Beleidsregels Voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Schouwen-Duiveland 2013
Inhoud 1. Inleiding
11
Breuk met verleden
11
Kernbegrippen
11
Onderzoek
11
Maatwerk
11
Eigen verantwoordelijkheid
12
‘Keukentafelgesprek’
12
Mantelzorg
12
Zelf betalen?
12
Wmo; wereld in beweging
12
2. Vormen van voorzieningen en verstrekkingen 15 Verschillende manieren om voorzieningen te verstrekken
15
2.1 Het persoonsgebonden budget (pgb)
15
2.1.1 Onderscheid financiële tegemoetkoming en pgb
15
2.1.2 Uitzonderingen keuzevrijheid
16
2.1.3 Voorwaarden pgb
17
2.1.4 Omvang van het pgb
17
2.1.5 Berekening pgb
18
2.1.6 Beschikking en uitbetaling pgb
18
2.1.7 Verantwoording pgb
18
2.1.8 Ondersteuning pgb-houders
19
2.1.9 Eigen bijdrage pgb en Zorg in natura
19
2.2 De financiële tegemoetkoming
20
2.3 De voorziening in natura
20
21
2.3.1 Toekenning van een voorziening in natura
2.4 Verschil algemeen gebruikelijke - , algemene -, collectieve en individuele voorzieningen
21
2.4.1 Algemeen gebruikelijke voorzieningen
21
2.4.2 Algemene voorzieningen (voorbeeld:
maaltijdvoorziening, alarmering, boodschappendienst)
2.4.3 Collectieve voorzieningen (voorbeeld huishoudelijke
hulp, regiotaxi)
22
2.4.4 Individuele voorzieningen
22
21
2.5 Herziening, intrekking en terugvordering van Wmo-voorzieningen
22
2.5.1 Beëindiging van de Wmo- voorziening.
22
2.5.2 Intrekking
23
2.5.3 Herziening
23
2.5.4 Terugvordering
24
2.5.5 Invordering
24
3. Aanmelding, het (keukentafel)gesprek, de aanvraag, medisch advies en besluitvorming 25 3.1 De aanmelding
25
3.2 Gesprek rond de keukentafel
25
3.2.1 Inventarisatie vraagbehoefte
26
3.2.2 Formuleren van het te bereiken resultaat
26
3.2.3 Het samenstellen van arrangementen
26
3.2.4 Rol eigen verantwoordelijkheid, en (financiële)
mogelijkheden bij het samenstellen van het arrangement
26
3.2.5 Het vaststellen van het arrangement
26
3.3 De werkelijke aanvraag
27
3.4. Het medisch advies of een advies van een andere deskundige
27
3.4.1 Verordening en medewerking aan het onderzoek
27
3.4.2 Zorgvuldig onderzoek
27
3.4.3 ICF classificatie
28
3.5 Het besluit
28
3.6 Klachten
28
3.7 Bezwaar
28
4. De 4 Domeinen van de Wmo Domein1. Een huishouden voeren 4.1 Welke voorzieningen zijn mogelijk?
29 30
4.2 Algemene uitgangspunten Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden
31
4.2.1 Omvang van de hulp bij het huishouden
32
4.2.2 Aanvullende uitgangspunten bij gebruikelijke zorg.
32
4.3 Wettelijk voorliggende voorzieningen
34
4.3.1.Verblijf in een AWBZ-instelling
34
4.3.2 Zorg thuis en het Zorg Zwaarte Pakket (ZZP)
34
4.3.3 Hospicezorg en Wmo
35
4. 4 Algemeen gebruikelijke voorzieningen
36
4.5 Eigen mogelijkheden
36
4.6 Normtijden voor hulp bij het voeren van een huishouden
36
38
4.6.1 Uren en minuten of klassen
4.7 Ondersteuning bij psychosociale begeleiding
38
4.8 Uitsluitingen bij woonvoorzieningen
38
4.9 Vormen van woonvoorzieningen
39
4.9.1 Algemene woonvoorzieningen
40
4.9.2 Individuele woonvoorzieningen
40
4.10 Primaat verhuizing
40
4.10.1 De snelheid waarmee het probleem kan worden
gecompenseerd
41
4.10.2 Sociale factoren en verhuizen
41
4.10.3 Rekening houden met woonlasten en financiële
draagkracht van de gehandicapte
4.10.4 Vergelijking aanpassingskosten huidige versus
nieuwe woonruimte
41
4.10.5 De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing
42
4.10.6 Het weigeren van een geschikte woning
42
4.10.7 Primaat Verhuizen en verhuiskostenvergoeding
42
41
4.10.8 Een forfaitaire financiële tegemoetkoming in de kosten
van verhuis- en herinrichtingskosten
42
4.10.9 Verhuizen naar AWBZ- of zorginstellingen
42
4.10.10 Het vrijmaken van een woning op verzoek van het
college
43
4.10.11 Verhuizen om psychosociale redenen
43
4.11 Beoordelen mogelijkheden losse woonunit
43
4.12 Overige (bouwkundige) voorzieningen
44
4.12.1 Integrale beoordeling woonvoorzieningen
44
4.12.2 Beperkingen voor het treffen van woonvoorzieningen
44
4.12.3 Woonvoorzieningen in bijzondere situaties
44
4.12.4 Bovenwettelijke mogelijkheden voor het treffen van
woonvoorzieningen
45
4.12.5 Overige beperkingen woonvoorzieningen
45
4.13 Overige woonvoorzieningen
46
4.13.1 Uitbreiding van ruimten
46
4.13.2 Bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen
46
4.13.3 Woningsanering in verband met CARA
46
4.13.4. De uitraasruimte
47
4.14 Procedure bij bouwkundige aanpassing
47
4.14.1 Vaststellen programma van eisen
47
4.14.2 Beoordeling offerte college
48
4.14.3 Het college geeft toestemming
48
4.14.4. Rol van de eigenaar
48
4.14.5 Het college kan controleren
48
4.15 Uitbetaling aan de woningeigenaar en gereedmelding
48
4.15.1 Voorwaarden voor verstrekking pgb en uitbetaling
financiële tegemoetkoming
48
4.16 Kosten van woningaanpassingen
49
49
4.16.1 Opstalverzekering
5. Domein 2. Zich verplaatsen in, om en nabij de woning 51 Inleiding
51
5.1 Vormen van rolstoelvoorzieningen
51
5.1.1.De algemene rolstoelvoorziening
51
5.1.2 Rolstoel in natura en pgb
52
5.1.3 Tot slot is het nog mogelijk een sportrolstoel aan te vragen 52
5.2 Rolstoel en eigen bijdrage
52
5.3. Bewoner AWBZ-instelling en (rolstoel) voorzieningen
52
5.4 Kindvoorzieningen
53
5.4.1 Zitondersteuningselementen
53
5.4.2 Douche- en toiletstoelen
53
5.4.3 Auto- en fietszitjes
53
5.4.4 Aangepaste box en aankleedtafel
53
5.4.5 Buggy/wandelwagen
53
5.4.6 Speelvoertuigen
54
6. Domein 3: Zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel
55
6.1 Vormen van vervoersvoorzieningen
55
6.1.1 De algemene vervoersvoorzieningen
55
6.1.2 Primaat collectief vervoer
56
6.1.3 Mogelijkheid tot gebruik openbaar vervoer
56
6.1.4 Onderscheid vervoer voor de korte en langere afstand
56
6.1.5 Toepassing collectief vervoer
56
6.1.6 Beperkingen aan vervoersvoorziening
56
6.1.7 Collectief vervoer niet adequaat
57
6.1.8 Vervoersvoorzieningen voor de korte afstand
58
6.1.9 Limitering kilometers per Regiotaxi
58
6.2 Doel van het vervoer
58
6.2.1 Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving 58
6.2.2 Voorzieningen voor bovenregionaal vervoer
58
6.2.3 Vervoer voor recreatie en ontspanning
58
6.2.4 Vervoer in verband met werk
59
6.2.5 Vervoer voor vrijwilligerswerk
59
6.2.6.Vervoer van en naar dagopvang en -verzorging
59
6.2.7 Vervoer voor het volgen van onderwijs
59
6.2.8 Vervoer van kinderen door ouders met een beperking
59
6.2.9 Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners
59
6.2.10 Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners
59
6.2.11 Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners
60
6.2.12 Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het
ouderlijk huis
60
6.3 Voorwaarden voor en eisen aan individuele vervoersvoorzieningen
60
6.3.1 (Aangepaste) bruikleenauto
60
6.3.2 (Aangepaste) gesloten buitenwagen
61
6.3.3 Een open elektrische buitenwagen (scootmobiel)
61
6.3.4 Een ander verplaatsingsmiddel (bijzondere fietsen)
62
6.3.5 Tegemoetkoming of vergoeding van de kosten van vervoer 64
6.4 Auto aanpassingen
64
6.4.1 Meerkosten auto in speciale uitvoering
65
6.4.2 Financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik
van een (rolstoel)taxi, eigen auto of bruikleenauto
65
6.4.3 Begeleidingskosten
66
7. Domein 4: Iedere burger heeft de mogelijkheid om contacten te hebben met medemensen en deel te nemen aan recreatieve, maatschappelijke of culturele activiteiten 67 7.1 Sportbeoefening en recreatieve activiteiten
67
7.2 Sportrolstoel / sportvoorzieningen
67
Bijlage 1 Niet limitatieve lijst Bijlage 2 Concept aanmeldformulier Bijlage 3 Concept intakeformulier Bijlage 4 Concept aanvraagformulier Bijlage 5 Concept handleiding aanmelding
69 71 73 79 81
9
10
1
Inleiding
Deze beleidsregels vormen de praktische uitwerking van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Schouwen-Duiveland 2013, die de gemeenteraad 20 december 2012 heeft vastgesteld. De nieuwe verordening is het gevolg van een nieuwe werkwijze binnen de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), ook wel “de kanteling” genoemd. Deze nieuwe werkwijze heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) samen met de Chronische zieken en gehandicaptenraad Nederland (CGRaad) en de koepel van ouderenorganisaties (CSO) ontwikkeld. Deze beleidsregels hebben hun basis in de Algemene wet bestuursrecht en zijn, net zoals de verordening, bindend voor de gemeente.
Breuk met verleden De nieuwe beleidsregels geven inzicht in en houvast bij de nieuwe werkwijze, die een wezenlijke breuk met het verleden inhoudt. Niet de voorziening is het uitgangspunt maar de vraag van de belanghebbende. De gekantelde werkwijze ondersteunt nog meer de visie op de uitvoering van de compensatieplicht. Hiermee wil de gemeente de zelfredzaamheid en participatie van haar inwoners met een beperking bevorderen.
Kernbegrippen Met de Wmo nieuwe stijl worden enkele kernbegrippen geaccentueerd en geïntroduceerd. Deze zijn: • compensatieplicht ; • uitgaan van te bereiken resultaten; • het leveren van maatwerk; • eigen verantwoordelijkheid; • “keukentafelgesprek”. De compensatieplicht geeft aan dat de gemeente iemand met een beperking (fysiek, psychisch of psychosociaal) via ondersteuning of een voorziening hulp moet bieden ter compensatie, zodat hij/zij ondanks de beperking mee moet kunnen doen aan de maatschappij. Deze compensatie richt zich op de vier resultaatsgebieden (art. 4 lid 1 Wmo) het kunnen voeren van een huishouden, verplaatsen in en om de woning, het lokaal vervoer en deelname aan maatschappelijke activiteiten cq. het onderhouden van sociale contacten.
Onderzoek Invulling geven aan de compensatieplicht betekent een andere manier van werken. Kenmerkend voor de invulling van deze compensatieplicht is de bepalende invloed van persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager op de uiteindelijke beslissing. Om dat duidelijk in beeld te krijgen moeten gemeenten, meer dan voorheen het geval was, onderzoek doen naar deze individuele behoeften. In de oude werkwijze ontbrak een dergelijk diepgaand onderzoek te vaak.
Maatwerk Een ander kenmerk van de Wmo nieuwe stijl is het leveren van maatwerk. Geen enkele situatie is namelijk vergelijkbaar. Een goed voorbeeld is het collectieve vraagafhankelijke vervoer. Het primaat van het collectief vervoer (cvv) mag ook nu nog gehanteerd worden, maar alleen nadat beoordeeld is of er op grond van iemands situatie aanleiding is om af te wijken van dit uitgangspunt. Dat kan bijvoorbeeld als het cvv voor iemand niet de goedkoopst compenserende voorziening is. Om het gewenste maatwerk te kunnen leveren is zorgvuldig onderzoek van iemands situatie dus een eerste voorwaarde.
11
Eigen verantwoordelijkheid Binnen de Wmo-nieuwe stijl neemt de eigen verantwoordelijkheid een belangrijke plaats in. Als iemand een beroep doet op de Wmo wordt in eerste instantie gekeken wat iemand zelf heeft gedaan of kan doen om het probleem op te lossen. Dat is een vast onderdeel van het zogeheten keukentafelgesprek. Een paar voorbeelden: naarmate iemand ouder wordt of een beperking krijgt, is het niet altijd nodig om via de Wmo voor huishoudelijke hulp te zorgen, als iemand al een particuliere huishoudelijke hulp heeft. Anders wordt het als het inkomen door die beperking daalt of als iemand (veel) meer huishoudelijke hulp nodig heeft. In dat geval kan er sprake zijn van meerkosten zodat alsnog gecompenseerd moet worden. Eigen verantwoordelijkheid houdt ook in dat men zoveel mogelijk gebruikmaakt van technische hulpmiddelen (robotstofzuiger, strijkvrije kleding etc) om het huishouden te vergemakkelijken. Met dergelijke algemeen verkrijgbare voorzieningen kan voorkomen worden dat er extra huishoudelijke hulp nodig is. De eigen verantwoordelijkheid geldt in belangrijke mate ook voor woonvoorzieningen. Wie op oudere leeftijd zijn huis gaat verbouwen wordt geacht alvast rekening te houden met eventuele beperkingen die vanwege de leeftijd logischerwijze kunnen ontstaan. Dat betekent concreet: bij een verbouwing van de badkamer kiezen voor een douche in plaats van een bad etc. Het is niet in alle gevallen mogelijk om beperkingen te voorzien, maar in een aantal situaties is het wel te verwachten dat deze situatie met het klimmen der jaren problemen op kan leveren.
‘Keukentafelgesprek’ De eigen verantwoordelijkheid komt dan ook uitgebreid ter sprake in het zogeheten ‘keukentafelgesprek’, een belangrijk onderdeel van de nieuwe werkwijze. Dit gesprek bij de aanvrager thuis maakt deel uit van het onderzoek. Dit gesprek volgt ná de aanmelding maar komt vóór de aanvraag. Wie een beroep wil doen op de Wmo, kan zich daarvoor aanmelden. Op basis van die aanmelding volgt een gesprek bij de aanvrager thuis. In dat gesprek wordt niet alleen gekeken naar de reden van aanmelding (de beperking) maar ook naar de mogelijkheden van iemand om zelf of in zijn eigen omgeving (bijv mantelzorg) een oplossing voor zijn beperking te vinden. Op basis van dat gesprek waarvan verslag wordt gemaakt, wordt dan vastgesteld of er een aanvraag voor een Wmo-voorziening volgt. De verwachting is dat het gesprek in een aantal gevallen niet meer tot een aanvraag voor een individuele voorziening behoeft te leiden.
Mantelzorg Het vinden van een oplossing in de eigen omgeving kan betekenen dat er een beroep wordt gedaan op mantelzorgers of vrijwilligers om de cliënt te ondersteunen. Op deze groepen wordt in toenemende mate een beroep gedaan. Dat brengt het risico van overbelasting van de mantelzorger/vrijwilliger met zich mee. Op het moment dat deze beleidsregels zijn opgesteld is het juridisch gezien nog niet duidelijk of een mantelzorger (in het kader van prestatieveld 6) zelf aanspraak kan maken op een individuele voorziening of dat er sprake is van een afgeleide afspraak. Zolang daarover nog geen jurisprudentie bestaat hanteert de VNG het principe dat de mantelzorger een afgeleid recht heeft op een voorziening/voorzieningen. Dat betekent dat de voorziening gericht is op degene die mantelzorg ontvangt, waardoor de mantelzorger ontlast kan worden.
Zelf betalen? Een gemeente mag rekening houden met iemands financiële mogelijkheden om een voorziening (helemaal of gedeeltelijk) te betalen (art.4 lid 2 Wmo). Als iemand in staat is om een voorziening zelf te betalen geldt de compensatieplicht niet. De vraag is of gemeenten volgens dit artikel ook rekening mogen houden met iemands vermogen (spaargeld, aandelen, eigen huis met overwaarde). Op basis van de huidige jurisprudentie is daarop nog geen duidelijk antwoord te geven.
Wmo; wereld in beweging De wereld van de zorg is momenteel volop in beweging, daarom zijn deze nieuwe beleidsregels geen statisch gegeven. De verwachting is dat de komende jaren het nodige gaat veranderen, waardoor er meer taken naar de gemeenten worden overgeheveld. In dat geval zullen de beleidsregels aangepast dan wel aangevuld moeten worden. 12
Leeswijzer
De beleidsregels volgen dezelfde indeling als de verordening qua volgorde van de te behandelen onderdelen. Dat betekent dat de te bereiken resultaten uitgangspunt zijn. De omschrijving van deze resultaten komt overeen met de nieuwe verordening, die wat dit betreft weer geënt is op de zogenaamde ‘bouwstenen’ van de VNG. Achtereenvolgens komen aan bod: Hoofdstuk 2. Vormen van voorzieningen en verstrekkingen. Hoofdstuk 3. Het gesprek (onderzoek) Hoofdstuk 4. Het eerste domein. Een huishouden voeren. Hoofdstuk 5. Het tweede domein. Zich verplaatsen in en om de woning. Hoofdstuk 6. Het derde domein. Zich lokaal verplaatsen. Hoofdstuk 7. Het vierde domein. Medemensen ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aangaan.
13
14
2
Vormen van voorzieningen en verstrekkingen Verschillende manieren om voorzieningen te verstrekken
Bij het behalen van het resultaat is een oplossing op maat leidend en niet meer een limitatief voorzieningenlijstje. Iemand doet zelf wat mogelijk is en de ondersteuning is gericht op zelfstandigheid en participatie, voor zover dat redelijkerwijze van de gemeente verwacht kan worden. Er wordt gezocht naar de oplossing die aangemerkt wordt als goedkoopst compenserend. Deze voorzieningen verstrekt de gemeente pas als andere mogelijkheden, oplossingen en voorliggende voorzieningen niet toereikend zijn om iemand met beperkingen te compenseren. Wat betreft de individuele voorzieningen bepaalt artikel 6 van de Wmo in lid 1 het volgende: ‘Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.’ Door deze bepaling zijn er in de Wmo drie vormen van verstrekking mogelijk om het resultaat, het compenseren van problemen van de aanvrager te bereiken. De eerste vorm is de voorziening in natura. Daarmee wordt bedoeld dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij kant-en-klaar krijgt. Met de voorziening die betrokkene in natura krijgt moet het probleem voldoende gecompenseerd zijn. De tweede vorm is de in artikel 6 Wmo verplichte keuzemogelijkheid om een alternatief te ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb), waarmee men de benodigde voorziening zelf kan inkopen. Na een wetswijziging die vanaf 1 januari 2010 van kracht is, zijn er voor het pgb als het gaat om hulp bij het huishouden twee mogelijkheden om dit in te vullen. In hoofdstuk 4 zal hierop nader worden ingegaan. De derde vorm van verstrekking is de financiële tegemoetkoming, zo blijkt uit artikel 7, lid 2 Wmo: “Een pgb en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in/aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing.” Als het gaat om bouwkundige woonvoorzieningen is de gemeente verplicht om een financiële tegemoetkoming uit te betalen aan de eigenaar van de woning. Een dergelijke financiële tegemoetkoming kan alleen al om die reden in sommige situaties geen pgb zijn. Dat wordt aan de aanvrager uitbetaald. Ook kan soms een financiële tegemoetkoming verstrekt worden als het gaat om een taxi- of een rolstoeltaxikostenvergoeding, die op declaratiebasis wordt verstrekt.
2.1 Het persoonsgebonden budget (pgb) Artikel 17 van de verordening bepaalt: “De te treffen voorzieningen kunnen als voorziening in natura, als persoonsgebonden budget of als financiële tegemoetkoming worden verstrekt”. 2.1.1 Onderscheid financiële tegemoetkoming en pgb Het onderscheid tussen de begrippen financiële tegemoetkoming en pgb, dat in de eerste zin van dit artikel worden gebruikt, is niet altijd even duidelijk. Dat wordt nog ingewikkelder gemaakt doordat soms een financiële tegemoetkoming als forfaitaire financiële tegemoetkoming verstrekt wordt, wat net weer iets anders is. De verschillen tussen een financiële tegemoetkoming, een forfaitaire financiële tegemoetkoming en een pgb zijn het beste als volgt aan te geven. Een financiële tegemoetkoming is een bedrag voor het realiseren van een individuele voorziening. Het begrip financiële tegemoetkoming wordt in de wet gebruikt in artikel 7 lid 2 waar gesproken
15
wordt over een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in/aan een woonruimte. Een financiële tegemoetkoming wordt afhankelijk gesteld van het inkomen van de aanvrager. De aanvrager betaalt dan mee en dat wordt een eigen aandeel genoemd. Het eigen aandeel wordt niet gelijk op de financiële tegemoetkoming in mindering gebracht, maar wordt in 39 termijnen van vier weken door het CAK geïnd. Samen met dit eigen aandeel zal een financiële tegemoetkoming kostendekkend zijn, tenzij er nog een algemeen gebruikelijk deel in het bedrag zit. Een forfaitaire financiële tegemoetkoming is een bedrag dat los van de werkelijke kosten en los van het inkomen wordt vastgesteld. Het is dus niet per se een kostendekkend bedrag en zal niet op het inkomen van de aanvrager worden afgestemd. Te denken valt aan een verhuiskostenvergoeding of een auto- of taxikostenvergoeding. Ook hier kan eventueel wel rekening worden gehouden met een algemeen gebruikelijk deel, zoals het tarief van het collectief vervoer. Een pgb is een geldbedrag om zelf hulp bij het huishouden of een voorziening aan te schaffen of te betalen. Op dit pgb kan een eigen bijdrage in rekening worden gebracht, tenzij het om een rolstoel gaat. Ook hier kan eventueel met een algemeen gebruikelijk deel rekening worden gehouden. Het verschil tussen een pgb en een financiële tegemoetkoming is, zoals wel blijkt, klein. Een pgb kan alleen aan de aanvrager (gebruiker van de voorziening) worden uitbetaald. Indien een bouwkundige woningaanpassing nodig is waarbij de aanvrager geen eigenaar is van de woning, dan ontvangt de eigenaar van de woning de geldelijke bijdrage van de gemeente. Omdat deze eigenaar geen aanvrager is, kan dat niet in de vorm van een pgb zijn. Daarom kan bij een bouwkundige woningaanpassing , waarbij aan de eigenaar, niet de bewoner(aanvrager), moet worden uitbetaald, dit alleen gebeuren in de vorm van een financiële tegemoetkoming. Het eigen aandeel komt in dit geval uiteraard voor rekening van de aanvrager van de voorziening. 2.1.2 Uitzonderingen keuzevrijheid In artikel 19 van de Verordening is vastgelegd: “Het college legt in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Schouwen-Duiveland vast in welke situaties sprake is van overwegende bezwaren zodat er geen voorzieningen in natura of persoonsgebonden budget wordt verstrekt”. Dit artikel 19 van de verordening is een uitwerking van artikel 6 Wmo. In de parlementaire behandeling van de Wmo is aangegeven dat uitzonderingen mogelijk zijn, met name als het gaat om personen van wie verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan. Of als verwacht kan worden dat zij een bedreiging zijn voor de in natura geleverde diensten. Het is mogelijk om zorg in natura te weigeren als de veiligheid van de zorgverlener in het geding is of de arbowetgeving van toepassing is. Alternatieven zijn dan mogelijk het inschakelen van bemoeizorg of een andere vorm van begeleiding. Ook hier geldt dat er een goede onderbouwing nodig is. Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wmo is gebleken dat overwegende bezwaren ook algemeen van aard kunnen zijn en kunnen berusten op doelmatigheidsoverwegingen. Daaronder kan worden begrepen de overweging dat een veelvuldig beroep op pgb en het in standhouden van bijvoorbeeld een systeem van collectief vervoer kan ondergraven. De gemeenten in de Oosterschelderegio stellen zich op het standpunt dat zij er een aanzienlijk belang bij hebben dat er zoveel mogelijk belanghebbenden deelnemen aan het collectief vervoer ten einde het collectief vervoersysteem in stand te kunnen houden. Als bijvoorbeeld in plaats van collectief vervoer (een voorziening in natura) een pgb zou moeten worden verstrekt, zou dat de gemeente € 850 of € 1.100 per persoon per jaar1 kosten tegen de gemiddelde kosten van het collectief vervoer van € 435 per persoon per jaar. De keuze voor een zou derhalve behoorlijke financiële gevolgen voor de gemeenten hebben, waardoor het voortbestaan van het collectieve vervoerssysteem gevaar zou lopen. Voor diegenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou zo een goede natura voorziening wegvallen. Daarom is in de verordening nog steeds het primaat van het collectief vervoer opgenomen. Bij verzoeken om een pgb van een aanvrager die aantoonbaar van het collectief vervoer gebruik kan maken, zal deze aanvraag als daarmee het resultaat van het compenseren van de beperking wordt bereikt, daarom in beginsel afgewezen worden. Dit onderdeel is in het hoofdstuk vervoer nader uitgewerkt. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 28 oktober 2009 in een aantal uitspraken (08/7031 Wmo, 08/7118 Wmo, 08/7382 Wmo) bepaald dat het primaat van het collectief vervoer als zodanig niet in strijd is 1 In 2009 reden de pashouders in de Oosterschelderegio gemiddeld 32 ritten per jaar en in totaal 331 kilometer per jaar. De gemiddelde ritafstand was dus 10,3 km. Als deze ritten met een reguliere taxi afgelegd moeten worden, bedragen de kosten bijna € 27 per rit. In dat geval is derhalve een PGB van minimaal € 850 (32 x € 27) noodzakelijk. Bij rolstoelvervoer is dit zelfs ruim € 1.100
16
met de artikelen 4 en 5 van de Wmo. Naast de hiervoor genoemde redenen om geen pgb toe te kennen, kan het ook voorkomen dat bij een aanvrager met een zeer progressief ziektebeeld al op voorhand vast staat dat binnen korte tijd de te verstrekken voorziening vervangen moet worden door een andere voorziening. Het is dan ook de vraag of deze situatie zich wel leent voor een pgb, omdat al vast staat dat de voorziening maar een beperkte tijd bruikbaar zal blijven. Mocht van dit probleem sprake zijn dan zal allereerst overleg met de aanvrager duidelijk moeten maken welke reden de aanvrager heeft om zijn wens voor een pgb te ontvangen. Wellicht is dat doel ook op een andere manier te bereiken. Levert dit gesprek onvoldoende resultaat op, dan zal afgewogen moeten worden of een gemeente aan zijn resultaatsverplichting kan voldoen met een voorziening in natura en of dat er voldoende doorslaggevende argumenten zijn om te kunnen spreken van een “zwaarwegende reden” om geen pgb te verstrekken. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wmo zijn als voorbeelden genoemd: het niet met geld kunnen omgaan, het hebben van een verslavingsprobleem of zwaarwegende efficiency overwegingen. 2.1.3 Voorwaarden pgb Hoofdstuk 6 van de verordening bepaalt welke voorwaarden van toepassing zijn op het pgb. De eerste voorwaarde daarbij is dat een pgb alleen verstrekt wordt voor individuele voorzieningen. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen géén pgb verstrekt wordt. Dat vloeit ook voort uit de aard van de algemene voorzieningen: dat zijn immers oplossingen die van korte duur zijn; lichte, niet complexe zorg betreffen of die betrekking hebben op incidentele zorgbehoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren wordt geen eigen bijdragen gevraagd. Daarbij is er een alternatieve mogelijkheid: indien de aanvrager van mening is dat de algemene voorziening zijn problemen niet voldoende compenseert en daarom een pgb verstrekt moet worden, dan kan een aanvraag ingediend worden. Of als al een aanvraag ingediend is, kan die volgens de reguliere regels van de Algemene wet bestuursrecht worden afgehandeld. In het laatste hoofdstuk zal hier meer uitgebreid op in worden gegaan. 2.1.4 Omvang van het pgb De omvang van het pgb moet bepaald worden. Hierbij kunnen twee mogelijkheden worden onderscheiden: • het pgb voor hulp bij het huishouden; • het pgb voor hulpmiddelen en woningaanpassingen. Bij hulp bij het huishouden gaat het om de betaling van tijd aan dienstverleners. De uitbetaling gebeurt per uur of een gedeelte daarvan. Het uurbedrag wordt door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld en kan elk jaar aangepast aan de economische ontwikkelingen. Het bedrag wordt vastgelegd in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning. In artikel 6 lid 1 Wmo is bepaald dat het uurbedrag vergelijkbaar met zorg in natura moet zijn en bovendien moet dit toereikend zijn. Dat betekent dat het bedrag ten minste het minimumloonbedrag zal moeten zijn. Voor het inhuren van hulp bij het huishouden met een pgb zijn er de volgende mogelijkheden: er wordt een overeenkomst aangegaan met iemand voor het verrichten van arbeid of er wordt een overeenkomst opdrachtgever-opdrachtnemer afgesloten. In de gemeenten van de Oosterschelderegio bestond sinds 1 januari 2010 tevens de mogelijkheid om een persoonsgebonden budget (pgb-a) met ondersteuning te verstrekken. Op het punt van deze pgb-a constructie is sinds 1 januari 2010 veel veranderd. Bij een arbeidsovereenkomst komt de hulpverlener in dienst van de hulpvrager. Hierbij kan één van de volgende twee situaties ontstaan. 1. De hulp werkt drie dagen of minder per week. In dat geval wordt de hulp bruto uitbetaald en moet de hulp zelf zorgen voor afdracht van belasting. Hierbij wordt dan gebruik gemaakt van de fiscale regeling “Dienstverlening aan huis”. 2. De hulp werkt meer dan drie dagen per week. Op dat moment moet een reguliere arbeidsovereenkomst worden afgesloten. In dat geval is de werkgever verantwoordelijk voor de afdracht van belastingen en verplichte premies voor werknemersverzekeringen, zoals werkloosheid. Ook heeft de werkgever een loondoorbetalingverplichting bij ziekte van de hulp. In zowel situatie 1 als situatie 2 is iemand verplicht minimaal het minimum (jeugd)loon uit te betalen.
17
Bij een overeenkomst opdrachtgever-opdrachtnemer is er meestal sprake van een zelfstandige zonder personeel (zzp-er) die het werk verricht. In dat geval is iemand niet gebonden aan het minimum (jeugd) loon en behoeft hij geen afdrachten te doen. Bovenstaande pgb-a regeling is vanaf 1 januari 2012 vervangen door de collectieve voorziening huishoudelijke hulp (HH). De bestaande indicaties voor hulp bij het huishouden 1 worden bij herindicatie omgezet conform het nieuwe beleid. De verwachting is dat in 2016 geen indicaties meer actief zijn van HH 1 of pgb-a. Met het pgb-a kan de aanvrager de huishoudelijke hulp en de daarbij geboden ondersteuning betalen. In feite wordt hier ook gebruik gemaakt van de fiscale regeling “Dienstverlening aan huis”, maar worden de administratieve en organisatorische taken overgenomen door de zorgaanbieder/dienstverlener. De zorgaanbieder/dienstverlener zoekt in dat geval samen met de aanvrager een alfahulp. Deze alfahulp is formeel in dienst bij de aanvrager en werkt in opdracht van de aanvrager. De aanvrager machtigt de zorgaanbieder/dienstverlener om met het persoonsgebonden budget de noodzakelijke administratie te doen en de hulp te betalen. Verder bemiddelt de zorgaanbieder/dienstverlener bij ziekte en vakantie en zorgt deze voor de loondoorbetaling bij ziekte conform de regeling dienstverlening aan huis. 2.1.5 Berekening pgb Wat de voorzieningen betreft moet per toekenning een berekening gemaakt worden. Daarbij moet het bedrag voldoende zijn om de voorziening aan te schaffen en dus de bestaande problemen voldoende te compenseren. De kosten van een voorziening, als die in natura zou worden verstrekt, zijn daarbij uitgangspunt. Voor zowel de naturavoorziening als het pgb geldt dan ook dat de kosten worden vastgesteld op basis van de inkoopprijs inclusief btw en vermeerderd met onderhoudskosten, reparatiekosten en eventuele verzekeringskosten. Deze bedragen worden opgevraagd bij verstrekking bij de door de gemeente gecontracteerde leverancier. De inkoopprijs wordt vastgesteld op de cataloguswaarde van de leverancier. Over het algemeen zal ervan uitgegaan kunnen worden dat ook met een pgb een voorziening met korting kan worden aangeschaft. Bij een pgb voor welke voorziening dan ook gaan wij altijd uit van meerdere offertes. Heeft de belanghebbende de voorkeur voor een pgb ook dan geldt goedkoopst-compenserend. Het is de keuze van de belanghebbende om de meerkosten zelf bij te betalen. Het gaat immers om goedkoopst-compenserend. 2.1.6 Beschikking en uitbetaling pgb Als het pgb berekend is, kan het bij beschikking aan de aanvrager worden bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het pgb is en voor welke periode het pgb bedoeld is. Om duidelijk te laten zijn aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven programma van eisen bij de beschikking gevoegd. Hierdoor kan voorkomen worden dat een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Het bedrag wordt op basis van de definitieve nota aan cliënt betaald. Is dan toch een voorziening aangeschaft die niet aan dat programma van eisen voldoet, dan is in strijd gehandeld met de beschikking en kan het pgb worden teruggevorderd. In de beschikking wordt opgenomen dat er een eigen bijdrage is verschuldigd, hetgeen door het CAK wordt berekend en geïnd. Is de beschikking verzonden, dan wordt het pgb maandelijks beschikbaar gesteld. Bij het pgb met ondersteuning (=pgb-a) of de collectieve voorziening huishoudelijke hulp wordt het pgb op basis van daadwerkelijke uitgaven achteraf overgemaakt. De gemeente stort dan na het geld op rekening van de desbetreffende zorgaanbieder, die zorg draagt voor betaling van de hulp op basis van een werkbriefje van de cliënt. 2.1.7 Verantwoording pgb De controle van het pgb vindt als volgt plaats: Iedere budgethouder moet de volgende stukken minimaal twee jaar bewaren: • de nota/factuur van de aangeschafte voorziening of hulp bij het huishouden; • een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening; • of een overzicht van de salarisadministratie met bewijsmiddelen. Daarnaast legt iedere budgethouder jaarlijks verantwoording af over de besteding van het pgb. Het college heeft aan derden (Menzis Wmo Support) het mandaat verstrekt voor controle op de verantwoording van het pgb en indien noodzakelijk het terugvorderen van het pgb. Naast de jaarlijkse verantwoording vindt steekproefsgewijs intensievere controle plaats. In het Besluit voorzieningen
18
maatschappelijke ondersteuning zijn regels opgenomen over de wijze van verantwoording. De eisen die de gemeente stelt aan verantwoording van het pgb worden schriftelijk aan de cliënt meegedeeld. Met het oog op deze verantwoording is het noodzakelijk dat de cliënt alle betalingen vanuit het pgb via bankopdrachten laat verlopen. Is het budget besteed aan het afgesproken doel, dan hoeft er verder niets te gebeuren. Is het pgb niet of anders besteed dan bedoeld, dan wordt het pgb geheel of gedeeltelijk teruggevorderd. Bij een pgb-a hoeft de pgb-houder de besteding van het pgb niet te verantwoorden. Het pgb wordt immers op declaratiebasis uitbetaald. Op dat moment is dus duidelijk dat het budget is besteed aan het daarvoor bestemde doel. 2.1.8 Ondersteuning pgb-houders Het college heeft met derden een contract gesloten voor de ondersteuning van pgb-houders met een pgb voor hulp bij het huishouden. In verband hiermee ontvangen pgb-houders de volgende ondersteuning: • Informatie en advies; • Voorbeeldovereenkomsten; • Verzekering voor werkgeversaansprakelijkheid en rechtsbijstand; • Vergoeding voor loondoorbetaling bij ziekte (2 wachtdagen en 70% van het loon); • Noodzakelijke ARBO-dienstverlening. Daarnaast kan de pgb-houder tegen een vergoeding per uur diverse ondersteunende administratieve diensten afnemen, zoals salarisadministratie. 2.1.9 Eigen bijdrage pgb en Zorg in natura Artikel 23 van de verordening bepaalt dat bij een pgb een eigen bijdrage verschuldigd kan zijn, met uitzondering van een rolstoel. Deze eigen bijdrage wordt berekend en geïnd door het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Wordt een pgb verstrekt voor een voorziening die bestaat uit een roerende zaak of uit een bouwkundige of woontechnische aanpassing van een woning, dan wordt het eigen aandeel niet langer dan 39 perioden van 4 weken in rekening gebracht. Bij het verstrekken van voorzieningen op grond van de Wmo mag een gemeente een eigen bijdrage in rekening brengen aan de belanghebbende van 18 jaar of ouder. De wettelijke basis hiervoor is geregeld in artikel 15 van de Wmo. Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning De hoogte van de eigen bijdrage is inkomensafhankelijk, waarbij ook de inkomsten uit het vermogen worden opgenomen. In het (landelijke) Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning zijn maximumgrenzen bepaald ten aanzien van de hoogte van de te innen eigen bijdrage. Daarnaast worden grenzen gesteld aan de periode van het in rekening brengen van een eigen bijdrage. Artikel 4.1 lid 5 zegt daarover het volgende: Indien de voorziening bestaat uit het verschaffen in eigendom van een roerende zaak dan wel een bouwkundige of woontechnische aanpassing van een woning die in eigendom is van de aanvrager, kan gedurende maximaal een periode van 39 perioden van vier weken een eigen aandeel in rekening worden gebracht dan wel bij de vaststelling van de hoogte van de financiële tegemoetkoming maximaal die periode een met toepassing van de daarvoor geldende regels berekende bedrag in mindering worden gebracht. Rol gemeente bij een eigen bijdrage De gemeente geeft aan het CAK door welke voorziening aan belanghebbende is toegekend en wat de kosten van deze voorziening is. Daarnaast geeft de gemeente ook aan gedurende welke periode de eigen bijdrage of eigen aandeel moet worden opgelegd. Het uitgangspunt voor de berekening van de eigen bijdrage is dat wordt aangesloten bij de werkelijke kostprijs van de voorziening en de resterende levensduur van de voorziening. Bij een herverstrekking dient te worden uitgegaan van de restwaarde van de voorziening (aan te geven door de leverancier). De kosten worden verrekend over de resterende afschrijvingstermijn (de
19
maximale afschrijvingstermijn is in de meeste gevallen 7 jaar, maar bij trapliften geldt een maximale afschrijvingstermijn van 10 jaar). Bijvoorbeeld: een scootmobiel wordt verstrekt van 3 jaar oud en deze scootmobiel heeft een nieuwprijs van € 3.500 heeft. De waarde van de scootmobiel ten tijde van de verstrekking bedraagt dan € 2.000 (4/7 * € 3.500) en de resterende levensduur is 4 jaar. Bij het CAK wordt dan doorgegeven dat er een voorziening wordt verstrekt met een waarde van € 2.000 voor een periode van 4 jaar. Het maximale bedrag dat de belanghebbende kan betalen wordt eveneens door het CAK berekend waarbij de anticumulatieregeling geldt. Een burger betaalt nooit meer dan het wettelijk maximum en bij samenloop van voorzieningen onder de Wmo en AWBZ gaat de eigen bijdrage ingevolge de Wmo voor, waarbij de eigen aandeel opgelegd door de gemeente, indien van toepassing, als eerste wordt aangemerkt. Consequenties eigen aandeel en bijzondere bijstand Personen, die het eigen bijdrage niet kunnen betalen, kunnen een beroep doen op de bijzondere bijstand. Vergoeding via de bijzondere bijstand vindt plaats op grond van de gebruikelijke draagkrachtberekening. Welk inkomen hanteren we voor het bepalen van de eigen bijdrage/aandeel? Evenals het CAK in het kader van de eigen bijdrage gaan we uit van het verzamelinkomen. Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor het lopende jaar ligt. Over 2013 gaat het dan om het inkomen over 2011. Geeft belanghebbende aan dat er sprake is van een actueel inkomen dat lager is dan in 2011, dan wordt uitgegaan van het actuele inkomen. Er vindt na vaststelling van het eigen aandeel geen herberekening plaats i.v.m. overlijden of wijziging in de gezinssituatie. Naar verwachting gaat het om enkele gevallen waarbij een voorziening is aangebracht die niet kan worden teruggedraaid. Bij schrijnende situaties kan gebruik worden gemaakt van de zogenaamde hardheidsclausule (voor te leggen aan het college). Proefberekening eigen bijdrage/aandeel Om te voorkomen dat iemand een voorziening krijgt, maar dat hij na het opleggen van de eigen bijdrage/ aandeel er toch van afziet, wordt alvorens een besluit te nemen een proefberekening gemaakt door de consulent. Deze wordt naar de aanvrager gestuurd. Omdat het een proefberekening is, kunnen hieraan geen rechten worden ontleend. Echter, het geeft aan de aanvrager wel een voorlopige inschatting van de eigen bijdrage. De aanvrager dient de proefberekening te ondertekenen, waarmee hij verklaart hiervan kennis te hebben genomen en de voorziening toch te willen hebben. Na ontvangst van dit document wordt het besluit genomen en worden opdracht gegeven aan de leverancier, aannemer of woningbouwcooperatie.
2.2 De financiële tegemoetkoming Naast het pgb kan ook een financiële tegemoetkoming worden toegekend. Het aantal mogelijkheden voor een financiële tegemoetkoming is beperkt: het gaat om een bouwkundige woonvoorziening, uit te betalen aan de eigenaar van de woning, een verhuiskostenvergoeding, of een financiële tegemoetkoming voor gebruik van een taxi of een rolstoeltaxi. De financiële tegemoetkoming moet toereikend zijn voor de aan te schaffen voorziening, tenzij het gaat om een forfaitaire tegemoetkoming. Dit kan onder aftrek van een eigen aandeel, te vergelijken met de eigen bijdrage. Ook bij een financiële tegemoetkoming zal de beschikking waarin dit bedrag wordt toegekend voorwaarden kunnen bevatten over de besteding van de financiële tegemoetkoming. En ook bij een financiële tegemoetkoming dient verantwoording afgelegd te worden over de besteding van de tegemoetkoming, tenzij het om een forfaitair bedrag gaat: Een forfaitair bedrag voor een verhuizing moet worden besteed aan noodzakelijke verhuis,- en inrichtingskosten. Betaling vindt plaats op basis van nota’s.
2.3 De voorziening in natura Wordt een voorziening verstrekt in natura, dan worden in de beschikking de voorwaarden opgenomen
20
waaronder de verstrekking plaatsvindt. Bij een voorziening in natura wordt een eigen bijdrage gevraagd, met uitzondering van een rolstoel. 2.3.1 Toekenning van een voorziening in natura Een voorziening in natura wordt in bruikleen verstrekt. Dit kan een nieuwe of een gebruikte (herverstrekt) voorziening zijn. De toekenning gebeurt in de vorm van het verstrekken van een recht op een voorziening gedurende een bepaalde periode. De lengte van die periode is afgeleid van de afschrijvingstermijn die geldt voor de desbetreffende voorziening als ware deze nieuw verstrekt. Gedurende deze periode is het gebruik van de voorziening gegarandeerd. voorzieningen die via deze systematiek beschikbaar worden gesteld zijn onder meer de driewielfiets, scootermobiel, traplift en tillift. Voor de te hanteren periode, afgeleid van de afschrijvingstermijn, wordt in de regel uitgegaan van 7 jaar, met uitzondering van de liften, daarvoor geldt een periode van 10 jaar. Wat de eigen bijdrage betreft wordt bij toekenning van een pgb voor eenzelfde voorziening uitgegaan van dezelfde berekeningssystematiek als bij de voorzieningen in natura. De afschrijvingstermijn geldt ook in dat geval als minimum terugkomperiode voor de toekenning van een nieuw pgb bij een gelijkblijvende indicatie.
2.4 Verschil algemeen gebruikelijke - , algemene -, collectieve - en individuele voorzieningen 2.4.1 Algemeen gebruikelijke voorzieningen Kenmerken van een algemeen gebruikelijk zijn: • In de reguliere handel te koop; • Niet specifiek bedoeld voor mensen met een handicap of beperking; • Niet substantieel duurder dan de aanschaf van een vergelijkbaar product door mensen van dezelfde doelgroep. Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen die in de reguliere handel te koop zijn, die door de gemiddelde Nederlander gewoon aangeschaft en gebruikt worden en die een geaccepteerde prijsstelling hebben. Een wasmachine is een goed voorbeeld van een algemeen gebruikelijke voorziening. Zij zijn in veel winkels (maar ook op internet) te koop. Nagenoeg iedereen in Nederland heeft een wasmachine. Voor niet algemeen gebruikelijke voorzieningen geldt: ze zijn niet in gewone winkels te koop (tilliften), ze zijn speciaal bestemd voor mensen met een handicap (rolstoelen) of ze zijn veel duurder dan vergelijkbare producten (driewielfiets tegenover de gewone tweewieler) of er zijn geen vergelijkbare producten (de tillift). Uitgangspunt in de Wmo is dat algemeen gebruikelijke voorzieningen niet als individuele voorziening verstrekt worden. Zijn er financiële problemen om algemeen gebruikelijke voorzieningen aan te schaffen dan kan (in sommige situaties) op basis van een lening, de Bijzondere Bijstand een oplossing bieden. Algemeen gebruikelijk kan ook betrekking hebben op een bepaald inkomensniveau of een bepaalde fase in iemands leven. Bezit de aanvrager een auto of kan iemand een auto aanschaffen dan wordt een auto als algemeen gebruikelijk beschouwd. Ook een verhuizing naar een seniorenwoning kan als algemeen gebruikelijk worden gezien. Dit kan een reden tot afwijzing zijn bij het verlenen van voorzieningen. Algemeen gebruikelijke voorzieningen worden in het gesprek rond de keukentafel (zie hoofdstuk 3) besproken en moeten door de aanvrager zelf aangeschaft en/of bekostigd te worden. In de bijlage is een lijst opgenomen van veel voorkomende algemeen gebruikelijke voorzieningen. Deze lijst is niet limitatief en dient alleen als voorbeeld. 2.4.2 Algemene voorzieningen (voorbeeld: maaltijdvoorziening, alarmering, boodschappendienst) Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die niet algemeen gebruikelijk zijn, in de zin dat ze bestemd zijn voor een ieder en ook door iedereen gebruikt zouden kunnen worden. Maar wel is het zo dat ze door iedereen waarvoor ze bedoeld zijn op eenvoudige wijze, zonder een ingewikkelde aanvraagprocedure, te verkrijgen zijn. De maaltijdservice en de sociale alarmering zijn twee voorbeelden hiervan. In de Wmo ontstaan langzamerhand meer nieuwe algemene voorzieningen. Zij zijn in 2006 in de modelverordening opgenomen met het doel het ontwikkelen van deze algemene voorzieningen te stimuleren. Bij dit soort algemene voorzieningen kan gedacht worden aan:
21
•
Boodschappendiensten Op veel plaatsen bestaan al boodschappendiensten die opgezet zijn door plaatselijke supermarkten. Bezwaar is dan dat iemand beperkt is om bij die supermarkten te kopen. Goedkopere supermarkten kennen vaak geen boodschappenservice. Toch zullen veel aanvragers gewend zijn daar veel van hun boodschappen te doen. Die discrepantie kan opgeheven worden door een boodschappenservice op te richten als algemene voorziening, waarbij keuze bestaat uit waar de boodschappen gedaan worden.
•
Rolstoel pool Veel aanvragers hebben behoefte aan een rolstoel, maar niet zoals de verordening als toekenningscriterium bepaalt: voor dagelijks zittend gebruik, maar met name voor incidentele situaties. In deze situatie kan een algemene voorziening een oplossing bieden. Daarbij kan men op momenten dat daar behoefte aan bestaat over een dergelijke rolstoel beschikken, zonder dat men die zelf heeft.
•
Scootermobielpools Deze zijn vergelijkbaar met de hierboven beschreven rolstoelpools.
•
Klussendiensten Deze zijn om kleine woningaanpassingen te realiseren. Dit soort diensten bestaat al enige tijd en kent allerlei benamingen: buurtconciërge, klussendienst e.d. Deze voorziening is vooral bedoeld voor kleine aanpassingen, zoals het plaatsen van een verhoogde toiletpot (die algemeen gebruikelijke is) het weghalen van een enkele drempel, het plaatsen van een eenhandelkraan (ook algemeen gebruikelijk) enz.
•
Ramenwasservice Ook het zemen van de ramen kan voor mensen een probleem zijn terwijl lang niet overal een glazenwasser beschikbaar is.
Deze algemene voorzieningen kunnen bijvoorbeeld ook via de vrijwillige thuiszorg of de boodschappendienst van het Rode Kruis worden opgezet. Deze en andere algemene voorzieningen zullen als gevolg van de invoering van de Wmo voor steeds meer personen beschikbaar komen. Een algemene voorziening is dus per definitie geen individuele voorziening en de Wmo-regels rond eigen bijdragen/eigen aandeel gelden niet. In het gesprek rond de keukentafel (hoofdstuk 3) zullen zij een belangrijke rol innemen bij het inventariseren van de mogelijkheden die toekenning van een individuele voorziening overbodig maken. 2.4.3 Collectieve voorzieningen (voorbeeld huishoudelijke hulp, regiotaxi) Collectieve voorzieningen zijn voorzieningen die individueel worden verstrekt, maar die toch door meerdere personen tegelijk worden gebruikt. Vanaf 1 januari 2012 is de huishoudelijke hulp georganiseerd als een collectieve voorziening. Ook de Regiotaxi is een voorbeeld van een collectieve voorziening. 2.4.4 Individuele voorzieningen Individuele voorzieningen zijn de voorzieningen die geregeld worden in prestatieveld 6 van de Wmo, de voorzieningen waarover de verordening handelt. Het toekennen van deze voorzieningen wordt gekenmerkt door een aanvraagprocedure, leidend tot het afgeven van een beschikking waartegen bezwaar en beroep mogelijk is.
2.5 Herziening, intrekking en terugvordering van Wmo-voorzieningen 2.5.1 Beëindiging van de Wmo- voorziening. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waardoor financiële tegemoetkomingen of een pgb met een periodiek karakter (bijvoorbeeld voor huishoudelijke hulp) en bruikleenverstrekkingen (bijvoorbeeld rolstoelen en scootmobielen) beëindigd moeten worden. Voorbeelden: • De belanghebbende die de verstrekking ontvangt komt te overlijden; • De belanghebbende die de verstrekking ontvangt behoort niet langer tot de doelgroep van de
22
• •
Wmo-voorzieningen (bijvoorbeeld na een periode van revalidatie is er niet langer sprake van een beperking); De belanghebbende die de verstrekking ontvangt verhuist naar een andere gemeente (bij de nieuwe gemeente kan dan weer een aanvraag worden ingediend); Degene die de verstrekking ontvangt kan een beroep doen op een andere voorziening (bijvoorbeeld een rolstoel op grond van de AWBZ door verhuizing naar een AWBZ-instelling of een vervoerskostenvergoeding op grond van de WIA door werkaanvaarding).
Een besluit tot beëindiging van een voorziening kan de belanghebbende (bij overlijden: zijn directe familie) door middel van een beëindigingbesluit worden meegedeeld. In tegenstelling tot intrekking (zie paragraaf 2.5.2) heeft een besluit tot beëindiging in beginsel geen terugwerkende kracht. In geval een voorziening wordt beëindigd omdat deze (deels) niet meer onder de compensatieplicht van het college valt, hanteert de CRvB het uitgangspunt dat de voorziening niet eerder mag worden stopgezet dan de datum van het primaire besluit. Beëindiging met terugwerkende kracht is in beginsel onzorgvuldig. Heeft de beëindiging betrekking op een periodieke financiële tegemoetkoming, dan kan er soms aanleiding zijn om een deel hiervan terug te vorderen. Betreft de beëindiging (deels) een bruikleenverstrekking, dan kan het college opdracht geven de in bruikleen verstrekte voorziening bij de belanghebbende (of bij overlijden: zijn directe familie) in te nemen. 2.5.2 Intrekking In artikel 28 van de Verordening is bepaald wanneer het college een besluit geheel of gedeeltelijk kan intrekken. Intrekking van een besluit lijkt sterk op beëindiging. Het onderscheid ligt vooral in het moment waarop de effecten van het besluit gaan werken. Bij intrekking is achteraf bezien sprake van een bepaalde periode (in het verleden) waarover geen recht op de voorziening heeft bestaan. In de regel zal het intrekken van een voorziening terugwerkende kracht hebben en het beëindigen van een voorziening niet. Een voorziening intrekken met terugwerkende kracht kan slechts in een beperkt aantal gevallen gebeuren, omdat rekening moet worden gehouden met het rechtszekerheidsbeginsel. Intrekking is een bevoegdheid van de gemeente. Echter, indien de intrekking ertoe leidt dat de belanghebbende niet langer wordt gecompenseerd in de door hem ondervonden beperkingen, is sprake van strijd met artikel 4, lid 1 Wmo. Het college moet, voordat besloten wordt tot intrekking van een voorziening, een afweging maken tussen alle bij het te nemen besluit betrokken belangen, waarbij het belang van belanghebbende om te worden gecompenseerd in zijn beperkingen zwaar dient te wegen. Om te voldoen aan het vereiste van belangenafweging (artikel 3:4 Awb) en het vereiste van zorgvuldige voorbereiding van het intrekkingbesluit (artikel 3.2 Awb) dient in het intrekkingbesluit uitdrukkelijk vermeld te worden dat al dan niet is gebleken van specifieke omstandigheden die ertoe nopen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien. Intrekking heeft in de praktijk vooral betrekking op financiële tegemoetkomingen en periodiek uitgekeerde pgb’s. Daarom zal bij een intrekking vaak aanleiding zijn over te gaan tot terugvordering (zie paragraaf 2.5.4). 2.5.3 Herziening Herziening van een besluit houdt in het met terugwerkende kracht opnieuw vaststellen van en beslissen over de verstrekking van de voorziening over een periode in het verleden. Hierbij dient rekening gehouden te worden met het rechtszekerheidsbeginsel. Herziening is een bevoegdheid van het college en is onder andere aangewezen wanneer uit (her)onderzoek of melding van de belanghebbende blijkt dat wijziging van omstandigheden is opgetreden (bijvoorbeeld de medische situatie is veranderd, het inkomen is gestegen, de vervoersbehoefte is afgenomen, etc.). Er is ook sprake van herziening als op basis van regelgeving of beleid een periodieke financiële tegemoetkoming of pgb wordt gewijzigd. Wanneer een periodieke financiële tegemoetkoming of pgb als gevolg van nieuw beleid wordt stopgezet, hanteert de CRvB een zorgvuldigheidstermijn van zes maanden. In de praktijk werkt dit zo: geef allereerst tijdig te kennen dat er iets gaat veranderen. Stuur alle Wmo-gerechtigden hiertoe een brief met de plannen. Een besluit is echter pas definitief als het
23
daadwerkelijk is genomen. Dat betekent dat na de besluitvorming door het college of de gemeenteraad direct beschikkingen moeten worden verzonden met de herziening en een ingangsdatum van drie tot zes maanden na de datum van de beschikking, afhankelijk van de inhoud van de wijziging. Bij stopzetten geldt een termijn van zes maanden, bij vermindering een termijn van drie maanden. Een besluit tot herziening moet expliciet vermelden in hoeverre de belanghebbende teveel heeft ontvangen aan financiële tegemoetkoming of pgb. Dit is noodzakelijk om een terugvorderingbesluit op een dergelijk herzieningsbesluit te kunnen baseren. 2.5.4 Terugvordering In artikel 30 van de Verordening is bepaald in welke gevallen het college een voorziening kan terugvorderen. In tegenstelling tot andere sociale zekerheidswetten, zoals de WWB, kent de Wmo geen eigen regels voor terugvordering. De bevoegdheid daartoe is daarom expliciet in de Wmo-verordening geregeld. Omdat de bevoegdheid tot terugvordering niet in de Wmo zelf is geregeld, dient terugvordering op grond van de privaatrechtrechtelijke regels te gebeuren. Dit betekent dat moet worden aangetoond dat er sprake is van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 e.v. BW). In de praktijk zal de onverschuldigdheid van de betaling veelal ontstaan door het nemen van een intrekkingsbesluit. Wanneer een financiële tegemoetkoming of pgb wordt ingetrokken, bestaat er geen rechtsgrond meer voor de betaling daarvan en is dat dus “onverschuldigd betaald”. Een terugvorderingsbesluit dient altijd te worden voorafgegaan door een intrekkings- of herzieningsbesluit. Op grond van artikel 4:87, lid 1 Awb moet het college een belanghebbende een betalingstermijn bieden van tenminste zes weken. Het college kan uitstel van betaling verlenen op grond van artikel 4:94 Awb. Een beschikking tot uitstel van betaling moet de termijn waarvoor het uitstel geldt vermelden. Het college kan voorschriften verbinden aan het uitstel, bijvoorbeeld wanneer er een afbetalingsregeling aan wordt verbonden. Het college kan eventueel een deel van een financiële tegemoetkoming of pgb terugvorderen, zoals in gevallen waarin de beperkingen zijn opgeheven of bij overlijden. Wanneer bijvoorbeeld een pgb is verstrekt voor een scootmobiel voor een periode van zeven jaar en de belanghebbende na drie jaar overlijdt, heeft de belanghebbende het volledige pgb moeten aanwenden voor het gebruik van de scootmobiel. De vraag is of het pgb onverschuldigd is betaald. De gemeente kan de aangeschafte voorziening echter terugvorderen, ook al is de belanghebbende eigenaar geworden (zie CRvB, 1012-2008. nr. 08/3206 Wmo). Het bedrag van het pgb wordt in dit geval naar rato terugbetaald aan de gemeente. Een andere mogelijkheid is om het hulpmiddel in eigendom aan de gemeente over te dragen, wanneer het over de periode waarvoor het pgb is verstrekt niet meer wordt gebruikt. Intrekkings,en herzieningsbesluiten zijn alle besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dit betekent dat de belanghebbende hiertegen de rechtsmiddelen bezwaar, beroep en hoger beroep kan inzetten. Terugvorderingsbesluiten zijn op grond van artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek. Hier tegen kan geen bezwaar en beroep worden ingediend. 2.5.5 Invordering Indien belanghebbende niet betaald dan kan tot invordering worden overgegaan. Hiertoe moet de gemeente een zogenaamde executoriale titel verkrijgen van de burgerlijke rechter. Als het gaat om een bedrag van minder dan € 25.000 kan dit door middel van een dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter (artikel 93 e.v. Wetboek van Burgelijke Rechtsvordering). Gaat het om een hoger bedrag, dan zal de gemeente met behulp van een procureur (advocaat) een procedure moeten aanspannen bij de civiele kamer van de rechtbank.
24
Aanmelding, het (keukentafel) gesprek, de aanvraag, medisch advies en besluitvorming
3
Uitgangspunt van het onderzoek zijn de door de aanmelder ondervonden problemen of beperkingen en het te bereiken resultaat in relatie tot de vier domeinen die in artikel 4 Wmo zijn omschreven, te weten: • het voeren van een huishouden; • zich verplaatsen in en om de woning; • zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel; • medemensen ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aangaan. Het resultaat van het vierde domein is het gevolg van acties op de eerste drie domeinen en kan als einddoel daarvan gezien worden. De Wmo is immers ook samen te vatten in het woord “meedoen”. Prestatieveld 6 van de Wmo ondersteunt daarbij via het verstrekken van individuele voorzieningen, als daar aanleiding toe is. Een goed gesprek over en zorgvuldig onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte en vaststellen welk resultaat bereikt moet worden met ondersteuning, dat is waar het om gaat. Met betrokkenen zal een gemeente nagaan welke voorliggende voorzieningen beschikbaar en voor betrokkenen toegankelijk zijn. Wat de eigen mogelijkheden zijn en of er algemene voorzieningen kunnen bijdragen aan een gewenst resultaat.
3.1 De aanmelding De aanmelding is niet hetzelfde als een aanvraag en niet automatisch altijd de start van een aanvraagprocedure, maar is in “De kanteling” de eerste stap voor een gesprek rond de keukentafel. De aanmelding kan plaatsvinden door middel van: 1. een schriftelijk verzoek; 2. een bezoek aan het loket; 3. een telefonisch verzoek. De aanvrager kan hiervoor gebruik maken van een aanmeldformulier. In alle hierboven genoemde situaties is het beter te spreken van de eerste contactdatum. Voorkomen moet worden dat het proces te lang gaat duren en dat er risico’s voor de belanghebbende ontstaan. Het huisbezoek of afspraken worden in overleg met de belanghebbende binnen 7 werkdagen gemaakt. Het eerste punt dat na de aanmelding beoordeeld moet worden is dan ook: moet er een gesprek rond de keukentafel (zie 3.2) plaatsvinden of kan er direct een aanvraag in behandeling worden genomen. Hierbij kunnen als criteria een rol spelen: • de vraag of de aanvrager al bekend is ofwel of het gaat om een nieuw eerste contact; • de vraag of de situatie veranderd lijkt of dat er op korte termijn verandering te verwachten is. Als besloten is tot een gesprek rond de keukentafel zal daar een afspraak voor gemaakt moeten worden. Gezien het karakter van dit gesprek zal de cliënt duidelijk voorgelicht moeten worden over het doel van het gesprek en de manier waarop dit gesprek gevoerd wordt. Pas bij het daadwerkelijk invullen van het aanvraagformulier kan men spreken van een aanvraagdatum. Bij spoedeisende verzoeken wordt de procedure aangepast aan de situatie. De aanmelding kan leiden tot een concrete aanvraag.
3.2 Gesprek rond de keukentafel In plaats van gesprek rond de keukentafel zou ook de term intakegesprek of vraagverhelderingsgesprek kunnen worden gebruikt. In deze fase van het kantelingproces lijkt het beter “gewoon” te spreken van gesprek rond de keukentafel. Het gesprek wordt in de meeste gevallen gevoerd door de Wmo-consulent. De Wmo-consulent kan eventueel vergezeld worden door een andere deskundige derde. Ook is het mogelijk dat in specifieke situaties een adviseur van MEE Zeeland gevraagd wordt om de vraag te verduidelijken.
25
In deze fase van het proces is het van belang schriftelijk of elektronisch vast te leggen wie het gesprek gaat voeren. Uiteraard hoeft niet bij elke aanmelding/aanvraag een gesprek rond de keukentafel plaats te vinden. Wie een aanvraag indient voor vervanging van een versleten rolstoel zal bekend zijn. Ook zal in het verleden ooit gekeken zijn wat de persoonlijke situatie en behoeften zijn. In die situatie kan de aanvraag via een korte procedure worden afgehandeld. 3.2.1 Inventarisatie vraagbehoefte In het gesprek zal allereerst met de belanghebbende geïnventariseerd worden wat deze wel en niet kan en welke behoeften de belanghebbende heeft, toegespitst op activiteiten in de woning en in het huishouden, bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich verplaatsen per vervoermiddel in de directe woon- en leefomgeving en bij het ontmoeten van medemensen het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden. In het gesprek zal duidelijk moeten worden om welke behoeften het precies gaat, zoals het bezoeken van een (bepaalde) kerk, het gaan winkelen, familiebezoek enz. Voor dit gesprek is een checklist/intakeformulier opgesteld. De ingevulde checklist / intakeformulier kan ook gebruikt worden als aanvraag. In dat geval wordt door zowel de Wmo-consulent als de belanghebbende het verslag ondertekend. 3.2.2 Formuleren van het te bereiken resultaat De volgende stap is het formuleren van het te bereiken resultaat. Dit te bereiken resultaat kan op een of op meerdere terreinen zijn gelegen. Een voorbeeld: wie door een functiebeperking niet in staat is zich lokaal te verplaatsen heeft wellicht de wens weer naar familie te gaan, die in een naburige wijk woont. Daarnaast kan de wens bestaan om zelf boodschappen te doen, te weten 2 tot 3 maal per week. Bovendien kan een wenselijk te bereiken doel zijn om naar het gemeentehuis te gaan om weer als vrijwilliger bij een politieke lokale partij actief te kunnen zijn. Het te bereiken doel kan dan omschreven worden als: bereiken van bestemmingen. Daarnaast kan de wens bestaan om familie die woont op 50 kilometer, op 250 kilometer en in het buitenland te bezoeken. Tot slot kan kerkbezoek op 20 kilometer afstand een gewenst te bereiken doel zijn. 3.2.3 Het samenstellen van arrangementen Met het geformuleerde te bereiken resultaat kan vervolgens beoordeeld worden in hoeverre dat resultaat te bereiken is door gebruik te maken van algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen en collectieve voorzieningen, of zaken die verstrekt kunnen worden op basis van andere wettelijke regelingen (artikel 2 Wmo). Als aan de hand van het te behalen resultaat beoordeeld is welke eventuele eigen oplossingen, welke algemeen gebruikelijke voorzieningen, welke algemene voorzieningen en welke collectieve voorzieningen mogelijk bij kunnen dragen aan het te behalen resultaat, kan nog beoordeeld worden of er individuele voorzieningen noodzakelijk zijn die hieraan bijdragen. Naast creativiteit bij het op een rij zetten van de mogelijke oplossingen is ook kennis van de sociale kaart in de eigen gemeente en de regio van belang. 3.2.4 Rol eigen verantwoordelijkheid, en (financiële) mogelijkheden bij het samenstellen van het arrangement Met deze lijst moet nog een tussenstap gemaakt worden. Artikel 4 Wmo bepaalt in lid 2 “Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, evenals met de financiele capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in de maatregelen te voorzien. Aan de hand van deze bepaling kan beoordeeld worden in hoeverre de aanvrager in staat is, ook financieel gezien, zelf in de individuele voorzieningen te voorzien. Door het eigen bijdrage systeem dat de Wmo kent is het bij hogere inkomens mogelijk dat men een voorziening geheel zelf zal moeten betalen. Dat kan betekenen dat een aanvrager besluit daartoe zelf over te gaan. Dit kan overigens niet gelden voor rolstoelen, de Wmo bepaalt dat voor rolstoelen geen eigen bijdrage verschuldigd is. Ook kan het mogelijk zijn dat men de voorziening weliswaar zelf zal moeten betalen maar niet in staat is of opziet tegen het proces van aanschaffen van de voorziening. Zoals bijvoorbeeld het plaatsen van handgrepen en beugels. In dat geval geeft de gemeente in het kader van de Wmo advies, bijvoorbeeld door inzet van een ergotherapeut, terwijl de aanvrager uiteindelijk zelf betaalt. 3.2.5 Het vaststellen van het arrangement In feite is dit het eind van het gesprek rond de keukentafel. In gezamenlijkheid is bepaald wat, op basis van
26
de beperkingen van betrokkene, zijn mogelijkheden en onmogelijkheden, zijn wensen en voorkeuren, het te bereiken resultaat zou moeten zijn en op welke wijze dit te bereiken resultaat ingevuld zou kunnen worden. Schriftelijk vastleggen hiervan is van groot belang, evenals het registreren of zowel aanvrager als Wmo-consulent het hier mee eens zijn. Daarbij gaat het om de in artikel 4 lid 1 Wmo omschreven terreinen wat betreft de eventueel toe te kennen individuele voorzieningen. Deze vier terreinen zijn in deze beleidsregels uitgewerkt in de volgende hoofdstukken. Op dit punt zal beoordeeld moeten worden of er sprake zal moeten zijn van het vragen van een medisch advies of anderszins een deskundig advies.
3.3 De werkelijke aanvraag Na het gesprek rond de keukentafel zal het verkregen resultaat mogelijk leiden tot een arrangement waarvoor geen gemeentelijke beschikking nodig is. In sommige gevallen zal dit leiden tot een aanvraag voor een individuele voorziening waarvoor wel een gemeentelijke beschikking nodig is in het kader van de compensatieplicht. De aanvraag zal dan alleen ingediend worden als het gaat om concrete voorzieningen.
3.4. Het medisch advies of een advies van een andere deskundige Uit de jurisprudentie van de CRvB blijkt dat medische noodzaak ertoe leidt dat een bepaalde voorziening moet worden verstrekt. Dit heeft tot gevolg dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur, van cruciaal belang is. Onder de Wmo, waar het ook kan gaan om psychische of psychosociale problemen, kan een advies van een andere deskundige dan een medicus noodzakelijk zijn. Dit gold onder de Wvg al bij de “uitraasruimte” waar soms het advies van een psycholoog of (ortho)pedagoog werd gevraagd. Onder de Wmo zal dit vaker nodig kunnen zijn. Maar of het nu een medicus of een andere deskundige is, het deskundigenadvies is in bepaalde situaties van groot belang. Daarom is hierover een apart onderdeel opgenomen. 3.4.1 Verordening en medewerking aan het onderzoek In de verordening heeft dat vorm gekregen in artikel 26. 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op de aangevraagde voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend of bij gebruikelijke zorg diens relevante huisgenoten: a. Op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen. b. Op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken. 2. Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien het college dat gewenst vindt. 3.4.2 Zorgvuldig onderzoek Lid 1 van artikel 26 van de verordening biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet sprake is van “medische” noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat indien een aanvrager geen medewerking verleent de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden. Dit onderzoek, het indiceren, kan ook zelf door de gemeente plaats vinden. Dit verdient de voorkeur tenzij het college een extern (medisch) advies gewenst vindt. Vervolgens dienen de gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag verschaft te worden aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden. Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de aanvrager.
27
3.4.3 ICF classificatie Artikel 5, lid 1 van de verordening bepaalt dat bij de medische advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden. “De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst.” 2 Van de zeer uitgebreide ICF3 zijn vooral de lijsten met “functies” en “activiteiten en participatie” van belang. Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de Wmo plaats zal moeten vinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in “activiteiten en participatie” zal gebruik gemaakt worden van het begrippenkader van de ICF. Samengevat betekent dit dat de medische adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt. Het medisch advies wordt door het college beoordeeld en leidt tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening.
3.5 Het besluit Het gesprek en de adviezen leiden in geval van een aanvraag voor een individuele voorziening tot het nemen van een besluit. Daarbij spelen alle stadia van het gesprek rond de keukentafel evenals een eventueel deskundig advies plus uiteraard de regels van Wmo, verordening en besluit evenals deze beleidsregels een rol. In het besluit worden al deze zaken vermeld (met een eventuele verwijzing naar bijgevoegde integrale teksten). Ook zal dit besluit de zogenaamde dubbele motivering van artikel 26 Wmo dienen te bevatten. Het besluit zal uiteindelijk – bevoegd genomen – aan de aanvrager kenbaar gemaakt worden via toezending. In het besluit wordt aangegeven wat de beschikkingsdatum is en de ingangsdatum van de zorg. Uitgangspunt is dat de beschikkingsdatum de ingangsdatum van de zorg zou moeten zijn. Dit is in een aantal gevallen niet realistisch.
3.6 Klachten Indien de belanghebbende het niet eens is met de gang van zaken is er de mogelijkheid zijn ongenoegen kenbaar te maken bij de klachtencoördinator. Zie hiervoor de klachtenregeling Schouwen-Duiveland.
3.7 Bezwaar Als het besluit (op onderdelen) negatief is, wordt voorafgaand aan de besluitvorming toelichting gegeven op de afwijzing via de telefoon of via een kort gesprek met als doel de zienswijze te herzien op basis van nieuwe informatie. De praktijk leert dat hiermee onnodige bezwaarprocedures voorkomen kunnen worden. Iedere aanvrager heeft het recht als hij het met een beschikking niet eens is, in bezwaar te gaan. Zie hiervoor de bezwaarprocedure Schouwen-Duiveland. Tot slot bestaat nog enigerlei vorm van mediation, indien het college dat opportuun acht.
2 Uit Nederlandse vertaling van de “International Classification of Functioning, Disability and Health Compilatie”, blz. 22.
28
4
De 4 Domeinen van de Wmo
Domein1. Een huishouden voeren Compensatie op het eerste domein van artikel 4 (het voeren van een huishouden) is bedoeld als ondersteuning bij het voeren van een huishouden. Daarmee bedoelen we op de gebruikelijke wijze, dus met behulp van gebruikelijke huishoudelijke apparatuur doen van het huishouden en voorkomen van gevaarlijke situaties (vallen, brand) en voorkomen van verwaarlozing. Ook een geschikte woning of het geschikt maken van de woning valt onder dit hoofdstuk. Dit eerste domein leidt tot de eerste 5 resultaten die in hoofdstuk 4 zijn verwerkt. Iedere burger kan wonen in een schoon huis (voorheen Hulp bij het huishouden)
Als het gaat om het voeren van een huishouden moet het resultaat zijn dat een ieder kan wonen in een huis dat schoon is volgens de historisch gegroeide normen die gemeenten nu ook hanteren. Ook de huidige normen voor het aantal ruimten in huis/vierkante meters van het huis die schoon moeten zijn blijven van toepassing. Zo moet iedereen gebruik kunnen maken van een schone huiskamer, een schoon slaapvertrek, een schone keuken en een schoon douche/toilet. Leefbaar staat voor opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen. Het schoonmaken van de woonruimte (woonkamer, keuken, slaapkamer(s)) toilet(ten) en badkamer; het wassen van datgene wat in het huishouden gebruikt wordt (beddengoed, kleding enz.); het voorbereiden van dagelijkse maaltijden en het schoonhouden van kookgerei via het doen van de afwas plus bediening en onderhoud apparatuur; het afvoeren van afval; het verzorgen van andere aspecten van het huishouden zoals planten en dieren voor zover beperkt (gemiddeld en binnenshuis) en die passen binnen de werkzaamheden. In bijzondere situaties kan ook het opvangen en verzorgen van kleine kinderen tot het huishouden behoren. Bij alle activiteiten wordt uitgegaan van de dagelijkse gang van zaken, gebruikmakend van algemeen gebruikelijke hulpmiddelen (zoals schoonmaakmiddelen, een (af )wasmachine of een droger) op een gemiddeld via een systeem van normtijden vastgesteld niveau. Ondersteuning bij het schoonhouden hoeft niet altijd geboden te worden met een aantal uren huishoudelijke hulp per week. Ook een glazenwasser of een schoonmaakbedrijf kan een deel van het werk doen. Als het te behalen resultaat “een schoon huis” maar gerealiseerd wordt. Bijkomend effect kan zijn dat een burger actiever en fitter blijft door het huishouden zoveel als mogelijk zelf te doen. Dit voorbeeld illustreert dat de persoonlijke situatie van een burger steeds leidend is bij het bedenken van een oplossing. De hulp bij het huishouden zal als resultaat hebben dat een aanvrager beschikt over een schoon huis dat leefbaar is voor hem en zijn gezinsgenoten. Daarbij richt de hulp bij het huishouden zich op de volgende onderdelen: Iedere burger kan beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften Met dit resultaat verplichten gemeenten zich om burgers zodanig te compenseren dat zij voorzien zijn van de dagelijkse benodigde hoeveelheden voedsel. Ook toilet- en schoonmaakartikelen moeten aanwezig zijn. Deze dagelijkse benodigdheden kunnen op vele manieren in huis komen. Ook hier speelt de eigen verantwoordelijkheid van een burger een grote rol. Het eigen netwerk kan soms een oplossing bieden. Als het eigen netwerk zoals familie, vrienden en buren niet of onvoldoende kan helpen kan een ondersteuningsvraag aan de orde zijn. Gebruikmaken van een vrijwilligersorganisatie of een boodschappenservice kan dan een goede oplossing zijn, waarbij wel wordt opgelet dat de supermarkt qua prijsbeleid past bij de burger. Onder primaire levensbehoeften verstaan we ook de maaltijden. Ondersteuning betekent niet per definitie hulp bij het zelf bereiden van de maaltijden. Ondersteuning wordt geboden door allereerst te onderzoeken of een voorliggende voorziening een passende oplossing biedt. Een maaltijdservice of een mogelijkheid van gezamenlijke maaltijden in een dorps- of buurthuis.
29
Voorliggende voorzieningen op het gebied van warme maaltijden kunnen zijn: kant-en-klaar maaltijden uit supermarkt, of aan huis bezorgde maaltijden door derden (bijvoorbeeld tafeltje dekje). Iedere burger kan beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding Gemeenten ondersteunen burgers die beperkingen ondervinden bij het op orde houden van kleding (wassen en strijken). Dit kan als onderdeel van hulp bij het huishouden, maar gemeenten of derden kunnen ook een specifiek aanbod van was- en strijkservice bieden. Als het een probleem is om naar een kledingwinkel te gaan, en dat probleem kan niet binnen het eigen netwerk worden opgelost, dan kan een ondersteuningsvraag bij de gemeente gelegd worden. Persoonlijke begeleiding bij het kopen van kleding valt niet onder afdwingbare compensatie. De wijze waarop deze ondersteuning wel wordt geboden is weer afhankelijk van de gezamenlijk door de burger en gemeente bedachte oplossing, zoals een postorderbedrijf, internet shopping of vrijwillige inzet. Als mobiliteit het probleem is kan gedacht worden aan het regelen van vervoer met een boodschappenbus of buurtbus. Iedere burger kan thuis zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren Ouders die beperkingen ondervinden bij het voeren van een huishouden en daardoor niet kunnen zorgen voor hun kinderen, kunnen ondersteuning aanvragen. Als gezegd is compensatie bedoeld als ondersteuning bij het voeren van het huishouden, waaronder de dagelijkse, gebruikelijke zorg voor kinderen. Uitgangspunt is steeds dat de ouders zelf verantwoordelijk zijn voor de zorg voor hun kinderen. Compensatie via de Wmo is alleen mogelijk als beide ouders hun mogelijkheden volledig gebruiken en optimaal gebruik gemaakt wordt van voorliggende voorzieningen zoals opvang door het sociale netwerk van de ouders, vormen van kinderopvang of zorgverlof (wet arbeid en zorg). Een ouder die bij de dagelijkse verzorging van eigen kind(eren) of kinderen die tot deze eenheid behoren, alleen beperkingen ondervindt op het gebied van mobiliteit en daardoor problemen heeft met begeleiden van een kind naar school of andere activiteiten, mag compenserende maatregelen verwachten van de gemeente. Opvoedingsondersteuning en zorg voor gezonde kinderen vallen onder een voorliggende voorziening, zoals opvoedbureau of Centrum voor Jeugd en Gezin. Is er sprake van een beperking op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg dan vallen de kinderen onder Bureau Jeugd zorg. Iedere burger kan wonen in een voor hem /haar (leefbaar/ geschikt) huis Dit resultaat gaat over noodzakelijke aanpassingen aan een woning. Het verwerven van een op zich geschikte woning, koop of huur, blijft uiteraard altijd een eigen verantwoordelijkheid. Ook als het gaat om een gewenste extra woning, of een tweede woning op het erf om mantelzorgtaken op zich te nemen is de burger zelf aan zet. De gemeente moet het wel tot haar taak rekenen om dit soort situaties bijvoorbeeld de verstrekking van een vergunning voor al dan niet tijdelijke (maximaal 5 jaar) huisvesting (kangoeroe woning) soepel te laten verlopen. Dus van een burger mag een verantwoorde keuze voor een woning verwacht worden. Alleen als daaraan voldaan is, kan de gemeente gehouden worden aanpassingen aan de woning te realiseren. Maar ook hier gaat het er om wat redelijkerwijs verwacht mag worden. De specifieke kindvoorzieningen staan vermeld bij 5.4 De eerste vier resultaten van het eerste domein “een huishouden voeren” kunnen leiden tot voorzieningen.
4.1 Welke voorzieningen zijn mogelijk? Bij het domein ´Een huishouden voeren´ zijn op basis van de verordening de volgende voorzieningen mogelijk: a. De collectieve voorziening, huishoudelijke hulp (HH); b. De individuele voorziening, huishoudelijke Zorg (HZ); c. Een pgb te besteden aan hulp bij het huishouden. In de Oosterschelderegio kan hulp bij het huishouden worden verstrekt in de vorm van een collectieve
30
voorziening ‘huishoudelijke hulp’ of een individuele voorziening ‘huishoudelijke zorg’. Huishoudelijke Zorg (HZ) in natura of in de vorm van een pgb wordt verstrekt als de collectieve hulp huishoudelijk hulp (HH), niet mogelijk is of niet tot het gewenste resultaat leidt. Dit zal in ieder geval zo zijn als de belanghebbende of iemand in diens netwerk niet beschikt over één of meer van de volgende regisserende vaardigheden: 1. voor de korte en de langere termijn afspraken maken met de hulp (onder andere werktijden, vakanties, tijdig afzeggen); 2. toezicht houden op de uitvoering van de werkzaamheden; 3. een overeenkomst aangaan / tekenen en beëindigen en 4. de informatie van de bemiddelingsorganisatie goed interpreteren en in de praktijk brengen. De beoordeling voor hulp bij het huishouden in natura of voor een pgb is volledig gelijk: het verschil zit hem uitsluitend in de wijze waarop de vraag wordt ingevuld. Onder hulp in natura wordt verstaan dat de resultaatsverplichting leidt tot het inschakelen van een instelling die de noodzakelijke werkzaamheden voor zijn rekening neemt. Onder een pgb wordt verstaan dat om het resultaat te bereiken door de gemeente een geldbedrag ter beschikking wordt gesteld met welk bedrag betrokkene zelf iemand contracteert om de werkzaamheden te verrichten. Daarbij bestaat de keuze uit een tweetal mogelijkheden het pgb in te vullen: men kan kiezen tussen een situatie waarbij er een verhouding opdrachtgever – opdrachtnemer ontstaat (waarbij de helpende niet in loondienst komt) of een situatie die in de Wmo omschreven is als “een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964, waarbij sprake is van de Regeling diensten aan huis. Wat betreft deze beide keuzemogelijkheden dient de gemeente betrokkenen uitgebreid te informeren. Om te beoordelen of een aanvraag om hulp bij huishouden gehonoreerd kan worden wordt een onderzoek verricht naar de volgende vragen: a. Wat is de reden dat betrokkene het huishoudelijk werk geheel of gedeeltelijk niet zelf kan verrichten? b. Is deze reden (medisch/ psychisch) te objectiveren? c. Zijn er wettelijk voorliggende voorzieningen om het probleem op te lossen? d. Heeft betrokkene zelf nog (andere) mogelijkheden om het probleem op te lossen, bijvoorbeeld via familie, vrijwilligers, of financiële draagkracht? e. Zijn er algemeen gebruikelijke voorzieningen die het probleem (deels) kunnen oplossen? f. Is er sprake van gebruikelijke zorg (zie onder 4.2) Als na beantwoording van deze vragen het probleem blijft bestaan zal het de taak van de gemeente zijn het probleem op te lossen.
4.2 Algemene uitgangspunten Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden Artikel 9 lid 4 van de verordening bepaalt dat men niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waartoe hij behoort, een of meer huisgenoten aanwezig zijn die wél in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten Dit heet “gebruikelijke zorg” en is afkomstig uit de regels die ook binnen de AWBZ al werden gehanteerd. Van deze huisgenoten moet redelijkerwijs kunnen worden verwacht dat zij huishoudelijk werk verrichten. Dit is altijd per individuele situatie te bepalen. Een huisgenoot is een inwonend kind, maar zijn ook inwonende ouders. Bij de Wmo heeft de gemeente een resultaatsverplichting, dat wil zeggen dat het resultaat primair van belang is. Bij gebruikelijke zorg gaat het om een probleem dat is ontstaan doordat degene die gewend is voor het huishouden te zorgen dit al dan niet tijdelijk niet meer kan doen. De eerste stap bij het zoeken van een oplossing is dan om te kijken naar de mogelijkheden van de huisgenoten. Zijn die huisgenoten in staat het huishoudelijk werk, bijvoorbeeld door een herverdeling van taken, over te nemen? Dat is in dergelijke situaties de eerste vraag omdat het in Nederland nu eenmaal zo is dat huisgenoten gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het huishouden. Dat geldt voor gezinnen met kinderen en ook voor een gezin met een gehandicapt gezinslid. Eerst wordt nagegaan of een herverdeling van taken mogelijk is. Uitgangspunt daarbij is dat huisgenoten tussen de 18 en 23 jaar in de regel geacht worden op kamers te kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden te voeren. De huishoudelijke taken voor een dergelijk huishouden bestaan uit: het schoonhouden van sanitaire ruimte, keuken en kamer, het doen van de was, boodschappen doen, maaltijd verzorgen en afwassen en opruimen voor 1 persoon bij een bewoning van 1 kamer . Het gaat om 2 uur uitstelbare, zware
31
huishoudelijke taken en 3 uur lichte, niet uitstelbare taken plus een uur wasverzorging per week. Deze taken kunnen dus ook binnen een leefeenheid worden uitgevoerd. Ook wordt verwacht dat deze huisgenoten eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden. Tot 18 jaar wordt men verondersteld de eigen kamer bij te houden en hand- en spandiensten te verrichten zoals het helpen bij het tafeldekken, de afwas, het doen van beperkte boodschappen enz. De leeftijd van 18 jaar is gekozen als grens omdat veel jongeren ouder dan 18 jaar zelfstandig gaan wonen en dan ook daadwerkelijk een eigen huishouden moet voeren. Huisgenoten vanaf 23 jaar worden in de regel geacht een volledig huishouden te kunnen draaien (dus ook binnen de leefeenheid). Met al deze zaken kan rekening worden gehouden bij de indicatie. Géén reden om geen gebruikelijke zorg te hoeven doen Het hebben van een baan, een studie, veel tijd besteden aan hobby’s of vrijwilligerswerk is geen reden om geen gebruikelijke zorg te hoeven doen. Immers: iedereen, alleenstaand, samenwonend, gehuwd, met of zonder werk, met of zonder veel activiteiten in zijn of haar vrije tijd is verantwoordelijk voor het gezamenlijke huishouden. Hier vormt een handicap geen uitzondering op. Het is immers niet onredelijk te vragen keuzen te maken om het huishouden draaiende te houden. Zo wordt er geen rekening gehouden met werkenden met een zeer drukke baan, een particuliere hulp kan in deze een uitkomst bieden. In elk individuele situatie moet worden nagegaan of ook in die situatie het redelijk is gebruikelijke zorg te veronderstellen. In gelijke gevallen en gelijke situaties moet gelijk beleid worden gevoerd. Uitzonderingen zullen ook niet zo snel gemaakt worden, tenzij het gaat om huisgenoten die deze gebruikelijke zorg niet waar kunnen maken omdat zij dagen achtereen afwezig zijn. Bijvoorbeeld als iemand wegens arbeidsverplichtingen langer dan 7 dagen en/of nachten aaneengesloten van huis is. 4.2.1 Omvang van de hulp bij het huishouden Het gaat uitdrukkelijk alleen om personen die “niet toevallig” bij elkaar wonen: zoals een huis met studenten of iemand die een kamer huurt. In de eerste situatie is ieder verantwoordelijk voor zijn eigen deel en zijn eigen aandeel, in de tweede situatie hoort het huishoudelijk werk (al dan niet deels) bij het huren van de kamer. Uitzonderingen zijn er ook. Bijvoorbeeld in de situatie van een woon- en leefgemeenschap. Daar is weliswaar bewust gekozen voor het bij elkaar gaan wonen, maar is ook sprake van een taakverdeling (er worden taken voor elkaar verricht). Hierbij moet dus vooral gekeken worden wat aan eigen taken in de eigen ruimte niet meer gedaan kan worden. Als er bij een beoordeling sprake blijkt te zijn van gebruikelijke zorg en er geen situatie bestaat dat hier een uitzondering op gemaakt moet worden, is er een oplossing voorhanden in de vorm van het herverdelen van taken en zal geen hulp geboden worden op basis van de Wmo. Als er geen gebruikelijke zorg mogelijk is, bijvoorbeeld omdat het gaat om een alleenstaande, of omdat de huisgenoten daar zelf ook niet toe in staat zijn, moet bepaald worden hoeveel hulp er noodzakelijk is om de taken over te nemen of te ondersteunen die niet verricht kunnen worden. Ook hierbij is van belang dat het in de Wmo gaat om het resultaat: er moet een schoon huis zijn, er moet een maaltijd zijn, de was moet gedaan worden, enz. Onder de AWBZ en ook vanaf de invoering van de Wmo is hierbij altijd gewerkt met normtijden. De normtijden zijn tot stand gekomen door overleg tussen de instellingen voor thuiszorg en de indicatieorganen. Daarbij wordt uitgegaan van individuele werkenden. Deze normering is nodig om een uitgangspunt te hebben en (eindeloze) discussie te voorkomen over de benodigde tijd voor activiteiten (zie 4.6). De CRvB is van mening dat dit systeem als uitgangspunt van te verlenen hulp gebruikt kan worden. Daarbij worden de normen aangelegd zoals die op de dag van vandaag in Nederland gelden. Met andere woorden: was het vroeger normaal dat elke dag het toilet werd schoongemaakt en dat elke dag de stofzuiger door het huis ging, tegenwoordig is dat niet meer zo en daarom wordt van huidige normen uitgegaan. Er zijn modernere middelen waardoor schoonmaken anders kan gebeuren. 4.2.2 Aanvullende uitgangspunten bij gebruikelijke zorg. Bij het indiceren van hulp bij het huishouden wordt voor het eventueel inschakelen van huisgenoten bij huishoudelijk werk eerst nagegaan of deze taken door deze huisgenoten kunnen worden uitgevoerd. De aanwezigheid van een partner of kind houdt niet per definitie in dat deze alle taken kan overnemen. Ook bij de aanwezigheid van kinderen dient niet uitsluitend naar de leeftijd gekeken te worden om vast te stellen wat het aandeel in het huishouden kan zijn. Ook persoonlijke factoren moeten onderzocht worden zoals het verzorgen van een chronisch zieke ouder, de gezinssituatie (eenoudergezin), problemen op
32
school, fysieke en psychische situatie Bij het uitvoeren van deze toets worden met name individuele omstandigheden, reële mogelijkheden en beperkingen van de huisgenoot meegewogen Daarbij kunnen de volgende aspecten van belang zijn: 1. De huisgenoot ondervindt lichamelijke/psychische of andere beperkingen. Het kan zo zijn dat de huisgenoot ook aantoonbare beperkingen heeft wegens ziekte of gebrek waardoor hij niet in staat is om (alle) huishoudelijke taken over te nemen. Afhankelijk van de beperkingen kan de huisgenoot geen of slechts gedeeltelijk taken overnemen. Vaak is hierbij nader medisch of psychologisch onderzoek noodzakelijk om de aangegeven gebreken nader te objectiveren 2. Dreigende overbelasting Er dient altijd rekening gehouden te worden met eventuele onevenredige belasting dan wel overbelasting - psychisch en/of fysiek - van de leefeenheid. Het leveren van gebruikelijke zorg gaat echter vóór andere activiteiten van leden van de leefeenheid in het kader van hun maatschappelijke participatie. Als de huisgenoot bijvoorbeeld overbelast is of dreigt te raken door een combinatie van werk/opleiding en het voeren van het huishouden, moet eerst gekeken worden of de belasting van werk/opleiding verminderd kan worden. Deze (dreigende) overbelasting zal wel medisch onderbouwd moeten worden. 3. Fysieke afwezigheid Huisgenoten die door hun werk meer dan (minimaal) 7 dagen aaneengesloten van huis zijn, zijn niet in staat het huishoudelijke werk over te nemen. De afwezigheid moet een verplichtend karakter hebben. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om chauffeurs die internationale ritten maken, medewerkers in de offshore, koopvaardij, binnenvaart of militairen. 4. Opvang en verzorging kinderen Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. Dit betekent dat ouders zorgen voor opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding van hun kind(eren). Bij uitval van één van de ouders, neemt de andere ouder in principe deze gebruikelijke zorg voor de kinderen over tenzij sprake is van overbelasting. Indien mogelijk kan de ouder gebruik maken van mantelzorg of voorliggende voorzieningen zoals zorgverlof, kinderdagverblijf, tussenschoolse- (overblijven) en buitenschoolse opvang, gastouderproject, enzovoort. Indien huishoudelijke hulp is geïndiceerd wegens een crisissituatie of het overlijden van een van de ouders kan gedurende de eerste 3 maanden wél hulp bij het huishouden voor opvang en verzorging worden toegekend in afwachting van een structurele voorliggende regeling. Hetzelfde geldt wanneer sprake is van een contra-indicatie voor opvang in een kinderdagverblijf en voor tussen- en buitenschoolse opvang. Wel zal deze contra-indicatie medisch onderbouwd moeten worden. 5. Korte levensverwachting In geval de zorgvrager een zeer korte levensverwachting heeft kan, ter ontlasting van de leefeenheid van de zorgvrager, afgeweken worden van de gebruikelijke normering van gebruikelijke zorg. 6. Ontwrichting leefeenheid door ziekte of overlijden Is een leefeenheid ontwricht door (het vaststellen van) een ernstige ziekte of overlijden van één van de leden dan kan eenmalig en voor maximaal drie maanden een indicatie worden gesteld voor onderdelen die normaliter tot de gebruikelijke zorg worden gerekend. Dit is om de leefeenheid de gelegenheid te geven de onderlinge taakverdeling aan te passen aan de ontstane situatie. 7. Respijtzorg/mantelzorg Bij problemen met het uitvoeren van mantelzorg kan het inzetten van zogeheten respijtzorg door de gemeente geïndiceerd zijn. Respijtzorg wordt gegeven als de mantelzorger overbelast is of dreigt te raken. Respijtzorg heeft tot doel de mantelzorger te ontlasten, waardoor hij mantelzorg kan blijven geven. Het is daarbij niet de bedoeling dat de huishouding van de mantelzorger wordt overgenomen, maar het is wel mogelijk dat het huishouden van degene die mantelzorg ontvangt, wordt overgenomen. Mantelzorg wordt vaak gegeven door uitwonende volwassen kinderen. Bij een aanvraag voor huishoudelijke hulp, waarbij ook mantelzorg wordt gegeven, dient altijd ook contact met de mantelzorger te worden opgenomen voordat de indicatie hierop wordt afgestemd.
33
8. Inwonende huurders Huurders van een (pension)kamer, die geen familiebetrekking met elkaar hebben, worden niet tot de leefeenheid gerekend. Er moet daadwerkelijk sprake zijn van een huurovereenkomst. Hierbij is van belang dat het in de Wmo gaat om het resultaat: een schoon huis , een maaltijd, de wasverzorging, enz. In de AWBZ en ook vanaf de invoering van de Wmo is hiervoor altijd gewerkt met normtijden. De normtijden zijn tot stand gekomen door overleg tussen de instellingen voor thuiszorg en de indicatieorganen. Daarbij wordt uitgegaan van individuele werkenden. Deze normering is nodig om een uitgangspunt te hebben en (eindeloze) discussie te voorkomen over de benodigde tijd voor activiteiten (zie paragraaf 4 e). De CRvB is van mening dat dit systeem als uitgangspunt van te verlenen hulp gebruikt kan worden. Daarbij worden de normen aangelegd die nu in Nederland gelden. Dankzij het gebruik van moderne hulpmiddelen kan het schoonmaken anders. In bijzondere situaties kan gemotiveerd altijd naar boven of naar beneden worden afgeweken, mits aan de resultaatsverplichting voldaan wordt: de hulp moet leiden tot een schoon huis, schone kleding, (indien van toepassing) beschikbare maaltijden enz. Het is niet zo dat onbeperkt aan allerlei eisen tegemoetgekomen kan worden. Aan welke eisen wel tegemoet gekomen wordt is een individuele afweging. Uitgangspunt is daarbij een “gemiddelde situatie”. Dit wil zeggen dat woningen die veel groter zijn dan woningen in de sociale woningbouw over het algemeen niet per definitie volledig vallen onder de compensatieplicht. In een individuele beoordeling zal afgewogen moeten worden of bijvoorbeeld niet gebruikte ruimten of ruimten die niet noodzakelijkerwijs gebruikt hoeven te worden mee moeten worden genomen in de bepaling van de omvang van de noodzakelijke hulp/zorg. Daar staat tegenover dat zeer kleine woningen tot een reductie van tijd kunnen leiden.
4.3 Wettelijk voorliggende voorzieningen Wettelijk voorliggende voorzieningen zijn voorzieningen die op basis van andere wettelijke regelingen een oplossing voor het probleem kunnen bieden, bijvoorbeeld vanuit de Ziektekostenverzekering of de AWBZ. Dit is bepaald in artikel 2 Wmo. 4.3.1.Verblijf in een AWBZ-instelling In de AWBZ wordt een indicatie gegeven voor verblijf in de zogeheten Zorg Zwaarte Pakketten (ZZP). Een ZZP omvat wonen, zorg, diensten en eventueel ook dagbesteding en behandeling. Indien mensen zijn opgenomen in een AWBZ-instelling dan wordt de hulp bij het huishouden door deze AWBZ-instelling geboden. Een zorgzwaartepakket (ZZP) beschrijft welke ondersteuning of zorg iemand nodig heeft die niet zelfstandig kan wonen. De ZZP’s zijn verdeeld over 3 ‘sectoren’: • Verpleging & verzorging (V&V); • Gehandicaptenzorg (GZ); • Geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Mensen met een lichte zorgvraag blijven langer thuis wonen. Er zijn lichte pakketten voor mensen die alleen hulp nodig hebben bij de dagelijkse verzorging. Per 1 januari 2013 gelden de maatregelen voor het extramuraliseren van lichte ZZP’s: V&V 1 en V&V 2, GGZ 1 en GGZ 2 en voor VG 1 en VG 2. Vanaf 2014 zijn de maatregelen in voorbereiding voor extramuraliseren ZZP V&V 3 voor nieuwe cliënten. Mensen met een AWBZ indicatie voor zorg met verblijf, met ZZP, hebben 3 mogelijkheden: • Wonen in een instelling voor ‘zorg met verblijf’; • Thuis wonen en een aanbieder vragen om de zorg daar te leveren (volledig pakket thuis = VPT); • Thuis wonen en zelf zorg inkopen met een AWBZ persoonsgebonden budget. 4.3.2 Zorg thuis en het Zorg Zwaarte Pakket (ZZP) Een ZZP is in de AWBZ een andere wijze om de financiering van de zorg in AWBZ-instellingen vast te stellen, met als uitkomst een verblijfsindicatie. Als men deze verblijfsindicatie in een erkende instelling
34
verzilvert, is daar hulp bij het huishouden bij inbegrepen. Als mensen op de wachtlijst zijn geplaatst om opgenomen te worden in een erkende AWBZ-instelling, is de hulp bij het huishouden gedurende de overbruggingsperiode tot de opname in die instelling is gerealiseerd een voorziening uit de Wmo. Wil men niet het verblijf verzilveren, maar wél verzorging, verpleging en begeleiding in de thuissituatie ontvangen dan spreekt men over extramurale AWBZ-zorg in functies. In dat geval is de hulp bij het huishouden een voorziening uit de Wmo. Mensen kunnen er ook voor kiezen om hun ZZP thuis te verzilveren. Men kan met een erkende AWBZinstelling overeenkomen het ZZP in zorg in natura thuis te ontvangen. Deze afspraken dienen vastgelegd te worden met de instelling. In dat geval is er sprake van een Volledig Pakket Thuis (VPT). De hulp bij het huishouden is in dat geval een onderdeel van het VPT en valt onder de AWBZ. In deze situatie is het mogelijk de woning tot ZZP 3 aan te passen binnen de Wmo. Bij een hogere ZZP indicatie hoeft de woning niet aangepast te worden, omdat er sprake is van een voorliggende voorziening. Heeft men een ZZP-indicatie van ná 01-01-2009 én wil men dit omzetten in een VPT én wil men dit verzilveren in een pgb (pgb) dan komt de hulp bij het huishouden ook via de AWBZ. Voor oudere AWBZ indicaties geldt dit niet. Uitsluiting op grond van een verblijfsindicatie. Heeft men een ZZP indicatie en wil men deze indicatie omzetten in functies dan kan de zorg in natura geleverd worden door een thuiszorg instelling. Is er een reden voor het verzilveren van een ZZP in een AWBZ - pgb dan zit de hulp bij het huishouden in het pgb. De toekenning van een AWBZ-pgb wordt verzorgd door het zorgkantoor. Indien de ZZP is omgezet in functies dan is er uit het oogpunt van de gemeente een reden voor aanpassing van de woning omdat het VPT geen voorliggende voorziening is. Voor nieuwe aanvragen biedt het college geen mogelijkheid voor een Wmo-pgb wanneer er sprake is van een indicatie voor een ZZP hoger dan 2. 4.3.3 Hospicezorg en Wmo Een hospice is bedoeld voor mensen die in hun laatste levensfase om wat voor een reden dan ook niet thuis of in het ziekenhuis kunnen/willen verblijven. De huishoudelijke hulp in het Hospice Kaaskenshuis is een algemene voorziening. Een aanmelding voor opname kan direct worden gedaan bij het Hospice Kaaskenshuis. Indien de palliatief terminale zorg (PTZ-indicatie) verzilverd wordt bij een extramurale zorgaanbieder dan komt de hulp bij het huishouden indien wenselijk uit de Wmo In onderstaand schema is een en ander overzichtelijk opgenomen: Wijze van verzilveDatum indicatiestel- HV AWBZ of Bijzonderheden/ opmerking ring ling verblijf HH Wmo 1. Intramuraal Geen onderscheid op HV AWBZ Tijdens periode van overbruggingszorg datum voorafgaand aan opname: dan HH Wmo (want: extramurale zorg). 2. pgb Vóór 1-1-2009 HH Wmo Dit loopt door tot cliënt herindicatie krijgt. Gemeenten worden niet altijd op de hoogte gesteld en blijven soms daarna ook de HH leveren. 3. pgb Na 1-1-2009 HV AWBZ Cliënt mag pgb besteden aan HV, maar krijgt hiervoor geen extra budget. 4. VPT Geen onderscheid op HV AWBZ Gemeenten weten niet altijd dat cliënt datum hiervoor kiest en blijven HH verzorgen. 5. Langdurig thuis (ZZP Geen onderscheid op HH Wmo Dit is extramurale zorg en daarom ten vertaald naar extramu- datum laste van Wmo. rale f/k)
35
Toelichting: het gaat in alle gevallen om iemand met een indicatie in een ZZP-klasse. Dat is dus een indicatie waarbij intramurale opname noodzakelijk geacht wordt. Ad 1: wie in een AWBZ-erkende instelling is opgenomen (intramuraal) valt wat de Hulp bij het huishouden betreft onder de AWBZ, omdat de functie verblijf ook het schoonhouden bevat. Ad 2 en 3: Voor wie een ZZP heeft en dat omzet in een pgb om thuis te blijven wonen wordt de indicatiedatum belangrijk. Is die vóór 1 januari 2009, dan moet de Wmo voor de HH zorgen. Is de indicatiedatum ná 1 januari 2009, dan valt de HH onder de AWBZ. Hiervoor geldt: het is van belang dat de AWBZ (ZZP) indicatie bekend is bij de gemeente, zodat de aanvraag voor Wmo voorzieningen zorgvuldig beoordeeld kan worden. Ad 4: Wie een VPT (Volledig Pakket zorg Thuis) heeft – en dat moet een instelling willen, daar kan men dus niet voor kiezen of het is niet afdwingbaar bij een instelling – heeft valt wat de HH betreft onder de AWBZ. Ook, deze AWBZ informatie is van belang bij het zorgvuldig kunnen beoordelen van een Wmo aanvraag. Ad 5: Er is nog een groep met een oude indicatie in functies, waaronder Vb (verblijf ). Hiervoor geldt dat die persoon gewoon zelfstandig woont. HH is dan een Wmo voorziening. Na herindicatie zal dat een ZZP worden van na 1 januari 2009 zodat dan de HH overgaat van gemeente naar AWBZ.
4. 4 Algemeen gebruikelijke voorzieningen Algemene, algemeen gebruikelijke of voorliggende voorzieningen zullen vaker voorkomen. Het gaat daarbij om mogelijkheden die voor iedere inwoner van Nederland in zijn eigen gemeente beschikbaar zijn. Te denken valt aan bijvoorbeeld kinderopvang, maaltijddiensten of de glazenwasser. Maar ook een boodschappenservice van de supermarkt, een hondenuitlaatdienst, een klussendienst en een was- en strijkservice zijn in onze gemeente beschikbaar. Daarbij geldt op basis van jurisprudentie een aantal voorwaarden. Allereerst moet de voorliggende voorziening ook daadwerkelijk aanwezig zijn. Dat zal dan ook vast moeten staan. Bestaat hier twijfel over, dan zal dat onderzocht moeten worden: je moet er in dit concrete geval gebruik van kunnen maken. Vervolgens moet ook naar de financiële consequenties gekeken worden. Het uitgangspunt is dat de financiële consequenties (zeer) beperkt moeten zijn. Daarbij zal de vergelijking met mensen zonder handicap/beperking een belangrijk toetsingsinstrument kunnen zijn. De bijstandsnorm dient hierbij als uitgangspunt.
4.5 Eigen mogelijkheden Vervolgens kan beoordeeld worden of iemand zelf nog mogelijkheden heeft het probleem op te lossen. Dat kunnen bijvoorbeeld financiële mogelijkheden zijn. Doordat er eigen bijdragen gevraagd kunnen worden kan het voor een bepaalde groep zo zijn dat de te betalen eigen bijdrage even groot is als de kosten van de hulp in natura of het toe te kennen Pgb. In die situatie kan gesteld worden dat iemand financieel zelf in staat is het probleem op te lossen. Het zou kunnen dat men wél het geld heeft, maar niet de capaciteit om een en ander praktisch te regelen. In die situatie zal de resultaatsverplichting van de gemeente zich kunnen beperken tot het organiseren van de hulp waarna iemand de hulp verder zelf bekostigt. Op het moment dat iemand ten tijde van de aanvraag (gedeeltelijk) zelf al hulp heeft geregeld, bijvoorbeeld door zelf particuliere hulp in te huren of door mantelzorg, dan wordt dit eveneens in de beoordeling meegenomen.
4.6 Normtijden voor hulp bij het voeren van een huishouden Er zijn twee soorten hulp bij het huishouden: HH: Huishoudelijke Hulp werkzaamheden, het gaat hier om het uitvoeren van licht en zwaar huishoudelijk werk, zoals schoonmaken, de was doen en een maaltijd bereiden. HZ: In het geval van Huishoudelijke Zorg is er naast de uitvoering van licht en zwaar huishoudelijk werk zoals bij HH ook nog meer ondersteuning nodig. Voorbeelden hiervan zijn het helpen van de kinderen in huis helpen met zelfverzorging, of het overnemen van de dagelijkse organisatie van het huishouden. In het onderstaande overzicht staan de normtijden aangegeven voor de verschillende activiteiten binnen zowel HH als HZ.
36
Het doen van boodschappen voor het dagelijks leven Hieronder valt het samenstellen van een boodschappenlijst, het doen van inkopen en het opbergen van boodschappen. Dit kan 1x per week worden gedaan en daar kan tot en met 4 personen 60 minuten per week voor worden toegekend. Als het gaat om meer dan 4 personen of als er kinderen jonger dan 12 jaar aanwezig zijn, kan 2x per week boodschappen worden toegekend. Indien de afstand tot de winkels groot is kan 30 minuten extra worden toegekend. Dat betekent dat voor boodschappen de marge voor toekennen 60 tot 150 minuten bedraagt. Eigen keuzen, zoals de keuze voor speciaal voedsel, dat maar beperkt te koop aangeboden wordt, zodat extra gereisd moet worden, of het doen van boodschappen in een groot aantal winkels, worden in principe niet gehonoreerd. Alleen medisch noodzakelijke afwijkingen kunnen gehonoreerd worden. Maaltijdverzorging: broodmaaltijd, warme maaltijd (variatie tussen 60 minuten en 120 minuten.) De broodmaaltijd: Hieronder vallen werkzaamheden als broodmaaltijd klaarzetten, tafel dekken en afruimen, koffie/thee zetten en afwassen (in afwasmachine of handmatig). De warme maaltijd: Hieronder vallen: voorbereiden eten en koken, tafel dekken en afruimen, afwassen en opruimen plus opslaan en beheer levensmiddelenvoorraad. Voor de broodmaaltijd kan per keer 15 minuten worden toegekend; voor de warme maaltijd is dat 30 minuten per keer worden toegekend. Zijn er kinderen jonger dan 12 jaar dan kan per keer 20 minuten extra worden toegekend. Per dag kan het dus gaan om 2 broodmaaltijden en 1 warme maaltijd. Licht poetswerk in huis, kamers opruimen (minimaal: 60-90 minuten, maximaal 180 minuten) Hieronder vallen de volgende activiteiten: Indien geen maaltijdvoorziening is geïndiceerd: afwassen, handmatig 15-30 minuten per keer, machine inen uitruimen 10 minuten per keer. Opruimen, stof afnemen, bedden opmaken en wekelijkse beurt interieur; dit is afhankelijk van de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van de gezinssamenstelling en bedraagt 15 tot 40 minuten per keer. Bij kinderen onder de 12 jaar, bij allergie (alleen als het gaat om een gesaneerde woning) bij ernstige beperkingen van armen en handen die leiden tot extra rommel kan meer tijd worden toegekend. Dit geldt alleen voor de kamers die in gebruik zijn en uitgaande van een woning op het niveau sociale woningbouw. Extra toegekende tijd in principe maximaal 3 maal per week 20-30 minuten. Totaal betekent.minimaal: 60-90 minuten, maximaal 180 minuten Zwaar huishoudelijk werk Hieronder vallen: stofzuigen, schrobben, dweilen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen, opruimen huishoudelijk afval. Omvang bij een eenpersoonshuishouden en een huis met 2 kamers 1 x 3 uur per 14 dagen, of 90 minuten per week, Bij een meerpersoonshuishouden en een huis met meer dan 3 kamers geldt de omvang van 3 uur per week. In grote woningen met een hoge bezettingsgraad, bij een hoge vervuilingsgraad (door de situatie, niet door verwaarlozing) bij COPD-problematiek in een gesaneerde woning, bij aanwezigheid van jonge kinderen kunnen extra uren, afhankelijk van de situatie, worden toegekend. Verzorging huisdieren wordt meegenomen en niet extra geïndiceerd. Verzorging kleding/linnengoed Hieronder wordt gerekend sorteren en wassen kleding met een wasmachine, centrifugeren, ophangen en afhalen of was drogen in droger, vouwen, strijken en opbergen, ophangen/afhalen wasgoed. Hiervoor wordt bij 1 persoon 60 minuten per week toegekend, bij 2 personen 90 minuten per week. Extra (per week): bij kinderen onder de 16 jaar 30 minuten per week extra, bij bedlegerige personen 30 minuten per week extra, bij extra wassen door overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies etc. 30 minuten per week extra. Bij huishoudens met kleine kinderen kan tot maximaal 3x per week wassen worden toegekend, in andere situaties wordt uitgegaan van éénmaal per week.
37
Organisatie van het huishouden (specifiek bij Huishoudelijke Zorg = HZ) Hiertoe wordt gerekend: opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten (anderen helpen met zelfverzorging) en anderen helpen bij het bereiden van maaltijden. Het gaat hierbij om een ouder die maximaal 3 maanden,niet in staat is de ouderrol op zich te nemen. In deze periode wordt de gelegenheid geboden om zelf een oplossing te zoeken. Maximaal 40 uur per week aanvullend op de eigen mogelijkheden, te besteden aan wassen en aankleden, hulp bij eten en/of drinken, maaltijd voorbereiden, sfeer scheppen, spelen, opvoedingsactiviteiten. Meer of minder kan worden geïndiceerd vanwege het aantal kinderen, de leeftijd van de kinderen, de gezondheidssituatie, het functioneren van kinderen/huisgenoten, aanwezigheid gedragsproblematiek, samenvallende activiteiten. Dagelijkse organisatie van het huishouden (specifiek bij HZ) Lichte administratieve werkzaamheden, zoals de dagelijkse post, organiseren, plannen en beheren van middelen. Indien hiertoe aanleiding bestaat kan hiervoor 30 minuten per week voor worden geïndiceerd. Hiervan kan worden afgeweken bij communicatieproblemen, kinderen onder de 16 jaar of andere tijdvragende huisgenoten, of psychosociale of andere problematiek bij meerdere huisgenoten. Hulp bij ontregelde huishouding in verband met psychische stoornissen (specifiek bij HZ) Hieronder kan ook vallen: observeren evenals formuleren doelen voor huishouding, helpen bij het verkrijgen, handhaven structuur in het huishouden, helpen verkrijgen/handhaven zelfredzaamheid t.a.v. budget, begeleiden ouders bij opvoering (beperkt en in combinatie met andere onderdelen) en begeleiding kinderen. Omvang 30 minuten per week. Advies, instructie, voorlichting (AIV) gericht op het huishouden (specifiek bij HZ) Instructie omgaan met hulpmiddelen, instructie licht huishoudelijk werk, instructie textielverzorging, instructie boodschappen doen, instructie komen. Maximaal 30 minuten per week. In 3x per week maximaal 6 weken. Bij communicatieproblemen kan meer tijd worden geïndiceerd. 4.6.1 Uren en minuten of klassen De vaststelling van de hulp die noodzakelijk is om aan de resultaatsverplichting te voldoen gebeurt nog vrijwel altijd in uren en minuten. Bij huishoudelijke zorg (HZ) wordt gewerkt met klassen en gemiddelde uren per week. Hierbij wordt een klasse toegekend waarbinnen het noodzakelijke aantal uren zich bevindt. Bij een pgb wordt niet meer in klassen gewerkt, het budget wordt bepaald aan de hand van de daadwerkelijk noodzakelijke uren. Hierbij wordt op hele of halve uren afgerond. Is aan alle voorwaarden voldaan, dan kan bij beschikking meegedeeld worden op welke wijze het bestaande probleem opgelost kan worden. Daarbij wordt aangegeven welke stappen doorlopen zijn en welk eindresultaat leidt tot het gewenste resultaat moet leiden: een schoon en leefbaar huis. Gaat het om zorg in natura dan kan de instelling die betrokkene – uit de mogelijke instellingen - kiest op de hoogte gebracht worden. Gaat het om een pgb dan kan – nadat nagegaan is of er geen overwegende bezwaren zijn die zich verzetten tegen een pgb – het bedrag op de gebruikelijke wijze beschikbaar worden gesteld.
4.7 Ondersteuning bij psychosociale begeleiding In verband met veranderingen in de AWBZ (onder meer het wegvallen van begeleiding met een psychosociale grondslag) hanteert iedere gemeente maatwerk wanneer er sprake is van een individuele noodzaak.
4.8 Uitsluitingen bij woonvoorzieningen In een aantal situaties is geen sprake van compensatieplicht, omdat in die situaties sprake is van een zo bijzondere woonsituatie dat die niet valt onder de compensatieplicht volgens de Wmo. In artikel 20 lid 1 van de verordening is bepaald dat een woonvoorziening slechts wordt verleend, indien
38
de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen. In verband hiermee is een woonvoorziening niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden. In deze opsomming gaat het enerzijds om woonsituaties die niet bestaan uit een permanent zelfstandig woonverblijf, zoals hotels en pensions, kamerverhuur, tweede woningen, vakantiewoningen en recreatiewoningen. Daarnaast gaat het ook om bijzondere woonsituaties zoals leefgemeenschappen en trekkerswoonwagens. Tot slot betreft het situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voor de doelgroep noodzakelijke (basis) voorzieningen standaard aanwezig zijn conform de normen welke gelden voor nieuwbouwwoningen. Gedacht kan worden aan de volgende voorzieningen bij/voor ouderen, gehandicapten en levensloopbestendige woningen. Deze opsomming is een leidraad en niet limitatief. • Het toegangspad naar de woning is voldoende breed, vlak en anti-slip (rollator/rolstoel geschikt); • Er is een buitenlamp aanwezig; • Toegang tot een wooncomplex middels volledig automatische deuren met voldoende vertraging bij het sluiten; • De drempels van meest gebruikte buitendeuren zijn max. 20mm; • De deuren zijn extra breed (voor rolstoel of rollator gebruik); • De eventuele trap heeft aan beide zijden leuningen; • Lage drempels van max. 20mm bij badkamer en toilet; • In de badkamer is een thermostaatkraan aanwezig; • Overige kranen zijn ééngreepskranen (hendel); • In de badkamer is een stevige doucheglijstang aanwezig; • Naast de douche is een beugel aanwezig; • In de doucheruimte is een douchezitje aanwezig; • De vloeren van badkamer en toilet zijn anti-slip en volledig vlak; • De lichtschakelaars en stopcontacten zitten tussen 800mm en 1200mm hoogte; • Ramen zijn eenvoudig en licht te openen; • Onder binnendeuren zijn geen drempels aanwezig; • De bewoner kan zonder voordeur te openen zien wie voor de deur staat; • Een deurmat achter de voordeur is goed geïntegreerd met vloerafwerking; • Er is op een eventuele etage een tweede toilet aanwezig; • De badkamer is voldoende groot voor evt. hulp; • Naast het toilet zijn beugels aanwezig; • Het toilet is voorzien van een verhoogde toiletpot; • Minimaal één lichtschakelaar is vanuit bed bedienaar; • Wasdroger. Is er sprake van één van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk. Hierbij moet uiteraard wel nagegaan worden of er sprake is van een situatie waarin de hardheidsclausule gebruikt moet worden. Een speciale positie nemen vakantiewoningen in. Vakantiewoningen zijn uitgesloten van aanpassing omdat zij niet bestemd zijn voor permanente bewoning. Er zijn echter personen die permanent wonen in een recreatiewoning, hoewel dat op basis van het bestemmingsplan niet is toegestaan. Jurisprudentie leert dat woonvoorzieningen in die situatie afgewezen kunnen worden als de recreatiewoning niet voldoet aan de eisen van een woning geschikt voor permanente bewoning. Immers, de maatvoering maakt dan een adequaat aanpassen van de woning onmogelijk. Toch zal ook in deze situatie individuele beoordeling plaats moeten vinden. Situaties waarin bewoning gedoogd wordt zijn nog lastiger. Dan is aanpassing in principe mogelijk, zij het ook dan dat de woning wel geschikt moet zijn voor permanente bewoning, omdat aanpassing anders evenmin tot een adequate situatie zal leiden.
4.9 Vormen van woonvoorzieningen Gaat het om een woonvoorziening die wel onder de reikwijdte van de Wmo valt, dan geldt dat de gemeente compensatieplicht heeft. De gemeente kan hierbij beschikken over een aantal mogelijke
39
oplossingen, die op basis van de Verordening als volgt gerealiseerd kunnen worden: 1. als algemene woonvoorziening; 2. als woonvoorziening in natura; 3. als woonvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget; 4. als woonvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming. Nieuw in de Wmo ten opzichte van de Wvg is de groep met de zogeheten psychosociale problemen. Wat de invloed van deze groep op de uitvoering van de Wmo zal zijn is nog niet duidelijk. Het is de vraag of iemand die ruzie heeft of maakt met zijn buren in aanmerking moet komen voor een Wmo-verstrekking. Je kunt je wel afvragen of ook bij psychosociale problemen de aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek geen rol zullen blijven spelen. De toekomstige jurisprudentie zal dit uit moeten wijzen. Duidelijk is wel dat het zal gaan om een persoon met beperkingen, zij het dan op psychosociale basis. 4.9.1 Algemene woonvoorzieningen De algemene woonvoorziening is net als alle algemene voorzieningen bedoeld voor situaties die betrekking hebben op lichte, niet complexe voorzieningen, op incidentele (zorg)behoeften of oplossingen die van korte duur zijn. Deze algemene woonvoorzienigen zijn algemeen gebruikelijk. 4.9.2 Individuele woonvoorzieningen Als een algemene voorziening niet de oplossing is voor het woonprobleem, zal een aanvraag voor een andere woonvoorziening kunnen worden ingediend. In dat geval komen de onder artikel 17 van de verordening genoemde verstrekkingmogelijkheden in aanmerking. Onder deze verstrekkingmogelijkheden kunnen de volgende concrete voorzieningen vallen: a. een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten; b. een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening; c. een niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening; (ten aanzien van deze categorie moet dan gedacht worden aan o.a.: verrijdbare douche/toiletstoelen, rolstoeltapijt, patiëntenliften en woningsanering als gevolg van chronische aspecifieke respiratoire aandoeningen: allergie, COPD en Astma. d. een uitraasruimte.
4.10 Primaat verhuizing Artikel 10 lid 4 regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een al aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning binnen de regio een oplossing is die in aanmerking komt. In de jurisprudentie uit de tijd van de Wvg is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de CRvB. Onder de Wmo zal dan ook van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt ter compensatie van woonproblemen. Het verschil tussen Wvg en Wmo zal wel betekenen dat veel meer beoordeeld moet worden of in deze concrete situatie van deze persoon gevraagd mag worden te verhuizen. Want bij het hanteren van het primaat van de verhuizing gaat het om een financiële afweging van de kant van de gemeente. In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de goedkoopst compenserende oplossing. Aan de andere kant van de afweging zal rekening gehouden moeten worden met de individuele behoeften en wensen van de aanvrager. Zonder een afgewogen beoordeling van het een tegenover het ander zal een besluit snel als onzorgvuldig beoordeeld worden! Er zijn ook vanuit de jurisprudentie grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, vooral op het gebied van de woonlasten, de tijd waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit moeten worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, moet het ook zo zijn dat het resultaat van de verhuizing is dat betrokkene op een normale manier kan wonen. Als daarvan sprake is heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan. Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht
40
gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming. 4.10.1 De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt. Uit de jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatieadvies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem. 4.10.2 Sociale factoren en verhuizen Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de gehandicapte, de binding van de gehandicapte met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de gehandicapte belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen, mantelzorg en familie in de nabijheid van de woning van de gehandicapte kan een rol spelen in het afwegingsproces. De sociale omstandigheden moeten in het indicatieonderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. Als de aanvrager zijn werk “aan huis” heeft (eigen bedrijf ), moeten de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben. Met de wetswijziging van 1 januari 2010 heeft in artikel 4 een kleine toevoeging plaatsgevonden. Na “en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen” wordt ingevoegd: “waaronder verandering van woning in verband met wijziging van leefsituatie”. Dit bij amendement in de wetswijziging ingebrachte onderdeel is bedoeld om een normale “wooncarrière” mogelijk te maken, ook als er wordt verhuisd van een adequate naar een minder- of inadequate woning. Hierbij gelden uiteraard wel voorwaarden: deze wijziging kan geen vrijbrief zijn zomaar naar elke zeer ongeschikte woning te verhuizen. Er mag verwacht worden dat gezocht is naar de meest geschikte woning en dat dit ook te onderbouwen is en verder mag verwacht worden dat voordat tot koop of huur overgegaan wordt, overleg met de gemeente wordt gevoerd. 4.10.3 Rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht van de gehandicapte Rekening houdend met eventuele mogelijkheden op het financiële gebied, maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen. Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft (wellicht) meer emotionele of financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning. Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten echter zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen. 4.10.4 Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte Het college maakt een kosten afweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en
41
verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen: Huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de al bewoonde woonruimte; a. de kosten van het verhuizen; b. de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning; c. kosten van het eventueel vrijmaken van de woning; d. een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving. De kosten zijn het uitgangspunt bij deze afweging (ook andere factoren kunnen een rol spelen). 4.10.5 De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing Er kan ook rekening gehouden worden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar alle waarschijnlijkheid minder makkelijk kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te komen. • Een hergebruikbeding, zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen woningen; • De gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen; • Het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte. Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende aangepast worden. Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang. Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing of aanpassen. 4.10.6 Het weigeren van een geschikte woning Vaak zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de aanvrager als negatief worden beoordeeld: men wil graag blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de boven omschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt, is die wens niet meer doorslaggevend. Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na weigering beoordeelt het college of er van uit kan worden gegaan dat voldoende is gedaan om een compenserende oplossing te bieden, met andere woorden, wat het resultaat is. Dit wordt afgemeten aan de oorzaak voor het weigeren. 4.10.7 Primaat Verhuizen en verhuiskostenvergoeding Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing. Valt die afweging uit in het voordeel van verhuizen, dan kan men wellicht voor een verhuiskostenvergoeding in aanmerking komen. Een verhuiskostenvergoeding kan als forfaitaire financiële tegemoetkoming toegekend worden. Dit is mogelijk in drie situaties aan de orde: 1. De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning; 2. De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woningaanpassing, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst compenserende oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast; 3. Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont. 4.10.8 Een forfaitaire financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten Een forfaitaire financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten is bedoeld als goedkoopst-compenserende alternatief voor een dure woningaanpassing in gevallen waarin die verhuizing niet algemeen gebruikelijk is, gelet op leeftijd, gezin- of woonsituatie. Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of om als (jong)volwassene zelfstandig te gaan wonen zijn in beginsel algemeen gebruikelijk, evenals te voorziene verhuizingen van senioren. 4.10.9 Verhuizen naar AWBZ- of zorginstellingen Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen forfaitaire financiele
42
vergoeding verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning. Verhuizing vanuit een AWBZ instelling naar een zelfstandige woning met zorg, als gevolg van extramuralisering, wordt niet gecompenseerd. 4.10.10 Het vrijmaken van een woning op verzoek van het college Een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding kan verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning, dat door middel van een verhuizing op de goedkoopst-compenserende manier kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een forfaitaire financiele vergoeding voor verhuis- en herinrichtingskosten. 4.10.11 Verhuizen om psychosociale redenen Omdat de doelgroep van de Wmo groter is dan uitsluitend de personen die ten gevolge van een handicap problemen hebben met het normale gebruik van de woning is het de vraag welke psychosociale redenen aanleiding zouden kunnen zijn voor het toekennen van een verhuiskostenvergoeding. Psychosociale problemen, die verder zullen moeten gaan dan een burenruzie, zullen geobjectiveerd moeten worden door een arts, een psychiater of een gedragsdeskundige zoals een psycholoog of (ortho)pedagoog. Hierbij zal advies gevraagd worden aan onafhankelijke beoordelaars, niet aan de behandelende deskundigen. Het college verstrekt in beginsel geen forfaitaire financiële tegemoetkoming of geen pgb voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt. Tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing.
4.11 Beoordelen mogelijkheden losse woonunit Wordt het te bereiken resultaat niet via een verhuizing bereikt, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn. Zodra een verblijfsindicatie bestaat of kan bestaan voor verblijf in een verpleeghuis dient dit in de afweging om te komen tot plaatsing van een unit of andere woningaanpassing te worden meegenomen. (goedkoopst compenserende voorziening). Deze (voorliggende) mogelijkheid als goedkoopst compenserende oplossing heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering. Om van deze voorziening gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld dat er voldoende ruimte voor is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel (kan goedkoopst compenserende oplossing zijn). Het programma van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan voor zorgen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt terug gebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit. Ook bij het toekennen van een losse woonunit staat het resultaat centraal, dat wil zeggen dat beoordeeld zal moeten worden of de losse unit de problemen bij het normale gebruik van de woning voldoende oplost. De weerstand tegen losse woonunits kan groot zijn. Ook op dit punt zal weer een zorgvuldige afweging gemaakt moeten worden. Maar anders dan bij het primaat van de verhuizing zal het in deze situatie minder snel voorkomen dat afgezien zal moeten worden van het plaatsen van een losse unit. In principe zal de oplossing immers gelijk kunnen zijn aan een aanbouw. Het verschil zal primair gelegen zijn in het gegeven dat de woning niet blijvend van een aanbouw voorzien zal zijn. Maar om voor een bepaalde aanvrager het resultaat te bereiken dat zijn woonprobleem opgelost is, hoeft die oplossing niet langer te bestaan dan de band tussen de woning en de gehandicapte bestaat. 43
Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt.
4.12 Overige (bouwkundige) voorzieningen De resultaatsverplichting van de aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen. Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen in de daarvoor bestemde ruimte. Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden). Soms zullen deze voorzieningen vergoed worden vanuit de Zorgverzekeringswet, soms zal men de therapeutische effecten ook kunnen bereiken door de therapie elders te ontvangen. Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie. Uitraasruimte Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking. Zie paragraaf 4.13.4 4.12.1 Integrale beoordeling woonvoorzieningen Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Daarbij is uitgangspunt dat het resultaat – als dat binnen redelijke grenzen mogelijk is – bij voorkeur zelf bereikt moet kunnen worden. Als iemand in staat is een maaltijd klaar te maken voor zichzelf en het gezin en dat naar verwachting nog jaren kan doen, zal een aangepaste keuken de voorkeur verdienen boven maaltijdvoorziening. Dit kan anders zijn als het gaat om een alleenstaande oudere die geen plezier meer heeft in het koken: dan kan maaltijdvoorziening juist een heel goede oplossing zijn. Hetzelfde geldt voor de lichaamsreiniging. Uitgangspunt is dat men zichzelf kan douchen. Maar wie terminaal is zal wellicht voor korte tijd op bed gewassen worden. Verder wordt – conform de jurisprudentie van de CRvB - beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten, inclusief het treffen van redelijkerwijs te vergen oppasmaatregelen van ouders. Ook dan kan het noodzakelijke resultaat bereikt worden. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning. 4.12.2 Beperkingen voor het treffen van woonvoorzieningen Hoofdverblijf. Artikel 20 van de verordening bepaalt in lid 1: “Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.” 4.12.3 Woonvoorzieningen in bijzondere situaties Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkene zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de
44
compensatieplicht van de vertrekgemeente. De woningaanpassing behoort verzorgd te worden door de gemeente waarheen verhuisd zal gaan worden. In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen. 4.12.4 Bovenwettelijke mogelijkheden voor het treffen van woonvoorzieningen In afwijking van het gestelde in artikel 20, lid 1 van de verordening, kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling. De hoogte van de maximale vergoeding wordt jaarlijks door het college vastgesteld en vastgelegd in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Schouwen -Duiveland. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken. De regels rondom het onderdeel bezoekbaar maken is bovenwettelijk beleid, het gaat niet om het in staat stellen een huishouden te voeren, het gaat om het in staat stellen van AWBZ-bewoners, die bij (voornamelijk) ouders op bezoek gaan. Er geldt voor de gemeente geen resultaatverlichting. Er is gekozen voor een beperkte benadering, om te voorkomen dat in een bovenwettelijke situatie meer wordt geregeld dan in gevallen waar de compensatieplicht wel geldt. Van ouders kan ook worden verwacht dat zij bij verhuizing vanuit een geschikt gemaakte woning rekening houden met bezoeken van hun kind. 4.12.5 Overige beperkingen woonvoorzieningen Als het gaat om woonvoorzieningen is er nog een aantal beperkingen waarmee bij de beoordeling rekening moet worden gehouden, in geval dat: a. de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe, op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek, geen aanleiding bestond en geen andere belangrijke reden aanwezig was; b. de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college; c. deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten; d. de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat, op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie, te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en daarmee geen sprake is van een onverwacht intredende noodzaak; e. de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, uitsluitend voor zover de aanvraag een verhuiskostenvergoeding betreft; f. de aanvrager verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden; g. de aanvrager verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg; h. in de verlaten woonruimte geen problemen bestonden met het normale gebruik van de woning; i. de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen. Ad. A. De onder a genoemde beperking ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden enz. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst-compenserende oplossing is. Ad. B. Onder b wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning.
45
Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die een gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen. Ad. C. Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, gelimiteerd worden. Dit uitgangspunt is onder punt c vastgelegd. Andere dan de limitatief opgesomde voorzieningen hoeven niet verstrekt te worden. De keuze voor de limitatieve lijst moet natuurlijk wel te motiveren zijn. En in uitzonderlijke situaties kan altijd gebruik gemaakt worden van de hardheidsclausule. Ad. D. Onder d. worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de aanvragers. Wie weet dat traplopen, wat nu al lastig is, binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan gaat aan deze eigen verantwoordelijkheid voorbij en kan daarom aanleiding zijn tot afwijzing. Uiteraard moet hier zorgvuldig onderzoek plaatsvinden en een gedegen afweging ten grondslag liggen aan een besluit. Ad. E. is bij de verhuiskostenvergoeding al besproken.
4.13 Overige woonvoorzieningen 4.13.1 Uitbreiding van ruimten Als het gaat om een resultaat dat uitsluitend via een uitbreiding van ruimten kan worden gerealiseerd, worden de vierkante meters aangehouden zoals aangegeven en vermeldt in het Handboek Aanpasbaarbouwen. Het gaat dan om het maximale aantal vierkante meters, bestaande bebouwing en uitbreiding samen. Het betreft dus niet uitsluitend de uitbreiding. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserende arts (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven te worden. 4.13.2 Bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen Of de cliënt in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen, evenals van het te bereiken resultaat. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransfer-planken. Waar mogelijk zal uit een oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Zoals al vermeld gaat het hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook mogelijk is door middel van een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vaste voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties van mensen die in een slooppand wonen. 4.13.3 Woningsanering in verband met CARA Financiële tegemoetkoming voor woningsanering Men kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als die wegens allergie, astma of chronische bronchitis (CARA of COPD) noodzakelijk is. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of de longarts. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en - gedrag bepaald. Het college kan hierover advies vragen eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde CARA-verpleegkundige. Verwacht wordt dat de betrokkene zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat betrokkene zelf maatregelen treft ter voorkoming van CARA-klachten. In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien: • de aanvrager bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat CARA zou ontstaan/verergeren; • vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is.
46
Geen vergoeding wordt verstrekt indien: • het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de betrokkene leidt; • de aanvrager bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert. De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt in het slaapvertrek. De woonkamer kan ook worden gesaneerd indien de aanvrager jonger is dan vier jaar. Afschrijvingstermijn Een vergoeding wordt alleen verstrekt wanneer de stoffering nog niet is afgeschreven. Indien een artikel is afgeschreven (in de regel na 8 jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming verleend. Hierbij wordt voor de hoogte van de vergoeding als volgt rekening gehouden met de al verlopen afschrijvingsperiode. De vergoeding bedraagt een percentage van de kosten, afhankelijk van de afschrijvingsperiode: • 100% indien het artikel nieuwer is dan twee jaar; • 75% indien het artikel tussen de twee en vier jaar oud is; • 50% indien het artikel tussen de vier en zes jaar oud is; • 25% indien het artikel tussen de zes en acht jaar oud is; • Indien het artikel acht jaar of ouder is, wordt geen vergoeding verstrekt; • Hetzelfde geldt bij verhuizing, omdat bij verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan worden gehouden met de ondervonden klachten. Bedragen Wat de bedragen betreft zal aangesloten worden bij de bedragen die binnen de zogeheten Nibudnorm. 4.13.4. De uitraasruimte De uitraasruimte is een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is met een duidelijk beoogbaar resultaat, te weten om hem/haar tot rust te doen komen. Dat het uitsluitend om de persoon zelf gaat vloeit voort uit de algemene beperking dat individuele Wmovoorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn. De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking. Met het oog op de beperking: de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, namelijk het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen. Op basis van deskundigenadvies (vooral een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraasruimte nodig is. De financiele tegemoetkoming is vastgesteld in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Schouwen-Duiveland.
4.14 Procedure bij bouwkundige aanpassing Procedure aanvraag woningaanpassing 4.14.1 Vaststellen programma van eisen Nadat de aanvraag is ingediend en de beperkingen zijn vastgesteld wat en welke belemmeringen daarvan het gevolg zijn die opgelost moeten worden, wordt een indicatie gesteld, waarbij een gemeentelijke functionaris met ergonomische, sociale en bouwtechnische deskundigheid of een externe adviseur een programma van eisen voor de goedkoopst compenserende woningaanpassing opstelt. De woningeigenaar vraagt op basis van dat programma van eisen enkele offertes bij een aannemer op. De woningeigenaar zal veelal een woningcorporatie zijn. Is dat niet het geval dan kan per situatie beoordeeld worden wie de offertes opvraagt.
47
4.14.2 Beoordeling offerte college Het college beoordeelt welke offerte passend is bij het te bereiken resultaat en welke offerte de goedkoopst compenserende oplossing biedt. De gemeente beoordeelt welke bouwofferte in aanmerking komt voor het verlenen van een financiële tegemoetkoming of als basis geldt voor het vaststellen van het pgb bij bijvoorbeeld een traplift 4.14.3 Het college geeft toestemming Het college geeft vervolgens toestemming voor de woningaanpassing, op voorwaarde dat niet al zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming of het pgb betrekking heeft. 4.14.4. Rol van de eigenaar De woningeigenaar is verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningaanpassing conform het programma van eisen. 4.14.5 Het college kan controleren Het college verleent slechts een pgb of een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing indien de door hen aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht. Controle vindt in beide gevallen achteraf plaats. De genoemde personen moeten ook inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing en de gelegenheid krijgen de woningaanpassing te controleren.
4.15 Uitbetaling aan de woningeigenaar en gereedmelding De financiële tegemoetkoming of pgb wordt uitbetaald aan de woningeigenaar. Direct na voltooiing van de werkzaamheden, maar uiterlijk binnen 12 maanden na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, meldt diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald (de woningeigenaar) aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding). Deze gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming. De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden, waaronder het pgb of de financiële tegemoetkoming is verleend. Diegene aan wie het pgb of de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van 5 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen van de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden. Indien het gaat om duurdere woningaanpassingen kan gewerkt worden met het verstrekken van voorschotten. 4.15.1 Voorwaarden voor verstrekking pgb en uitbetaling financiële tegemoetkoming Om te bewerkstelligen dat de woningaanpassing wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt is een aantal voorwaarden gesteldom de toegekende tegemoetkoming ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook via de beschikking aan de aanvrager en eventueel aan de woningeigenaar worden bekendgemaakt, als die niet de aanvrager is. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden. De volgende voorwaarden zijn van toepassing: 1. Er mag niet voorafgaand aan de beschikking al een begin worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het college; 2. De door het college aangewezen personen krijgt van de eigenaar of huurder toegang tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt aangebracht; 3. Aan de onder b. genoemde personen wordt inzicht wordt geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing; 4. Aan de onder b. genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de woningaanpassing; 5. Direct na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 12 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid conform het programma van eisen; 6. De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming;
48
7. De gereedmelding, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd.
4.16 Kosten van woningaanpassingen De volgende kosten in het kader van een woningaanpassing kunnen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van (het pgb of ) de financiële tegemoetkoming: 1. De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening; 2. De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van de Risicoregeling woningen utiliteitsbouw 1991; 3. Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium volgens SR 1988 van de BNA. Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender woningaanpassingen; 4. De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom; 5. De leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening; 6. De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting; 7. Renteverlies, wegens het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover dit verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen; 8. De prijs van bouwrijpe grond, indien noodzakelijk als niet binnen de oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden; 9. De door burgemeester en wethouders (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet te voorzien waren; 10. De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen over de aanpassing; 11. De kosten van aansluiting op een openbare nutsvoorziening; Indien de gemeente ook de administratiekosten van de verhuurder wil vergoeden kan het volgende opgenomen worden: 12. De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor de gehandicapte, voor zover de kosten onder 1 tot en met 11 meer dan € 1000 bedragen, 10% van die kosten, met een maximum van € 350. 4.16.1 Opstalverzekering Het is goed de eigenaar van de woning te wijzen op de noodzaak de opstalverzekering aan de gewijzigde waarde aan te passen.
49
50
Domein 2. Zich verplaatsen in, om en nabij de woning
5
Inleiding Het zich kunnen verplaatsen in huis betekent dat iedere burger in staat is de woonkamer, het slaapvertrek, het toilet, de douche en de keuken te bereiken en zich daar zodanig te kunnen redden dat normaal functioneren mogelijk is. Bij dit resultaat wordt compensatie geboden in de vorm van hulpmiddelen. Voorbeelden zijn een rolstoel voor verplaatsingen in de ruimte of van de ene naar de andere ruimte of naar buiten. Ook een tillift is een voorbeeld, deze maakt verplaatsingen van en naar het bed en toilet mogelijk. De rol van de mantelzorger wordt daarbij in het oog gehouden. Het helpen verplaatsen, dus een professional die de tillift bedient, valt niet onder de reikwijdte van de Wmo. Dat valt onder de functie persoonlijke verzorging uit de AWBZ. Voor het verplaatsen in, om en nabij de woning zijn hulpmiddelen beschikbaar. Voor de compensatieplicht maakt het daarbij niet uit of het om hergebruikte of om nieuwe materialen gaat. Het gaat om het resultaat. En bij dit resultaat zal vaak sprake zijn van het eerst geformuleerde doel; de zelfredzaamheid. Men moet zich in beginsel zonder hulp van anderen in en bij het huis kunnen redden. In sommige situaties kan dat ook betekenen dat de woning geschikt wordt gemaakt om zich te kunnen verplaatsen in en om de woning. Zie hiervoor Hoofdstuk 4.6. In sommige situaties zijn hulpmiddelen nodig die door de mantelzorger of de professionele hulp gebruikt worden bij de verzorging: de transferlift bijvoorbeeld. Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder b luidt: “1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen: b) zich te verplaatsen in en om de woning. Verplaatsen in en om de woning is op verschillende wijzen mogelijk: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel. Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 2 Wmo uitgesloten. Onder het huidige begrip rolstoel wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen. Deze zijn ofwel alle vier even groot (een transportrolstoel) of er is sprake van 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan met de hand of elektrisch worden aangedreven. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om het rijden met de rolstoel te ondersteunen, lichter te maken. Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen voor sportbeoefening, de zogeheten sportrolstoelen. Wie op grond van zijn beperking geen andere mogelijkheid heeft dan zich verplaatsen met een rolstoel kan een rolstoel toegekend krijgen. De resultaatverplichting hiervoor bestaat uit het zich kunnen verplaatsen, al dan niet met hulp van anderen.
5.1 Vormen van rolstoelvoorzieningen Artikel 27 van de Wmo bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken: • Een algemene rolstoelvoorziening; • Een rolstoel in natura; • Een pgb te besteden aan een rolstoel; • Een forfaitaire vergoeding te besteden aan een sportrolstoel. 5.1.1.De algemene rolstoelvoorziening De algemene rolstoelvoorziening is met de invoering van de Wmo een nieuwe vorm van verstrekken. Deze vorm van verstrekken biedt mogelijkheden voor die aanvragers die een rolstoel niet dagelijks maar af en toe of intensief voor een kortdurende periode nodig hebben. Vanuit de resultaatsverplichting kan gesteld
51
worden dat het noodzakelijk is dat op het moment dat iemand een rolstoel nodig heeft, hij daar ook daadwerkelijk over moet kunnen beschikken. Te denken valt aan aanvragers die in en om de woning geen hulpmiddelen nodig hebben of die zich met andere loophulpmiddelen kunnen verplaatsen. De rolstoel is uitsluitend nodig tijdens een dagje uit, of een middagje winkelen waarbij de afstanden die afgelegd moeten worden te groot zijn om zonder rolstoel af te leggen. Dergelijke rolstoelen worden vaak opgeklapt achter in de auto gelegd en slechts gebruikt bij boven omschreven activiteiten. Aangezien de eis voor het in aanmerking komen voor een rolstoelvoorziening in natura of als persoonsgebondenbudget is dat “dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning” noodzakelijk is en deze aanvragers daaraan niet voldoen, kan de algemene rolstoelvoorziening een voorliggende voorziening zijn. Bij een algemene rolstoelvoorziening is het voor diegenen die daartoe het recht hebben een rolstoel voor één of meer dagen te lenen om de gewenste activiteiten mee uit te kunnen voeren. Afhankelijk van het door een gemeente gekozen systeem is het ook mogelijk op bepaalde plaatsen (winkelcentra, stadscentra, centrale (bus)stations etc.) dit soort rolstoelen of hiermee vergelijkbare voorzieningen (de Ango-stoel bijvoorbeeld) beschikbaar te (doen) stellen. Indien aanvragers liever zelf een dergelijke rolstoel voor incidenteel gebruik hebben kunnen zij gewezen worden op de uitgebreide tweedehandsmarkt rond deze rolstoelen en ook op de mogelijkheid individueel een dergelijke rolstoel aan te schaffen. Wanneer voor een kortdurende periode gebruik van een transportrolstoel nodig is wordt verwezen naar de AWBZ voorziening. Voor de periode van 2 x 3 maanden kan men ook gebruik maken van de transportrolstoelen van de uitleenvoorzieningen via de AWBZ regeling. Deze algemene voorziening kent een simpele “toegangstoets” en geen eigen bijdrage (hetgeen voor rolstoelen uitgesloten is). Op eenvoudige wijze kan vastgesteld worden of de wens van een dergelijke rolstoel gebruik te mogen maken geen contra-indicaties kent. In geval van twijfel kan altijd een normale aanvraagprocedure inclusief een medisch advies worden gevolgd. Dit kan ook als de aanvrager dit wenst, omdat een eigen rolstoel noodzakelijk geacht wordt. 5.1.2 Rolstoel in natura en pgb Een algemene rolstoelvoorziening zal een deel van de groep adequaat kunnen bedienen. Voor hen die (veel) vaker, vooral (bijna) dagelijks, een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan een rolstoel toegekend worden. Dit kan als voorziening in natura en als pgb. Via een (medisch) onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. 5.1.3 Tot slot is het nog mogelijk een sportrolstoel aan te vragen De sportrolstoel is een bovenwettelijke voorziening die niet onder het verplaatsen in en om de woning valt. Informatie hierover vindt u in Hoofdstuk 7. Het vierde domein: medemensen ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aangaan.
5.2 Rolstoel en eigen bijdrage Als gevolg van artikel 4.1, lid 4 Wmo mag voor een rolstoel nooit een eigen bijdrage worden gevraagd.
5.3. Bewoner AWBZ-instelling en (rolstoel) voorzieningen Bewoners van een AWBZ-instelling kunnen aanspraak maken op het gebruik van de outillage van de instelling of tot de hulpmiddelen (art.15 Besluit zorgaanspraken Bza) die noodzakelijk zijn in verband met de in de instelling gegeven zorg en het individueel gebruik van een rolstoel. Onder outillage hulpmiddelen wordt verstaan die hulpmiddelen die met budgettaire middelen door de instelling wordt aangeschaft. Zo beschikt een instelling bijvoorbeeld over rolstoelen voor de transport van afdeling naar afdeling. Een persoon die verblijft in een AWBZ-instelling met de indicatie verblijf en behandeling komt op grond van de Wmo niet in aanmerking voor een rolstoel. In de praktijk gaat het dan om de zogenaamde verpleeghuisbewoners. Deze mensen vallen onder art. 15 Bza. Vaak is het lastig te achterhalen of die mensen onder die regeling van art. 15 Bza vallen. Het is dan handig om te kijken of ze ook andere AWBZverstrekkingen hebben op basis van dat artikel, bijvoorbeeld huisartsenzorg (die krijgt men dan van de verpleeghuisarts i.p.v. van een eigen huisarts) en medicijnen (niet van de eigen apotheek, maar van de instellingsapotheek). Kosten van die zorg en medicijnen vallen dan ook onder de AWBZ.
52
Artikel 15 Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza) 1. Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg tevens: a. geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg; b. farmaceutische zorg; c. hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg; d. tandheelkundige zorg; e. kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling; f. het individueel gebruik van een rolstoel. 2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en zakgeld. Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo. Indien AWBZ-bewoners in verzorgingshuizen of RIBW’s of gezinsvervangende tehuizen geen recht hebben op een AWBZ-rolstoel, en een individuele rolstoel nodig hebben dan dient de aanvraag voor een rolstoel eveneens te worden gedaan bij de gemeente. Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Bza van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.
5.4 Kindvoorzieningen In principe worden Wmo-voorzieningen voor gehandicapte kinderen op dezelfde wijze verstrekt als voorzieningen voor volwassen gehandicapten. Bij voorzieningen voor kinderen spelen echter ook de verzorging door de ouders en de groei van het kind een belangrijke rol bij de keuze voor de juiste voorziening. In verband hiermee worden de specifieke voorzieningen voor kinderen in dit hoofdstuk apart behandeld. In de Oosterschelderegio worden de voorzieningen meestal in huur verstrekt. Als een voorziening in eigendom wordt verstrekt, dan worden slechts de meerkosten ten opzichte van een algemeen gebruikelijke voorziening vergoed. De Nibudnormbedragen worden als uitgangspunt gehanteerd. 5.4.1 Zitondersteuningselementen Gehandicapte kinderen die niet in een gewone kinderstoel kunnen zitten moeten vaak gebruik maken van zogeheten zitondersteuningselement. De kinderen brengen vaak een groot deel van de dag door in deze stoeltjes, zodat het gebruik ervan kan worden vergeleken met een rolstoel. De verstrekking ervan valt onder de Wmo. Als een dergelijke voorziening noodzakelijk is voor een rolstoel of wandelwagen, dan kunnen de meerkosten hiervan volledig worden vergoed. 5.4.2 Douche- en toiletstoelen Douche- en toiletstoelen die speciaal voor kinderen zijn ontwikkeld worden op dezelfde wijze verstrekt als de vergelijkbare voorzieningen voor volwassenen. 5.4.3 Auto- en fietszitjes Speciale zitjes voor gehandicapte kinderen in de auto of op de fiets vallen onder vervoersvoorzieningen en kunnen in het kader van de Wmo, meestal in combinatie met een zitondersteuningselement, worden verstrekt. De zitjes worden in principe in bruikleen verstrekt. Als een zitje in eigendom wordt verstrekt, dan worden slechts de meerkosten ten opzichte van een algemeen gebruikelijk zitje vergoed. Hierbij wordt uitgegaan van de Nibud- normbedragen. 5.4.4 Aangepaste box en aankleedtafel Deze voorzieningen kunnen onder de noemer van roerende woonvoorzieningen worden verstrekt. Omdat een box en aankleedtafel (commode) algemeen gebruikelijk zijn, komen alleen de meerkosten ten opzichte van de Nibud-normbedragen voor vergoeding in aanmerking. 5.4.5 Buggy/wandelwagen Zeer jonge kinderen, die nog niet aan een rolstoel toe zijn, kunnen worden vervoerd in een aangepaste buggy. Omdat deze voorziening ook voor niet‑gehandicapte kinderen een normaal vervoermiddel is,
53
wordt een buggy als algemeen gebruikelijk aangemerkt. Uitsluitend de meerkosten van een aangepaste buggy ten opzichte van een gewone buggy komen in aanmerking voor vergoeding. Bij het bepalen van de kosten van een gewone buggy wordt gebruik gemaakt van de Nibud-normbedragen. Als een buggy in bruikleen wordt verstrekt, wordt geen rekening gehouden met het normbedrag. Het ligt anders indien de buggy nodig is voor een ouder gehandicapt kind (ouder dan 3 jaar). Een buggy voor een kind van die leeftijd is niet algemeen gebruikelijk. In dat geval zal de gemeente een pgb of de voorziening in huur verstrekken. 5.4.6 Speelvoertuigen Kruipwagens zijn bedoeld voor kinderen die vanwege beenfunctiestoornissen niet in staat zijn te kruipen. Liggend op een kruipwagen kunnen deze kinderen zich met hun armen voortbewegen. Daarnaast zijn er speelmobielen, zoals een “Vliegende Hollander” waarmee het kind zich kan voortbewegen. Als sprake is van een medisch indicatie, dan kunnen ook deze voorzieningen worden verstrekt.
54
6
Domein 3: Zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel Onder het lokaal verplaatsen per vervoermiddel wordt verstaan dat personen die niet in staat zijn zich op de algemeen gebruikelijke wijzen (= lopend, fietsend, met de stads- of streekbus, met een reguliere auto) in staat gesteld worden zich te verplaatsen in de directe woon- en leefomgeving. Deze doelstelling kan op verschillende manieren worden bereikt: 1. door de voor iedereen beschikbare middelen ook voor deze personen bruikbaar te maken, zoals door middel van lage vloerbussen en/of verhoogde haltes; 2. door een speciaal systeem op te zetten, bijvoorbeeld door een collectief systeem dat van deur tot deur vervoer biedt; 3. door specifieke voorzieningen beschikbaar te stellen, zoals autoaanpassingen of scootmobielen.
Het probleem is dat reguliere oplossingen niet voldoen. De resultaatsverplichting bestaat er uit dat men zich, in overeenstemming met de eigen behoefte, lokaal kan verplaatsen. Lokaal houdt in: de directe woon- en leefomgeving. Omdat dit slechts beperkt is en de vervoersbehoeften ook buiten de directe woon- en leefomgeving bestaan, hoort bij de resultaatverplichting ook dat er aansluiting geboden wordt op systemen die bovenregionaal vervoer bieden. Voor wie daar gebruik van kan maken is dat het reguliere openbaar vervoer, zoals de spoorwegen met de mogelijkheden van begeleiding daarbij. Voor anderen die niet van de trein gebruik kunnen maken kan dat Valys zijn. Concreet betekent dit dat een station van NS met dienstverlening bereikbaar moet zijn en dat de omvang van het gemeentelijk systeem afgestemd moet zijn op de mogelijkheden van Valys.
6.1 Vormen van vervoersvoorzieningen Vervoersvoorzieningen kunnen verstrekt worden als: a. algemene voorziening; b. collectieve vervoersvoorziening; c. vervoersvoorziening in natura; d. pgb te besteden aan een vervoersvoorziening; e. financiële tegemoetkoming. Dat betekent dat er naast voorzieningen in natura en financiële tegemoetkomingen of pgbten ten behoeve van vervoersvoorzieningen ook algemene vervoersvoorzieningen toegekend kunnen worden. Uit artikel 15 lid 2 van de Verordening blijkt verder dat er een primaat ligt bij die algemene voorzieningen, met daarna een primaat voor het collectief vervoer. Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of algemene voorzieningen daar een snelle en eenvoudige oplossing voor kunnen bieden, indien dat niet het geval is wordt eerst gekeken of collectief vervoer het probleem kan oplossen, is dat ook niet het geval dan komen andere voorzieningen in aanmerking. 6.1.1 De algemene vervoersvoorzieningen Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die een probleem of beperking snel en effectief op kunnen lossen. Algemene voorzieningen voor vervoersvoorzieningen moeten veelal nog ontwikkeld worden. Te denken valt aan een scootmobielpool voor personen die slechts in beperkte mate van een scootmobiel gebruik kunnen/willen maken. Voor hen kan een dergelijke pool een adequate oplossing zijn, terwijl daartegenover staat dat bespaard wordt ten aanzien van individueel verstrekte scootmobiels. Bij algemene voorzieningen geldt dat wie daarmee niet geholpen denkt te zijn uiteraard altijd een aanvraag voor een individuele voorziening kan indienen. Dan geldt echter de reguliere aanvraagprocedure.
55
6.1.2 Primaat collectief vervoer Als een algemene voorziening geen voldoende oplossing biedt of niet aanwezig is, of als er naast een algemene voorziening nog andere vervoersvoorzieningen nodig zijn, geldt het primaat van het collectief vervoer. Als gevolg van dit primaat komt een persoon die door ziekte of gebrek het openbaar vervoer niet kan bereiken of die geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – indien dit medisch (of eventueel psychosociaal) mogelijk is – in aanmerking voor collectief vervoer. De CRvB heeft op 28 oktober 2009 in een aantal uitspraken (08/7031 Wmo, 08/7118 Wmo, 08/7382 Wmo) bepaald dat het primaat van het collectief vervoer als zodanig niet in strijd is met de artikelen 4 en 5 van de Wmo. Tegelijkertijd heeft de CRvB echter ook aangegeven dat de gemeente wel altijd dient te onderzoeken of het collectief vervoer in het individuele geval een voldoende compenserende voorziening is. Behalve een onderzoek naar de beperkingen, dient ook rekening gehouden te worden met de persoonskenmerken en vervoersbehoefte van de individuele aanvrager. Het college zal de beperkingen moeten inventariseren en daarbij moeten nagaan hoe de vervoersmogelijkheden van het collectief vervoer zich verhouden tot de kenmerken van de aanvrager, zijn beperkingen en zijn vervoersbehoeften. Dit tegen de achtergrond van de vraag welke voorziening in het concrete individuele geval leidt tot het behouden of het bevorderen van de zelfredzaamheid van de belanghebbende en zijn of haar deelname aan het maatschappelijke verkeer. Het college zal verder rekening moeten houden met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in (vervoers)maatregelen te voorzien. Samengevat: primaat aan het collectief vervoer verlenen is toegestaan, maar steeds zal onderzocht moeten worden of de aanvrager daarmee in staat wordt gesteld om voldoende te participeren. 6.1.3 Mogelijkheid tot gebruik openbaar vervoer Indien de aanvrager het reguliere openbaar vervoer kan gebruiken zal er in het algemeen geen reden zijn een voorziening te treffen. De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de CRvB geoperationaliseerd door het hanteren van het criterium “maximale loopafstand 800 meter”. Is men niet in staat om 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo (minder dan 20 minuten), af te leggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, ook dan komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken. Indien nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hiermee ook rekening worden gehouden. De regel van het nog kunnen lopen van 800 meter is een regel die in het algemeen geldt. Hierop zijn uitzonderingen mogelijk. Bijvoorbeeld het verschaffen van een driewielfiets aan een persoon met een goede loopafstand, maar met bijvoorbeeld evenwichtsstoornissen: de loopafstand van 800 meter is aanwezig, maar zonder driewielfiets kan niet gefietst worden. 6.1.4 Onderscheid vervoer voor de korte en langere afstand Komt men op grond van de criteria in aanmerking voor een vervoersvoorziening, dan zijn er twee mogelijkheden voor vervoer. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”. De tweede mogelijkheid is vervoer op wat langere afstand, de afstand waarvoor niet-gehandicapten het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet in verband met het te bereiken resultaat op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen het meest passend zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (tot maximaal 200 meter) moet als gevolg van de jurisprudentie van de CRvB op beide terreinen een oplossing worden geboden. Dit wil niet zeggen dat dit niet hoeft bij mensen met een grotere loopafstand, maar tot 100 à 200 meter is het dwingend voorgeschreven. 6.1.5 Toepassing collectief vervoer Wie problemen heeft op de afstanden gelijklopend met het openbaar vervoer komt op basis van artikel 8 lid 2 van de verordening in aanmerking voor collectief vervoer indien dit adequaat is. Dat zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van de CRvB blijkt dat alleen in uitzonderlijke situaties als onbeheersbare incontinentie (wat zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking. Bij collectief vervoer moet een tarief betaald worden. Dat bedrag is geen eigen bijdrage in de zin van de Wmo, maar een algemeen gebruikelijke tarief, omdat ook gebruikers van elk openbaar vervoersysteem een tarief betalen. 6.1.6 Beperkingen aan vervoersvoorziening De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal
56
vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen pgb hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen. Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Artikel 15, lid 1 van de verordening bepaalt hierover: “Met het oog op het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel, kan een individuele voorziening worden getroffen ten aanzien van het verplaatsen over de korte afstand rond de woning en het verplaatsen over de langere afstand binnen de directe woon- en leefomgeving”. Een vervoersvoorziening bestemd voor bovenregionaal vervoer is daarom alleen mogelijk op basis van artikel 16 van de Verordening waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl dit bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen. Voor het lokale vervoer hebben de gemeenten in de Oosterschelderegio de Regiotaxi Oosterschelderegio opgezet. Met de Regiotaxi kan per rit maximaal 30 kilometer worden afgelegd tegen een gesubsidieerd tarief (vergelijkbaar met openbaar vervoertarief ). Daarnaast gelden voor de inwoners van Schouwen-Duiveland de ziekenhuizen in Vlissingen, Goes en Dirksland alsook het NS station in Goes en het busstation in Oude Tonge. (zogeheten puntsbestemmingen). Verder geldt daarbij dat het vertrek- of eindpunt van de rit binnen de Oosterschelderegio moet liggen. Met de Regiotaxi wordt de reis in kilometers berekend en afgerekend. Per rit betaalt de pashouder een bijdrage die bestaat uit een basistarief en een tarief per gereden kilometer. Kinderen tot 4 jaar reizen gratis mee. De jurisprudentie van de CRvB heeft aangegeven welke omvang in kilometers geboden moet worden: “De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met ten minste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken.” Op basis van dit artikel moet iedereen ten minste 1500 kilometer, met een uitloop (bandbreedte) van 500 km, af kunnen leggen met de combinatie van andere voorzieningen die zijn verstrekt.” Uitspraken van de CRvB in 2009 geven aan dat ook het frequente vervoer naar medische bestemmingen, als daar op basis van bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet of de AWBZ geen vergoeding voor mogelijk is, in principe onder de compensatieplicht van de Wmo vallen. Bovendien heeft de CRvB aangegeven dat wie aan kan tonen een grotere vervoersbehoefte te hebben dan de bandbreedte tot 2000 km, in uitzonderlijke situaties ook voor het meerdere gecompenseerd kan worden, zij het met de beperking van “lokale verplaatsingen”. Hierdoor hoeft er geen verschil te bestaan tussen mensen die met een collectief vervoersysteem onbeperkt kunnen reizen (tegen reguliere kosten) en personen die een andere vervoersmogelijkheid nodig hebben. Het resultaat zal, als dat aantoonbaar is, dus meer moeten bieden dan de maximale bandbreedte. Bij het vervoer is de vervoersbehoefte een relevante factor om te beoordelen of een bepaalde voorziening wel adequaat is. Het is daarom van belang de vervoersbehoefte zorgvuldig te inventariseren. De Regiotaxi is bestemd voor het lokale vervoer. Voor het bovenregionale vervoer is de rijksoverheid verantwoordelijk. Voor dit vervoer is een systeem opgezet, genaamd Valys. Valys is bedoeld voor sociaal recreatieve uitstapjes op bovenregionale afstanden( 30 km) Bovenregionaal betekent dat de bestemming óf het vertrekpunt van de reis op meer dan vijf openbaar vervoerzones van het woonadres ligt. Men komt in aanmerking voor de Valys-pas als men beschikt over: • een bewijs van de gemeente dat de betrokkene recht heeft op een vervoersvoorziening; • een bewijs van de gemeente dat de betrokkene recht heeft op een rolstoelvoorziening of scootmobiel; • een gehandicaptenparkeerkaart van zijn gemeente of; • een OV-begeleiderskaart van de Nederlandse Spoorwegen Met Valys kan een reis worden geboekt van deur tot deur, al dan niet in combinatie met het openbaar vervoer. Als met de taxi wordt gereisd, geldt een gereduceerd tarief totdat het kilometerbudget op is. Daarboven geldt een kostendekkend tarief per kilometer dat altijd nog minder is dan het reguliere taxitarief. Het kilometerbudget is afhankelijk van de medische situatie van de aanvrager en is 450 km per jaar (standaardbudget) of 2250 km per jaar (hoog budget). Als met de trein wordt gereisd, dan kan de NS helpen bij het in-, uit- en overstappen, ook wel assistentieverlening genoemd. Deze assistentie kan bij zowel de NS als bij Valys worden aangevraagd. Bij Valys mag 1 begeleider gratis worden meegenomen. Meer informatie over Valys is terug te vinden op www.valys.nl 6.1.7 Collectief vervoer niet adequaat Als collectief vervoer niet adequaat of niet aanwezig is, moet een andere voorziening gekozen worden om
57
het gewenste resultaat te bereiken. Het kan dan gaan om een voorziening in natura (een bruikleenauto, een autoaanpassing, een gesloten buitenwagen), of een vaak maximale al dan niet forfaitaire financiële tegemoetkoming, bedoeld voor een zelf te regelen voorziening (autokostenvergoeding, taxikostenvergoeding, rolstoeltaxi-kostenvergoeding). Of een pgb om zelf een voorziening aan te schaffen 6.1.8 Vervoersvoorzieningen voor de korte afstand Voor de verplaatsingen op de korte afstand (3 km) kan gedacht worden aan een scootmobiel of een driewielfiets. Of een pgb om dergelijke voorzieningen aan te schaffen. Een scootmobiel wordt pas toegekend als alle algemeen gebruikelijke of algemene voorzieningen niet tot een oplossing kunnen leiden. Zo zijn fietsen met een hulpmotor (waaronder elektrische fietsen) inmiddels algemeen gebruikelijk. Daarom worden dit soort vervoermiddelen in de afwegingen meegenomen. 6.1.9 Limitering kilometers per Regiotaxi Zoals onder § 6.1.6 is aangegeven moet de gemeente een vervoersvoorziening voor de langere afstanden, zoals de Regiotaxi verstrekken waarmee 1500 tot 2000 km per kalenderjaar afgelegd moet kunnen worden om participatie mogelijk te maken. Als de aanvrager in de loop van het jaar een vervoerpas voor de Regiotaxi krijgt toegekend wordt het maximum aantal kilometers naar rato toegekend. Bijvoorbeeld bij een toekenning per 1 juli bedraagt het resterend aantal kilometers voor dat jaar 1000. Voor de kilometers die boven dit aantal worden afgelegd, wordt een kostendekkend tarief in rekening gebracht. In uitzonderlijke en individuele situaties kan daarvan worden afgeweken. Dit kan zijn voor: • Het bezoeken van een partner wanneer de partner tijdelijk of permanent in een verpleeghuis of andere AWBZ instelling verblijft en • er geen andere (voorliggende) oplossingen zijn, zoals bijvoorbeeld medisch vervoer via de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) of Ziektekostenverzekering.
6.2 Doel van het vervoer In beginsel alleen sociaal vervoer in de eigen woon- of leefomgeving. 6.2.1 Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving De compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in de directe woon- of leefomgeving” genoemd in het kader van het leven van alledag. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaalculturele instellingen. 6.2.2 Voorzieningen voor bovenregionaal vervoer Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprij-platen voor het meenemen van scootmobielen buiten de eigen woon- en leefomgeving of een meeneembare scootmobiel, vallen in principe niet onder de compensatieplicht. De reden hiervoor is dat het gebruiksgebied buiten de gemeentelijke compensatieplicht valt. Een zorgvuldige beoordeling moet duidelijk moeten maken of wellicht van de hardheidsclausule gebruikt kan worden om in een individueel geval een uitzondering te maken. 6.2.3 Vervoer voor recreatie en ontspanning Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het leven van alledag In dat geval wordt met het treffen of toekennen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Het zal echter niet vaak voorkomen dat een vervoersvoorziening uitsluitend voor recreatieve voorzieningen wordt toegekend. In dat geval dient onderzocht te worden of de activiteiten waarvoor een voorziening wordt aangevraagd, een onderdeel vormen van het maatschappelijke leven. Wanneer een bepaalde (recreatieve) activiteit een zodanig essentieel element vorm van het maatschappelijk leven dat zonder het uitoefenen van die activiteit een belangrijke component van het maatschappelijk leven wegvalt, zal in het kader van de compensatieplicht wellicht een voorziening noodzakelijk zijn. Harde criteria hiervoor kunnen echter niet worden gegeven. Daarbij is ook belangrijk of deze recreatieve activiteit waarvoor een voorziening wordt gevraagd, de enige uitlaatklep vormt voor belanghebbende, of dat hij/zij nog veel andere verzetjes heeft. Bewoners van een AWBZ-instelling, die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen, komen niet in aanmerking voor een Wmo-voorziening. Dit
58
vervoer moet de instelling zelf uit het daarvoor beschikbare budget te bekostigen. Maar als naast het recreatieve doel ook één of meer andere doelen voor maatschappelijke participatie een rol spelen, wordt de voorziening normaal tot de compensatieplicht gerekend. 6.2.4 Vervoer in verband met werk Bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet- Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn binnen de sociale werkvoorziening (Wsw) kunnen voor woon-werkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever. Het is artikel 2 Wmo dat bepaalt dat dit niet onder de Wmo valt. 6.2.5 Vervoer voor vrijwilligerswerk Wij vergoeden niet het vervoer van iedere vrijwilliger. Het is wel mogelijk dat vrijwilligerswerk voor een persoon met beperkingen mogelijk gemaakt wordt. Als dit vrijwilligerswerk noodzakelijk is “om medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan”, kan er wel een voorziening worden verstrekt. 6.2.6.Vervoer van en naar dagopvang en -verzorging Het vervoer naar dagopvang of dagverzorging valt in principe evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Veelal wordt op grond van de AWBZ vergoedt en dan geldt artikel 2 Wmo. Als gemeenten (of anderen) dagopvang opzetten dan gaat het om verplaatsingen die niet onder de AWBZ vallen en duidelijk tot doel hebben mensen te laten meedoen, zodat die verplaatsingen wél onder de compensatieplicht van de Wmo vallen. Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel moeten daarom kritisch worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd via de AWBZ dan is er aanleiding om het vervoer naar en van deze dagopvang niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. De AWBZ is dan verantwoordelijk voor het vervoer. 6.2.7 Vervoer voor het volgen van onderwijs Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet-Rea-voorzieningen. Vanwege de werking van art. 2 Wmo zijn die andere regelingen verantwoordelijk. 6.2.8 Vervoer van kinderen door ouders met een beperking Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de CRvB. Het naar school brengen van kinderen gebeurt vaak op toerbeurt door ouders. Het valt niet in te zien dat ouders met beperkingen hieraan niet aan mee zouden kunnen doen. 6.2.9 Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners Binnen de Wmo is er geen wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en de overige Wmo-doelgroep: de inwoners van de gemeente. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt over de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners. Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen. Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of aanwezig zijn in de directe nabijheid. Te denken valt in aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal ‘bestemmingen in het kader van het leven van alledag’ vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte kan bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden. 6.2.10 Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder
59
de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners wordt rekening gehouden met de agogische taak van personeel van de instelling, vooral bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking van de zorgplicht c.q. compensatieplicht voor begeleiding. Maar bij de beoordeling kan meespelen of het vervoer begeleidt kan worden door vrijwilligers, en of die begeleiding gegarandeerd aanwezig is. Op welke wijze de kosten van een begeleider kunnen worden vergoed is aangegeven in § 6.3.5. 6.2.11 Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners Uitgangspunt is een gelijke compensatieplicht voor AWBZ-bewoners en overige bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de compensatieplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht wijkt onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet af van de bestaande jurisprudentie. De reguliere compensatieplicht voor vervoer houdt in dat er voor AWBZ-bewoners in beginsel compensatieplicht is voor regionaal vervoer en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - compensatieplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen is deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de compensatieplicht valt. Voor wat de frequentie betreft wordt in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om de week dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis. 6.2.12 Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de compensatieplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de CRvB. Dat is ook logisch, omdat dit het verplaatsen in de directe woonomgeving, de instelling te boven gaat.
6.3 Voorwaarden voor en eisen aan individuele vervoersvoorzieningen Als algemene voorzieningen en/of het collectief vervoer geen uitkomst bieden, is het wellicht mogelijk het probleem met een individuele voorziening te compenseren. Ook hier geldt dat de eigen mogelijkheden van de aanvrager voorop staan. Daarnaast kan door de gemeente ook een kostenafweging gemaakt worden. Sommige vervoersvoorzieningen zijn zo kostbaar dat bij de verstrekking daarvan een intensief gebruik verondersteld mag worden. Anders gezegd: wie een scootmobiel krijgt wegens problemen bij het zich verplaatsen in de directe omgeving en de scootmobiel maar 2 maal per maand gebruikt, heeft aan die verstrekking een voorziening die niet in verhouding staat tot de kosten. De huurkosten van een scootmobiel bedraagt € 100 per maand. Elke verplaatsing kost dan immers € 50. Overigens kan in dat geval wel een andere voorziening/oplossing worden geboden, zodat toch wordt voldaan aan de compensatieplicht. Bij de toelatingstoets hoort verder de vraag of betrokkene veilig van de voorziening gebruik kan maken. In ieder geval wordt bij aflevering van de voorziening een beperkte (aanvullende) instructie gegeven door de leverancier. In onderstaande paragrafen wordt een aantal mogelijke individuele vervoersvoorzieningen genoemd. Bij elke vervoersvoorziening wordt aangegeven wat de algemene overwegingen zijn voor toekenning. De overwegingen zijn vastgesteld aan de hand van: • De gebruikersmogelijkheden van de voorziening (in relatie tot beperkingen van de aanvrager en het beoogde doel); • Behoort een auto tot de levensstandaard van betrokkene vóór de aanvraag. • De kosten van de voorziening (goedkoopst compenserende voorziening); • Het primaat van het collectief vraagafhankelijk vervoer. Deze lijst is niet uitputtend en gelet op de behoefte van de aanvrager kan ook voor andere vormen van vervoer worden gekozen mits dit leidt tot compensatie van het probleem. 6.3.1 (Aangepaste) bruikleenauto Omdat de goedkoopst compenserende voorziening het uitgangspunt vormt van het gemeentelijk Wmo-beleid, wordt alleen dan een bruikleenauto verstrekt, indien alle andere (combinaties van) vervoersvoorzieningen niet de goedkoopst compenserende voorzieningen zijn. In die zin wordt deze
60
voorziening beschouwd als het sluitstuk van het Wmo-beleid. Een bruikleenauto is een voorziening die aan de betrokkene of zijn verzorgers in bruikleen wordt verstrekt. De bruikleenauto kan ook een auto in een bijzondere uitvoering zijn, zoals een autobus. Als een bruikleenauto wordt toegekend, dan mag de betrokkene met deze auto in principe maximaal 10.000 kilometer per jaar rijden. Als meer wordt gereden, dan nemen de onderhoudskosten toe. Boven dit aantal kilometers dient de betrokkene daarom een kostendekkende bijdrage betalen. Verder zijn de brandstofkosten voor eigen rekening. De betrokkene kan wel in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik (zoals vastgelegd in het financieel besluit Wmo). Overwegingen: • De betrokkene kan met de beschikbare voorzieningen in onvoldoende mate in zijn vervoersbehoefte voorzien; • De betrokkene kan geen gebruik maken van het collectief vervoerssysteem en/of (rolstoel)taxivervoer, eventueel in combinatie met andere vervoersvoorzieningen; • Behoort een auto tot de levensstandaard van betrokkene vóór de aanvraag. 6.3.2 (Aangepaste) gesloten buitenwagen Een gesloten buitenwagen is een elektrische of met benzinemotor aangedreven, mechanisch bestuurd gehandicaptenvoertuig (volgens artikel 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens). Bestuurders van dit voertuig mogen gebruik maken van het trottoir, voetpad, fietspad en de rijbaan. Zij moeten zich daarbij aanpassen aan de snelheid van de andere weggebruikers. Verder mag men op het trottoir parkeren. Een gesloten buitenwagen is maximaal 1.10 meter breed. Een gesloten buitenwagen is niet hetzelfde als een brommobiel. De brommobiel is breder (maximaal 1.50 meter breed) en moet gebruik maken van de rijbaan. Hierdoor zijn winkelgebieden voor deze voertuigen minder toegankelijk. De brommobiel lijkt daarom in het gebruik meer op een kleine personenauto. In het Wmo-beleid zijn de bepalingen voor een auto daarom ook van toepassing op de brommobiel. Voor een brommobiel is geen rijbewijs nodig, maar wel een bromfietscertificaat Voor een gesloten buitenwagen geldt dit niet. Indien een auto noodzakelijk is en de betrokkene of begeleider beschikt niet over een rijbewijs, kan een (aangepaste) brommobiel wellicht een oplossing zijn. Criteria: • De betrokkene kan met de beschikbare voorzieningen in onvoldoende mate in zijn vervoersbehoefte voorzien; • De betrokkene kan geen gebruik maken van het collectief vervoerssysteem; • De betrokkene kan geen gebruik maken van de (rolstoel)taxi; • De vervoersbehoefte van de betrokkene betreft vooral de korte en middenlange afstanden in de directe omgeving van de eigen woning, die met een invalidenwagen zijn te bereiken; • De betrokkene is om medische redenen aangewezen op gesloten buitenvervoer, zodat een open elektrische buitenwagen geen compenserende voorziening is. 6.3.3 Een open elektrische buitenwagen (scootmobiel) Een open elektrische buitenwagen, vooral bekend als scootmobiel, is een elektrisch aangedreven, mechanisch bestuurd gehandicaptenvoertuig. Bestuurders van dit voertuig mogen gebruik maken van het trottoir, voetpad, fietspad en de rijbaan. Een open elektrische buitenwagen is ofwel een speciale elektrische rolstoel ofwel een plateaurolstoel (scootmobiel). Een dergelijke voorziening wordt in bepaalde gevallen verstrekt als aanvulling op het gebruik van een collectief systeem of (rolstoel)taxivergoeding. Een scootmobiel is bedoeld voor de korte (3 km) en middellange afstand in de directe omgeving van de woning. Deze voorziening wordt daarom alleen verstrekt bij een uiterst beperkte mobiliteit. In de jurisprudentie is vastgesteld dat sprake is van een uiterst beperkte mobiliteit als de loopafstand, met de gebruikelijke hulpmiddelen, minder dan 200 meter bedraagt. De verstrekking van een open elektrische buitenwagen is in natura of in de vorm van een pgb. De voorziening in natura wordt in bruikleen aan de gebruiker verstrekt. Als de voorziening weinig of niet wordt gebruikt, dan dient naar andere compenserende voorzieningen gezocht te worden. Voor een adequaat en zorgvuldig gebruik van de scootmobiel is het van belang dat de gebruiker goed
61
met de scootmobiel overweg kan, zonder schade aan obstakels toe te brengen. Daarnaast is het van groot belang dat de gebruiker op een veilige manier aan het verkeer kan. deelnemen. Daarom kan de gemeente als dat noodzakelijk is de kosten van rijlessen vergoeden. Een scootmobiel is een vervoersvoorziening voor het vervoer in de directe woon- en leefomgeving. Het gaat daarbij om de afstand, die een niet-gehandicapte te voet of per fiets zal afleggen. Het behoort daarom niet tot de gemeentelijke compensatieplicht om het mogelijk te maken dat de scootmobiel meegenomen kan worden in de auto, zodat deze in een andere omgeving ook gebruikt kan worden. Criteria: • De betrokkene kan met de beschikbare voorzieningen onvoldoende in zijn vervoersbehoefte voorzien; • Er is een substantiële vervoersbehoefte in de directe omgeving van de woning; • De betrokkene kan geen gebruik maken van een met een vergelijkbare voorziening zoals een tandem, driewielfiets, Spartamet, bromfiets; • De betrokkene kan maximaal een afstand van 200 meter lopend overbruggen. 6.3.4 Een ander verplaatsingsmiddel (bijzondere fietsen) In het kader van de Wmo wordt een (brom)fiets als algemeen gebruikelijk beschouwd. Fietsen in bijzondere uitvoeringen worden meestal niet als algemeen gebruikelijk aangemerkt en kunnen daarom wel voor verstrekking in aanmerking komen. Bijzondere fietsen worden verstrekt voor de korte en middellange afstand. Ook hiervoor geldt afhankelijk van de vervoersbehoefte van de betrokkenen. Om in aanmerking te komen voor een bijzondere fiets geldt het algemene criterium dat de aanvrager het openbaar vervoer niet kan bereiken en/of niet kan gebruiken. Door te compenseren met een collectieve vervoersvoorziening aan een persoon met beperkingen voldoet de gemeente in principe aan haar compensatieplicht. Omdat het gebruik van een fiets in Nederland als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd, kan naast de collectieve vervoersvoorziening echter ook een tegemoetkoming in de aanschafkosten van een bijzondere fiets worden toegekend. Een bijzondere fiets (eventueel in combinatie met een andere vervoersvoorziening) kan ook worden verstrekt in plaats van collectief vervoer als dit de goedkoopste compenserende oplossing is voor het vervoersprobleem. De (zelfstandige) vervoersbehoefte en het verplaatsingspatroon van de betrokkene moeten daarom in kaart worden gebracht. De gemeente koopt de fiets en verstrekt deze in bruikleen aan de aanvrager. Bijzondere fietsen zijn er in vele soorten. Wij besteden hier aandacht aan de meest voorkomende: Algemeen gebruikelijk Gewone fiets Fiets met trapondersteuning Fiets met lage instap Snorfiets Tandem Tandem met hulpmotor
Niet algemeen gebruikelijk Driewiel- dan wel vierwiel fiets Tandem Duofiets Tweeling fiets (Side-by-side fiets) Rolstoelfiets
Driewiel- dan wel vierwielfiets Een drie- dan wel vierwielfiets wordt vooral verstrekt aan gehandicapten die door evenwichtsproblemen geen gebruik kunnen maken van een normale fiets. Ook andere gehandicapten zoals verstandelijk gehandicapten of mensen met een gestoorde motoriek kunnen bij een dergelijke voorziening zijn gebaat. Tandem De tandem is een fietsmogelijkheid voor personen die zonder hulp van een bestuurder niet zelfstandig kunnen fietsen. Hierbij kan worden gedacht aan visueel gehandicapten, motorisch of verstandelijk gehandicapten. Er zijn ook tandems in een driewieluitvoering Er kunnen verschillende redenen zijn om voor een driewieluitvoering te kiezen: • Voor extra stabiliteit; bijvoorbeeld als de bijrijder onrustig op de fiets zit;
62
•
Als de bijrijder hulp nodig heeft bij het op- en afstappen, bijvoorbeeld bij gebruik van fixatiehulpmiddelen.
Duofiets Een duofiets is een tandem waarbij de bijrijder (meestal een kind) voorop zit. Op deze manier heeft de bestuurder voldoende zicht op de bijrijder. Een ander voordeel kan zijn dat de bijrijder hierdoor zelf verkeersinzicht kan ontwikkelen, waardoor deze op termijn zelfstandig gebruik kan maken van een (driewiel)fiets. Zowel de duofiets als tandem zijn leverbaar in verschillende uitvoeringen, zoals: • met hulpmotor; • met dubbele besturing; • met (inschakelbare) vrijloop. Tweelingfiets (side-by-side fiets) Tweelingfietsen zijn in principe twee fietsen die aan elkaar zijn bevestigd. Deze fietsen zijn vooral geschikt voor een iemand met een verstandelijke beperking en zijn begeleider. In Nederland zijn 3 types te koop: • Deelbare tweelingfiets; hierbij kunnen de fietsen worden ontkoppeld waardoor zij als “solofiets” te gebruiken zijn; • Een tweelingfiets met vaste verbinding; • Een driewieler met twee zitjes (‘Side by Side’ fiets). Fiets voor rolstoelgebruikers Voor rolstoelgebruikers, die niet zonder hun individueel aangepaste rolstoel kunnen zijn er drie mogelijkheden om toch gebruik te kunnen maken van een fietsvoorziening: • Bakfiets waarbij de rolstoel en gebruiker in de bak kunnen worden vervoerd; • Fiets zonder voorwiel die aan de rolstoel wordt gekoppeld; • Aankoppelfiets of handbike. Hierbij zorgt de rolstoelgebruiker voor de aandrijving en is hij dus niet afhankelijk van een begeleider. De handbike kan in twee versies worden geleverd. Voor personen die altijd op een rolstoel zijn aangewezen is een aankoppel-handbike de meeste geschikte optie. Als men op de plaats van bestemming nog korte afstanden kan lopen, dan is een vastframe-handbike waarschijnlijk een betere optie. Fiets met hulpmotor of met elektrische aandrijving Bekende voorbeelden hiervan zijn de bromfiets, “Spartamet” en de elektrische fiets. Deze fietsen komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat zij als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Voor kinderen/jongeren beneden de 16 jaar kan hierbij een uitzondering worden gemaakt, omdat voor deze groep een fiets met hulpmotor (waaronder een bromfiets) niet als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt. Voor kinderen jonger dan 11 jaar worden geen elektrische fietsen verstrekt. Uitgangspunt hierbij is het principe van de zelfstandige vervoersbehoefte. Fiets met lage instap In de reguliere handel zijn fietsen met een lage instap verkrijgbaar (de zogeheten seniorenfietsen) voor een prijs die vergelijkbaar is met de prijs van een ‘gewone’ fiets. Deze (senioren) fietsen worden daarom als algemeen gebruikelijk aangemerkt en worden niet verstrekt op grond van de Wmo. Speciale fietsen met een zeer lage instap zijn in vergelijking met een reguliere fiets wel aanzienlijk duurder, omdat de maatvoering duidelijk afwijkt. Deze fietsen zijn nóg lager dan de zogenaamde seniorenfietsen en kunnen op grond van de Wmo verstrekt worden, op basis van de meerkosten ten opzichte van een gewone fiets. Een bekend voorbeeld van een speciale fiets met lage instap is de ‘Tavara’ fiets van “Van Raam”. Bij deze fiets is verder sprake van een meer voorwaartse trapbeweging, zodat de kracht van de benen beter wordt benut. Bij het stilstaan kunnen beide voeten plat op de grond worden geplaatst.
63
Loopfiets Een loopfiets wordt niet verstrekt op grond van de Wmo. Een loopfiets is een loophulpmiddel en kan worden verstrekt op grond van de Regeling hulpmiddelen zorgverzekering. Een verzoek hiervoor dient te worden ingediend bij de ziektekostenverzekeraar. Criteria Bijzondere fiets: • De betrokkene kan met de beschikbare voorzieningen in onvoldoende mate in zijn vervoersbehoefte voorzien; • Er is een substantiële vervoersbehoefte in de directe omgeving van de woning; • De betrokkene kan geen gebruik maken van een reguliere fiets of vergelijkbare voorziening (seniorenfiets, bromfiets). 6.3.5 Tegemoetkoming of vergoeding van de kosten van vervoer Deze categorie vervoersvoorzieningen is onder te verdelen in tegemoetkomingen of vergoedingen in de kosten van: • aanpassing van een eigen auto; • meerkosten van een auto in een speciale aangepaste uitvoering; • tegemoetkoming in gebruik van taxi, bruikleenauto of eigen auto; • medisch noodzakelijke begeleiding tijdens het vervoer; • begeleiderspas.
6.4 Auto aanpassingen Een handicap maakt het soms onmogelijk om gebruik te maken van een auto. Een autoaanpassing kan ertoe leiden dat de auto wel gebruikt kan worden. De aanpassing kan ook nodig zijn voor een gehandicapt kind die op grond van een sociaal-medische noodzaak met het gezin moet meerijden. De verstrekking van een auto of de aanpassing van een auto wordt beschouwd als het sluitstuk van de vervoersvoorzieningen volgens het gemeentelijk Wmo-beleid Wmo. In het algemeen zullen andere goedkopere voorzieningen, al dan niet in combinatie adequaat geacht worden om de mobiliteitsproblemen van de betrokkene op te lossen. Bij de verstrekking van auto aanpassingen geldt dus primair de vraag of het mogelijk maken van het gebruik van de auto een goedkopere oplossing is dan de verlening van andere compenserende vervoersvoorzieningen. De beantwoording van die vraag is afhankelijk van: a. De aard van de handicap; b. Het bereik en gebruik van het collectief vervoersysteem of (rolstoel)taxivervoer; c. De mogelijkheden die een aanvrager heeft vóór de periode van de aanvraag; met andere woorden als voor de aanvraag men in het bezit is van een auto waarom dan nu deze aanvraag? Indien wordt overgegaan tot het aanpassen van een eigen auto, dan mag de auto in principe niet ouder zijn dan 3 jaar. Is de auto ouder dan 3 jaar dan moet worden onderzocht of het, gelet op de resterende levensduur van de auto, financieel verantwoord is de auto aan te passen. Uitgangspunt is dat de resterende levensduur van de auto minimaal 5 jaar is. Een uitzondering hierop kan worden gemaakt als de autoaanpassing zonder noemenswaardige kosten kan worden overgezet in een andere auto. Uit het voorgaande volgt dat ervan uit wordt gegaan dat een autoaanpassing minimaal 5 jaar meegaat. Van de betrokkene wordt verwacht dat hij kiest voor een type auto waarvan de aanpassingskosten minimaal zijn. Als de betrokkene desondanks toch kiest voor een type waarvan de aanpassingskosten hoger zijn, dan komen deze meerkosten voor rekening van de aanvrager. Overigens kunnen bepaalde faciliteiten functioneel noodzakelijk zijn voor het gebruik van een auto door mensen met een beperking, terwijl deze niet voor vergoeding in aanmerking komen. De reden hiervoor is dat deze faciliteiten verkrijgbaar zijn in een auto die als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd (de referentieauto3). Het betreft hier onder meer de volgende faciliteiten: • Automatische transmissie; • Stuurbekrachtiging; 3 Voor het bepalen van het normbedrag van de referentie-auto wordt aangesloten bij de door het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) gehanteerde “Beleidsregels UWV normbedragen voorzieningen” (terug te vinden in Handboek Schulinck onder “algemene bijlagen”). Per 1 januari 2010 was de waarde van de referentie-auto € 16.900,-- (aanschafbedrag inclusief BTW).
64
• • • • • • • •
Rembekrachtiging; Verstelbare voorstoelen; Buitenspiegels van binnenuit verstelbaar; Elektrisch bedienbare ramen; Neerklapbare achterbank; 3e of 5e deur; Interval op ruitenwisser; Airconditioning.
Overwegingen • de betrokkene kan met de beschikbare voorzieningen onvoldoende in zijn vervoersbehoefte voorzien; • de aanpassing aan de auto is de goedkoopst compenserende oplossing in vergelijking met andere mogelijke (combinaties van) vervoersvoorzieningen; • er zijn sociaal-medische redenen (bijv. kind moet met gezin mee kunnen rijden); • de betrokkene is in het bezit van een auto of is bereid deze aan te schaffen; • de aanpassingen betreffen geen faciliteiten die in de referentieauto algemeen gebruikelijk zijn; • de auto is niet ouder dan 3 jaar of de resterende levensduur van de auto is minimaal 5 jaar. • behoort een auto tot de levensstandaard van betrokkene vóór de aanvraag? 6.4.1 Meerkosten auto in speciale uitvoering Als er een medische noodzaak is voor een auto in een bepaalde uitvoering of met speciale faciliteiten die niet kan worden aangeschaft voor het normbedrag van de referentieauto, dan kan een tegemoetkoming worden verleend in de meerkosten van deze auto. De tegemoetkoming is gelijk aan de aanschafprijs van de betreffende auto (exclusief niet-noodzakelijke accessoires) minus het normbedrag van de referentieauto. Overwegingen: • De betrokkene kan met de beschikbare voorzieningen in onvoldoende mate in zijn vervoersbehoefte voorzien; • De auto is de goedkoopst compenserende oplossing in vergelijking met andere mogelijke (combinaties van) vervoersvoorzieningen; • Behoort een auto tot de levensstandaard van betrokkene vóór de aanvraag? • De betrokkene is bereid de auto aan te schaffen; • De betrokkene is in staat om de niet gecompenseerde kosten te financieren. 6.4.2 Financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een (rolstoel)taxi, eigen auto of bruikleenauto Indien het collectief vervoerssysteem niet door de betrokkene gebruikt kan worden of in zijn situatie niet adequaat is, dan kan de betrokkene in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een (rolstoel)taxi, een eigen auto of een auto van derden. De tegemoetkoming hoeft niet voldoende te zijn om al het vervoer dat de betrokkene wenst, te kunnen betalen. Van de betrokkene mag worden verwacht dat hij ook een bijdrage levert aan zijn vervoerskosten. In de jurisprudentie is bepaald dat de betrokkene met de vervoersvoorziening in staat moet zijn minimaal 1.500 tot 2.000 km af te kunnen leggen. In het gemeentelijk Wmo-beleid wordt bij het vaststellen van de hoogte van de tegemoetkoming uitgegaan dat de betrokkene in staat moet zijn minimaal 1500 tot 2.000 km per jaar af te kunnen leggen. Dit maximum aantal kilometers geldt naar rato: voor aanvragen die lopende het jaar worden ingediend wordt het maximum aantal kilometers naar rato berekend. Voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een eigen auto of van een (rolstoel) taxi geldt een normbedrag. Dit forfaitaire bedrag kan naar eigen inzicht worden gebruikt voor (rolstoel) taxivervoer, vervoer door derden en/of het huren van een auto. Deze bedragen staan vermeld in het besluit maatschappelijke ondersteuning Schouwen-Duiveland. Er wordt vanuit gegaan dat jongeren onder de zestien jaar ten opzichte van volwassenen een beperktere verplaatsingsbehoefte hebben. In verband hiermee komen gehandicapten jonger dan 5 jaar niet in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming voor vervoer. Verder kan de maximale vergoeding voor kinderen van vijf tot twaalf jaar niet meer bedragen dan 50% van de tegemoetkoming die een persoon van zestien jaar of ouder in vergelijkbare omstandigheden zou kunnen ontvangen. De maximale vergoeding voor jongeren van twaalf t/m vijftien jaar bedraagt ten slotte maximaal 75% van de tegemoetkoming die een persoon van 16 jaar of ouder in vergelijkbare omstandigheden zou kunnen ontvangen. Deze bedragen staan vermeld in het besluit maatschappelijke ondersteuning Schouwen-Duiveland. 65
Overwegingen: • De betrokkene kan met de beschikbare voorzieningen in onvoldoende mate in zijn vervoersbehoefte voorzien; • De betrokkene kan geen gebruik maken van het collectief vervoerssysteem; • het collectief vervoerssysteem is voor de betreffende betrokkene niet adequaat. 6.4.3 Begeleidingskosten Als om medische redenen begeleiding noodzakelijk is tijdens de rit, dan kan een begeleider gratis meereizen in de Regiotaxi. Hieraan zijn dus geen kosten verbonden, maar het is wel noodzakelijk dat er hiervoor een indicatie wordt gesteld. Een indicatie wordt alleen afgegeven wanneer de noodzaak tot medisch of gedragsregulerend optreden tijdens de rit noodzakelijk is zonder overlast voor de overige passagiers of bestuurder. Voor de begeleiding van gehandicapten in het openbaar vervoer kan gebruik worden gemaakt van de begeleiderkaart. Een begeleiderkaart voor het openbaar vervoer kan bij de NS aangevraagd worden. Als men over een dergelijke kaart beschikt, dan kan de begeleider gratis meereizen in het openbaar vervoer. Verder is het mogelijk dat de betrokkene niet met het openbaar vervoer kan reizen, omdat daarnaast ook nog begeleiding noodzakelijk is. In dat geval dient er voor de begeleider een voorziening getroffen te worden, waardoor deze kosteloos met de betrokkene kan meereizen. Overigens is het niet altijd noodzakelijk een voorziening te treffen. Zo kan bijvoorbeeld bij het gebruik van een eigen auto of taxi de begeleider gratis meereizen. Criteria: • De betrokkene kan met de beschikbare voorzieningen in onvoldoende mate in zijn vervoersbehoefte voorzien; • De betrokkene moet bij het reizen begeleid worden (bijvoorbeeld visueel, auditief of motorisch gehandicapten); • De begeleider kan voor de begeleiding geen of niet altijd gebruik maken van een openbaar vervoerbegeleiderkaart; • Aan de begeleiding zijn extra kosten verbonden.
66
Domein 4: Iedere burger heeft de
7
mogelijkheid om contacten te hebben met medemensen en deel te nemen aan recreatieve, maatschappelijke of culturele activiteiten
Resultaat van compensatie: Iedereen heeft de mogelijkheid om contacten te hebben met anderen en deel te nemen aan recreatieve, maatschappelijke of culturele activiteiten. Hier is het doel vooral op participatie gericht. Iedereen moet de kans krijgen deel te nemen aan activiteiten van zijn keuze. In principe gaat het hierbij om activiteiten in de eigen gemeente. Als iemand in dit opzicht problemen ondervindt die hij niet zelf kan oplossen is de gemeente in principe aan zet. De gemeente hoeft niet altijd via een eigen voorziening de helpende hand te bieden. Dat kan ook door met organisaties afspraken te maken over vervoer en toegankelijkheid. Als het alleen om financiële beletselen gaat zijn er de gebruikelijke kortingsregelingen via stadspassen en dergelijke. Dan is de compensatieplicht van de Wmo niet aan de orde. In de praktijk is vaak sprake van een koppeling van vervoer en sociale activiteit. Als vervoer gevraagd wordt moet gekeken worden wat het doel ervan is en daar moet dan – binnen redelijke grenzen- rekening mee worden gehouden. In de jurisprudentie is onder de Wvg al bepaald dat iemand op gezette tijden een culturele bijeenkomst naar keuze moet kunnen bezoeken. Ook buiten de stad. Dit blijft zo.
7.1 Sportbeoefening en recreatieve activiteiten Sporten en recreëren zijn mogelijkheden om mensen ontmoeten. Participatie is dus altijd het doel. De Wmo is er echter niet op gericht om bijvoorbeeld sport op een hoog niveau mogelijk te maken. Hoge reiskosten of dure sportvoorzieningen om sport op hoog niveau mogelijk te maken, worden daarom niet gerekend tot de compensatieplicht van de Wmo. Daarnaast mag ook van een persoon met beperkingen worden verlangd dat hij bij de keuze voor een bepaalde vorm van sportbeoefening rekening houdt met financiële en fysieke beperkingen. Indien door de fysieke beperkingen bepaalde sporten alleen mogelijk zijn met zeer dure voorzieningen, is het redelijk te verwachten dat ook andere vormen van sportbeoefening of recreatie worden overwogen. Een zorgvuldig onderzoek is dan ook altijd noodzakelijk bij het aanvragen van specifieke individuele voorzieningen. Redelijkerwijs mag dan ook bij het toekennen van een specifieke voorziening een eigen bijdrage worden verlangd. 7.2 Sportrolstoel / sportvoorzieningen De sportrolstoel is een bovenwettelijke voorziening, die niet onder het verplaatsen in en om de woning valt. Op basis van jurisprudentie is een voorziening als een sportrolstoel verruimd. Het kan ook een aanpassing zijn van een hulpmiddel om sport te beoefenen. Of een ander sporthulpmiddel. Voor een sportrolstoel komt men in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen door ziekte of gebrek. Dit maakt het mogelijk voor niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel te kunnen sporten. Ter verduidelijking: wie normaal met krukken loopt zal een sportrolstoel nodig hebben om aan sport te kunnen doen.Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook andere sportvoorzieningen, zoals een aanpassing van een zadel waarbij mensen ondersteunt kunnen worden bij hun participatieprobleem. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden, hetgeen kan vanwege het bovenwettelijke karakter van deze voorziening. Om deze reden wordt wel de eis gesteld dat men actief lid is van een gehandicaptensportvereniging, hoewel dat lid zijn ook niet alles zegt. Er moet op gewezen worden dat bij veel gehandicaptensportverenigingen de mogelijkheid bestaat een sportrolstoel te lenen om zo uit te proberen of een bepaalde sport bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt. Een sportrolstoel of sportvoorziening wordt uitsluitend als pgb verstrekt. Dit pgb hoeft dan – door het buitenwettelijke karakter – niet vergelijkbaar en toereikend te zijn. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel /voorziening bedoeld en een deel voor onderhoud. Deze bedragen
67
staan vermeld in het besluit maatschappelijke ondersteuning Schouwen-Duiveland. In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan door een beroep te doen op de hardheidsclausule een hoger bedrag worden verstrekt. Dat zal mogelijk zijn als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportrolstoel met een pgb niet mogelijk maakt. Een uitgebreide individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk. Topsport vergt net zoals voor niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven voor sporthulpmiddelen. De Wmo is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken. Bijlagen Bijlage 1. Niet limitatieve lijst Bijlage 2. Concept aanmeldformulier Bijlage 3. Concept intakeformulier Bijlage 4. Concept aanvraagformulier Bijlage 5. Concept handleiding aanmelding
68
Bijlage 1 Niet limitatieve lijst Algemene opmerking Deze lijst van genoemde voorzieningen is niet limitatief. Ook in de toekomst zullen diverse voorzieningen, die nu nog als gehandicaptenvoorzieningen gelden, als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Rolstoelvoorzieningen: • asbak aan rolstoelen; • rolstoeltraining; • bagagetas/boodschappennet; • bandenpomp; • rolstoelhandschoenen; • windscherm; • winterkleding; • regenkleding. Vervoersvoorzieningen: • autoverzekering; • begeleidingskosten openbaar vervoer; • (brom)fiets met hulpmotor (bijv. Spartamet); • fiets met trapondersteuning (bijv. elektrische fiets); • fiets met lage instap in ligfiets; • keuringskosten van een auto; • kosten parkeerontheffing; • kosten parkeervoorziening; • gebruikskosten eigen/bruikleenauto; • een normale driewieler voor kinderen tot vijf jaar; • het aanbrengen van een automatische transmissie of vergelijkbaar systeem, stuurbekrachtiging en elektrisch bedienbare portierruiten; • aanschafkosten van kinderzitje voor scootmobiel, aangepaste fiets, auto/stationwagen; • brommobiel; • click ‘n go systeem; • zonnescherm bij buggy/wandelwagen; • speelvoertuigen; • degelijke stalling voor plaatsing van een scootmobiel of driewielfiets; • stopcontact in berging. Woonvoorzieningen: • airconditioning/filtersystemen; • buitenverlichting; • (aansluiting van) kooktoestellen (incl. inductie); • aanbrengen van douchecabine en/of douchegordijn; • aanbrengen van doucheglijstang en/of douchekop; • aanbrengen van dubbel glas; • vervangen van een lavet door een douche; • vervangen van een bad voor een douche in een woongebouw met een speciale functie voor ouderen; • kranen (bijv. een hendelkranen en thermostaatkranen); • c.v. installatie; • verhoogd toilet, toiletverhoger, dikke wc-brillen en hangend toilet; • verhuiskosten bij voorspelbare verhuizing wegens ouderdom; • zitbad; • zonwering; • aangepaste box;
69
• • • • • •
wandbeugels; antislipvloer; tweede trapleuning; meterkast met meerdere groepen; aanrechtblad; condensdroger.
70
Bijlage 2 Concept aanmeldformulier WET MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING AANMELDFORMULIER
U hebt contact opgenomen met het Zorgloket omdat u problemen ondervindt bij het doen van uw huishouden; uw verplaatsing in en om de woning, vervoer (lokaal) en/ of het deelnemen aan maatschappelijke activiteiten. Om die reden wilt u een beroep doen op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Via dit aanmeldformulier kunt u aangeven wat uw vraag is, wat u wél en niet kunt en wat u zelf hebt ondernomen om uw probleem op te lossen. Om u zo goed mogelijk te ondersteunen bij het vinden van een oplossing is het belangrijk dat u dit formulier zorgvuldig invult. 1. PERSOONLIJKE GEGEVENS Naam* en voornamen Geboortenaam (voor gehuwde vrouwen)* Straatnaam + huisnummer * Postcode+ woonplaats * Burgerservicenummer * Telefoon * E-mail adres Naam contactpersoon Telefoon contactpersoon * N.B Invullen van deze velden is verplicht 2. AARD VAN UW VERZOEK (kruis aan waaraan u behoefte hebt) 1) Informatie/voorlichting/advies 2) Ondersteuning bij het zelf oplossen van uw knelpunt/probleem 3) Een voorziening
3. OP WELK TERREIN HEBT U BEHOEFTE AAN INFORMATIE, ADVIES, VOORZIENING OF BEGELEIDING? Hulp bij het huishouden
Regelen van geldzaken/financiën
Verplaatsen in en om de woning
Onderhouden van sociale contacten
Wonen
Opvoeding
Vervoer
Anders,nl
71
4. TOELICHTING OP DE PROBLEMEN/ BEPERKINGEN DIE U ERVAART Welke beperking ervaart u (korte omschrijving)?
Sinds wanneer ervaart u deze beperking?
Op welke manier hebt u zelf geprobeerd een oplossing te vinden voor uw beperking/problemen?
5. MAAKT U AL GEBRUIK VAN ALGEMENE VOORZIENINGEN (zoals warme maaltijdservice, klussendienst, vrijwilligershulp) OF AWBZ VOORZIENINGEN Nee Ja, Welke?
Wat u verder nog moet weten: U kunt het digitale aanmeldformulier downloaden via www.schouwen-duiveland.nl-inwonerscatalogusformulieren of via www.zorgloketschouwen-duiveland.nl. Het ingevulde formulier kunt u per post terugsturen of inleveren bij het Zorgloket. U kunt bij het Zorgloket ook een aanmeldformulier afhalen en dit in de bijgesloten envelop (zonder postzegel) terugsturen naar het Zorgloket. Het adres staat al vermeld op de envelop. Hebt u vragen over uw aanmelding bel dan naar: Het Zorgloket, tel.(0111) 452 280 (ma. t/m do. van 8.30-17.00 uur; vrij: 8.30-16.00 uur) e-mail:
[email protected] Tijdens de openingstijden van het Zorgloket kunt u ook langskomen: maandag, dinsdag en vrijdag : 8.30 - 12.30 uur woensdag en donderdag : 8.30 - 16.00 uur Voor Wmo consulent Aan belangstellende is de volgende informatie meegestuurd: Wmo handleiding ‘anders
Ja/ Nee
denken,anders doen’ GPK
Ja / Nee
Regiotaxi
Ja / Nee
Overig
Ja / Nee
72
Bijlage 3 Concept intakeformulier WMO VOORZIENINGEN INTAKEFORMULIER
Naam en voorletters Adres Telefoonnummer Geboortedatum Burgerlijke staat Aanvraagdatum Aanvraagnummer Aangevraagde voorziening Datum intake Naam Wmo-consulent
Medische,- en sociale onderzoeksgegevens: Voorgeschiedenis
Wat is er gebeurd? Wanneer en hoe is het ontstaan en ten gevolgen waarvan?
Ziekte/aandoening
Diagnose gesteld door:
Ziekteverloop en prognose:
Behandeling (artsen/therapeuten):
Medicatie:
1
73
Onderwijs/ dagbesteding / werk Indien relevant: Geef aan welke vorm van onderwijs genoten is, indien relevant het functioneren op school. Is iemand volledig afgekeurd? / Loopbaan na de schoolperiode.
Belangrijke gebeurtenissen: Aanvullende informatie bv. Scheiding, uithuisplaatsing, overlijden van belangrijk persoon, contact met justitie. Stoornissen: waar heeft belanghebbende last van;hoe uit dit zich en in welk lichaamsdeel. Fysiek Bewegen van de gewrichten
Spierkracht
Coördinatie (sturen van bewegingen)
Conditie
Evenwicht
Anders
Mentaal Cognitie/ denken
Geheugen
Overig Psychisch
Zintuiglijk Pijn
2
74
Gevoel
Gehoor
Zien
Beperkingen: belanghebbende kan niet….. Houding en bewegen Zitten
Staan
Opstaan en gaan zitten
Knielen/ bukken
Reiken
Tillen, dragen
Fijne handbewegingen
Verplaatsen binnenshuis Lopen
Traplopen
Verplaatsen buitenshuis Lopen
Fietsen
Autovervoer
3
75
Openbaar vervoer
Vervoersbehoefte (plaats van bestemming / frequentie / zelfstandig / begeleiding)
Sociaal/ maatschappelijke redzaamheid Regelen van dagelijkse activiteiten
Communicatie
Relaties/sociale contacten
Werk/ school/ vrije tijd
Financiën
Huishouden Boodschappen doen
Broodmaaltijd bereiden
Warme maaltijd bereiden
Licht huishoudelijk werk
Zwaar huishoudelijk werk
De was doen
Verzorging kinderen/huisgenoten
Opvoeding kinderen
Dagelijkse organisatie van het huishouden
4
76
ADL/zelfzorg Washandelingen
Aan/uitkleden
Toiletgang
Externe factoren: Samenstelling leefeenheid
Huisgenoten gezond
Soort woning
Aanwezige hulp:
Professioneel
Mantelzorg o
Is er sprake van een netwerk bv. Familie, buren, kerkgemeenschap?
o
Is het reeds ingezet?
o
Mate van inzet / overvraging / uitputting?
Aanwezige voorliggende voorzieningen/ hulpmiddelen
Belemmeringen in het gebruik van de woning: Toegankelijkheid:
Bereikbaarheid (ruimtes en bovenverdieping):
Bruikbaarheid van: Toilet
5
77
Woonkamer
Keuken
Trap
Slaapkamer
Natte cel
Berging
Anders: b.v. onveiligheid en overlast
Selectieproces voorzieningen/aanpassingen: Voorziening
Doel
Frequentie
Duur
Antropometrie: Onderbeenlengte Bovenbeenlengte Heupbreedte Rughoogte
Besproken onderwerpen:
Betrokkene heeft kennis genomen van het verslag: ja / nee
6
78
Bijlage 4 Concept aanvraagformulier WET MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING AANVRAAGFORMULIER Niet invullen
Regeling U hebt zich aangemeld omdat u een beroep wil doen op de Wmo. Op basis van uw aanmelding is er een gesprek bij u thuis/ bij het Zorgloket geweest. Het verslag van dit gesprek/ dit formulier vormen samen de aanvraag voor een Wmovoorziening. Voor deze aanvraag maken we gebruik van de persoonlijke gegevens die u eerder bij de aanmelding hebt verstrekt. Om u zo goed mogelijk te ondersteunen bij het vinden van een oplossing is het belangrijk dat u dit formulier zorgvuldig invult,
Soort voorziening Cliëntnummer Medewerker Werkproces
1. PERSOONLIJKE GEGEVENS Naam* en voornamen Geboortenaam (voor gehuwde vrouwen)* Burgerservicenummer Telefoon * E-mail adres
2. WELKE WMO-VOORZIENING VRAAGT U AAN EN WAAROM? Hulp bij het huishouden Verplaatsing in en om de woning Woonvoorziening Vervoervoorziening Deelname aan maatschappelijke activiteiten Gehandicaptenparkeerkaart voor bestuurders voor passagiers voor instellingen Anders nl.
3. MAAKT U GEBRUIK VAN AWBZ-ZORG? Ja, van: Stuurt u een kopie van het indicatiebesluit van de CIZ mee. Nee
79
4. VERKLARING EN ONDERTEKENING Met het aankruisen van de vakjes geeft u aan dat u hebt kennisgenomen van de werkwijze: Het verslag van het gesprek is de basis voor het aanvraagformulier. Ik verklaar geen bezwaar te hebben tegen het verstrekken van relevante informatie over mijn gezondheid aan de adviserend arts van de gemeente. Deze informatie is nodig om mijn aanvraag voor een Wmo voorziening te kunnen beoordelen. Ik heb de vragen naar waarheid ingevuld. Ik weet dat onvolledige of onjuiste informatie kan leiden tot vertraging dan wel terugvordering van mijn aanvraag. Dit formulier is op mijn aanwijzingen ingevuld door mijn gemachtigde. Naam gemachtigde: Telefoonummer: Heeft u als gemachtigde dit formulier ingevuld, stuur dan een kopie van uw machtiging mee.
Datum:.............................................. Handtekening aanvrager:........................................................................................... Handtekening gemachtigde:....................................................................................... Hebt u vragen over het invullen van dit aanvraagformulier, bel dan naar, Het Zorgloket, tel.(0111) 452 280 (ma. t/m do. van 8.30-17.00 uur; vrij: 8.30-16.00 uur) e-mail:
[email protected] Tijdens de openingstijden van het Zorgloket kunt u ook langskomen: maandag, dinsdag en vrijdag : 8.30 - 12.30 uur woensdag en donderdag : 8.30 - 16.00 uur
80
Bijlage 5 Concept handleiding aanmelding Wet maatschappelijke ondersteuning
Een andere manier van denken en doen! Er is wat veranderd in het denken en doen binnen de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Een belangrijke verandering is dat we samen naar een oplossing voor uw probleem zoeken. Ook kijken we wat u en uw omgeving kunnen doen aan het oplossen van uw probleem. Een andere manier van denken betekent ook een andere manier van werken. Wat die nieuwe manier van denken en doen voor u betekent leest u in deze folder/bijsluiter.
Een andere manier van doen Stap 1. Aanmelden via het Zorgloket U ondervindt problemen in uw dagelijks leven (uw huishouden, vervoer of wonen) en u wilt een beroep doen op de Wmo. Dan kunt u bij het Zorgloket een aanmeldformulier vragen. Dat kan telefonisch, maar u kunt het formulier uiteraard ook afhalen. U kunt het aanmeldformulier ook uitprinten via www. zorgloketschouwen-duiveland.nl. Op dit aanmeldformulier vermeldt u wat uw probleem is en wat u nodig denkt te hebben om uw knelpunt op te lossen. Dit aanmeldformulier is géén aanvraagformulier. Stap 2. Gesprek bij u thuis Tijdens een gesprek bij u thuis, of als u dat prettiger vindt bij het Zorgloket, bespreken we de beperkingen die u in uw dagelijks leven ervaart. Afhankelijk van uw vraag kan het nodig zijn dat een adviseur van MEEZeeland bij het gesprek aanwezig is. Als dat zo is krijgt u daarover vooraf bericht. Samen met u kijken we wat uw vraag/ beperking is en wat de beste oplossing daarvoor is. Iedere situatie is anders. Daarom is maatwerk nodig. Ook kijken we wat u zelf hebt gedaan om een oplossing voor uw probleem te vinden, al dan niet met hulp van uw familie, buren et cetera. Uw eigen verantwoordelijkheid en mogelijkheden zijn het uitgangspunt bij het vinden van een passende oplossing. Blijkt dit niet mogelijk te zijn, dan kijken we of een algemene* of een collectieve voorziening* een oplossing kan zijn. Als deze voorzieningen niet voldoende zijn kunt u een aanvraag doen voor een individuele voorziening*. Wat die voorzieningen inhouden kunt u ook in deze folder vinden. Van dit gesprek wordt een verslag gemaakt met daarin alle afspraken. Stap 3. De aanvraag Uit het gesprek moet blijken welk probleem u ervaart en wat de beste oplossing daarvoor is. Blijkt dat een individuele voorziening de beste oplossing is, dan volgt een aanvraag.
Nieuwe manier van denken In het gesprek en bij een eventuele aanvraag komt een aantal begrippen aan de orde. De belangrijkste begrippen worden hier kort uitgelegd. Is iets niet helemaal duidelijk, aarzel niet en vraag uw Wmoconsulent ernaar. 1. Eigen verantwoordelijkheid Als u een beroep doet op de Wmo kijken we allereerst wat u zelf kan doen of heeft gedaan om het probleem op te lossen. Bijvoorbeeld door zelf particuliere huishoudelijke hulp in te huren, door een beroep te doen op uw omgeving (mantelzorg) of door het inschakelen van een boodschappenservice of een glazenwasservice et cetera. “Doen wat je zelf kunt doen”, daar gaat het om. Deze eigen mogelijkheden komen uitgebreid ter sprake tijdens het gesprek, dat na aanmelding volgt. 2. Gebruikelijke zorg Bent u door uw beperking niet in staat om uw huishouden te doen, dan is het heel gewoon dat andere gezinsleden/huisgenoten uw huishoudelijke taken overnemen. Het gaat om alledaagse, terugkerende
81
huishoudelijke werkzaamheden. Dit wordt gebruikelijke zorg genoemd. 3. Algemeen gebruikelijke voorzieningen Dit zijn producten of diensten die voor iedereen beschikbaar of in de reguliere handel te koop zijn. Voorbeelden zijn beugels in de douche, een antislipmat , een verhoogde toiletpot of een elektrische fiets Ook een boodschappendienst, een klussendienst of hondenuitlaatservice zijn algemeen gebruikelijke voorzieningen. 4. Algemeen voorliggende voorzieningen Dit zijn producten of diensten die voor de doelgroep van de Wmo bestemd zijn. Voorbeelden zijn: een maaltijdvoorziening, alarmering, of een rollator. Voor deze voorzieningen is geen Wmo-indicatie nodig. 5. Collectieve voorzieningen. Dit zijn voorzieningen die door meerdere personen tegelijk worden gebruikt, maar die individueel worden verstrekt. De regiotaxi is een collectieve voorziening. Voor deze voorzieningen is een Wmo-indicatie nodig. 6. Individuele voorzieningen Het kan zijn dat uw beperking niet met een eigen oplossing of met een algemeen gebruikelijke of collectieve voorziening op te lossen is. In dat geval komt een individuele voorziening aan de orde. Voorbeelden zijn: een rolstoel, hulp bij het huishouden of een woonvoorziening. Voor deze voorzieningen is een Wmo-indicatie nodig. 7. Indicatie Om in aanmerking te komen voor een Wmo-voorziening is een indicatie nodig. Deze indicatie geeft aan dat u vanwege uw beperking bent aangewezen op hulp of een hulpmiddel. 8. Beschikking: Officieel (schriftelijk) besluit van het college van burgemeester en wethouders op uw aanvraag. Dat kan een positief besluit zijn maar ook een afwijzing. Voor hulp bij het huishouden staat ook de geldigheidsduur aangegeven. Ook vermeldt de beschikking hoe u bij een afwijzing van uw aanvraag bezwaar kunt maken, bij wie en binnen welke termijn. 9. Eigen bijdrage Bij veel individuele voorzieningen (bijvoorbeeld huishoudelijke zorg, een scootermobiel of een woningaanpassing) betaalt u een eigen bijdrage. Om een indruk te krijgen wat u zelf moet betalen kunt u via www.hetcak.nl zelf uitrekenen hoe hoog uw eigen bijdrage wordt. U kunt ook de Wmo consulent vragen een berekening voor u te maken. Het Centraal Administratiekantoor (CAK) regelt de eigen bijdrage met u. Digitaal zorgloket Veel informatie over de Wmo en andere voorzieningen vindt u op www.zorgloketschouwen-duiveland. nl. U kunt uiteraard ook bellen naar het Zorgloket, tel (0111) 452 280, of e-mailen:
[email protected] NB aan deze folder kunt u geen rechten ontlenen Gemeente Schouwen-Duiveland, januari 2013
82
�
Laan van St. Hilaire 2 4301 SH Zierikzee Postadres: Postbus 5555 4300 JA Zierikzee T (0111) 452 000 F (0111) 452 452
[email protected] www.schouwen-duiveland.nl