preparaten te bepalen, oftewel om het scala aan stoffen en preparaten in te delen in één van de drie onderscheiden categorieën.
2.3
Gebruik van de ABM bij de uitvoering van de Wvo
In het traject van vergunningverlening kunnen drie onderdelen worden onderscheiden, te weten: • verstrekken van informatie; • vaststellen van maatregelen ter preventie of vermindering van lozingen; • beoordelen van een eventuele restlozing.
De ABM speelt een belangrijke rol in het proces van informatie verstrekken. Met de ABM worden stoffen en preparaten op grond van hun (eco)toxicologische eigenschappen1 ingedeeld.
Bij deze indeling wordt geen rekening gehouden met de lozingssituatie van de stof en het preparaat. De ABM duidt op een eenvoudige en eenduidige wijze de waterbezwaarlijkheid van stoffen en preparaten aan. Verder volgt uit de aanduiding waterbezwaarlijkheid met welke mate van inspanning (Best uitvoerbare – of Beste bestaande technieken; but/bbt) de lozing van een stof of preparaat in beginsel moet worden gesaneerd. Informatie over de waterbezwaarlijkheid van stoffen en preparaten speelt niet alleen een rol bij de aanvraag voor een Wvo-vergunning, maar ook bij verandering van de stoffen en preparaten die door een bedrijf worden gebruikt en/of geproduceerd nadat de vergunning is verleend. Aansluitend bij de ontwikkelingen in het milieubeleid komt het ook voor dat bedrijven zelf in hun bedrijfsintern milieuzorgsysteem (BIM) aandacht besteden aan het beoordelen van stoffen en preparaten. Achterliggende gedachte hierbij is dat een bedrijf met een gecertificeerd BIM inzicht moet geven in de gevolgen voor het milieu van door het bedrijf gebruikte stoffen en preparaten. Met behulp van de ABM kunnen stoffen en/of preparaten onderling worden vergeleken voor wat betreft de bezwaarlijkheid voor het aquatisch milieu. Bij de uiteindelijke keus tussen alternatieve stoffen en/of preparaten spelen meer aspecten een rol zoals bijvoorbeeld de dosering, de verwijderbaarheid uit afvalwater e.d. Het bedrijf kan op deze wijze inzichtelijk maken dat het door een bewuste stof- of preparaatkeuze op dit onderdeel invulling geeft aan het streven naar continue verbetering voor het milieu. Met behulp van de methodiek kan snel inzicht worden verkregen wat de Voorbeeld In een bedrijf wordt een bepaald preparaat gebruikt waarvan uit de toepassing bekend is dat de werkzame stof sterk hecht aan vezelmateriaal en voor het merendeel in het proces achterblijft. Vanwege deze bindende eigenschappen zal de stof bij lozing via de biologische bedrijfszuivering aan slib hechten. In hetzelfde preparaat zitten additieven die goed wateroplosbaar zijn. Eén van de additieven blijkt op grond van de eigenschappen een aanduiding waterbezwaarlijkheid {4} te krijgen. Op basis van deze informatie kan worden besloten om nader naar het additief te kijken, in plaats van de aandacht te richten op de werkzame stof.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
20
potentiële gevaren van een stof voor het aquatisch milieu zijn. Dit inzicht kan aan de ene kant leiden tot het zoeken naar alternatieven door de gebruiker, anderzijds kan op grond van aanvullende informatie blijken dat de stof potentieel gevaarlijk is, maar vanwege bepaalde eigenschappen niet in het afvalwater voorkomt. De informatie over de eigenschappen van een stof, in combinatie met gegevens over het gebruik en het gedrag van een stof in het proces helpen bij de selectie van stoffen waar de saneringsmaatregel met name op moet zijn gericht. Grenzen ABM De ABM bepaalt op een eenvoudige en eenduidige wijze op grond van een aantal eigenschappen van een stof de beleidsmatig gewenste saneringsinspanning voor die stof. De grenzen van de ABM worden in zijn algemeenheid bepaald door de reikwijdte van het emissiebeleid. Met de methodiek kan geen uitspraak worden gedaan of een stof wel of niet gebruikt mag worden in een proces. In het uiterste geval kan alles afwegende door het bevoegd gezag een vergunning om de stof of het preparaat te lozen worden geweigerd. De ABM is niet bedoeld om afvalwater in zijn geheel te beoordelen. Hiervoor wordt gewerkt aan de ontwikkeling van de Totaal-effluentbeoordelingsmethodiek. De ABM geeft geen praktische invulling aan de beleidsmatig gewenste saneringsinspanning. Met andere woorden de methodiek geeft geen antwoord op de vraag welke concrete maatregel toegepast dient te worden voor de beperking van de emissie van de betreffende stof of preparaat. Bij het vertalen van een saneringsinspanning naar concrete maatregelen spelen naast de bezwaarlijkheid van een stof of preparaat ook andere aspecten een rol, zoals kosten van maatregelen, het (productie)proces, beschikbare zuiveringstechnische maatregelen en de concentratie of vracht aan verontreinigende stoffen in het afvalwater. Handreikingen hiervoor worden in de diverse CIW-bedrijfstakstudies gegeven. Afbakening ten opzichte van de immissietoets Nadat op grond van de eigenschappen van een stof of preparaat de saneringsinspanning is bepaald en deze is omgezet in concrete saneringsmaatregelen moet de toelaatbaarheid van de restlozing worden beoordeeld. De toelaatbaarheid van de restlozing wordt beoordeeld met de immissietoets. Ten behoeve van de uitwerking van de immissietoets zijn drie uitgangspunten geformuleerd. Aan elk van deze uitgangspunten moet worden voldaan (wordt er niet aan voldaan, dan kunnen aanvullende maatregelen worden verlangd): I. De lozing mag niet significant bijdragen aan het overschrijden van de kwaliteitsdoelstelling voor het watersysteem (water en waterbodem) waarop wordt geloosd; II. De lozing mag binnen de mengzone niet leiden tot acuut toxische effecten voor waterorganismen; III. De lozing mag binnen de mengzone niet leiden tot acuut toxische effecten voor sediment bewonende organismen. Deze immissietoets is uitgewerkt in het CIW-rapport. ‘Emissie-immissie – Prioritering van bronnen en de immissietoets –’ [lit. 14]. Voor het uitvoeren van de immissietoets worden de stofeigenschappen
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
21
die gebruikt worden voor de beoordeling van stoffen en preparaten tezamen met informatie over de concentratie of vracht van een stof in het afvalwater gebruikt.
2.4
Uitgangspunten van de ABM
Bij het ontwikkelen van de ABM voor stoffen en preparaten is een aantal uitgangspunten in acht genomen. (Inter)nationale afstemming Bij de opstelling van de ABM voor stoffen en preparaten is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de nationale beleidsuitgangspunten en (inter)nationale regelgeving. Zo is voor wat betreft de koppeling van de aanduiding waterbezwaarlijkheid van stoffen en preparaten aan de beleidsmatig gewenste saneringsinspanning uitgegaan van het nationale emissiebeleid waarin drie categorieën van stoffen worden onderscheiden. Daarnaast sluit de ABM aan bij de regelgeving van de Europese Unie over de beoordeling van stoffen en preparaten. In de Stoffenrichtlijn (67/548/EG) [lit. 10] en de Preparatenrichtlijn (1999/45/EG) [lit.11] zijn internationale afspraken gemaakt over de indeling, de verpakking en het kenmerken van stoffen en preparaten. Deze Stoffenrichtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de Wet milieugevaarlijke stoffen [Wms, lit. 12], de Preparatenrichtlijn moet voor 31 juli 2002 worden geïmplementeerd. De criteria van de ABM voor mutageniteit, carcinogeniteit, acute toxiciteit voor in water levende organismen, afbreekbaarheid, log Pow en bioconcentratie komen dan ook overeen met de criteria die in Europees verband zijn afgesproken voor het indelen van stoffen. Op grond van gewijzigd wetenschappelijk inzicht of vanwege harmonisatie van internationale indelingssystematieken kunnen de criteria worden gewijzigd. Dan zal ook worden nagegaan of de ABM aanpassing behoeft. Humaangerichte effecten De ABM is primair gericht op de bezwaarlijkheid van een stof of preparaat voor het aquatisch milieu. De stoffen en preparaten worden echter eveneens getoetst op carcinogeniteit en mutageniteit. Hoewel deze criteria humaan gericht zijn, worden ze toch bij de beoordeling betrokken. De reden hiervoor is dat deze criteria in het milieubeleid gangbaar zijn om zeer bezwaarlijke stoffen mee aan te duiden. Naast carcinogeniteit en mutageniteit wordt ook reprotoxiciteit wel bij de beoordeling van het gevaar van stoffen voor of via het water meegenomen. Reprotoxiciteit is in tegenstelling tot carcinogeniteit en mutageniteit echter niet in de ABM voor stoffen en preparaten opgenomen. Op de reden waarom dit is gedaan zal in het volgende kort worden ingegaan. In bijlage 3 staat een meer uitgebreidere beschrijving. Stoffen met reprotoxische effecten, zijn stoffen die bij de mens de vruchtbaarheid schaden of bij de mens (het nageslacht) ontwikkelingsstoornissen veroorzaken. Reprotoxiciteit kent vele verschijningsvormen waaronder ook hormoonverstorende werking van stoffen (bijv. oestrogene werking). Zowel onderzoeksmethoden als de mate van bezwaarlijkheid voor mens en milieu worden momenteel in brede kring bediscussieerd. Bekend is wel dat voor reprotoxische effecten veelal een drempelconcentratie geldt. Dit houdt in dat een bepaalde concentratie moet
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
22
worden overschreden alvorens een effect kan worden aangetoond. Veel van de effecten die vallen onder reprotoxiciteit worden ook meegenomen in chronische toxiciteitsexperimenten. Het zonder meer indelen van een stof met dergelijke eigenschappen (reprotoxiciteit) als een stof waarvan de emissie moet worden gesaneerd volgens de beste bestaande technieken ligt niet voor de hand. Gelet op de vele verschijningsvormen van reprotoxiciteit (oestrogene werking, vermindering ei- of zaadcellen e.d.) en het feit dat deze ook vallen onder chronische effecten is besloten om reprotoxiciteit niet in de ABM voor stoffen en preparaten in het kader van het emissiebeleid op te nemen. Als meer duidelijkheid ontstaat of, en zo ja over de wijze waarop, oestrogene of hormoonverstorende werking betrokken moet worden bij het bepalen van de waterbezwaarlijkheid van stoffen en preparaten, zal de ABM hierop worden aangepast. Beoordeling van preparaten De ABM van een preparaat vindt plaats aan de hand van de eigenschappen van de in het preparaat voorkomende componenten (stoffen). Dit betekent dat voor de componenten waaruit een preparaat is samengesteld de ABM afzonderlijk moet worden uitgevoerd. De beoordeling van het preparaat wordt bepaald op grond van de beoordeling van de verschillende componenten van het preparaat en de hoeveelheid van deze componenten in het preparaat. De systematiek hiervoor is ontleend aan de conventionele methode uit de Preparatenrichtlijn [lit. 11], waarbij gebruik wordt gemaakt van concentratiegrenzen. Op grond van de voorgaande uitgangspunten is een ABM ontwikkeld. Voor een inhoudelijke beschrijving van deze methodiek voor stoffen en preparaten wordt verwezen naar respectievelijk bijlage 4 en 5. Op de uitkomst van de beoordeling wordt in de volgende paragraaf ingegaan. 2.5
Toelichting resultaat ABM
Het resultaat van de beoordeling van een stof of preparaat volgens de ABM is de zogenaamde ‘aanduiding waterbezwaarlijkheid’. Aan deze ‘aanduiding waterbezwaarlijkheid’ is conform het huidige emissiebeleid een beleidsmatig gewenste saneringsinspanning gekoppeld. (zie figuur 2 op pag. 18) 2.5.1 Aanduiding waterbezwaarlijkheid
De ‘aanduiding waterbezwaarlijkheid’ geeft een korte omschrijving van de meest bezwaarlijke eigenschap(pen) van een stof voor het aquatische milieu. Zoals in de inleiding bij dit hoofdstuk reeds is aangegeven moet hierbij worden gedacht aan de mate van toxiciteit, afbreekbaarheid en bioaccumulatie van een stof. Maar ook eigenschappen als ‘zwarte-lijststof’2, carcinogeniteit en mutageniteit maken deel uit van de aanduiding waterbezwaarlijkheid.
................................. 2
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
Na een overgangstermijn van 13 jaar nadat de Kaderrichtlijn water [lit.15] in werking treedt, wordt de Europese richtlijn 76/464/EEG [lit. 16] ingetrokken. Als deze wordt ingetrokken, vervalt het onderscheid tussen zwarte-lijststoffen en overige stoffen.
23
2.5.2 Saneringsinspanning
De saneringsinspanning geeft het niveau aan van de inspanning die moet worden geleverd om de lozing van een stof te verminderen. Conform het nationale waterkwaliteitsbeleid zijn er drie niveaus onderscheiden voor de saneringsinspanningen (zie figuur 2): A, B of C. Hierna zal per categorie in het kort worden aangegeven waaruit de saneringsinspanning van een stof of preparaat dient te bestaan. Hiervoor is aansluiting gezocht bij het nationale emissiebeleid. Saneringsinspanning A Voor stoffen met een aanduiding waterbezwaarlijkheid die gekoppeld is aan een saneringsinspanning A geldt in beginsel dat de verontreiniging door deze stoffen moet worden beëindigd. Er moet geprobeerd worden zo dicht mogelijk bij een nullozing te komen. Voor bedrijven betekent dit dat proceskeuze en interne bedrijfsvoering hierop moeten worden afgestemd. Ook kan hierbij gedacht worden aan vervanging van deze stoffen door alternatieven die minder waterbezwaarlijk zijn. Indien een wezenlijke saneringsinspanning moet worden geleverd, dient dit te geschieden door toepassing van de beste bestaande technieken. Met behulp van de immissietoets moet worden nagegaan of de restlozing na toepassing van de beste bestaande technieken leidt tot onaanvaardbare concentraties in het oppervlaktewater. Als dit zo is kunnen aanvullende maatregelen worden voorgeschreven. Saneringsinspanning B Voor stoffen met een aanduiding waterbezwaarlijkheid die gekoppeld is aan een saneringsinspanning B geldt dat de lozing van deze stoffen zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Bedrijven dienen hun proceskeuze en interne bedrijfsvoering hierop af te stemmen (good-housekeeping en procesgeïntegreerde maatregelen). Een wezenlijke saneringsinspanning dient te geschieden door toepassing van de best uitvoerbare technieken. Na doorvoering van deze technieken, dient met behulp van de immissietoets te worden nagegaan of de restlozing kan worden toegestaan. Als dat niet het geval is kunnen verdergaande maatregelen worden voorgeschreven. Saneringsinspanning C Ook voor een beperkt aantal relatief onschadelijke overige stoffen (zoals sulfaat, carbonaat en chloride) geldt dat zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht komen (good-housekeeping). De mate waarin maatregelen ter beperking van de lozing van deze stoffen moeten worden genomen, is voor deze stoffen echter afhankelijk van de waterkwaliteitsdoelstellingen. Wordt de waterkwaliteitsdoelstelling overschreden, dan moet worden bezien welke saneringsmaatregelen noodzakelijk zijn om wel aan de gewenste waterkwaliteit te voldoen.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
24
3 De ABM in relatie tot bestaande wet- en regelgeving ..................................................................................
Dit hoofdstuk handelt over (inter)nationale wet- en regelgeving voor het beoordelen van stoffen en preparaten en de relatie met de ABM. In verschillende discussies werd aangegeven dat de beoordeling van stoffen en preparaten reeds plaatsvindt op grond van de Wms en dat de ABM deze aanpak doubleert. Dit hoofdstuk behandelt de relatie tussen de beoordeling in Wvo-kader en die in Wms-kader. Bijlage 7 bevat een uitgebreidere beschrijving van de Europese wet- en regelgeving inzake de beoordeling van stoffen en preparaten en op milieugebied.
3.1
Wet- en regelgeving
In de inleiding is reeds aangegeven dat de ABM voor stoffen en preparaten is toegespitst op de uitvoering van het emissiebeleid. Kennis van de waterbezwaarlijkheid van stoffen en preparaten is cruciaal voor het uitvoeren van het emissiebeleid. Maar er zijn meer (Nederlandse en Europese) wetten die zo’n beoordeling eisen. Soms met het oog op de gevolgen voor mens en milieu in zijn algemeenheid (Stoffenrichtlijn (79/831/EG, 6e wijziging van richtlijn 67/548/EG [lit. 17], Preparatenrichtlijn (1999/45/EG) [lit.11], Wet milieugevaarlijke stoffen [lit. 12], Wet Milieubeheer [lit. 2]). Soms kijkt men naar de gevolgen voor mens en milieu bij de beoordeling van een stof of preparaat voor bepaalde toepassingen (Pesticidenrichtlijn (91/414/EG) [lit.18] , Biocidenrichtlijn (98/08/EG) [lit. 19] en Bestrijdingsmiddelenwet [lit. 20]). Deze laatste beoordeling komt in dit rapport niet aan de orde. Bij de ontwikkeling van de ABM is namelijk rekening gehouden met de Stoffenrichtlijn (die in Nederland is verwerkt in de Wms), omdat hierin een beoordeling van milieugevolgen is opgenomen.
3.2
Relatie beoordeling stoffen en preparaten Wvo en Wms
Zoals opgemerkt worden stoffen en preparaten beoordeeld in verschillende kaders en voor verschillende doeleinden. Hierbij worden niet altijd dezelfde parameters en criteria gebruikt. In een streven naar harmonisatie en beperking van de lasten voor het bedrijfsleven sluit de ABM aan bij de beoordeling van stoffen en preparaten in het Wms-kader. Desondanks zijn er nog enkele verschillen. Deze paragraaf behandelt de overeenkomsten en verschillen. Soort gegevens nodig voor beoordeling Om de effecten op het watermilieu te bepalen worden bij de ABM dezelfde ecotoxicologische parameters (LC50, Log Pow, biologische afbreekbaarheid e.d.) en criteria gehanteerd als bij het bepalen van Risico-zinnen in Wmsverband. Deze risico- of waarschuwingszinnen duiden het bijzondere gevaar aan van een stof op basis van haar intrinsieke eigenschappen. Zo krijgen stoffen met een acute toxiciteit voor waterorganismen onder 1 mg/l de waarschuwingszin: R-50 (Zeer vergiftig voor in water levende organismen). Als in Wms-kader voor een stof de Risico-zinnen zijn
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
25
bepaald en dus de waterbezwaarlijkheid bekend is, kan de ABM aan de hand hiervan ook de beleidsmatig gewenste saneringsinspanning bepalen. Producenten en leveranciers hoeven dus voor de stoffen die op grond van de Stoffenrichtlijn zijn ingedeeld geen extra ecotoxicologisch onderzoek te doen.
Voorbeeld Een bedrijf wil in Nederland een nieuwe stof op de markt brengen en heeft in het kader van het Kennisgevingsbesluit [lit. 21] op grond van de Wms het dossier met gegevens over de nieuwe stof verstrekt aan het Ministerie van VROM. Gezien haar eigenschappen zijn voor de stof de volgende R-zinnen inzake de ecotoxiciteit vastgelegd: R50-R53.
Dit houdt in dat de stof een acute toxiciteit voor waterorganismen heeft die lager is dan 1 mg/l en dat de stof niet gemakkelijk afbreekbaar is en/of een vermogen tot bio-accumulatie heeft. Volgens de R-zinnen-systematiek en volgens de ABM voor stoffen en preparaten in het kader van het emissiebeleid krijgt deze stof de volgende aanduiding waterbezwaarlijkheid: {4} Zeer vergiftig voor in water levende organismen; kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken. De bijbehorende saneringsinspanning is A.
Hoeveelheid gegevens nodig voor beoordeling De volledige risicobeoordeling voor mens en milieu, die wordt uitgevoerd voor nieuwe en geselecteerde bestaande stoffen in Wms-kader, is veel uitgebreider dan de beoordeling volgens de ABM. Dit geldt ook bij de vaststelling van de aanduiding waterbezwaarlijkheid. Voor de ABM zijn alleen die gegevens vereist, die betrekking hebben op het watermilieu; de gegevens over de humane effecten (carcinogeniteit, mutageniteit) worden gebruikt voor zover deze bekend zijn. Gevaar versus risicobenadering In Wms-kader wordt een risicoberekening uitgevoerd om te zien of risicoreducerende maatregelen nodig zijn. De intrinsieke eigenschappen van een stof (het potentiële gevaar) worden bekeken, maar ook de hoeveelheid van de stof die in het milieu terecht kan komen. Dit laatste wordt ingeschat met behulp van het computermodel Uniform System for the Evaluation of Substances (USES 3.0, [lit. 22]). Het aldus geschatte risico voor een ‘standaard-milieu’, uitgedrukt in de verhouding tussen de ‘Predicted Environmental Concentration’ en de ‘Predicted No Effect Concentration’ (PEC/PNEC-verhouding) bepaalt of risicobeperkende maatregelen worden voorgeschreven. Beschikbaarheid gegevens Het beoordelen van de bezwaarlijkheid van emissies naar oppervlaktewater vergt gegevens, die evenwel niet altijd voorhanden zijn. De Wms bepaalt dat van nieuwe stoffen (van na 1981) kennisgeving wordt gedaan bij het Ministerie van VROM, voordat zij op de markt worden gebracht. Hierbij moet een dossier met gegevens over de stof worden verstrekt. De producent van een nieuwe stof beschikt dus over de gegevens die nodig zijn voor de ABM. Er is een programma gestart om ook van bestaande stoffen deze gegevens te krijgen. Afhankelijk van de geproduceerde of op de markt geplaatste hoeveelheid moeten bepaalde gegevens worden verstrekt. Deze gegevens worden dan centraal
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
26
door de Europese Commissie verzameld en opgeslagen in de International Uniform Chemical Information Database (IUCLID, [lit. 23]). Overigens bestaan er ook diverse andere, al dan niet commerciële bestanden met stofgegevens. De kwaliteit van al deze informatie is niet altijd bekend. Het verdient aanbeveling dat overheden en bedrijfsleven samen het vullen van bestanden met gevalideerde gegevens stimuleren. Voor de kleinere bedrijven kunnen brancheverenigingen een belangrijke rol spelen bij het beschikbaar krijgen van gegevens voor die stoffen en preparaten die in een bepaalde bedrijfstak veel worden gebruikt. Voorbeelden Initiatief Vereniging Nederlandse Papier en Kartonfabrieken (VNP) De VNP overlegt met de STFI (Swedish Pulp and Paper Research Institute) over de aanschaf van het STFI-databestand [lit. 24] met gegevens over stoffen en preparaten die worden gebruikt door de papierindustrie. Textiel- en tapijtindustrie
Vanuit de textiel- en tapijtindustrie zijn stichtingen opgericht die databestanden beheren met gegevens over stoffen en producten die zij gebruiken.
Het tempo waarin stoffen worden beoordeeld is laag, gezien het grote aantal stoffen. Het Ministerie van VROM en ook de Europese Commissie bekijken daarom hoe moet worden omgegaan met de stoffen die nog niet beoordeeld zijn (‘non-assessed chemicals’). Nederland is in 1999 gestart met het programma ‘Strategie omgaan met stoffen’(SOMS, [lit. 25]). SOMS moet aan het eind van 2000 resulteren in een kabinetsstandpunt /notitie aan de Tweede Kamer over de ‘beleidsvernieuwing stoffen’. Dat relatief weinig stoffen in Europees verband zijn beoordeeld, betekent niet automatisch dat ook van maar een beperkt aantal stoffen gegevens bekend zijn. Deels zijn die gegevens opgenomen in niet-openbare literatuur in het bezit van bedrijven en/of onderzoekinstellingen. Voorts worden niet alle stoffen in grote hoeveelheden gebruikt of via afvalwater geloosd. Zo’n 1500 stoffen bepalen samen ongeveer 95% van de wereldproductie. Het is onwaarschijnlijk dat op korte termijn voor alle stoffen de ecotoxicologische gegevens beschikbaar komen. Internationaal pogen bedrijfsleven en overheden echter om in ieder geval voor de chemicaliën, die in grote hoeveelheden worden toegepast, de noodzakelijke gegevens compleet te krijgen (OECD, UN-ECE). Sinds de publicatie van de Preparatenrichtlijn in mei 1999 is nu op Europees niveau ook de milieubeoordeling van preparaten geregeld. Daardoor zullen op termijn ook voor preparaten meer gegevens over hun milieugevolgen beschikbaar komen. De Wvo vereist informatieverstrekking over stoffen en preparaten, ongeacht of deze op grond van een risicoberekening voor de EU prioriteit hebben. De prioriteitstelling vanuit de Wvo vindt plaats op grond van het daadwerkelijk gebruik en de emissies van een stof naar het watermilieu. Het volgende hoofdstuk behandelt hoe er feitelijk voor gezorgd kan worden dat de vereiste gegevens inderdaad op tafel komen c.q. hoe ervoor gezorgd kan worden dat de risico’s van lozingen zoveel mogelijk beperkt kunnen worden.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
27
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
28
4 Procedure ..................................................................................
Dit hoofdstuk gaat in op de procedure om gegevens over stoffen en preparaten via de gebruiker te verstrekken aan het bevoegd gezag. Centraal staan de gegevens die moeten worden verstrekt, de controleerbaarheid van die gegevens en de handhaafbaarheid van de procedure.
4.1
Introductie
De Wvo bepaalt dat een Wvo-vergunningaanvrager informatie moet verstrekken op basis waarvan het bevoegd gezag de aanvraag kan beoordelen. Deze verplichting geldt ook voor gegevens over de gronden hulpstoffen en tussen- en eindproducten, die bij een bedrijf aanwezig zijn en mogelijk in oppervlaktewater kunnen geraken. Omwille van de vertrouwelijkheid van gegevens over de samenstelling van preparaten zijn producenten en leveranciers niet altijd bereid deze gegevens te verstrekken. In zo’n situatie ontbreekt het de afnemer dus aan exacte gegevens. Een verzoek tot het vertrouwelijk behandelen van een deel van de Wvo-vergunningaanvraag door de gebruiker biedt geen soelaas, omdat ook in het vertrouwelijke deel van de aanvraag geen informatie over het preparaat aan de waterkwaliteitsbeheerder kan worden verstrekt. Om dit knelpunt op te lossen is een procedure uitgewerkt die gebruiker, bevoegd gezag en derden helpt om voldoende inzicht te krijgen in de waterbezwaarlijkheid van een stof of preparaat, terwijl toch de vertrouwelijkheid van de gegevens voor de producent of leverancier is gewaarborgd. Producenten en de leveranciers van stoffen en preparaten spelen een belangrijke rol bij het aanleveren van gegevens en het beoordelen van stoffen en preparaten volgens de ABM. De werkgroep Marktwerking, Deregulering Wetgeving Wvo-vergunningverlening [lit. 3] heeft aanbevolen om te stimuleren dat in overleg met het bedrijfsleven binnen branches een systematiek wordt opgezet waarmee standaardinformatie over grond- en hulpstoffen ten behoeve van de vergunningaanvraag voor alle betrokken partijen toegankelijk is. Het voorstel van deze werkgroep was om aan te sluiten bij de initiatieven van de CIW. Het kabinet heeft deze aanbeveling overgenomen.
4.2
Procedure
De producenten van stoffen en preparaten spelen een belangrijke rol in de procedure. Als er gegevens bekend zijn over stoffen en preparaten, dan zijn het immers veelal de producenten die daarover beschikken. Bovendien is het inefficiënt om talrijke gebruikers gegevens over de eigenschappen van dezelfde stoffen en preparaten te laten verzamelen. Het ligt voor de hand deze gegevensverzameling en de stofbeoordeling te laten uitvoeren door de producent/leverancier. Dit strookt ook met Richtlijn 86/609/EEG [lit. 26] ter bescherming van dieren die worden gebruikt voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
29
De procedure onderscheidt het verstrekken van een basis-set3 en een volledige set met gegevens over stoffen en preparaten. De volgende figuur geeft de voorgestelde procedure schematisch weer. ................................ Figuur 4
Producent / leverancier
Schematische weergave procedure
Basis-set
Volledige set
Gebruiker / lozer
Controlerende instantie
Resultaat beoordeling + plaats productdossier
Bevoegd gezag
Controle verzoek
Worst case
Maatwerk
Besluit
Info omgeving
4.2.1 Volledige data-set
De volledige data-set voor het beoordelen van stoffen en preparaten omvat de antwoorden op onderstaande vragen plus het resultaat van de beoordeling. Deze informatie moet via de handelsketen bekend worden gemaakt aan de gebruiker, die haar dan kan doorgeven aan het bevoegd gezag ten behoeve van de vergunningverlening. Stoffen De gegevens die per stof nodig zijn voor de uitvoering van de ABM zijn: • Is de stof carcinogeen (R-45), voor zover bekend? • Is de stof mutageen (R-46), voor zover bekend? • Wat is de acute toxiciteit voor waterorganismen (LC50), bij voorkeur voor vier trofische niveaus, maar in ieder geval voor kreeftachtigen of vissen. • Hoe is de biologische afbreekbaarheid? • Wat is de Log Pow? • Wat is de BCF? (facultatief) • Hoe is de oplosbaarheid in water als acute toxiciteit voor waterorganismen niet te bepalen is.
.................................. 3
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
Basis-set niet verwarren met “Bate-set” volgens Annex 7A van de Stoffenrichtlijn
30
Preparaten Voor preparaten moet de uitkomst van de ABM worden gegeven, en tevens de exacte samenstelling van het preparaat en de stofgegevens per component. 4.2.2 Basis-set
Als een producent alleen een basis-set informatie over stoffen of de samenstelling van een preparaat wil verstrekken, moet in ieder geval de beoordeling van de stof of het preparaat conform de ABM worden uitgevoerd. Stoffen Indien de producent/leverancier de beoordeling van de stof uitvoert en alleen een basis-set gegevens verstrekt, dan kan in principe worden volstaan met de aanduiding waterbezwaarlijkheid en de plaats waar het stofdossier voor het bevoegd gezag/de controlerende instantie ter inzage ligt. Het bevoegd gezag zal dan echter bij de immissietoets (de beoordeling van de restlozing na toepassen van bbt/but) een worst-case benadering hanteren; het zal uitgaan van de meest bezwaarlijke eigenschappen die tot deze aanduiding hebben geleid. Met andere woorden: als een stof volgens de ABM een aanduiding waterbezwaarlijkheid {6} krijgt, wordt er van uit gegaan dat de stof een acute toxiciteit voor waterorganismen heeft van 1 mg/l en moeilijk afbreekbaar is. Mocht dit leiden tot aanvullende saneringsmaatregelen, dan kan de producent door het verstrekken van exactere gegevens over de eigenschappen van de stof ervoor zorgen dat de immissietoets nauwkeuriger wordt uitgevoerd. Preparaten Voor preparaten moet in beginsel de volgende basis-set aan de gebruikers worden verstrekt: • Het resultaat van de beoordeling van het preparaat volgens de ABM. • De componenten met de aanduiding waterbezwaarlijkheid: zwartelijststof, kan erfelijke schade veroorzaken en/of kan kanker veroorzaken en de globale hoeveelheid van die componenten in het preparaat. • De component(en) met saneringsinspanning A en de globale hoeveelheid van die component in het preparaat. • De plaats waar het productdossier voor het bevoegd gezag/de controlerende instantie ter inzage ligt. De exacte samenstelling van het preparaat blijft alleen bekend bij de producent of leverancier. Ook bij preparaten gaat het bevoegd gezag bij de immissietoets uit van de meest bezwaarlijke eigenschappen die tot de aanduiding waterbezwaarlijkheid hebben geleid, als de producent niet de exacte samenstelling heeft vermeld. Als dit leidt tot aanvullende maatregelen, dan kan de producent ook hier door het verstrekken van exactere gegevens over de eigenschappen van het preparaat ervoor zorgen dat de immissietoets nauwkeuriger wordt uitgevoerd.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
31
4.3
Controleerbaarheid4
Voor de beoordeling van stoffen en preparaten zijn gegevens nodig. Het is echter ondoenlijk om alle vereiste gegevens op juistheid te controleren. Gebruikers en bevoegd gezag moeten er op kunnen vertrouwen, dat de beoordeling is gebaseerd op de juiste gegevens en dat de beoordeling zelf correct is uitgevoerd. Degenen die de beoordeling uitvoeren, de producenten van stoffen en preparaten, zijn hiervoor verantwoordelijk. Gegevens over de eigenschappen van stoffen kunnen door of in opdracht van de producent worden bepaald. Voor veel bestaande stoffen kan ook gebruik worden gemaakt van gegevens uit data-bestanden. In beide gevallen dienen de gegevens bij voorkeur door gecertificeerde laboratoria (Good Laboratory Practice) te zijn bepaald volgens gestandaardiseerde methoden. Gegevens over de eigenschappen van stoffen, die zijn bepaald voordat standaard testmethoden en GLP bestonden, kunnen worden gebruikt als op grond van deze gegevens geldige conclusies kunnen worden getrokken. De technische handreiking bij Richtlijn 93/67/EEG [lit. 27] en Regeling 1488/94 over de risicobeoordeling van respectievelijk nieuwe en bestaande stoffen gaan hier nader op in [lit. 28]. Om de kans op vergissingen bij de uitvoering te verkleinen is een softwareapplicatie gemaakt van de ABM (software-applicatie aan te vragen bij G. Niebeek, e-mail
[email protected], ook kunt u het downloaden van de CIW-site, http//waterland.net/ciw/). Zowel bedrijfsleven als overheid hechten echter aan een vorm van controle, die op verschillende manieren ingevuld kan worden. 4.3.1 Controle door overheid
Bij twijfel (maar ook gewoon steekproefsgewijs) moet het bevoegd gezag kunnen controleren of de verstrekte gegevens juist zijn en ook of de beoordeling op de juiste wijze plaatsvindt. Voorgesteld wordt om hiervoor de procedure te volgen zoals bij de controle van gegevens voor de beoordeling van de gevolgen voor mens en milieu. Dat wil zeggen dat de overheid (bijvoorbeeld in de vorm van de Inspectie Milieuhygiëne) op verzoek inzage kan krijgen in het productdossier. Gebruiker en bevoegd gezag moeten dan wel weten door wie en waar het productdossier wordt bijgehouden. Dit dossier moet ook de gegevens bevatten die zijn gebruikt voor het beoordelen van preparaten5. 4.3.2 Controle door bedrijfsleven
Behalve de overheid kan ook het bedrijfsleven zelf de controle organiseren. Men kan bijvoorbeeld een onafhankelijke gecertificeerde instantie de beoordeling laten uitvoeren of controleren. Ook kan de beoordeling worden ondergebracht in een te certificeren deel van de bedrijfsvoering. Tijdens de milieu-audits in het kader van de certificering controleert een auditor dan of de beoordeling juist wordt uitgevoerd. Hiertoe moeten dan wel eerst protocollen worden uitgewerkt.
.................................. 4
5
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
De wijze waarop controle vorm gegeven wordt zal nader worden uitgewerkt in het SOMS-traject. Verzoeken tot controle door het bevoegd gezag kunnen worden aangemeld via Steunpunt Emissies van het RIZA, tel. 0320-298428; fax: 0320-298480; e-mail:
[email protected]
32
4.3.3 Productaansprakelijkheid
Overigens is een producent te allen tijde verantwoordelijk voor de juistheid van de informatie die zij verstrekt. Anderzijds moet de afnemer ook controleren of de informatie correct is, bijvoorbeeld door de eigenschappen te vergelijken met die van andere producten. Op deze wijze kan een gebruiker van een gevaarlijk product, dat door de producent verkeerd is ingedeeld, voorkomen dat het product verkeerd wordt gebruikt. Indien echter de gebruiker van een product door zijn leverancier is misleid en de gebruiker had dit redelijkerwijs niet kunnen weten, dan kan hij de producent aansprakelijk stellen. Strafrechtelijk blijft altijd de gebruiker aansprakelijk. Maar op grond van de productaansprakelijkheid kan de gebruiker zijn schade civielrechtelijk verhalen op de producent. In Nederland controleert de Inspectie Milieuhygiëne of de verstrekte informatie juist is. Als misleidende informatie wordt verstrekt, kan zij optreden. De EU-Lidstaten hebben afspraken gemaakt voor het geval hierbij bedrijven uit EU-landen betrokken zijn.
4.4
Handhaafbaarheid
Tijdens de vergunningverleningsprocedure moet controle van verstrekte gegevens (kunnen) plaatsvinden; veelal voert de vergunningverlenende instantie (bevoegd gezag) deze controle zelf uit. Daarna is de formulering van een vergunning bepalend voor de handhaafbaarheid ervan. Zo moet de verwoording van de vergunningvoorwaarden een heldere rechtsgrond verschaffen om op te treden als er andere stoffen geloosd worden dan de vergunning toestaat. Bij handhaving zou men bijvoorbeeld met name kunnen letten op de aanwezigheid van informatie over de grond-, hulpstoffen en tussen- en eindproducten die bij een bedrijf aanwezig zijn en die mogelijkerwijs in afvalwater kunnen geraken. Handhavers moeten ook alert zijn als de vergunning toelaat om van bijvoorbeeld grond- of hulpstof te veranderen op grond van een melding vooraf of achteraf.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
33
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
34
5 Het gebruik van de ABM ..................................................................................
Dit hoofdstuk bespreekt de aandachtspunten bij het gebruik van de ABM voor stoffen en preparaten in het kader van het emissiebeleid water. In de afgelopen periode zijn van verschillende kanten opmerkingen gemaakt die van belang zijn bij het gebruik van de ABM. Een aantal daarvan is gebaseerd op ervaringen van vergunningverleners en bedrijven, die de ABM in de praktijk gebruiken of er anderszins mee te maken hebben.
5.1
Aandachtspunten
Resultaat beoordeling op grond van intrinsieke eigenschappen De ABM legt een relatie tussen de intrinsieke eigenschappen van een stof of preparaat en de gewenste saneringsinspanning om de lozing ervan te verminderen. Maar onjuist is het om een aldus bepaalde saneringsinspanning A voor een stof automatisch gelijk te stellen aan een lozings- of gebruiksverbod voor die stof. De beoordeling is een eerste stap in het traject van vergunningverlening in het kader van het emissiebeleid. Het resultaat van de beoordeling, de op grond daarvan vereiste maatregelen, de hoeveelheid van de stof in het afvalwater en de uitkomst van de immissietoets moeten in samenhang worden beschouwd. Voor stoffen die op grond van de ABM in de categorie ‘aanpak A’ vallen kan gekeken worden naar alternatieven. Behalve de intrinsieke eigenschappen moeten dan ook aspecten als dosering en de uitkomst van de immissietoets worden ‘meegenomen’. Hoe omgaan met ontbrekende gegevens Niet voor alle stoffen zijn de nodige gegevens voor een beoordeling voorhanden. Het tempo, waarin zulke gegevens beschikbaar komen op grond van andere wettelijke kaders, is laag. De bescherming van het watermilieu vereist daarom een creatieve aanpak om aan dit probleem tegemoet te komen. Zo is besloten om een worst-case benadering te hanteren bij die stoffen waarvoor gegevens (inclusief gegevens op basis van QSAR berekeningen) ontbreken. Dan wordt dus de ‘milieuveiligste’ route van de ABM gevolgd, conform het voorzorgprincipe [lit.29; zie ook paragraaf 4.2.2]. Als bijvoorbeeld gegevens ontbreken over de acute toxiciteit voor vis of watervlo, dan veronderstelt de ABM dat de LC50 lager is dan 1 mg/l. Worden helemaal geen gegevens verstrekt, dan krijgt de stof de aanduiding waterbezwaarlijkheid: {4} zeer vergiftig voor in het water levende organismen; kan voor het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken; met de bijbehorende saneringsinspanning A. Het is dan aan de aanvrager om, bij voorkeur op grond van informatie van de producent of leverancier, meer gegevens over de stof of het preparaat te verstrekken. Ook Duitsland gaat zo te werk. Het ‘Verwaltungsvorschrift wasser-
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
35
gefährdende Stoffe [lit. 30]’ bepaalt dat voor stoffen en preparaten een ‘Wassergefährdungsklasse’ (WGK) wordt vastgesteld. Afhankelijk van de klasse waarin een stof of preparaat is ingedeeld moeten meer of minder strenge maatregelen worden getroffen bij opslag en transport van stoffen. Als informatie ontbreekt om stoffen en preparaten in een klasse in te delen, dan wordt de stof in de hoogste klasse (meest milieubezwaarlijk) ingedeeld. De methodiek voor het bepalen van de WGK is geharmoniseerd met de Europese regels voor het kenmerken en indelen van stoffen en preparaten [lit. 31]. Gegevens preparaten Ook al is de beoordeling van preparaten op hun milieu-effecten pas sinds mei 1999 op Europees niveau geregeld, toch is afgelopen jaren onderzoek uitgevoerd naar de milieu-aspecten van preparaten. In veel gevallen is het gehele preparaat onderzocht en niet de componenten waaruit het preparaat is opgebouwd. In afvalwater zal echter veelal niet het preparaat als geheel, maar zullen de individuele componenten voorkomen. Daarom is de ABM voor preparaten gebaseerd op de beoordeling van de individuele componenten in het preparaat. De toxiciteit van het gehele preparaat kan naast andere gegevens wel worden gebruikt voor het afwegen van alternatieven. In de praktijk blijkt dat producenten juist vanwege de beoordeling van het gehele preparaat, preparaten op de markt brengen in verdunde vorm. Door deze verdunning krijgt het preparaat een ‘gunstiger’ beoordelingsresultaat. Deze werkwijze strookt niet met de notie dat het bedrijfsleven zijn milieuverantwoordelijkheid neemt, maar is tegelijkertijd moeilijk te voorkomen. Een mogelijkheid is om alleen de beoordeling van preparaten in hun meest geconcentreerde vorm te accepteren. Gebruikers en bevoegd gezag moeten niet alleen letten op de aanduiding waterbezwaarlijkheid van een preparaat, maar nadrukkelijk ook op de dosering. Want hoe paradoxaal het ook lijkt, de hoeveelheid van de stof kan in de restlozing in het geval van ‘verdunde’ produkten namelijk hoger zijn dan bij de geconcentreerde versie. De reden hiervoor is tweeledig: • bij verdunde produkten is vaak een hogere dosering nodig; • ten gevolge van de verdunning krijgt het preparaat in de beoordeling een ‘lagere’ milieubezwaarlijkheid en wordt dus een minder vergaande saneringsinspanning verlangd. Op grond van dit alles kan het bevoegd gezag via een immissietoets overigens wel degelijk aanvullende maatregelen eisen. Specifieke stofgroepen of gevallen De ABM geeft globaal aan hoe de bezwaarlijkheid voor het watermilieu van stoffen en preparaten op grond van intrinsieke eigenschappen kan worden bepaald, en welke saneringsmaatregelen dan wenselijk zijn. In de praktijk zal soms ongetwijfeld overleg en maatwerk nodig zijn, bijvoorbeeld als de standaardtesten minder geschikt zijn voor het bepalen van effecten van stoffen. Er moet ruimte blijven voor overleg op basis van aanvullende informatie.
5.2
Indirecte lozingen
Directe lozingen op oppervlaktewater en indirecte lozingen (via de riolering) van aangewezen categorieën van bedrijven vallen onder de
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
36
Wvo. De overige indirecte lozingen vallen onder de Wm. Bij directe lozingen bevat een Wvo-vergunning voorschriften om verontreiniging van het oppervlaktewater zoveel mogelijk te voorkomen. Bij indirecte lozingen (zowel in Wvo- als Wm-kader) moeten daarnaast ook voorschriften worden opgenomen ter bescherming van de doelmatige werking van rwzi’s en bijbehorende persleidingen en gemalen. Vergunningplichtige Wm-bedrijven Bij vergunningplichtige Wm-bedrijven wordt, evenals bij Wvo-bedrijven, nagegaan welke stoffen worden gebruikt en wellicht worden geloosd. De vergunning bevat doel- en/of middelvoorschriften om de gevolgen van de lozing te beperken. Bij controles worden de vergunningvoorschriften getoetst. De ABM is een waardevol hulpmiddel bij het bepalen van de saneringsinspanning. Bij indirecte lozingen moet niet alleen worden gekeken naar de beoordeling op de waterbezwaarlijkheid van stoffen, maar ook naar de gevolgen voor de riolering, de zuivering en het slib. Lozingen kunnen voor een riolering met name gevolgen hebben als het gaat om vluchtige, brandbare en explosie gevaarlijke stoffen, stoffen die verstopping kunnen veroorzaken (snel bezinkende stoffen, vet) en stoffen die de riolering aantasten (zuren, sulfaat). Lozing van zulke stoffen op de riolering is daarom verboden. De gevolgen voor slib hebben vooral betrekking op de verwerking van riool- en zuiveringsslib. Deze rwzispecifieke aspecten kunnen moeilijk in een ABM worden meegenomen en vragen om een meer lokatiespecifieke afweging. Om die reden is er voor gekozen om de gevolgen voor de riolering en het slib niet op te nemen in de ABM, maar apart te bekijken. Hetzelfde geldt voor de beoordeling van de effecten van een lozing op de goede werking van de zuivering. Als op basis van de eigenschappen van stoffen en preparaten een bronaanpak is gekozen, dan kan door het bepalen van de remming van de respiratie of de nitrificatie worden nagegaan of een lozing effect zou kunnen hebben op de werking van de zuivering. Deze testen kunnen worden gezien als onderdeel van de totaal-effluent milieubezwaarlijkheidsmethodiek. Gezien het voorgaande is het logisch dat het Wm-bevoegd gezag voor het bepalen van de waterbezwaarlijkheid van stoffen en preparaten ook bij indirecte lozingen gebruik gemaakt van de ABM.
5.3
Bedrijven die vallen onder een AMvB
Verreweg de meeste indirecte lozingen vallen onder een AMvB van de Wm. Een bedrijf dat onder de AMvB valt moet zich melden bij het bevoegd gezag, dat moet nagaan of het inderdaad onder die AMvB valt. De in de AMvB’s gegeven toetsingscriteria omvatten geen lozingscriteria. Bij de meldingstoetsing wordt daarom geen aandacht besteed aan de lozing en dus ook niet aan stoffen die in het afvalwater (kunnen) voorkomen. Controle van de desbetreffende bedrijven gebeurt op grond van de AMvB, die aangeeft welke lozingen binnen de inrichting kunnen worden verwacht en welke maatregelen moeten worden genomen of aan welke eisen de lozingen moeten voldoen. Gezien bovenstaande praktijk lijkt een beoordelingsmethodiek voor stoffen en preparaten niet zinvol bij de individuele beoordeling van bedrijven die vallen onder de algemene regels van de AMvB art. 8.40 Wm of een
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
37
Lozingenbesluit Wvo. De ABM zou wel een rol moeten spelen bij de opzet en aanpassing van de AMvB’s. 5.4
Taak per doelgroep
Producenten Van producenten wordt verwacht dat zij de gegevens verzamelen, die nodig zijn voor het beoordelen van stoffen en preparaten. Op grond van die gegevens kan met behulp van de ABM de aanduiding waterbezwaarlijkheid van een stof of preparaat worden bepaald. Aan de afnemer/eindgebruiker moet minimaal een basis-set gegevens worden doorgegeven, bijvoorbeeld door de informatie te vermelden op het Voorbeeld Inmiddels hebben producenten van koelwaterchemicaliën en poly-elektrolyten initiatieven genomen om voor ‘hun’ stoffen en producten de eigenschappen te verzamelen en op te nemen in een achtergronddocument. Ook het gedrag van stoffen in het bedrijfsproces en de mogelijke gevolgen van restlozingen op het milieu wordt vermeld.
Veiligheidsinformatieblad (MSDS) of een ander document.
Gebruikers Van gebruikers wordt verwacht dat zij van de stoffen en preparaten, die op hun bedrijf aanwezig zijn en die mogelijk in afvalwater terecht kunnen komen, de gegevens verzamelen (in elk geval de aanduiding waterbezwaarlijkheid en de saneringsinpanning). Deze werkwijze kan in het Voorbeeld Een papierbedrijf gebruikt ABM bij inkoop van stoffen en preparaten. Ook onderzoekt men met een teststrategie de effecten van stoffen voor de bedrijfszuivering. Veel papierbedrijven gaan over op andere hulpstoffen. Sommige gebruiken de ABM als selectiemethode om het gebruik van stoffen en preparaten vooraf of achteraf aan de waterkwaliteitsbeheerder te melden.
BIM worden opgenomen. Sommige bedrijven hebben dit reeds gedaan.
Een en ander sluit ook aan bij het gewijzigde Uitvoeringsbesluit Verontreiniging Rijkswateren. Volgens dit besluit moet de Wvo-vergunningaanvrager gegevens verstrekken over stoffen en preparaten en over de gevolgen van de lozing voor het oppervlaktewater. Om dit te kunnen moet de aanvrager van een Wvo-vergunning de beschikking hebben over die gegevens. Bevoegd gezag Het bevoegd gezag moet in het (voor)overleg met bedrijven aangeven dat in de Wvo-vergunningaanvraag gegevens over stoffen en preparaten moeten worden verstrekt. Volgens de toelichting bij het UVR moet het bevoegd gezag juist in dat vooroverleg aangeven tot welk detail de informatie moet worden verstrekt. De aanvragen moeten vervolgens ook worden gecontroleerd op de aanwezigheid van informatie over de waterbezwaarlijkheid van en de saneringsinspanning m.b.t. stoffen en preparaten. Deze controle is een essentieel onderdeel van het besluit om een aanvraag wel of niet in behandeling te nemen. Het ontbreken van gevraagde informatie kan er toe leiden dat een aanvraag niet in behande-
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
38
ling wordt genomen. Overigens kan het bevoegd gezag ook bijvoorbeeld naar aanleiding van controles overleg met een bedrijf starten over aangetroffen stoffen en preparaten. Het verdient aanbeveling dat het bevoegd gezag bedrijven stimuleert om de ABM in hun BIM op te nemen. Het vergunningvooroverleg is hiervoor het aangewezen moment. Vanaf 1-8-2002 (uiterste implementatie datum Preparatenrichtlijn) zal het bevoegd gezag bij de besluitvorming er vanuit gaan dat de beoordeling van stoffen en preparaten volgens de ABM is uitgevoerd.
5.5
Bestaande afspraken en overgang
De ABM is in 1997 inhoudelijk door CIW geaccordeerd. Nadien is bij een aantal bedrijven ervaring opgedaan met de methodiek. De bedrijfstakken waarmee in het verleden afspraken zijn gemaakt over de beoordeling van stoffen en preparaten (textiel-, papier- en grafische industrie en de koelwaterchemicaliënbranche) zijn geïnformeerd over de ontwikkelingen. Ze anticiperen hier ook op. Daarom wordt voorgesteld de ABM voor alle bedrijfstakken op hetzelfde moment in te voeren.
5.6
Wijze van invoeren
De ABM zal met name via de vergunningverlening worden geïntroduceerd. Dit houdt in dat in het (voor)overleg tussen bevoegd gezag en bedrijf aandacht moet worden besteed aan het bepalen van de waterbezwaarlijkheid van en de saneringsinspanning m.b.t. stoffen en preparaten volgens de ABM. Bij de Wvo-vergunningaanvraag moet het bedrijf conform het UVR [lit. 9] of de desbetreffende verordeningen aan de waterkwaliteitsbeheerder of het Wm-bevoegd gezag gegevens verstrekken over de grond- en hulpstoffen, tussen- en eindproducten die op het bedrijf aanwezig zijn en die in het afvalwater kunnen komen. De controle of de gegevens ook daadwerkelijk zijn verstrekt maakt onderdeel uit van de toets om de aanvraag wel of niet in behandeling te nemen. Voor wijzigingen in de grond- en hulpstoffen, tussen- en eindproducten kan een meldingensysteem worden voorgeschreven. Afhankelijk van het resultaat van de beoordeling moet vooraf of achteraf een melding worden gedaan. Deze aanpak kan worden voorgeschreven in de vergunning, maar kan ook door bedrijven in het bedrijfsinternemilieuzorgsysteem worden opgenomen. Een voorbeeld is opgenomen in bijlage [9]. Als bedrijven stoffen en preparaten gebruiken, die voldoen aan hun (door het bevoegd gezag geaccordeerde) ‘BIM-voorwaarden’, dan kan worden volstaan met een melding achteraf aan het bevoegd gezag. Als de eigenschappen of de geloosde hoeveelheid van een stof of preparaat zodanig zijn, dat niet wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden, dan moet toestemming worden gevraagd aan het bevoegd gezag, voordat wordt overgegaan tot gebruik en lozing.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
39
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
40
6 Conclusies en aanbevelingen ..................................................................................
Conclusies
1.
Om te komen tot een uniforme aanpak bij de indeling van stoffen en preparaten ten behoeve van de vergunningverlening in het kader van het emissiebeleid water is een methodiek nodig. De Algemene Beoordelingsmethodiek (ABM) blijkt in de praktijk werkbaar en geeft ook bedrijven zelf inzicht in de waterbezwaarlijkheid van stoffen en preparaten.
2.
De ABM sluit aan bij Europese regelgeving op het gebied van het indelen, verpakken en kenmerken van stoffen en preparaten.
3.
De ABM deelt voor alle bedrijfstakken op een transparante en eenduidige wijze stoffen en preparaten in op grond van hun eigenschappen.
4.
De ABM geeft aan in welke mate emissiebeperkende maatregelen bij een bepaalde stof of preparaat, gezien hun eigenschappen, wenselijk zijn. De ABM gaat niet in op het wel of niet gebruiken van een stof of preparaat of het beoordelen van de restlozing.
5.
Degene die een stof of preparaat wil lozen is verantwoordelijk voor het verstrekken van gegevens over zowel de eigenschappen van stoffen als het resultaat van de beoordeling conform de ABM (aanduiding waterbezwaarlijkheid en saneringsinspanning). De gegevens die nodig zijn voor een volledige data-set voor het beoordelen van stoffen zijn: • Stofeigenschappen (zoals toxiciteit, afbreekbaarheid, vermogen tot bio-accumuleren) en het resultaat van beoordeling. De gegevens die nodig zijn voor een volledige data-set voor het beoordelen van preparaten zijn: • Stofeigenschappen per component, het resultaat van de ABM, plus de exacte samenstelling van het preparaat. De gegevens die nodig zijn voor de basis-set voor het beoordeling van stoffen zijn: • Het resultaat van de beoordeling. • De plaats waar het productdossier voor het bevoegd gezag/ de controlerende instantie ter inzage ligt. De gegevens die nodig zijn voor de basis-set voor het beoordeling van preparaten zijn: • De component met de waterbezwaarlijkheid zwarte-lijststof, erfelijke schade of kankerverwekkend en de globale hoeveelheid van die component(en) in het preparaat. • De component(en) met een saneringsinspanning A en de globale hoeveelheid van die component(en) in het preparaat. • De plaats waar het productdossier voor het bevoegd gezag/ de controlerende instantie ter inzage ligt.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
41
6.
Voor preparaten hanteert de ABM de conventionele berekeningsmethode uit de Preparatenrichtlijn; deze leidt de waterbezwaarlijkheid van preparaten af uit de eigenschappen van de individuele stoffen in het preparaat en de hoeveelheid van die stoffen in het preparaat. De reden voor deze aanpak is, dat de uitvoering van het emissiebeleid inzicht vereist in de eigenschappen van individuele stoffen, daar in afvalwater de individuele stoffen aanwezig zijn, en veelal niet het preparaat in zijn originele samenstelling.
7.
De producenten van stoffen en preparaten zijn vanwege hun kennis van zaken bij uitstek in de positie om de ABM op die stoffen en preparaten toe te passen, en ze kunnen dat ook het meest efficiënt doen. Gegevens en/of het resultaat van de beoordeling moeten (via de keten) verstrekt worden aan de eindgebruiker.
8.
De beoordeling van stoffen en preparaten is ook mogelijk als niet alle relevante gegevens ervan bekend zijn. Op grond van het voorzorgprincipe wordt in zo’n geval een ‘worst-case-benadering’ gevolgd.
9.
Op grond van nieuwe wetenschappelijke of andere inzichten, waaronder wijzigingen volgens de Europese Stoffenrichtlijn en Preparatenrichtlijn, kan de indeling van stoffen en preparaten worden gewijzigd. Waar nodig en zinvol zal de ABM voor stoffen en preparaten op deze wijzigingen worden aangepast.
10.
De ad 7 genoemde procedure sluit aan bij ontwikkelingen in het milieubeleid waarbij de verantwoordelijkheid voor de uitvoering meer en meer verschuift naar het bedrijfsleven. Het bedrijfsleven kan zo ook invulling geven aan responsible care en product stewardship.
11.
Deze procedure lost ook het knelpunt op dat enerzijds aanvragers van een Wvo-vergunning inzicht moeten geven in de waterbezwaarlijkheid van preparaten en anderzijds producenten de samenstelling van die preparaten geheim willen houden.
12.
De procedure leidt er toe dat bedrijven, bevoegd gezag en derden inzicht krijgen in de waterbezwaarlijkheid van stoffen en preparaten. Bedrijven hebben dit inzicht nodig in het kader van bijvoorbeeld hun Bedrijfsintern Milieuzorgsysteem en voor de vergunningverlening.
13.
Controle op de beoordeling van stoffen en preparaten volgens de ABM is noodzakelijk voor het draagvlak bij overheid en bedrijfsleven.
14.
Om de ABM in de praktijk optimaal te laten functioneren is een zorgvuldige introductie essentieel. Doel: uiterlijk 1-8-2002 stellen producenten de waterbezwaarlijkheid van ‘hun’ stoffen en preparaten op een uniforme en transparante wijze vast en veronderstelt het bevoegd gezag bij zijn besluitvorming dat stoffen en preparaten volgens de ABM zijn beoordeeld.
15.
Bij de invoering van de ABM in de praktijk moet het bevoegd gezag zich nadrukkelijk eensgezind opstellen. Dit is een voorwaarde voor
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
42
het welslagen en draagt bij aan de rechtsgelijkheid van bedrijven. Een klankbordgroep met vertegenwoordigers van overheden en het bedrijfsleven kan hierbij een nuttige rol vervullen.
Aanbevelingen
1.
Aanbevolen wordt dat bedrijven vanaf heden de ABM benutten om beschikbare kennis over grond- en hulpstoffen, tussen- en eindproducten te gebruiken om zelf inzicht te krijgen en te geven in de waterbezwaarlijkheid van stoffen en preparaten. Informatie over de waterbezwaarlijkheid van stoffen en preparaten kan aan het bevoegd gezag worden verstrekt via het Veiligheidsinformatieblad of als aanhangsel hierbij.
2.
Aanbevolen wordt dat waterkwaliteitsbeheerders hun verordeningen ruim voor 1-8-2002 zodanig aanpassen, dat deze in lijn zijn met het gewijzigde UVR of dat de verordening expliciet aandacht besteedt aan gegevens over de eigenschappen van stoffen die in een aanvraag verstrekt moeten worden. Ook vergunningaanvraagformulieren moeten dan aandacht besteden aan die informatie.
3.
Aanbevolen wordt dat CIW de ABM aanpast, indien dit nodig en zinvol is op grond van nieuwe inzichten, waaronder wijzigingen in de Europese Stoffen- en Preparatenrichtlijn.
4.
Aanbevolen wordt om de controle op het verstrekken van juiste gegevens en op de ABM-toepassing door het bedrijfsleven op verzoek van het bevoegd gezag, goed en éénduidig te regelen.
5.
Aanbevolen wordt na te gaan of de werkwijze van producenten zich leent voor uniformering, bijvoorbeeld via een protocol. Bij eventuele certificering op grond van ISO 14001 kan controle efficiënter worden uitgevoerd.
6.
Aanbevolen wordt om uitvoering van de methodiek en procedure over 2 à 3 jaar te evalueren.
7.
Aanbevolen wordt dat bedrijven alleen stoffen en preparaten inkopen, toepassen en/of produceren waarvan de waterbezwaarlijkheid bekend is, dan wel gegevens bekend zijn om deze waterbezwaarlijkheid te bepalen. Dit om te voorkomen dat ze zelf gegevens over de eigenschappen van de stoffen en preparaten ten behoeve van het bevoegd gezag moeten (laten) bepalen.
8.
Aanbevolen wordt om bij evaluatie van de AMvB’s Wet verontreiniging oppervlaktewateren en AMvB’s Wet milieubeheer na te gaan hoe de ABM zodanig opgenomen kan worden, dat ook bedrijven, die onder deze AmvB’s vallen, gebruik maken van de informatie over de waterbezwaarlijkheid van stoffen en preparaten.
9.
Aanbevolen wordt dat het bevoegd gezag vanaf 1-8-2002 bij zijn besluitvorming veronderstelt dat stoffen en preparaten volgens de ABM zijn beoordeeld.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
43
Aanbevelingen zijn gericht aan: Rijksoverheid: 3,4,5,6,8 Bevoegd gezag Wvo: 2,4,9 Bevoegd gezag Wm: 4,9 Bedrijfsleven: 1,7
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
44
7 Literatuurlijst ..................................................................................
1.
Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Wet van 13 november 1969, Stb. 1992, 628, houdende regelen omtrent de verontreiniging van oppervlaktewateren, zoals laatstelijk gewijzigd en aangevuld bij de wet van 28 januari 1999.
2.
Wet milieubeheer. Wet van13 juni 1979, zoals herplaatst in Stb. 1992, 551 en Stb. 1994, 80.
3.
Rapport van de MDW-werkgroep Wvo-vergunningverlening, 1997 Rapportage in het kader van de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit.
4.
Hoezo hulpstof? Procedures bij het beoordelen van hulpstoffen in het kader van de Wvo, RIZA-Werkdocument nr 96.014X, R. Edelijn c.s., RIZA.
5.
Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 1981, Indicatief meerjarenprogramma water 1980-1984. Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
6.
Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 1985, Indicatief meer-jarenprogramma water 1985-1989. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 153 nrs. 1-2.
7.
Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 1989, Derde Nota Waterhuishouding. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 250 nrs. 1-2.
8.
Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Vierde Nota Waterhuishouding Regeringsbeslissing. 1999, Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1990, 26 401 nr. 1.
9.
Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren, 1999, Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Staatscourant, 1999, nr. 27, p. 12.
10.
Europese Commissie,1967, Richtlijn 67/548/EEG van 27 juni 1967 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen. Official Journal of the European Communities No. 196, 16 augustus 1967.
11.
Europese Commissie, 1999, Richtlijn 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten. Official Journal of the European Communities L200/1, 30 juli 1999.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
45
12.
Wet milieugevaarlijke stoffen. Wet van 5 december 1985, Stb.1992, 632, houdende regelen ter bescherming van mens en milieu tegen gevaarlijke stoffen en preparaten zoals laatstelijk gewijzigd en/of aangevuld bij de wet van 6 november 1997, Stb. 510.
13.
Commissie Integraal Waterbeheer, 2000, Introductieplan Algemene Beoordelingmethodiek voor stoffen en preparaten.
14.
Commissie Integraal waterbeheer, 2000. Emissie-immissie; prioritering van bronnen en de immissietoets.
15.
Europese Commissie 1999, Gemeenschappelijk standpunt voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid.
16.
Europese Commissie 1976, Richtlijn van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeen-schap worden geloosd (76/464/EEG). Publicatieblad nr. L129/23 t/m 29 van 18 mei 1976.
17.
Europese Commissie, 1979, Richtlijn van 18 september 1979 met 6e wijziging van Richtlijn 67/548/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen. (79/831/EEG) Official Journal of the European Communities, L259.
18.
Europese Commissie, 1991, Richtlijn van de Raad van 15 juli1991 betreffende het op de markt brengen van gewas-beschermingsmiddelen (91/414/EEG) Official Journal of the European Communities, L 230.
19.
Europese Commissie, 1998, Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (98/08/EG) Official Journal of the European Communities, L123.
20.
Bestrijdingsmiddelenwet. Wet van 12 juli 1962, Stb. 288 houdende de vaststelling van nieuwe regelingen met betrekking tot de handel in en het gebruik van bestrijdingsmiddelen zoals herplaatst in Stb. 1995, 5, en voor het laatst gewijzigd en/of aangevuld 6 februari 1997, Stb. 63, 1997.
21.
Besluit van 18 november 1986, Stb. 1994, 531, Kennisgevingsbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen.
22.
RIVM, VROM, VWS 1999, Uniform System for the Evaluation of Substances (USES 3.0). National Institute of Public Health and the Environment (RIVM), Ministry of Housing, Spatial Planning and the Environment (VROM), Ministry of Health, Welfare and Sport (VWS), The Netherlands. RIVM report 601450004.
23.
Europese Commissie 1996, International Uniform Chemical Information Database (IUCLID), Joint research Centre, European Chemicals Bureau, Ispra, Italy.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
46
24.
Alvarado, F and R.E. Mörck, Efficient and reliable chemical information systems – A necessity for the future. STFI, Stockholm, Sweden.
25.
Ministerie van VROM, 1999 Werkplan Strategie Omgaan Met Stoffen (SOMS) voor de periode september 1999 - december 2000.
26.
Europese Commissie 1986, Richtlijn 86/609/EEG van de Raad van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimenten en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt.
27.
Europese Commissie,1993, Richtlijn 93/67/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 20 juli 1993 tot vaststelling van de beginselen die gelden bij de beoordeling van risico’s voor mens en milieu van stoffen die zijn aangegeven krachtens richtlijn 67/548/EEG van de Raad.
28.
Europese Commissie, 1994, Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie van 28 juni 1994 tot vaststelling van de beginselen voor de beoordeling van de risico’s voor mens en milieu van bestaande stoffen krachtens Verordening nr. 793/93 van de Raad.
29.
Brief CIW werkgroep I d.d. 16 september 1998 betreffende Advies stoffenaanpak Textielindustrie.
30.
Bundesministerium für Umwelt, Naturschutz und Reaktorsicherheit, 1996, Allgemeine Verwaltungsvorschrift zum Wasserhaushaltsgesetz über die Einstufung wassergefährdender Stoffe in Wassergefährdungsklassen vom 18. April 1996, GMBI Nr. 16, S. 327-357.
31.
Brackeman, H., 1997. Ableitung von Wassergefährdungsklassen (WGK) aus den Einstufungen des Gefahrstoffrechts - ein Beitrag zur Harmonisierung der Stoffbewertung. Umwelt Technologie Aktuell 8 (1997) p. 295-301.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
47
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
48
Bijlagen ..................................................................................
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
49
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
50
Bijlage 1
Taakopdracht subwerkgroep implementatie Algemene Beoordelingsmethodiek
..................................................................................
1.
Inleiding
Bij de procedure ter verkrijging van een Wvo-vergunning spelen gegevens van stoffen en preparaten een belangrijke rol. De bezwaarlijkheid van een stof of preparaat voor het aquatisch milieu bepaalt de inspanning die moet worden gepleegd om de lozing van deze stof of preparaat te voorkomen of te beperken. Om een relatie te kunnen leggen tussen de intrinsieke eigenschappen van een stof en de beleidsmatig gewenste inspanning om een emissie te voorkomen of te beperken is in de achterliggende periode gewerkt aan een Algemene Beoordelingsmethodiek en een procedure voor de beoordeling van stoffen en preparaten in het kader van de Wvo. Dit heeft geresulteerd in twee documenten: • De beoordeling van stoffen en preparaten in het kader van de Wvo; • De procedure bij de beoordeling van stoffen en preparaten in het kader van de Wvo. De documenten richten zich op de informatie over de eigenschappen van stoffen en preparaten ter beoordeling van de waterbezwaarlijkheid en een procedure om deze informatie via een aanvrager aan de waterkwaliteitsbeheerder te verstrekken. De Algemene Beoordelingsmethodiek en de procedure sluiten aan bij Europese regelgeving op het gebied van het beoordelen van stoffen en preparaten en ontwikkelingen in het milieubeleid. In haar vergadering van 17 januari 1997 heeft werkgroep VI van CIW gesproken over deze beide documenten. Afgesproken is dat beide documenten zullen dienen als basisinformatie ten behoeve van het traject dat moet leiden tot implementatie. De documenten zijn hierbij inhoudelijk geaccordeerd, maar niet vastgesteld.Tevens is afgesproken dat een subwerkgroep van werkgroep VI wordt ingesteld die dit traject gaat uitwerken en de implementatie uitvoert/begeleidt. Aandachtspunten hierbij zijn o.a. de betrouwbaarheid van informatie die wordt verstrekt over stoffen en preparaten en de handhaafbaarheid van het systeem. CIW heeft ingestemd met het door werkgroep VI voorgestelde traject. Naast de informatie die nodig is voor het bepalen van de maatregelen ter voorkoming of beperking van de emissie van een stof of preparaat moet door de waterkwaliteitsbeheerder de toelaatbaarheid van een eventuele restlozing worden bepaald, de waterkwaliteits- of immissietoets. De restlozing is de de lozing die resteert na toepassing van de beleidsmatig gewenste inspanning (but/bbt). Het instrument voor de beoordeling van de restlozing is beleidsmatig nog niet uitgewerkt. Dit wordt momenteel gedaan door de subwerkgroep Emissie-immissie van CIW VI. Hoewel de activiteiten van beide subwerkgroepen een duidelijk verschillend karakter hebben is uitwisseling van informatie tussen de subwerkgroep IABM en de subwerkgroep Emissie-immissie op dit punt gewenst. Hiertoe zullen stukken van de subwerkgroep Emissie-immissie over de waterkwaliteitstoets ter kennisname worden ingebracht in de subwerkgroep IABS.
2.
Doel
Het doel van de studie is het implementeren van de Algemene Beoordelingsmethodiek en de procedure voor het beoordelen van stoffen en preparaten in het kader van de Wvo.Een en ander moet leiden tot een situatie waarbij bedrijven en bevoegd gezag, naast andere voor de beoordeling van een Wvo-aanvraag benodigde informatie, die informatie over stoffen en preparaten krijgen die nodig is om de bezwaarlijkheid voor het aquatisch milieu en daarmee de inspanning vast te stellen om een emissie te voorkomen dan wel te verminderen.
3.
Omschrijving
In de in de inleiding genoemde documenten is een Algemene Beoordelingsmethodiek en een procedure beschreven. Een belangrijke rol is weggelegd voor producenten en de tussenhandel van stoffen en preparaten voor wat betreft het aanleveren van gegevens en het beoordelen van stoffen en preparaten
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
51
volgens de Algemene Beoordelingsmethodiek. Zowel de Algemene Beoordelingsmethodiek als de procedure moeten op korte termijn in de praktijk worden geïmplementeerd. Dit houdt onder meer in dat bedrijfsleven en overheden moeten worden geïnformeerd. Voordat tot implementatie kan worden overgegaan is het noodzakelijk dat de betrokken partijen overstemming hebben over de Algemene Beoordelingsmethodiek. Hoewel de Algemene Beoordelingsmethodiek door CIW inhoudelijk is geaccordeerd en CIW heeft ingestemd met implementatie is gebleken dat er met name van de zijde van het bedrijfsleven nog vragen zijn. Teneinde te voorkomen dat implementatie van de Algemene Beoordelingsmethodiek vertraging oploopt door terugkerende discussies over de Algemene Beoordelingsmethodiek zal de partijen vertegenwoordigd in de subwerkgroep nog éénmaal de gelegenheid worden geboden om een reactie te geven op deze methodiek. Voorgesteld wordt om de werkzaamheden gefaseerd uit te voeren. De volgende fases kunnen worden onderscheiden: 1. Overeenstemming bereiken over de Algemene Beoordelingsmethodiek en voorgestelde procedure. 2. Inventarisatie van knelpunten bij de implementatie en aangeven oplossingsrichtingen. 3. Implementatietraject. Nadat overeenstemming is bereikt over de Algemene Beoordelingsmethodiek en de voorgestelde procedure zullen eventuele knelpunten die implementatie in de weg staan worden geïnventariseerd, waarna oplossingsrichtingen voor deze knelpunten zullen worden aangegeven. Hierbij zal o.a. aandacht moeten worden besteed aan de betrouwbaarheid van informatie die wordt verstrekt over stoffen en preparaten en de handhaafbaarheid van het systeem. De relatie met nationale en internationale (Europese) regelgeving op dit punt zal in het oog moeten worden gehouden. Na elke fase zal e.e.a. aan werkgroep VI worden teruggemeld. Tot slot zal tot implementatie van de Algemene Beoordelingsmethodiek en de voorgestane procedure worden overgegaan. De studie moet uiteindelijk resulteren in de implementatie van de Algemene Beoordelingsmethodiek en de procedure.
4.
Organisatie
Voorgesteld wordt een subwerkgroep onder werkgroep VI van CIW in te stellen waarin naast personen die er in de uitvoering mee te maken hebben, ook personen met kennis van de beoordeling van stoffen en preparaten op nationaal en internationaal (Europees) niveau zitting hebben van zowel overheden als het bedrijfsleven. Belangrijke taak van de subwerkgroep is het signaleren van knelpunten bij de implementatie, waarbij o.a. aandacht moet worden besteed aan de betrouwbaarheid van de informatie en de handhaafbaarheid van de systematiek, het doen van voorstellen om deze knelpunten op te lossen, het implementeren van de Algemene Beoordelingsmethodiek en de procedure. Samenstelling van de subwerkgroep (IABS): Ir. J. Jelsma (vz) RWS RD Zuid-Holland G. Niebeek (secr.) RWS RIZA Ing. J. Loois Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht Mw. ing. M. Bergman Waterschap Regge en Dinkel Ing. C. Schut RWS RD Oost-Nederland (namens WVO-CT, tot 1 januari 1999) Drs. K. Meijer Ministerie van VROM (DGM/DIA) A.P.M. Meulenberg DSM (namens VNCI) Drs. J.C. de Boer Nederlandse Vereniging van Zeepfabrikanten (namens VNO/NCW) J. van Hensbergen KRL (namens VNO/NCW) Mw. drs.Ir. E. Gouman Milieudienst Amsterdam (namens de VNG)
5.
Planning
De studie is gestart in oktober 1997. De studie zal naar verwachting medio 1998 worden afgerond met een eindrapport. De vergaderfrequentie zal ca. eens per twee maanden zijn. De inzet van de leden wordt, afhankelijk van de taakverdeling, geschat op 2-3 mensweken.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
52
Bijlage 2
Begrippenlijst
..................................................................................
Acute toxiciteit Bioaccumulatie
Carcinogeniteit Directe lozingen Ernstig risico
Hormoonontregelende stoffen Indirecte lozingen L(E)C50 Maximaal Toelaatbaar Risico Mutageniteit Persistentie
Pow Preparaat Productdossier
Product stewardship
Reprotoxische stoffen
Responsible care
Restemissie Stoffen
Het schadelijke effect dat optreedt binnen een blootstellingstijd die kort is ten opzichte van de levensduur van een organisme. Het nettoresultaat van opname, verdeling en eliminatie van een stof ten gevolge van alle blootstellingsroutes, blootstelling via lucht, water, grond/sediment of voedsel. De capaciteit van een stof, fysische of biologische agentia om kanker te veroorzaken. Lozingen van afvalwater direct op oppervlaktewater. De op basis van wetenschappelijke gegevens afgeleide grens per stof, die aangeeft bij welke concentratie in een milieucompartiment bij 50% van de soorten of processen in het ecosysteem nadelig te waarderen effecten te verwachten zijn. Stoffen die bij blootstelling het hormonale systeem zodanig kunnen beïnvloeden dat als gevolg daarvan nadelige effecten kunnen optreden voor de blootgestelde of zijn/haar nageslacht. Lozingen van afvalwater via de riolering op oppervlaktewater. De concentratie of dosis die geschat wordt (een effect te hebben op) dodelijk te zijn voor 50% van de testorganismen. Concentratie van een stof, waarbij voor mens of ecosysteem geen als nadelig te waarderen effecten te verwachten zijn. Introductie van erfelijke veranderingen (mutaties) in het genotype van een cel. Parameter van een stof die de tijdsduur beschrijft die een stof in een milieucompartiment blijft voordat deze fysisch verwijderd wordt of chemisch of biologisch wordt omgezet. Verdelingscoëfficiënt van een stof over de fasen n-octanol en water. Mengsels of oplossingen die bestaan uit twee of meer stoffen. Dossier bij de producent waarin o.a. de samenstelling van een product/preparaat en de datasets van de componenten waaruit het product/preparaat is samengesteld zijn opgenomen. Het verantwoordelijk beheersen van risico’s en verbeteren van de Veiligheids-, Gezondheids- en Milieuprestatie van een product gedurende de gehele levenscyclus op bedrijfseconomisch verantwoorde wijze door middel van een continu verbeteringsproces. Stoffen met reprotoxische effecten, oftewel voor de voortplanting giftige stoffen, zijn stoffen die bij de mens de vruchtbaarheid schaden of bij de mens (het nageslacht) ontwikkelingsstoornissen veroorzaken. Een internationaal programma waaraan bedrijven op basis van vrijwilligheid kunnen deelnemen om de prestaties op het gebied van veiligheid, gezondheid, milieuzorg en communicatie voortdurend te verbeteren Emissie die overblijft nadat maatregelen conform bbt/but/alara zijn getroffen om de emissie terug te dringen. Chemische elementen en de verbindingen ervan, zoals zij voorkomen in natuurlijke toestand of bij de productie ontstaan, met inbegrip van alle additieven die nodig zijn voor het behoud van de stabiliteit van het product en alle onzuiverheden ten gevolge van het productieprocédé, doch met uitzondering van elk oplosmiddel dat kan worden afgescheiden zonder dat de stabiliteit van de stof wordt aangetast of de samenstelling ervan wordt gewijzigd.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
53
Bijlage 3
Reprotoxiciteit
..................................................................................
In het milieubeleid en ook binnen het waterkwaliteitsbeleid wordt carcinogeniteit reeds geruime tijd gebruikt als een van de parameters die het gevaar van een bepaalde stof voor mens en milieu aangeven. Richtlijn 76/464/EEG noemt onder punt 4 van lijst I: die stoffen waarvan is aangetoond dat zij in of via het water een kankerverwekkende werking hebben. Om in Nederland individuele stoffen te kunnen selecteren voor de ‘zwarte lijst’ en de ‘grijze lijst’, voordat stoffen in Europees verband waren aangewezen als stoffen die voorkomen op lijst 1, ontwikkelde de Werkgroep Beoordelingscriteria Waterverontreiniging een beoordelingssysteem (BCW-schema). De Werkgroep gaf aan dat een eerste, zeer belangrijke indicatie voor de mogelijk carcinogene werking van een stof kan blijken uit mutageniteitsonderzoek. Dit geldt met name als genotoxiciteit het gemeenschappelijk werkingsmechanisme is. Mutageniteit is echter geen apart selectiecriterium in het beoordelingssysteem van de werkgroep. Evenmin als andere humaan-gerichte effecten van stoffen. De risicobeoordeling van nieuwe en bestaande stoffen op grond van de stoffenrichtlijn (67/548/EEG) richt zich op de risico’s voor mens én milieu. Bij de humane risico’s wordt gekeken naar carcinogeniteit, mutageniteit en reprotoxiciteit. Stoffen met reprotoxische effecten schaden de menselijke vruchtbaarheid of veroorzaken bij de mens ontwikkelingsstoornissen bij diens nageslacht. De Europese Kaderrichtlijn water bepaalt dat de Europese Raad specifieke maatregelen zal treffen voor verontreinigende stoffen of groepen van stoffen die een onacceptabel milieurisico vormen. Prioritering van deze stoffen zal gebeuren op basis van het risico voor of via het water-milieu. Daarbij wordt gekeken naar carcinogeniteit, mutageniteit en reprotoxiciteit. Ook bijlage III van de IPPC-richtlijn noemt stoffen die een voor de voortplanting gevaarlijke werking hebben. De vraag is nu of ook in de Algemene Beoordelingsmethodiek voor stoffen en preparaten (ABM) in het kader van de Wvo reprotoxiciteit als criterium moet worden opgenomen en zo ja welke saneringsinspanning dan beleidsmatig gewenst is. Reprotoxiciteit kent vele verschijningsvormen waaronder de hormoonverstorende werking van stoffen (bijv. oestrogene werking). Deze effecten werken zowel direct in de waterfase als via het water. Zowel onderzoeksmethoden als de mate van bezwaarlijkheid voor mens en milieu worden momenteel in brede kring bediscussieerd. Bekend is wel dat voor reprotoxische effecten veelal een drempelconcentratie geldt: pas na overschrijding van een bepaalde concentratie is effect aantoonbaar. Veel van de effecten die vallen onder reprotoxiciteit worden ook ‘meegenomen’ in chronische toxiciteitsexperimenten. Het zonder meer indelen van een stof met dergelijke eigenschappen (reprotoxiciteit) als een stof waarvan de emissie moet worden gesaneerd volgens de beste bestaande technieken ligt niet voor de hand. Gelet op de vele verschijningsvormen van reprotoxiciteit (oestrogene werking, vermindering ei- of zaadcellen e.d.) en het feit dat deze ook vallen onder chronische effecten is besloten om reprotoxiciteit vooralsnog niet op te nemen in de ABM in het kader van de Wvo. Als meer duidelijkheid is of (en zo ja over de wijze waarop) oestrogene of hormoonverstorende werking opgenomen moet worden, zal het schema indien gewenst worden aangepast.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
54
Bijlage 46
Beoordeling stoffen
..................................................................................
Toelichting op het ABM-schema voor stoffen
Tabel B-4.1 op pagina 58 geeft het ABM-schema voor stoffen weer. Vooraf moeten echter de volgende opmerkingen worden gemaakt:
Afbraakproducten Indien uit onderzoek en/of de literatuur bekend is, dat bij de afbraak van een stof schadelijke afbraakproducten ontstaan, dienen ook deze afbraakproducten de ABM te doorlopen. Een voorbeeld hiervan is de afbraak van nonylfenol-ethoxylaat in het meer schadelijke nonylfenol. Anorganische stoffen De AMB is van toepassing op zowel organische als anorganische stoffen en preparaten. Voor anorganische stoffen, zoals zouten en metalen, mogen de volgende aannamen worden gemaakt: gemakkelijk afbreekbaar → ja log Pow ≥ 3,0 → nee Het is bekend dat een aantal anorganische stoffen (met name metalen) zeer wel kan accumuleren en niet gemakkelijk afbreekbaar is. Omdat de meest bezwaarlijke, anorganische stoffen (zoals kwik en cadmium) ook zijn aangewezen als zwarte-lijststof, zijn de bovenstaande aannamen milieu-hygiënisch te rechtvaardigen. EU-classificaties Bijlage I van de Stoffenrichtlijn (67/548/EEG) bevat een lijst van ruim 1400 stoffen die in het kader van deze richtlijn als gevaarlijk zijn aangeduid. Per stof zijn onder andere de gevarenzinnen vermeld die aan een stof zijn verbonden. De gevarenzinnen in bijlage I van de Stoffenrichtlijn, zijn volgens de onderstaande tabel rechtstreeks te vertalen in aanduidingen waterbezwaarlijkheid uit de ABM.
Gevaaraanduiding (EU)
Aanduiding waterbezwaarlijkheid
R 45 R 46 R 50 R 50/53
{3.} {2.} {5.} {4.}
R 51/53 R 52/53 R 52 R 53
Kan kanker veroorzaken Kan erfelijke schade veroorzaken Zeer vergiftig voor in water levende organismen Zeer vergiftig voor in water levende organismen; kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken {6.} Vergiftig voor in water levende organismen; kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken {8.} Schadelijk voor in water levende organismen; kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken {9.} Schadelijk voor in water levende organismen {10.} Weinig schadelijk voor in water levende organismen; kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken
Het ontbreken van de gevarenzinnen R 50, R 51, R 52 en/of R 53 betekent niet dat de stof onschadelijk is voor waterorganismen en/of op lange termijn geen schadelijke effecten veroorzaakt in het watermilieu. Indien voor een stof geen volledige kennisgeving is toegezonden (inclusief een technisch dossier overeenkomstig bijlage VII A van de Stoffenrichtlijn), bestaat er immers geen duidelijkheid of de acute aquatische toxiciteit, de degradatie en het vermogen tot bio-accumulatie zijn onderzocht.
.................................. 6
Deze bijlage is overgenomen uit RIZA-rapport 97.024.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
55
Ondergrens stoffen Er hoeft geen rekening te worden gehouden met stoffen (additieven, onzuiverheden) wanneer hun gewichtspercentage lager is dan de grenswaarden in onderstaande tabel, tenzij bijlage I van Richtlijn 67/548/EEG lagere grenswaarden heeft vastgesteld. Zwarte-lijststoffen Stoffen die erfelijke schade kunnen veroorzaken (R 46) Stoffen die kanker kunnen veroorzaken (R 45); Stoffen met een acute toxiciteit kleiner dan 1 mg/l (R 50) Stoffen met een acute toxiciteit tussen 1 en 10 mg/l (R 51) Overige stoffen
0,1% 0,1% 0,1% 0,1% 0,1% 1%
Zwarte-lijststof 7 ‘Zwarte-lijststoffen’ zijn stoffen die voorkomen op de bijlage van de Mededeling van de Commissie aan de Raad (van 22 juni 1982) inzake gevaarlijke stoffen die opgenomen moeten worden in lijst I van Richtlijn 76/464/EEG. Deze bijlage bevat thans 132 stoffen. Kan erfelijke schade veroorzaken en Kan kanker veroorzaken Stoffen worden beschouwd als mutageen (kan erfelijke schade veroorzaken) en carcinogeen (kan kanker veroorzaken) als dit bewezen is. Bijlage I van de Stoffenrichtlijn (laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 94/69/EG) bevat een lijst van gevaarlijke stoffen en noemt bijzonderheden over de wijze van indeling, de verpakking en het kenmerken van iedere stof. Er wordt vermeldt of een stof carcinogeen (R 45) of mutageen (R 46) is. De ABM negeert een mogelijke afbraak van een carcinogene en mutagene stof. Die afbraak zal namelijk – zeker binnen een beperkte tijd – nooit volledig zijn, terwijl elke restlozing zeer bezwaarlijk is. Acute toxiciteit Onder acute toxiciteit wordt verstaan: de directe giftigheid van een bepaalde stof voor waterorganismen welke al optreedt na kortdurende blootstelling. Wil men een goed inzicht krijgen in de acute toxiciteit van een bepaalde stof, dan moet die acute toxiciteit bepaald te worden voor proeforganismen uit vier trofische niveaus (vissen, kreeftachtigen, algen en bacteriën). Deze organismen zijn geselecteerd op grond van aspecten als ecologische relevantie, de beschikbaarheid van de organismen en de beschikbaarheid van operationele protocollen. Voor de uitvoering van de ABM moet de acute toxiciteit voor het gevoeligste organisme worden ingevoerd (het trofische niveau met de laagste LC50 /EC50 /E(I)C20) Vooral van bestaande stoffen zijn de toxiciteitsgegevens voor organismen uit vier trofische niveaus niet altijd bekend. Weliswaar dienen bij de kennisgeving van nieuwe stoffen toxiciteits-gegevens voor proeforganismen uit ten minste drie trofische niveaus te worden verstrekt, maar voor bestaande stoffen bestaat deze verplichting niet (Stoffenrichtlijn). Om te voorkomen dat op korte termijn veel aanvullend onderzoek moet worden verricht, wordt voorlopig genoegen genomen met de bepaling van de acute toxiciteit voor vis (LC50, 96 h) òf kreeftachtige (EC50, 48 h). Indien bekend is dat een stof een specifieke werking heeft op een organisme uit een ander trofisch niveau dan vis of kreeftachtige, dient de acute toxiciteit voor een organisme uit dit trofische niveau te worden bepaald. Voorbeelden hiervan zijn bactericiden en algiciden. Als uit experimenteel onderzoek en/of de literatuur toxiciteitsgegevens voor organismen uit meer trofische niveaus bekend zijn, dan is de acute toxiciteit voor het gevoeligste organisme maatgevend. Als de acute toxiciteit niet te bepalen is, dient men dit bij het onderzoeksresultaat te motiveren.
Gemakkelijk afbreekbaar Stoffen gelden als gemakkelijk afbreekbaar als de volgende criteria gelden: A Wanneer in biodegradatiestudies van 28 dagen de volgende degradatie-niveaus worden bereikt: .................................. 7
Na een overgangstermijn van 13 jaar nadat de Kaderrichtlijn water in werking treedt, wordt de Europese richtlijn 76/464/EEG ingetrokken. Als deze wordt ingetrokken, vervalt het onderscheid tussen zwarte-lijststoffen en overige stoffen.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
56
• •
in op opgeloste organische koolstof gebaseerde testen: 70%, in op zuurstofdepletie of koolstofdioxide-ontwikkeling gebaseerde testen: 60% van de theoretische maxima. Deze biodegradatieniveaus moeten worden bereikt binnen tien dagen na het begin van de degradatie (= het moment waarop 10% van de stof is afgebroken). Of: B In die gevallen waarin alleen gegevens over CZV en BZV5 beschikbaar zijn, indien het BZV5/CZVquotiënt groter of gelijk is aan 0,5; Of: C Als ander overtuigend wetenschappelijk bewijs aantoont dat de stof in het aquatische milieu kan worden afgebroken (biotisch en/of abiotisch) tot meer dan 70% binnen een periode van 28 dagen. Het afbreekbaarheidscriterium is niet van toepassing op anorganische stoffen.
Log Pow De log Pow is de logaritme van de verdelingscoëfficient van een stof over de fasen n-octanol en water. Het is een maat voor het bio-accumulerend vermogen van een stof. Het criterium is niet van toepassing op anorganische stoffen. BCF Het vermogen van een stof om te bio-accumuleren wordt in zijn algemeenheid aangegeven door middel van de bioconcentratiefactor (BCF) oftewel de verhouding van de concentratie van een stof in een organisme èn de concentratie van die stof in het water (in evenwichtssituatie). De bioconcentratiefactor dient altijd experimenteel te worden vastgesteld. Overigens is de bepaling van de BCF facultatief. Aanvullend wetenschappelijk bewijs Aanvullend wetenschappelijk bewijs is bewijs met betrekking tot degradatie en/of toxiciteit om afdoende zekerheid te bieden dat noch de stof, noch zijn degradatieproducten een potentieel lange-termijn en/of vertraagd gevaar voor het watermilieu vormen. De producent of leverancier krijgt de mogelijkheid door middel van aanvullend wetenschappelijk onderzoek aan te tonen dat de te verwachten lange-termijneffecten niet zullen optreden. Oplosbaarheid Onder oplosbaarheid wordt verstaan: de oplosbaarheid van een stof in water. Stoffen die niet oplossen in water, maar wel mengbaar of emulgeerbaar zijn in water, worden beschouwd als niet oplosbaar. Komt een stof van nature voor in oppervlaktewater? Het betreft hier relatief onschadelijke verontreinigingen die van nature in het oppervlaktewater voorkomen en een geringe mate van toxiciteit hebben. Momenteel worden alleen de stoffen sulfaat en chloride beschouwd als van nature in het oppervlaktewater voorkomend. Testmethoden De eigenschappen van stoffen moeten in beginsel worden bepaald volgens methoden die zijn omschreven in bijlage V van de Stoffenrichtlijn. Andere, maar vergelijkbare èn genormaliseerde (OECD, NEN, CEN, DIN, ISO) methoden zijn toegestaan. Bijlage 6 van dit rapport noemt een aantal geaccepteerde testmethoden. Ook is het onder bepaalde voorwaarden toegestaan eigenschappen van stoffen te schatten. Hiervoor zijn verschillende schattingsmethoden ontwikkeld, de zogenaamde QSAR’s (kwantitatieve structuur-activiteitrelatie). Het Technical Guidance Document van de Europese Unie voor de risicobeoordeling van nieuwe en bestaande stoffen vermeldt een aantal QSAR’s om fysisch-chemische parameters (zoals log Pow) en ecotoxicologische effecten (zoals acute toxiciteit) van stoffen met een niet-specifieke werkingsmechanisme te schatten. Deze aanbevolen QSAR’s mogen gebruikt worden ter uitvoering van de ABM. Het gebruik van QSAR’s ter schatting van de BCF is niet toegestaan. Ontbreken van gegevens Ontbreken gegevens, dan moeten de volgende aannamen gemaakt worden: • bij het ontbreken van informatie over de afbreekbaarheid wordt de stof als niet gemakkelijk afbreekbaar beschouwd; • bij het ontbreken van informatie over de log Pow wordt aangenomen dat deze groter is dan 3,0; • bij het ontbreken van informatie over de BCF wordt aangenomen dat deze groter is dan 100 (indien
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
57
Tabel B-4.1 Algemene beoordelingsmethodiek voor stoffen
Start beoordeling van component of afbraakproduct (1)
Aanduiding waterbezwaarlijkheid
Saneringsinspanning
Zwarte-lijststof
ja
{1}
Zwarte lijst-stof
A
Kan erfelijke schade veroorzaken
ja
{2}
Kan erfelijke schade veroorzaken
A
Kan kanker veroorzaken
ja
{3}
Kan kanker veroorzaken
A
Acute toxiciteit ≤ 1 mg/l
ja
{4}
Zeer vergiftig voor in water levende organismen; kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken
A
{5}
Zeer vergiftig voor in water levende organismen
B
{6}
Vergiftig voor in water levende organismen; kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken
A
{7}
Vergiftig voor in water levende organismen
B
{8}
Schadelijk voor in water levende organismen; kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken Schadelijk voor in water levende organismen
A
Gemakkelijk afbreekbaar
nee
ja nee, of niet te bepalen
Log Pow ≥ 3.0
BCF ≤ 100
ja
nee
Acute toxiciteit 1 - 10 mg/l
ja
Gemakkelijk afbreekbaar
ja
nee
nee
ja nee, of niet te bepalen
Log Pow ≥ 3.0
BCF ≤ 100
ja
nee
Acute toxiciteit 10 - 100 mg/l
ja
Oplosbaarheid ≤ 1 mg/l nee
ja
ja
Gemakkelijk afbreekbaar
nee
Aanvullend wetenschappelijk bewijs (2)
ja
nee, of niet te bepalen
nee
nee
ja {9}
Gemakkelijk afbreekbaar
nee
Log Pow ≥ 3.0
ja
nee
ja
nee
BCF ≤ 100 ja
Aanvullend wetenschapp. bewijs (3)
B
nee
ja
{10} Weinig schadelijk voor in water levende organismen; kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken
A
{11} Weinig schadelijk voor in water levende organismen {12} Weinig schadelijk voor in water levende organismen; komt van nature in het oppervlaktewater voor
B
nee Komt stof van nature voor in oppervlaktewater? ja
C
................................................................................................................................... (1) Indien uit onderzoek en/of literatuur bekend is dat er bij de afbraak van een stof schadelijke afbraakproducten ontstaan, dienen ook deze afbraakproducten de stofintrinsieke toets te doorlopen. (2) Als een stof en/of afbraakproduct geen potentieel lange-termijn- en/of vertraagd gevaar voor het aquatisch milieu vormt, kan de indeling in saneringsinspanning A vervallen. Het aanvullend wetenschappelijk bewijs kan de volgende studies omvatten:
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
I) een bewezen vermogen tot snelle degradatie in het aquatisch milieu; II) het ontbreken van chronische toxiciteits-effecten bij een concentratie van 1 mg/l. (Zie ook de toelichting op aanvullend wetenschappelijk bewijs.) (3) Zie onder 2, met dien verstande dat chronische toxiciteitseffecten dienen te ontbreken bij de oplosbaarheidsgrens in plaats van bij 1 mg/l (zie ook de toelichting op aanvullend wetenschappelijke bewijs).
58
Facultatief onderzoek, indien gegevens ontbreken volgt nee-route Aanpak A:
aanpak overeenkomstig zwarte-lijststoffen of stoffen met vergelijkbare eigenschappen. Aanpak B: aanpak overeenkomstig relatief schadelijke stoffen Aanpak C: aanpak overeenkomstig relatief onschadelijke stoffen.
Bijlage 58
Beoordeling preparaten
..................................................................................
Toelichting op het ABM-schema voor preparaten
Tabel B-5.1 op pagina 63 geeft de ABM voor preparaten weer.
Berekening aanduiding waterbezwaarlijkheid preparaten De vaststelling van de aanduiding waterbezwaarlijkheid van preparaten geschiedt op basis van concentratiegrenzen (uitgedrukt in gewichtspercentages), in samenhang met de aanduiding waterbezwaarlijkheid van de afzonderlijke in het preparaat aanwezige stof(fen). Hierna wordt aangegeven op welke wijze de aanduiding(en) waterbezwaarlijkheid en de saneringsinspanning voor een preparaat tot stand komt. Een samenvatting hiervan vindt u in bijgaande tabel. Algemene opmerkingen • De nummers tussen {} verwijzen naar de aanduidingen waterbezwaarlijkheid van tabel B-5.1 op bladzijde 63; • Px = het gewichtspercentage van elke in het preparaat aanwezige stof, geclassificeerd met de aanduiding waterbezwaarlijkheid {x}. De volgende preparaten krijgen de aanduiding waterbezwaarlijkheid ‘Bevat zwarte-lijststof’ en ‘Saneringsinspanning A’ toegekend: a) Preparaten die ten minste één stof, geclassificeerd met de aanduiding waterbezwaarlijkheid {1}, bevatten in een concentratie die afzonderlijk gelijk is aan of hoger is dan 0,1%. De volgende preparaten krijgen de aanduiding waterbezwaarlijkheid ‘Mutageen’ en ‘Saneringsinspanning A’ toegekend: a) Preparaten die ten minste één stof, geclassificeerd met de aanduiding waterbezwaarlijkheid {2}, bevatten in een concentratie die afzonderlijk gelijk is aan of hoger is dan 0,1%. De volgende preparaten krijgen de aanduiding waterbezwaarlijkheid ‘Kankerverwekkend’ en ‘Saneringsinspanning A’ toegekend: a) Preparaten die ten minste één stof, geclassificeerd met de aanduiding waterbezwaarlijkheid {3} bevatten in een concentratie die afzonderlijk gelijk is aan of hoger is dan 0,1%. De volgende preparaten krijgen de aanduiding waterbezwaarlijkheid ‘Zeer vergiftig voor in water levende organismen; bevat stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu’ en ‘Sanerings-inspanning A’ toegekend: a) Preparaten die één of meer stoffen, geclassificeerd met de aanduiding waterbezwaarlijkheid {4}, bevatten in een concentratie die afzonderlijk gelijk is aan of hoger is dan 25%; b) Preparaten die meer dan één stof, geclassificeerd met de aanduiding waterbezwaarlijkheid {4}, bevatten in concentraties die afzonderlijk niet hoger zijn dan 25%, maar waarvoor:
∑ ( P4 ) ≥1 25
De volgende preparaten krijgen de aanduiding waterbezwaarlijkheid ‘Zeer vergiftig voor in water levende organismen’ en ‘Saneringsinspanning B’ toegekend: a) Preparaten die één of meer stoffen, geclassificeerd met de aanduiding waterbezwaarlijkheid {5}, bevatten in een concentratie die afzonderlijk gelijk is aan of hoger is dan 25%; .................................. 8
Deze bijlage is overgenomen uit RIZA-rapport 97.024.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
59
b) Preparaten die meer dan één stof, geclassificeerd met de aanduiding waterbezwaarlijkheid {4} of {5}, bevatten in concentraties die afzonderlijk niet hoger zijn dan 25%, maar waarvoor:
∑ ( P4 + P5 ) ≥1 25
De volgende preparaten krijgen de aanduiding waterbezwaarlijkheid ‘Vergiftig voor in water levende organismen; bevat stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu’ en ‘Saneringsinspanning A’ toegekend: a) Preparaten die één of meer stoffen, geclassificeerd met de aanduidingen waterbezwaarlijkheid {4}, bevatten in een concentratie die afzonderlijk gelijk is aan of hoger is dan 2,5%, maar lager is dan 25%; b) Preparaten die één of meer stoffen, geclassificeerd met de aanduidingen waterbezwaarlijkheid {6}, bevatten in een concentratie die afzonderlijk gelijk is aan of hoger is dan 25%; c) Preparaten die meer dan één stof, geclassificeerd met de aanduiding waterbezwaarlijkheid {4} of {6}, bevatten in concentraties die afzonderlijk niet hoger zijn dan de onder a) en b) vastgestelde grenzen, maar waarvoor: I)
∑ ( P4
2,5
II)
) ≥1 of
∑ ( P4 + P6 ) ≥1 25
De volgende preparaten krijgen de aanduiding waterbezwaarlijkheid ‘Vergiftig voor in water levende organismen’ en ‘Saneringsinspanning B’ toegekend: a) Preparaten die één of meer stoffen, geclassificeerd met de aanduidingen waterbezwaarlijkheid {5}, bevatten in een concentratie die afzonderlijk gelijk is aan of hoger is dan 2,5%, maar lager is dan 25%; b) Preparaten die één of meer stoffen, geclassificeerd met de aanduidingen waterbezwaarlijkheid {7}, bevatten in een concentratie die afzonderlijk gelijk is aan of hoger is dan 25%; c) Preparaten die meer dan één stof, geclassificeerd met de aanduiding waterbezwaarlijkheid {4}, {5}, {6} of {7}, bevatten in concentraties die afzonderlijk niet hoger zijn dan de onder a) en b) vastgestelde grenzen, maar waarvoor: I)
∑ ( P4 + P5 ) ≥1
of
2,5
I
I)
∑ ( P4 + P5 + P6 + P7 ) ≥1 25
De volgende preparaten krijgen de aanduiding waterbezwaarlijkheid ‘Schadelijk voor in water levende organismen; bevat stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu’ en ‘Saneringsinspanning A’ toegekend: a) Preparaten die één of meer stoffen, geclassificeerd met de aanduidingen waterbezwaarlijkheid {4}, bevatten in een concentratie die afzonderlijk gelijk is aan of hoger is dan 0,25%, maar lager is dan 2,5%; b) Preparaten die één of meer stoffen, geclassificeerd met de aanduidingen waterbezwaarlijkheid {6}, bevatten in een concentratie die afzonderlijk gelijk is aan of hoger is dan 2,5%, maar lager dan 25%; c) Preparaten die één of meer stoffen, geclassificeerd met de aanduidingen waterbezwaarlijkheid {8}, bevatten in een concentratie die afzonderlijk gelijk is aan of hoger is dan 25%; d) Preparaten die meer dan één stof, geclassificeerd met de aanduiding waterbezwaarlijkheid {4}, {6} of {8}, bevatten in concentraties die afzonderlijk niet hoger zijn dan de onder a), b) en c) vastgestelde grenzen, maar waarvoor: I)
∑(
II)
∑ ( P4 + P6 ) ≥1
P4 ) ≥1 of 0,25 of
2,5
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
60
III)
∑ ( P4 + P5 + P8 ) ≥1 25
De volgende preparaten krijgen de aanduiding waterbezwaarlijkheid ‘Schadelijk voor in water levende organismen’ en ‘Saneringsinspanning B’ toegekend: a) Preparaten die één of meer stoffen, geclassificeerd met de aanduidingen waterbezwaarlijkheid {5}, bevatten in een concentratie die afzonderlijk gelijk is aan of hoger is dan 0,25%, maar lager is dan 2,5%; b) Preparaten die één of meer stoffen, geclassificeerd met de aanduidingen waterbezwaarlijkheid {7}, bevatten in een concentratie die afzonderlijk gelijk is aan of hoger is dan 2,5%, maar lager dan 25%; c) Preparaten die één of meer stoffen, geclassificeerd met de aanduidingen waterbezwaarlijkheid {9}, bevatten in een concentratie die afzonderlijk gelijk is aan of hoger is dan 25%; d) Preparaten die meer dan één stof, geclassificeerd met de aanduiding waterbezwaarlijkheid {4}, {5}, {6}, {7}, {8} of {9}, bevatten in concentraties die afzonderlijk niet hoger zijn dan de onder a), b) en c) vastgestelde grenzen, maar waarvoor: I)
∑ ( P4 + P5 ) ≥1
of
0,25
II)
∑ ( P4 + P5 + P6 + P7 ) ≥1
of
2,5
III)
∑ ( P4 + P5 + P6 + P7 + P8 + P9 ) ≥1 25
De volgende preparaten krijgen de aanduiding waterbezwaarlijkheid ‘Weinig schadelijk voor in water levende organismen; bevat stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu’ en ‘Saneringsinspanning A’ toegekend: a) Preparaten die één of meer stoffen, geclassificeerd met de aanduiding waterbezwaarlijkheid {10}, bevatten in een concentratie die afzonderlijk gelijk is aan of hoger is dan 25%; b) Preparaten die meer dan één stof, geclassificeerd met de aanduiding waterbezwaarlijkheid {4}, {6}, {8} of {10}, bevatten in concentraties die afzonderlijk niet hoger zijn dan 25%, maar waarvoor:
∑ ( P4 + P6 + P8 + P10 ) ≥1 25
De volgende preparaten krijgen de aanduiding waterbezwaarlijkheid ‘Weinig schadelijk voor in water levende organismen; bevat stoffen die van nature in het oppervlaktewater voorkomen’ en ‘Saneringsinspanning C’ toegekend: a) Preparaten die uitsluitend stoffen bevatten die geclassificeerd zijn met de aanduiding waterbezwaarlijkheid {12}. De volgende preparaten krijgen de aanduiding waterbezwaarlijkheid ‘Weinig schadelijk voor in water levende organismen’ en ‘Saneringsinspanning B’ toegekend: a) Preparaten die niet onder de bovenstaande criteria in dit hoofdstuk vallen. Tabel B-5.1geeft bovenstaande methodiek schematisch weer. Uit het voorafgaande blijkt dat op een preparaat meer dan één aanduiding van waterbezwaarlijkheid van toepassing kan zijn. Hieronder wordt aangegeven welke aanduidingen waterbezwaarlijkheid bij het preparaat moeten worden vermeld. De onderstaande aanduidingen waterbezwaarlijkheid dienen altijd bij het preparaat te worden vermeld: • Bevat een zwarte-lijststof. • Mutageen. • Kankerverwekkend.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
61
Naast de hierboven genoemde aanduidingen waterbezwaarlijkheid (voor zover van toepassing) dient van de onderstaande aanduidingen waterbezwaarlijkheid alleen de eerstgenoemde aanduiding te worden vermeld: • Zeer vergiftig voor in water levende organismen; bevat stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu. • Vergiftig voor in water levende organismen; bevat stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu. • Schadelijk voor in water levende organismen; bevat stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu. • Weinig schadelijk voor in water levende organismen; bevat stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu. • Zeer vergiftig voor in water levende organismen; • Vergiftig voor in water levende organismen; • Schadelijk voor in water levende organismen; • Weinig schadelijk voor in water levende organismen; • Weinig schadelijk voor in water levende organismen; stof komt van nature in het oppervlaktewater voor.
Saneringsinspanning Nadat de aanduidingen waterbezwaarlijkheid (die van toepassing zijn op het preparaat) zijn bepaald, kan de saneringsinspanning voor het preparaat worden vastgesteld. Aan elke aanduiding waterbezwaarlijkheid is een saneringsinspanning gekoppeld, bijvoorbeeld ‘saneringsinspanning A’ aan de aanduiding ‘Mutageen’. De saneringsinspanning voor het preparaat is gelijk aan die van de aanduiding(en) met de meest stringente saneringsinspanning. De volgorde waarin de saneringsinspanningen staan vermeld, is tevens de volgorde waarin de mate van inspanning afneemt. • Saneringsinspanning A; • Saneringsinspanning B; • Saneringsinspanning C.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
62
Tabel B-5.1 Algemene Beoordelingsmethodiek voor preparaten
Indeling stof
Indeling preparaat (aanduiding waterbezwaarlijkheid en saneringsinspanning)
Zeer vergiftig voor in water levende organismen
Vergiftig voor in water levende organismen; bevat stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu
Vergiftig voor in water levende organismen
Schadelijk voor in water levende organismen; bevat stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu
Schadelijk voor in water levende organismen
Weinig schadelijk voor in water levende organismen; bevat stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu
Weinig schadelijk voor in water levende organismen
Weinig schadelijk voor in water levende organismen; bevat stoffen die van nature voorkomen in oppervlaktewater
A
Zeer vergiftig voor in water levende organismen; bevat stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu
A
Kankerverwekkend
Mutageen
Bevat zwarte-lijststof A
A
B
A
B
A
B
A
B
C
≥ 0,1%
{1}
Zwarte-lijststof
< 0,1
{2}
Kan erfelijke schade veroorzaken
{3}
Kan kanker veroorzaken
{4}
Zeer vergiftig voor in water levende organismen; kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken
{5}
Zeer vergiftig voor in water levende organismen (in combinatie met {4})
{6}
Vergiftig voor in water levende organismen; kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken (in combinatie met {4})
{7}
Vergiftig voor in water levende organismen . (in combinatie met {4}, {5} en {6})
{8}
Schadelijk voor in water levende organismen; kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken (in combinatie met {4} en {6})
≥ 25%
< 25%
{9}
Schadelijk voor in water evende organismen (in combinatie met {4}, {5}, {6}, {7} en {8})
≥ 25%
< 25%
≥ 0,1%
< 0,1
≥ 0,1%
< 0,1
≥ 25%
2,5 ≤ conc < 25%
≥ 25%
< 0,25%
0,25 ≤ conc < 2,5%
< 0,25%
2,5 ≤ conc < 25%
≥ 25%
< 2,5%
2,5 ≤ conc < 25%
< 2,5%
≥ 25%
< 25%
≥ 1%
{11} Weinig schadelijk voor in water levende organismen
{12} Weinig schadelijk voor in water levende organismen; stof komt van nature in oppervlaktewater voor
voor de uitvoering van het emissiebeleid water
2,5 ≤ conc < 25% ≥ 25%
{10} Weinig schadelijk voor in water levende organmismen; kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken (in combinatie met {4}, {6} en {8})
Het beoordelen van stoffen en preparaten
0,25 ≤ conc < 2,5%
100%
63
Bijlage 69
Overzicht testmethoden
..................................................................................
Deze bijlage vermeldt de testmethoden voor de bepaling van de criteria uit de stofintrinsieke toets. Dat zijn: acute toxiciteit, gemakkelijk afbreekbaar, log Pow, BCF en oplosbaarheid. De eigenschappen van stoffen moeten in beginsel worden bepaald volgens methoden die zijn omschreven in bijlage V van de Stoffenrichtlijn (67/548/EEG). Andere, maar vergelijkbare èn genormaliseerde (OECD, NEN, CEN, DIN, ISO) methoden zijn toegestaan. Indien een methode van deze bijlage niet geschikt is voor onderzoek van een bepaalde eigenschap, moet de gebruikte alternatieve methode worden gemotiveerd. De onderstaande methoden zijn in ieder geval toegestaan. Bepaling van de acute toxiciteit voor vissen • Annex V, C.1 (richtlijn 67/548/EEG) • OECD 203 • NEN 6504 • ISO 7346 Bepaling van de acute toxiciteit voor kreeftachtigen • Annex V, C.2 (richtlijn 67/548/EEG) • OECD 202 • NEN 6501 • ISO 6341 Bepaling van de acute toxiciteit voor algen • Annex V, C.3 (richtlijn 67/548/EEG) • OECD 201 • ISO 8692 Bepaling van de acute toxiciteit voor bacteriën • OECD 209 • NVN 6516 • NEN en ISO 9509 • ISO 10712 • NEN en ISO 8192 Bepaling van de gemakkelijke biologische afbreekbaarheid • Annex V, C.4-A: DOC (opgeloste organische koolstof) Afvlakkingstest • Annex V, C.4-B: Gewijzigde OECD-Screening test - Afvlakking DOC • Annex V, C.4-C: Kooldioxide Ontwikkelingstest (Gewijzigde Sturm-test) • Annex V, C.4-D: Manometrische respirometrie • Annex V, C.4-E: Gesloten-flestest • Annex V, C.4-F: MITI (Ministerie voor Internationale Handel en Industrie, Japan) • OECD 301 A-E Voor nadere informatie over deze methoden wordt verwezen naar bijlage V van richtlijn 67/548/EEG.
.................................. 9
Deze bijlage is overgenomen uit RIZA-rapport 97.024.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
64
Bepaling van de verdelingscoëfficiënt (log Pow) • Annex V, A.8 (richtlijn 67/548/EEG) • OECD 107 Deze methoden zijn niet geschikt voor de bepaling van de log Pow van oppervlakteactieve stoffen. Hiervoor kan gebruikt gemaakt worden van rekenmethodes op basis van fragment-constanten. Bepaling van de bioconcentratiefactor (BCF) • OECD 305 A-E Bepaling van de oplosbaarheid in water • Annex V, A.6 (richtlijn 67/548/EEG) • OECD 105
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
65
Bijlage 7
Europese en nationale wet- en regelgeving
..................................................................................
1.
Europese regelgeving
Deze bijlage gaat in op Europese regelgeving op het gebied van het beoordelen van stoffen en preparaten. De wetsgrondslagen interne markt en milieu zijn hierbij van belang. Bij regelgeving op grond van de interne markt is het belangrijk om concurrentievervalsing tussen bedrijven in verschillende Lidstaten te voorkomen. Alleen gemotiveerd mogen Lidstaten verdergaande regels stellen. Lidstaten moeten bij het verwerken van de Europese regelgeving op het gebied van milieu in de nationale wetgeving minimaal hetzelfde minimum beschermingsniveau bieden. Zowel vanuit ‘milieu’ als vanuit ‘interne markt’ is regelgeving voor (emissies van) stoffen en preparaten ontwikkeld. Daarbij gaat het enerzijds om resp. de Kaderrichtlijn gevaarlijke stoffen (76/464/EEG), de IPPC-richtlijn (96/61/EG), de Kaderrichtlijn water en anderzijds om de Stoffenrichtlijn (79/831/EEG, de 6e wijziging van richtlijn 67/548/EEG) en de Preparatenrichtlijn (1999/45/EG). Kaderrichtlijn gevaarlijke stoffen (76/464/EEG) De Europese Richtlijn van 4 mei 1976 (76/464/EEG) is belangrijk voor het waterkwaliteitsbeheer. De Richtlijn verplicht de EG-lidstaten om alle passende maatregelen te nemen: • beëindiging van de waterverontreiniging door stoffen van lijst I, en • ter vermindering van de waterverontreiniging door stoffen van lijst II. Er is een lijst met inmiddels 132 stoffen die in aanmerking komen voor plaatsing op lijst I. Van deze 132 stoffen zijn er inmiddels 17 daadwerkelijk aangemerkt als zwart. Voor deze stoffen heeft de EG emissie-grenswaarden opgesteld. De voortgang van de werkzaamheden is traag. Richtlijn 76/464/EEG wordt na een overgangsperiode ingetrokken op het moment dat de kaderrichtlijn water van kracht wordt. Naast deze op stoffen gerichte regelgeving is recent ook de IPPC-richtlijn van kracht geworden die meer procesgericht is. IPPC-richtlijn (96/61/EG) Op 24 september 1996 is Richtlijn 96/61/EG inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC-richtlijn) vastgesteld. De Richtlijn beoogt de geïntegreerde preventie en beperking van de verontreiniging voor een aantal met name genoemde activiteiten. Zij noemt maatregelen ter voorkoming dan wel beperking van emissies door de activiteiten in lucht, water en bodem, met inbegrip van maatregelen voor afvalstoffen. De Richtlijn bevat een indicatieve lijst met stoffen waarvoor in de vergunning emissiegrenswaarden moeten worden opgenomen, als die stoffen in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen. Kaderrichtlijn water (2000/60/EG) Sinds oktober 2000 is er een Kaderrichtlijn water (KRW). Deze kaderrichtlijn heeft gevolgen voor het waterbeheer in Europa. De KRW draagt de Lidstaten op om per stroomgebied beheersplannen op te stellen. Deze plannen moeten een programma van maatregelen bevatten om o.a. het verslechteren van de ecologische en chemische toestand van het oppervlakte- en grondwater te voorkomen en de toestand van vervuild oppervlakte- en grondwater te verbeteren. Het plan moet ook maatregelen noemen om de verontreiniging van water met bepaalde verontreinigende stoffen te beëindigen. Voor de basismaatregelen betreffende emissies van verontreinigende stoffen moet een gecombineerde aanpak (bronaanpak door vaststellen emissiegrenswaarden en milieukwaliteitsnormen) toegepast worden. De KRW bepaalt dat voorafgaande toestemming nodig is voor alle procesemissies van significante hoeveelheden verontreinigende stoffen (en zeker de stoffen uit annex VIII).
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
66
Als basismaatregelen gelden ook de emissiegrenswaarden of vergelijkbare maatregelen en kwaliteitsnormen uit bestaande richtlijnen, alsmede specifieke maatregelen die de Europese Commissie aangeeft tegen verontreiniging van oppervlaktewater door individuele verontreinigende stoffen of groepen van stoffen, die een onaanvaardbaar risico voor of via het water veroorzaken. De Commissie heeft een voorstel gedaan voor een prioritaire lijst van 32 (groepen van) stoffen. Aanvullende maatregelen blijven mogelijk. Stoffen op de prioritaire lijst worden (voor zover niet genoemd in Annex VIII van de KRW) hieraan toegevoegd. Dit geldt ook voor Annex III van de IPPC-richtlijn (96/61/EG). Voor stoffen op de prioritaire lijst zal de Commissie voorstellen doen voor maatregelen bij bronnen (processen en producten). Waar dat van toepassing is, zal op EU-niveau actie worden ondernomen om procesmaatregelen sectorgewijs vast te stellen. Verder wordt ingegaan op maatregelen op productniveau. Ook zal de Commissie voor deze stoffen kwaliteitsdoelstellingen voorstellen voor water, sediment en organismen. Als deze niet op gemeenschapsniveau worden vastgesteld moeten de Lidstaten kwaliteitsdoelstellingen voor deze stoffen in het stroomgebiedsbeheersplan opnemen voor alle wateren die beïnvloed worden door lozingen van deze stoffen. Door de EC zullen uit de lijst met prioriteitstoffen de zogenaamde gevaarlijke prioriteitstoffen worden geselecteerd. Voor deze stoffen geldt dat gestreefd moet worden naar een beëindiging van de emissies binnen 20 jaar. De Commissie mag ook voor elke andere stof maatregelen uitwerken die verontreiniging van water tegengaan, inclusief verontreiniging door ongevallen. In feite komt het er op neer dat de Commissie voor stoffen die op gemeenschapsniveau een risico voor water vormen, maatregelen kan uitwerken om het water tegen verontreiniging te beschermen. Die maatregelen kunnen zowel proces-, als productgericht zijn. Procesgerichte maatregelen zijn gericht op het toepassen van de stand der techniek of het halen van emissiegrenswaarden en het bereiken van de waterkwaliteitsdoelstellingen. OSPAR Strategie gevaarlijke stoffen OSPAR heeft een strategie gevaarlijke stoffen. Doel hiervan is invulling te geven aan de verklaring opgesteld tijdens de NZMC te Esbjerg: ‘Om een duurzaam gezond ecosysteem in de Noordzee te kunnen verzekeren is het noodzakelijk om de Noordzee tegen verontreiniging te beschermen door het onophoudelijk terugdringen van lozingen, emissies en verliezen van schadelijke stoffen. Deze lozingen e.d. zouden binnen één generatie (25 jaar) niet meer moeten plaatsvinden. Uiteindelijk doel is een concentratie in het zeemilieu dichtbij achtergrondwaarden voor stoffen die van nature voorkomen en concentraties dicht bij nul voor door de mens gesynthetiseerde stoffen’. Een werkgroep heeft een dynamisch instrument ontwikkeld voor de selectie en prioritering van gevaarlijke stoffen (DYNAMEC). Op grond van eerder werk is een lijst van vijftien stoffen vastgesteld, waarvan de emissies binnen één generatie naar een ‘nulniveau’ moeten. Tijdens OSPAR 2000 zij aan deze lijst 12 stoffen/stofgroepen toegevoegd. Stoffenrichtlijn (79/831/EEG, 6e wijziging van richtlijn 67/548/EEG) Naast de regelgeving met de bescherming van het milieu als grondslag is er ook regelgeving ontwikkeld waarvoor de interne markt de grondslag is. Op grond van deze Europese regelgeving (Stoffenrichtlijn 79/831/EEG, 6e wijziging van richtlijn 67/548/EEG; Preparatenrichtlijn 1999/45/EG, en diverse wijzigings en aanvullende verordeningen en richtlijnen) moeten stoffen en preparaten worden beoordeeld. Onderscheid wordt gemaakt tussen nieuwe en bestaande stoffen. Bestaande stoffen zijn stoffen die voorkomen op de EINECS-lijst (European Inventory of Existing Chemical Substances) van 1981 (ca. 100.000 stoffen). Voor stoffen op de EINECS-lijst is een gefaseerde aanpak uitgewerkt. Stoffen met het hoogste productievolume (> 1000 ton/j; ca. 2000 stoffen) kwamen het eerst aan de beurt. Inmiddels is fase 3 gestart. In eerste instantie kan worden volstaan met het aanleveren van beschikbare informatie door de producenten van de verschillende stoffen. Er hoeft dus geen onderzoek te worden gedaan. Pas als een stof door de Europese Commissie op de prioriteitenlijst wordt geplaatst moet het betrokken bedrijfsleven ontbrekende informatie aanleveren. Er zijn tot nu toe vier prioriteits-lijsten gepubliceerd met ca. 150 stoffen. Tot nu toe zijn negen stoffen van deze lijsten volledig beoordeeld. Het is de bedoeling dat binnen Europa elk jaar
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
67
ca. 20-50 stoffen worden beoordeeld. Voor nieuwe stoffen, d.w.z. stoffen die na 18 september 1981 op de Europese markt zijn of worden geïntroduceerd of worden geproduceerd is onderzoek naar de eigenschappen verplicht. Afhankelijk van de desbetreffende hoeveelheid moet een meer of minder uitgebreide set onderzoeksgegevens worden overhandigd bij de kennisgeving. Voor Nederland moet deze kennisgeving worden gericht aan het Ministerie van VROM, niet aan de gebruiker of bevoegd gezag. Ecotoxiciteitsgegevens moeten worden verstrekt indien meer dan 1000 kg/jaar/leverancier ter beschikking wordt gesteld of 10 ton/jaar/fabrikant wordt geproduceerd voor export buiten de Europese Economische Ruimte (EU, aangevuld met Noorwegen, IJsland en Liechtenstein). Inmiddels zijn zo’n 2400 nieuwe stoffen kennisgegeven. De nieuwe stoffen zijn opgenomen in de European List of Notified Chemical Substances (ELINCS-lijst). Deze lijst wordt jaarlijks door de EU gepubliceerd. Preparatenrichtlijn (1999/45/EG) De Preparatenrichtlijn geeft regels voor het beoordelen van preparaten op hun effecten op de gezondheid van de mens en het milieu. Indeling vindt plaats op grond van de eigenschappen van de stoffen waaruit een preparaat is opgebouwd. De stofeigenschappen en de hoeveelheid van een stof in een preparaat leiden via rekenregels tot een aanduiding voor het preparaat. In lijn met deze systematiek is ook de beoordeling van preparaten in de ABM uitgewerkt. Van preparaten als geheel hoeft geen kennisgeving te worden gedaan, wel van de in het preparaat voorkomende kennisgevingsplichtige stoffen. Om deze reden moet de samenstelling bekend zijn. Gegevens die zijn gebruikt voor de indeling van preparaten moeten voor de bevoegde autoriteit (Inspectie Gezondheidszorg/Milieuinspectie) ter beschikking worden gehouden. In Nederland is de Stoffenrichtlijn geïmplementeerd in de Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms). De Preparaten-richtlijn (1999/45/EG) moet voor 31 juli 2002 in de Wms verwerkt zijn. De producent of leverancier mag de beoordeling uitvoeren en kan de Hoofdinspecteur Gezondheidsbescherming verzoeken de gegevens over de samenstelling van het preparaat geheim te mogen houden. De Inspectie Gezondheidsbescherming heeft de bevoegdheid om de beoordeling van preparaten te controleren aan de hand van het productdossier de producent of leverancier bijhoudt. Ook voor de beoordeling van preparaten in het kader van de Wvo is een procedure uitgewerkt , die enerzijds de gebruikers van preparaten en het bevoegd gezag voldoende inzicht garandeert in de milieubezwaarlijkheid van een preparaat en anderzijds de vertrouwelijkheid waarborgt.
2.
Nationale wet- en regelgeving
De nationale wet- en regelgeving niveau vloeit deels voort uit de Europese regelgeving. Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) De Wvo is op 1 december 1970 in werking getreden. Het doel van de wet is om verontreiniging van oppervlaktewater te voorkomen of te bestrijden met het oog op de verschillende functies die deze wateren in onze samenleving vervullen. Vergunningplicht De Wvo kent een vergunningenstelsel. In artikel 1 van de Wvo staat dat het verboden is, zonder vergunning, afvalstoffen, verontreinigende, of schadelijke stoffen in welke vorm ook in oppervlaktewater te brengen. Een Wvo-vergunning moet worden aangevraagd bij de waterkwaliteitsbeheerder van het oppervlaktewater waarop wordt geloosd. Voor de rijkswateren zijn dat de regionale directies van Rijkswaterstaat. Voor de regionale wateren zijn dat de waterschappen, hoogheemraadschappen e.d. Met deze vergunningplicht heeft de waterkwaliteitsbeheerder een instrument in handen om het doel dat de Wvo heeft te bereiken.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
68
Uitvoeringsbesluit verontreiniging Rijkswateren (UVR) Het UVR geeft aan welke informatie de aanvrager moet verstrekken. In een aanvraag moet o.a. opgave worden gedaan van: • de aard, samenstelling, eigenschappen, de hoeveelheid en de locatie binnen het bedrijf van de grondstoffen, hulpstoffen, tussenproducten en eindproducten die naar redelijke verwachting binnen het bedrijf aanwezig kunnen zijn, voor zover deze, al dan niet rechtstreeks, in het oppervlaktewater kunnen geraken. Deze informatie en de overige informatie die moet worden verstrekt moet zodanig zijn dat het bevoegd gezag de aangevraagde lozing kan beoordelen, maar een derde partij eveneens. Overigens zijn gegevens over de aard van de grondstoffen, hulpstoffen, tussen- en eindproducten niet altijd beschikbaar. Partijen Bij de procedure voor een Wvo-vergunning is een aantal partijen betrokken. De aanvrager/gebruiker moet de informatie leveren die nodig is om een lozing te kunnen beoordelen. De waterkwaliteitsbeheerder moet de aangevraagde lozing beoordelen op grond van de informatie in de aanvraag. Het RIZA is wettelijk adviseur en kan bijvoorbeeld advies uitbrengen over de te treffen saneringsmaatregelen. Derden (omwonenden, milieubewegingen e.d.) komen op voor hun belangen. Producenten en leveranciers van stoffen en preparaten, zijn behalve als ze zelf Wvo-plichtig zijn, geen direct betrokken partij. Wet milieubeheer (Wm) Op 13 juli 1979 is de Wet milieubeheer in werking getreden. Het doel van deze wet is de bescherming van het milieu. De Wm kent evenals de Wvo zowel het instrument van vergunningverlening als Algemene regels. In de Wm zijn delen van de sectorale milieuwetten (Hinderwet, Wet chemische afvalstoffen e.d.) geïntegreerd. De wet van 2 november 1994 houdende wijziging van de Wm en Wvo zorgde er voor dat voor de meeste lozingen op de riolering voortaan alle nadelige gevolgen voor het milieu op grond van de Wm gereguleerd kunnen worden. Deze wijziging is op 1 maart 1996 (Wet Afvalwater) in werking getreden. Voor lozingen op de riolering die niet onder de Wvo vallen moeten bij de Wm-vergunningverlening de gevolgen voor het oppervlaktewater worden betrokken. Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms) De Europese regelgeving op het gebied van het indelen, verpakken en kenmerken van stoffen en preparaten is in Nederland verwerkt in de Wms. De wet beoogt de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu tegen gevaarlijke stoffen. Belangrijke besluiten in het kader van de Wms zijn het Kennisgevingsbesluit en het Veiligheidsinformatiebladenbesluit. Op grond van deze wet zijn regels gesteld voor het kennisgeven, kenmerken en verpakken van stoffen en preparaten. Hierbij moet worden opgemerkt dat momenteel nog wordt gewerkt aan de criteria voor de beoordeling van de milieu-effecten van preparaten. Een aantal categorieën van stoffen is uitgezonderd als zij in de vorm van eindproduct op de markt worden gebracht. De Wms is hierop niet van toepassing. Hiernaast is een aantal stoffen vrijgesteld van de kennisgevingsplicht. Voor een volledig overzicht wordt verwezen naar het Kennisgevingsbesluit Wms. Kennisgevingsbesluit Op grond van het Kennisgevingsbesluit moeten producenten of leveranciers/importeurs van stoffen en preparaten gegevens over de eigenschappen van stoffen en de globale samenstelling van preparaten overhandigen aan het bevoegd gezag (Min. VROM). De kennisgeving is bedrijfsgebonden. Op basis van deze gegevens wordt een stof ingedeeld. Bij deze indeling worden aan een stof afhankelijk van haar eigenschappen bepaalde risicozinnen toegekend (R50, R51-R53 e.d.). In het kader van de Wms wordt op grond van dezelfde gegevens een risico voor het milieu afgeleid. Deze risicobeoordeling wordt uitgevoerd m.b.v. het European Uniform System for the Evaluation of Substances (EUSES). Met EUSES wordt een generieke beoordeling voor een standaardmilieu uitgevoerd. Afhankelijk van de verhouding tussen de Predicted Environmental Concentration (PEC) en de Predicted No-Effect Concentration (PNEC) kan dit leiden tot het vragen aan de industrie om meer informatie of tot het
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
69
afkondigen van generieke maatregelen op grond van de Wms bij een PEC/PNEC > 1000. Hierbij moet gedacht worden aan een verbod op productie of toepassing in een bepaald product, bijv. het Cadmiumbesluit. Van preparaten hoeft geen kennisgeving te worden gedaan. Gegevens die zijn gebruikt voor de indeling moeten voor de bevoegde autoriteit ter beschikking worden gehouden. Veiligheidsinformatiebladenbesluit Naast de kennisgevingsplicht aan de nationale overheid, is er ook een informatieplicht aan gebruikers van stoffen. Op grond van het Veiligheidsinformatiebladenbesluit Wms moeten producenten en leveranciers van gevaarlijke stoffen of preparaten aan de beroepsmatige gebruiker een Veiligheidsinformatieblad (VIB) overhandigen. Het VIB is een middel om belangrijke informatie te verschaffen over veiligheid, gezondheid, milieu en transport aan de gebruiker van de stof of het preparaat. Een VIB bevat zestien categorieën; per rubriek is aangegeven welke informatie verstrekt moet worden. Verder moet op basis van regels voor het kenmerken en verpakken in de Wms een aantal eigenschappen van stoffen en preparaten via een etiket op de verpakking aan de gebruiker kenbaar worden gemaakt. Een volledig ingevuld VIB bevat voor gebruiker en bevoegd gezag bruikbare informatie. Ervaring leert dat ecotoxicologische informatie maar beperkt beschikbaar is en soms ook niet wordt vermeld. Het vermoeden bestaat dat het laatste wordt veroorzaakt, doordat gebruikers soms de voorkeur geven aan producten waarvan geen gegevens vermeldt worden (‘dan zal het wel niet giftig zijn’) boven een product waarvoor expliciet is aangegeven dat het een component bevat die bijv. zeer giftig is voor waterorganismen.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
70
Bijlage 8
Voorbeeld uitwerking Algemene Beoordelingsmethodiek
..................................................................................
Bepaal aan de hand van de gegevens in de tabel en het Algemene Beoordelingsmethodiek voor stoffen (Stofintrinsieke toets voor stoffen) de aanduiding waterbezwaarlijkheid en de daaraan gekoppelde beleidsmatig gewenste saneringsinspanning voor deze niet van nature in oppervlaktewater voorkomende stoffen. ........................... Tabel 1 Naam
Zwartelijststof
Kan erfelijke schade veroorzaken
Kan kanker LC50 veroorzaken (mg/l)
Biologische afbreekbaarheid
Log Pow
BCF
Oplosbaarheid in water (mg/l)
Stof A Stof B Stof C Stof D Stof E Stof F Stof G Stof H Stof I Stof J
ja nee nee nee nee nee nee nee nee nee
nee nee nee nee nee nee nee nee nee nee
nee nee nee nee nee ja nee nee nee nee
30 % 55 % 80 % 40 % 80 % 95 % 85 % –% 80 % 85 %
5,6 3,2 3,1 4,0 – 2,1 4,2 5,8 – –
6500 1000 90 – – 130 12,6 – – 160
>10.000 2 560 >100 >100 >100 3 < 0,2 >100 > 1000
0,4 170 3,2 38 0,8 13 0,1 n.b.* 67 4,5
Aanduiding waterbezwaarlijkheid
* niet te bepalen
Antwoorden
Bepaal aan de hand van de gegevens in de tabel en de ABM voor stoffen (Stofintrinsieke toets voor stoffen) de aanduiding waterbezwaarlijkheid en de daaraan gekoppelde beleidsmatig gewenste saneringsinspanning voor deze niet van nature in oppervlaktewater voorkomende stoffen. Naam
Zwartelijststof
Kan erfelijke schade veroorzaken
Kan kanker LC50 veroorzaken (mg/l)
Biologische afbreekbaarheid
Log Pow
BCF
Oplosbaarheid in water (mg/l)
Aanduiding waterbezwaarlijkheid
Stof A Stof B Stof C Stof D Stof E Stof F Stof G Stof H Stof I Stof J
ja nee nee nee nee nee nee nee nee nee
nee nee nee nee nee nee nee nee nee nee
nee nee nee nee nee ja nee nee nee nee
30 % 55 % 80 % 40 % 80 % 95 % 85 % –% 80 % 85 %
5,6 3,2 3,1 4,0 – 2,1 4,2 5,8 – –
6500 1000 90 – – 130 12,6 – – 160
>10.000 2 560 >100 >100 >100 3 < 0,2 >100 > 1000
1 11 7 8 4 3 5 10 9 6
0,4 170 3,2 38 0,8 13 0,1 n.b.* 67 4,5
* niet te bepalen
Preparaten
Bepaal aan de hand van de gegevens in de tabel en de stofgegevens uit tabel 1 de aanduiding waterbezwaarlijkheid van de preparaten met de volgende samenstelling. Preparaat
Samenstelling (gewichtsprocenten)
I II III IV V
1% A; 80% B; 19% H 2,3% J; 20 %I; 0,2 %E; 77,5% B 0,1% G; 2,1 % J; 0,2% C; 23% I; 74,6% B 23% C; 0,2% G; 2,4% J; 74,4 B 23% J; 2,4% E 12% I; 62,6% H
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
Aanduiding waterbezwaarlijkheid
... ... ... ... ...
71
Preparaten (Antwoorden)
Bepaal aan de hand van de gegevens in de tabel en de stofgegevens uit tabel 1 de aanduiding waterbezwaarlijkheid van de preparaten met de volgende samenstelling. Preparaat
Samenstelling (gewichtsprocenten)
Aanduiding waterbezwaarlijkheid
I
1% A; 80% B; 19% H
II
2,3% J; 20 %I; 0,2 %E; 77,5% B
III IV V
0,1% G; 2,1 % J; 0,2% C; 23% I; 74,6% B 23% C; 0,2% G; 2,4% J; 74,4 B 23% J; 2,4% E 12% I; 62,6% H
Bevat zwarte-lijststof (A) + weinig schadelijk voor in water levende organismen Schadelijk voor in water levende organismen; bevat stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu (A) Schadelijk voor in water levende organismen (B) Vergiftig voor in water levende organismen (B) Vergiftig voor in water levende organismen; bevat stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu (A)
Uitwerking: Voorbeeld stoffen
Resultaten volgen uit Bijlage 4 tabel B-4.1. Let op dat in die gevallen waarin geen gegevens zijn verstrekt de ‘worst-case’-route gevolgd moet worden.
Uitwerking stof E: acute tox. 0,8 mg/l afbreekbaarheid 80% Log P onbekend BCF onbekend
LC50 ≤ 1 mg/l; makkelijk afbreekbaar, kies ≥ 3,0 kies BCF > 100
Resultaat: Aanduiding waterbezwaarlijkheid {4} Zeer vergiftig voor in water levende organismen, kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken. Saneringsaanpak (A) Uitwerking: Voorbeelden preparaten
opm. tussen { } de aanduiding waterbezwaarlijkheid van de stof.
PREPARAAT I: 1% stof A {1}; 80% stof B {11}, 19% stof H {10} Uitwerking: (opm. Beginnen met stof met de laagste aanduiding waterbezwaarlijkheid.) 80% stof B en 19% stof H leiden tot kolom: Weinig schadelijk voor in water levende organismen. Bevat meer dan 0,1% zwarte-lijststof. Resultaat: Aanduiding waterbezwaarlijkheid: ‘Bevat zwarte-lijststof’ en ‘Weinig schadelijk voor in water levende organismen’. (opm. beide aanduidingen moeten worden vermeld) Saneringsaanpak: (A) PREPARAAT II: 2,3% stof J {6}, 20% stof I {9}, 0,2% stof E {4}, 77,5% stof B {11} Uitwerking: 77,5% stof B {11} 20% stof I {9}
2,3% stof J {6}
0,2% stof {4}
Weinig schadelijk voor in water levende organismen Weinig schadelijk voor in water levende organismen (Ook in combinatie met stoffen met een aanduiding {4}, {5,}, {6}, {7} en{8} : 20% + 2,3% + 0,2% = 22,5% wordt concentratiegrens van 25% niet overschreden) Weinig schadelijk voor in water levende organismen (In combinatie met stoffen met een aanduiding {4} 2,3% + 0,2% = 2,5% wordt concentratiegrens ‘overschreden’) Schadelijk voor in water levende organismen; bevat stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu. Weinig schadelijk voor in water levende organismen
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
72
Resultaat: Aanduiding waterbezwaarlijkheid: Schadelijk voor in water levende organismen; bevat stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu. Saneringsaanpak: (A) PREPARAAT III: 0,1% stof G {5}, 2,1% stof J {6}, 0,2% stof C {7}, 23% stof I {9}, 75% stof B {11} Uitwerking: 75% stof B {11} 23% stof I {9}
0,2% stof C {7}
2,1% stof J {6} 0,1% stof {5}
Weinig schadelijk voor in water levende organismen Weinig schadelijk voor in water levende organismen (In combinatie met stoffen met een aanduiding {4}, {5,}, {6}, {7} en {8} : 23% + 0,1% + 2,1% + 0,2% = 25,4% wordt concentratiegrens ‘overschreden’) → Schadelijk voor in water levende organismen Weinig schadelijk voor in water levende organismen (In combinatie met stoffen met een aanduiding {4}, {5,}, {6}: 0,2% + 0,1%+ 2,1% = 2,4% wordt concentratiegrens van 2,5% niet overschreden) Weinig schadelijk voor in water levende organismen Weinig schadelijk voor in water levende organismen
Resultaat: Aanduiding waterbezwaarlijkheid: Schadelijk voor in water levende organismen Saneringsaanpak: (B) PREPARAAT IV: 23% stof C {7}, 0,2% stof G {5}, 2,4% stof J {6}, 74,4% stof B {11} Uitwerking: 74,4% stof B {11} 23% stof C {7}
2,4 % stof J {6} 0,2 % stof G {5}
Weinig schadelijk voor in water levende organismen Schadelijk voor in water levende organismen (In combinatie met stoffen met een aanduiding {4}, {5,}, {6}: 23% + 0,2 % + 2,4% = 25,6% wordt concentratiegrens van 25% overschreden) → Vergiftig voor in water levende organismen Weinig schadelijk voor in water levende organismen Weinig schadelijk voor in water levende organismen
Resultaat: Aanduiding waterbezwaarlijkheid: Vergiftig voor in water levende organismen. Saneringsaanpak: (B) PREPARAAT V: 23% stof J {6}, 2,4% stof E {4}, 12% stof I {9}, 62,6% stof H {10} Uitwerking: 62,6% stof H {10}
12% stof I {9}
23% stof J {6}
2,4% stof E {4}
Weinig schadelijk voor in water levende organismen; bevat stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu. (In combinatie met {4}, {6} en {8}: 62,6% + 2,4% + 23% = 88% wordt geen concentratiegrens overschreden) Weinig schadelijk voor in water levende organismen (In combinatie met {4}, {5}, {6}, {7} en {8}: 12 % + 2,4% + 23% = 37,4% wordt concentratiegrens van 25% overschreden) Schadelijk voor in water levende organismen Schadelijk voor in water levende organismen; bevat stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu. (In combinatie met {4}: 23% + 2,4% = 25,4% wordt concentratiegrens van 25% overschreden) Vergiftig voor in water levende organismen; bevat stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu. Schadelijk voor in water levende organismen; bevat stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu.
Resultaat: Aanduiding waterbezwaarlijkheid: Vergiftig voor in water levende organismen; bevat stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu. Saneringsaanpak: (A)
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
73
Bijlage 9
Wvo-vergunning
..................................................................................
Art. [X], lid 1
[Bedrijf] mag zonder toestemming vooraf van het bevoegd gezag gebruik maken van een grond- en hulpstof, tussen -en eindproduct, voor zover deze in het te lozen afvalwater kan voorkomen, die louter bestaat uit: • componenten die niet voorkomen op de bijlage bij de Mededeling van de Commissie 10 aan de Raad (van 22 juni 1982), betreffende gevaarlijke stoffen die dienen te worden opgenomen in lijst I van Richtlijn 76/464/EEG; • componenten die niet carcinogeen zijn; • componenten die niet mutageen zijn; • componenten die een acute aquatische toxiciteit ( LC50 voor vissen en/of kreeftachtigen) hebben die groter is dan 0,01 mg/l; • componenten die op lange termijn geen schadelijke effecten in het aquatisch milieu kan veroorzaken. Lid 2
Stoffen die voldoen aan lid 1 moeten, alvorens ze mogen worden toegepast, voldoen aan de immissietoets. Alleen die stoffen mogen zonder voorafgaande toestemming van de waterkwaliteitsbeheerder worden toegepast, waarvoor geldt: [bepalen omvang restlozing] + [immissietoets]11 Lid 3
Van de stoffen die voldoen aan lid 1 en lid 2 moet één keer per [ 1/2 , 1] jaar achteraf door [bedrijf] een overzicht worden toegezonden aan de waterkwaliteitsbeheerder. Dit overzicht dient per grond- en hulpstof, tussen- en eindproduct, te bevatten: • de gegevens overeenkomstig de basis-set en de aanduiding waterbezwaarlijkheid conform de ABM die is opgenomen in bijlage [X] bij deze vergunning; of, • de gegevens overeenkomstig de volledige set en de aanduiding waterbezwaarlijkheid conform de ABM die is opgenomen in bijlage [X] bij deze vergunning; • een beschrijving van het gebruik van de stof; • een beschrijving van de getroffen maatregelen om de lozing van schadelijke componenten te beperken en het effect van de maatregelen op de lozing. • het resultaat van de immissietoets. Lid 4
Wanneer een grond-, hulpstof, tussen- of eindproduct niet voldoet aan lid 1 of lid 2 kan [bedrijf] de waterkwaliteitsbeheerder verzoeken om de stof te toetsen. [Bedrijf] dient hiertoe minimaal twee weken voorafgaand aan het gebruik van de stof een bericht aan de waterkwaliteitsbeheerder te sturen. Dit bericht dient te bevatten: • de gegevens overeenkomstig de basisset en de aanduiding waterbezwaarlijkheid conform de ABM die is opgenomen in bijlage [X] bij deze vergunning; of, • de gegevens overeenkomstig de volledige set en de aanduiding waterbezwaarlijkheid conform de ABM die is opgenomen in bijlage [X] bij deze vergunning; • een beschrijving van het gebruik van de stof; • een beschrijving van de getroffen maatregelen om de lozing van schadelijke componenten te beperken en het effect van de maatregelen op de lozing. .................................. 10
11
Na een overgangstermijn van 13 jaar nadat de Kaderrichtlijn water in werking treedt, wordt de Europese richtlijn 76/464/EEG ingetrokken. Als deze wordt ingetrokken, vervalt het onderscheid tussen zwarte-lijststoffen en overige stoffen. CIW-rapport Emissie-immissie - prioriteren van bronnen en de immissietoets.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
74
Lid 5
De in deze vergunning genoemde ecotoxicologische parameters dienen te zijn bepaald zoals vermeld in bijlage [X] bij deze vergunning. Lid 6
Indien uit onderzoeksresultaten blijkt dat met andere methoden gelijkwaardige of betere resultaten kunnen worden bereikt dan met de in bijlage [X] bij deze vergunning bedoelde methoden, dan kan de waterkwaliteitsbeheerder op een daartoe strekkend verzoek het gebruik van andere methoden goedkeuren. Een vergelijkbare tekst kan in het BIM van het bedrijf worden opgenomen. Als dit het geval is kan in de vergunning worden volstaan met een verwijzing naar dit BIM.
Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water
75