Rijksstraatweg 178 6573 DG Beek-Ubbergen T (024) 684 81 11 F (024) 684 81 22
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels volgens Nederlandse en IUCN-criteria Fred Hustings, Carolien Borggreve, Chris van Turnhout & Johan Thissen
Onderzoeksrapport
SOVON-onderzoeksrapport 2004-13
SOVON Vogelonderzoek Nederland organiseert vogeltellingen en -onderzoek volgens gestandaardiseerde methoden ten behoeve van natuurbeheer, natuurbeleid en wetenschappelijk onderzoek. De onderwerpen die in onderzoeksrapporten aan de orde komen zijn divers. Het gaat om onder andere het opzetten van meetnetten en verspreidingsonderzoek, verklarend onderzoek naar oorzaken van veranderingen in voorkomen, graadmeterontwikkeling voor natuurbeleid en onderbouwend onderzoek voor soortbeschermingsprojecten. De omvangrijke gegevensbestanden die zijn gebaseerd zijn op grotendeels door vrijwilligers uitgevoerde vogeltellingen vormen vaak een belangrijke basis. Daarnaast worden ook specifieke veldonderzoeken uitgevoerd, waarbij allerlei ecologische gegevens over soorten en hun habitats worden verzameld.
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels volgens Nederlandse en IUCN-criteria
E
[email protected] I www.sovon.nl
F. Hustings, C. Borggreve, C. van Turnhout & J. Thissen
SOVON Vogelonderzoek Nederland
Rode Lijsten zijn een internationaal toegepast middel om de aandacht te vestigen op soorten die bedreigd worden of kwetsbaar zijn. Daarnaast zijn ze een graadmeter voor de effectiviteit van het natuurbeleid en een communicatiemiddel richting het publiek. De eerste Nederlandse Rode Lijst Vogels werd in 1985 vastgesteld, de tweede in 1994. Dit rapport beschrijft de totstandkoming van de nieuwe, derde Rode Lijst broedvogels, zowel op basis van de Nederlandse als de internationale (IUCN) criteria. Van de 183 (onder)soorten kwalificeren er 78 (43%) op basis van de Nederlandse criteria: 8 soorten zijn gecategoriseerd als ‘verdwenen uit Nederland’, 12 als ‘ernstig bedreigd’, 12 als ‘bedreigd’, 20 als ‘kwetsbaar’ en 26 als ‘gevoelig’. Ten opzichte van 1994 blijkt het aantal Rode-Lijstsoorten te zijn toegenomen, al is de mate van bedreiging nu gemiddeld genomen kleiner. Zorgwekkend is met name de toestand van broedvogels van het agrarisch gebied.
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels volgens Nederlandse en IUCN-criteria Fred Hustings, Carolien Borggreve, Chris van Turnhout & Johan Thissen
SOVON-onderzoeksrapport 2004/13 Deze rapportage is samengesteld door SOVON Vogelonderzoek Nederland en Vogelbescherming Nederland in opdracht van het Expertisecentrum LNV
COLOFON © SOVON Vogelonderzoek Nederland en Vogelbescherming Nederland 2006 Dit rapport is samengesteld in opdracht van het Expertisecentrum LNV. Wijze van citeren: Hustings F., Borggreve C., van Turnhout C. & Thissen J. 2004. Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels volgens Nederlandse en IUCN-criteria. SOVONonderzoeksrapport 2004/13. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. Foto’s omslag: Hans Gebuis (Ringmus en Blauwe Kiekendief), Harvey van Diek (nest Steltkluut) Niets uit dit rapport mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van SOVON en/of de opdrachtgever. ISSN: 1382-6271 SOVON Vogelonderzoek Nederland Rijksstraatweg 178 6573 DG Beek-Ubbergen Tel: 024 6848111 Fax: 024 6848188 E-mail:
[email protected] Homepage: www.sovon.nl
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Inhoudsopgave SAMENVATTING SUMMARY
3 3
1. INLEIDING 1.1. Achtergrond Rode Lijst 1.2. Leeswijzer en verantwoording
4 4 5
2. METHODE 2.1. Categorieën en selectiecriteria voor de Rode Lijst 2.2. Nederlandse criteria: Indeling op basis van trend en zeldzaamheid 2.3. IUCN-criteria 2.3.1. Regionale IUCN-categorieën 2.3.2. Indeling in IUCN-categorieën 2.3.3. Toepassing IUCN-criteria 2.4. Basisgegevens 2.4.1. Beschouwde en niet-beschouwde (onder)soorten 2.4.2. (Onder)soorten met onvoldoende gegevens 2.4.3. Nederlandse criteria: Bepaling zeldzaamheid 2.4.4. Nederlandse criteria: Bepaling trend 2.4.5. IUCN-criteria: Bepaling huidige populatiegrootte 2.4.6. IUCN-criteria: Bepaling trend
6 6 7 9 9 10 12 13 13 15 15 17 18 18
3. RODE LIJST VOLGENS NEDERLANDSE CRITERIA 21 3.1. Basistabel (beschouwde soorten) 21 3.2. Voorstel Rode Lijst 21 3.2.1. Verdwenen soorten 22 3.2.2. Soorten met duidelijk afnemende trend 25 3.2.3. Toegenomen soorten 61 3.3. Niet voorgesteld voor de Rode Lijst 67 3.3.1. Niet geselecteerde soorten van de vorige Rode Lijst (1994) 67 3.3.2. Niet geselecteerde soorten, die volgens de Toelichting op de Rode Lijst (1996) op de Rode Lijst 1994 hadden moeten staan 71 3.3.3. Twijfelgevallen, potentiële kandidaten voor de Rode Lijst en overige relevante soorten 73 4. VERGELIJKINGEN 4.1. Correcties op de Rode Lijst 1994 4.2. Aanpassingen van de Rode Lijst Vogels 1994, met de methode van 2004 4.3. De Rode Lijst 2004, vergeleken met 1994 4.4. Overlap tussen Rode Lijsten volgens Nederlandse en IUCN-criteria 4.5. Internationale betekenis 4.6. Vergelijking met het naaste buitenland
84 84 85 86 90 93 97
5. KNELPUNTEN EN MAATREGELEN 5.1. Knelpunten 5.2. Maatregelen
101 101 103
6. MONITORING EN EVALUATIE
109
LITERATUUR
110
1
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
BIJLAGEN Bijlage 1. Bijlage 2. Bijlage 3. Bijlage 4. Bijlage 5. Bijlage 6. Bijlage 7.
114 Basistabel van soorten 115 Voorstel Rode Lijst Vogels volgens Nederlandse criteria 125 Zeldzaamheids- en trendklassen van de beschouwde soorten 127 Beschouwde soorten en uitkomsten IUCN-criteria / Evaluated species and results IUCN-criteria 131 Rode Lijst Vogels volgens IUCN-criteria / Red List of Birds according to IUCNcriteria 135 Onderbouwing van de Rode Lijst Vogels volgens IUCN-criteria / Basis of the Red List of Birds according to IUCN-criteria 137 Register van soortbesprekingen 139
2
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
SAMENVATTING In opdracht van het Expertisecentrum LNV hebben Vogelbescherming Nederland en SOVON Vogelonderzoek Nederland een voorstel voor een nieuwe Rode Lijst Vogels gemaakt, volgens de Nederlandse criteria. Daarnaast is voor het eerst een Rode Lijst Vogels opgesteld volgens de IUCN-criteria. Van 183 (onder)soorten broedvogels kon bepaald worden of ze al of niet op de nieuwe Rode Lijst 2004 thuishoren. Volgens de Nederlandse criteria horen 78 soorten (43%) op de Lijst: 8 ‘verdwenen uit Nederland’, 12 ‘ernstig bedreigd’, 12 ‘bedreigd’, 20 ‘kwetsbaar’ en 26 ‘gevoelig’. Voor een vergelijking met de Rode Lijst 1994, die 57 soorten bevatte, zijn de huidige methode en nieuwe informatie toegepast op de gegevens van toen. Deze benadering leidt tot 65 Rode-Lijstsoorten in 1994. Acht soorten op de Rode Lijst 2004 hebben zich als broedvogels pas echt gevestigd na 1994. Deze nieuwe ‘aanwinsten’ krijgen door hun kleine populatie toch een plek op de Rode Lijst. Het aantal Rode-Lijstsoorten is dus toegenomen, maar het blijkt dat gemiddeld genomen de mate van bedreiging nu minder is dan in 1994. De toestand van soorten van ‘natte natuur’, waar Nederland een relatief grote internationale verantwoordelijkheid voor heeft, is over het algemeen sinds 1994 verbeterd. Zorgwekkend is de toestand van soorten van het agrarisch gebied. Veel broedvogels zijn daar zo sterk afgenomen, dat ze op de Rode Lijst belanden. Dit klemt te meer omdat Nederland ook soorten van het agrarisch gebied een relatief grote internationale verantwoordelijkheid heeft. Sinds 1994 zijn geen broedvogels verdwenen uit Nederland. De Klapekster, Duinpieper en Ortolaan zijn echter op het uiterste randje van verdwijnen beland. Voor de Rode Lijst volgens IUCN-criteria komen 85 (47%) soorten in aanmerking: 8 Regionally Extinct, 21 Critically Endangered, 19 Endangered, 19 Vulnerable en 18 Near Threatened.
SUMMARY The Ministry of Agriculture, Nature and Food Quality has commissioned a proposal for an updated Red List of breeding Birds from BirdLife / Vogelbescherming Nederland and SOVON Dutch Centre for Field Ornithology, by using the official Dutch criteria. Besides a Red List based on the IUCN criteria should be drafted. 183 breeding (sub)species were evaluated. Under the Dutch criteria 78 species (43%) were proposed for the Red List: 8 extinct in the Netherlands, 12 critically endangered, 12 endangered, 20 vulnerable and 26 susceptible. In order to compare this Red List of Birds 2004 with the old Red List 1994, the current official method has been applied on the data of 1994. The official Red List 1994 did contain 57 species, but according to the systematics of 2004 the number would have been 65 species. Eight species of the Red List 2004 have established themselves since 1994. The number of Red List species has increased. On the other hand the average degree of threat is now lower than in 1994. The status of wetland bird species has generally improved since 1994. The Netherlands has a relatively large international responsibility for wetland species. Many farmland bird species have dramatically declined since 1994. Since 1994 no more bird species went extinct in the Netherlands. However Northern Shrike, Tawny Pipit and Ortolan Bunting are on the verge of extinction as a breeding bird. The Red List according to IUCN criteria does contain 85 species (47%): 8 Regionally Extinct, 21 Critically Endangered, 19 Endangered, 19 Vulnerable and 18 Near Threatened.
3
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
1. INLEIDING In navolging van paragraaf 4.2.1 van het Meerjarenprogramma Uitvoering Soortenbeleid 2000-2004 (Ministerie van LNV et al. 2000) heeft het Expertisecentrum van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in augustus 2003 opdracht verleend aan Vogelbescherming Nederland om een voorstel te doen voor een nieuwe Rode Lijst Vogels. Aan de hand van dit voorstel zal het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de officiële lijst vaststellen en publiceren in de Staatscourant. Deze nieuwe Rode Lijst zal de in 1994 door de toenmalige Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij vastgestelde Rode Lijst (Staatscourant 28 januari 1994, nr. 20) vervangen. De opdracht was tweeledig: ten eerste het toepassen van de bestaande criteria van het ministerie van LNV voor het opstellen van Rode Lijsten en ten tweede het toepassen van de IUCN-criteria, in navolging van het verzoek van IUCN Nederland van 9 november 2001 aan de staatssecretaris van LNV en een in april 2002 georganiseerde workshop. De IUCN-criteria maken het mogelijk om internationaal de toestand van soortengroepen te vergelijken. De criteria die zijn ontwikkeld door LNV werden in een iets andere vorm ook al gebruikt voor het opstellen van de Rode Lijst 1994. Het is daardoor mogelijk de situatie toen en nu te vergelijken. Het toepassen van IUCN-criteria is een proef om te bezien of deze internationale criteria voor ons land werkbaar zijn. Hiermee zal in de toekomst een bijdrage geleverd kunnen worden aan meer consistentie in de vergelijkbaarheid tussen Rode Lijsten in Europa, hetgeen onder meer de periodieke bijstelling van de bijlagen van Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn ten goede komt (O'Briain & Rubin 2003). Dit rapport is het resultaat van de uitvoering van deze opdracht en bevat een voorstel voor een herziene Rode Lijst Vogels volgens de Nederlandse criteria en een eerste Rode Lijst Vogels volgens de IUCN-criteria. Net als bij de herziening van de eerste Rode Lijst Vogels (1985) werd ook nu de lijst uit 1994 in nauwe samenwerking met de SOVON Vogelonderzoek Nederland herzien. SOVON organiseert en coördineert een groot deel van het vogelmonitoringwerk in Nederland. De Rode Lijst Vogels heeft net als in 1985 en 1994 alleen betrekking op broedvogels.
1.1. Achtergrond Rode Lijst Rode Lijsten (Red Lists) zijn een internationaal toegepast middel om de aandacht te vestigen op soorten die bedreigd worden of kwetsbaar zijn. Het opstellen van lijsten met bedreigde dieren en planten is begonnen met de publicatie van wereldomvattende Rode Lijsten, waarvan de eerste voor vogels bijna 40 jaar geleden door de IUCN werd gepubliceerd. De IUCN heeft BirdLife International aangewezen als de organisatie die de wereld Rode Lijst voor vogels opstelt. De laatste editie verscheen in 2004 (BirdLife International 2004a; Baillie et al. 2004). Vogelbescherming Nederland is aangesloten bij BirdLife International. Het ministerie van LNV beschouwt het opstellen van Rode Lijsten als een invulling van de Conventie van Bern (artikel 1 en 3), het Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk leefmilieu in Europa. Het is specifiek voor vogels ook een verplichting die voortvloeit uit de Vogelrichtlijn (EG-Richtlijn 79/409 van 2 april 1979, artikel 10 en Bijlage V).
4
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
De Nederlandse Rode Lijsten worden gebruikt bij het stellen van prioriteiten in het soortenbeleid, zie het Meerjarenprogramma Uitvoering Soortenbeleid 2000-2004 (Ministerie van LNV et al. 2000). Daarnaast zijn ze een graadmeter voor de effectiviteit van het natuurbeleid, een communicatiemiddel richting publiek. Ook geven ze richting aan het terreinbeheer, onder meer als potentiële ‘doelsoorten’. De Rode Lijsten van de IUCN zijn een graadmeter op wereldschaal voor de toestand van de biodiversiteit en een belangrijk hulpmiddel bij de selectie van soorten waarvoor maatregelen ter behoud noodzakelijk zijn. Meer dan de Nederlandse Rode Lijsten zijn de IUCN Rode Lijsten gericht op het bepalen van het risico van uitsterven. De eerste Nederlandse Rode Lijst Vogels werd in 1985 vastgesteld (Staatscourant 10 december 1985, nr. 240). Deze lijst werd zo’n 10 jaar later herzien; in 1994 werd de tweede Nederlandse Rode Lijst Vogels gepubliceerd (Staatscourant 28 januari 1994, nr. 20). Dat is inmiddels 10 jaar geleden, tijd voor een derde Rode Lijst Vogels. Beide eerdere Rode Lijsten zijn voorzien van een apart gepubliceerde toelichting: dit zijn respectievelijk Bedreigde en karakteristieke vogels in Nederland (Osieck 1986) en Bedreigde en kwetsbare vogels in Nederland. Toelichting op de Rode Lijst (Lina & van Ommering 1996). Voor de Rode Lijst van 1994 is ook een basisrapport gepubliceerd Rode lijst van bedreigde en kwetsbare vogelsoorten in Nederland (Osieck & Hustings, 1994) en twee publieksuitgaven: Vogels van de Rode Lijst (Vergeer 1995) en Bedreigde en kwetsbare vogels in Nederland. De Rode Lijst (van Ewijk 1996). Het basisrapport van 1994 en de daarop gebaseerde publicatie in de Staatscourant bevatten naast een Rode Lijst voor broedvogels een aparte lijst met vogels waarvoor Nederland een speciale betekenis heeft. In het basisrapport werd dit de Blauwe Lijst genoemd. Op deze lijst stonden zowel broedvogels als gasten. De Blauwe Lijst zal niet herzien worden, omdat gebleken is dat deze nauwelijks is gebruikt. Het Expertisecentrum LNV (Bal in prep.) zal binnenkort een lijst met zogenoemde i-soorten publiceren voor een aantal soortgroepen, waaronder de broedvogels. I-soorten zijn soorten waarvoor Nederland een relatief grote betekenis heeft voor hun behoud in internationale context. In paragraaf 4.5 wordt hier nader op ingegaan.
1.2. Leeswijzer en verantwoording SOVON heeft de basisgegevens bewerkt en beschreven. Vogelbescherming heeft de Nederlandse en IUCN-criteria toegepast. De inleiding en de beschrijving van de criteria (paragrafen 2.1 t/m 2.3) zijn geschreven door Vogelbescherming (Carolien Borggreve en Johan Thissen). SOVON (Chris van Turnhout) beschreef de basisgegevens (2.4). Hoofdstuk 3 (SOVON: Fred Hustings) bestaat uit beschrijvingen van volgens de Nederlandse criteria relevante vogelsoorten. In hoofdstuk 4 (Johan Thissen) wordt de Nederlandse Rode Lijst 2004 vergeleken met de Rode Lijst 1994, de Rode Lijst volgens IUCN-criteria en met de recente Europese Rode Lijst (BirdLife International 2004b). De hoofdstukken 5 (Knelpunten en maatregelen) en 6 (Monitoring en evaluatie) zijn geschreven door SOVON (Chris van Turnhout). De Rode Lijsten volgens Nederlandse criteria en IUCN-criteria (Vogelbescherming: Carolien Borggreve en Johan Thissen) staan in Bijlage 2, respectievelijk Bijlage 5. De begeleidingscommissie bestond uit Ruud van Dongen, Hans de Iongh, Rijk van Oostenbrugge en Rien Reijnen. De commissie werd voorgezeten door Dick Bal (Expertisecentrum LNV); secretaris was Annemiek Adams (Expertisecentrum LNV).
5
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
2. METHODE 2.1. Categorieën en selectiecriteria voor de Rode Lijst Het ministerie van LNV hanteert sinds 1994, kort na de publicatie van de vorige Rode Lijst Vogels, vaste uitgangspunten voor het opstellen van Rode Lijsten, gebaseerd op trend en zeldzaamheid, daarom ook wel TZ-criteria genoemd. Om in de toekomst internationaal een vergelijk te kunnen maken van de toestand van vogelsoorten in Nederland zijn tevens de internationaal erkende criteria van de IUCN toegepast. De IUCN-criteria zijn echter met een ander doel ontwikkeld dan de Nederlandse criteria. De Nederlandse criteria zijn opgesteld om een overzicht te geven van de mate van bedreiging van een soort. De Rode Lijst volgens de Nederlandse methode kan daardoor worden gebruikt als basis voor het stellen van prioriteiten van beschermingsactiviteiten. De IUCN-criteria zijn ontwikkeld om de kans op wereldwijd of regionaal uitsterven van een soort weer te geven. Dit hoeft niet noodzakelijkerwijs overeen te komen met de noodzaak van beschermingsactiviteiten of het opstellen van prioriteiten in het nationale soortsbeschermingswerk. In tabel 1 worden de Rode-Lijstcategorieën gegeven volgens de Nederlandse indeling en de corresponderende categorieën van de IUCN voor de Rode Lijst van op wereldschaal bedreigde dieren (IUCN 2001). Zoals blijkt uit de paragrafen 2.2 en 2.3, is er weliswaar overeenkomst in categorieën, maar zijn de precieze criteria voor beoordeling verschillend. Voor de Nederlandse situatie worden 4 hoofdcategorieën (gecodeerd met een cijfer) en 11 subcategorieën (gecodeerd met een afkorting) onderscheiden. De IUCN onderscheidt 9 categorieen. Tabel 1. Naamgeving van Rode-Lijstcategorieën voor Nederland en conform IUCN Nederland 1. Verdwenen UW uitgestorven op wereldschaal UWW in het wild uitgestorven op wereldschaal VN verdwenen uit Nederland VNW in het wild verdwenen uit Nederland 2. Bedreigd EB ernstig bedreigd BE bedreigd KW kwetsbaar GE gevoelig 3. Thans niet bedreigd TNB thans niet bedreigd 4. Niet bekend OG onvoldoende gegevens NB niet beschouwd
IUCN EX EW -
Extinct Extinct in the Wild -
CR EN VU NT
Critically Endangered Endangered Vulnerable Near Threatened
LC
Least Concern
DD NE
Data Deficient Not Evaluated
De soorten van de hoofdcategorieën 1 (verdwenen) en 2 (bedreigd) vormen samen de Rode Lijsten volgens de Nederlandse dan wel IUCN-criteria. Van de soorten van hoofdcategorie 3 (thans niet bedreigd) wordt aangenomen dat zij op dit moment geen gevaar lopen. Hoofdcategorie 4 (niet bekend) omvat de soorten die niet bij één van de voorgaande hoofdcategorieën kunnen worden ingedeeld omdat er onvoldoende gegevens zijn of omdat ze niet in de beschouwing zijn betrokken.
6
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
2.2. Nederlandse criteria: Indeling op basis van trend en zeldzaamheid De indeling in de eerste drie hoofdcategorieën is gebaseerd op de variabelen trend (‘t’) en huidige zeldzaamheid (‘z’). Zowel trend als zeldzaamheid kunnen op twee manieren worden uitgedrukt, namelijk op grond van het aantal exemplaren (‘n’) en op grond van verspreiding (‘v’). Indien zowel gegevens over ‘n’ als ‘v’ beschikbaar zijn, wordt het gegeven gebruikt op grond waarvan de soort in de zwaarste categorie valt. Combineren van ‘t’ en ‘z’ met ‘n’ en ‘v’ levert de volgende criteria op: tn = trend (= percentage achteruitgang) in aantal exemplaren; tv = trend (= percentage achteruitgang) in verspreiding; zn = zeldzaamheid op grond van het aantal; zv = zeldzaamheid op grond van verspreiding. Van vrijwel alle soorten Nederlandse broedvogels zijn al deze vier gegevens beschikbaar. De verspreiding is bepaald aan de hand van het aantal atlasblokken (blokken van 5 x 5 km volgens een door de Topografische Dienst ingevoerde rasterverdeling van Nederland) waarin een soort is vastgesteld. Zowel van trend als van zeldzaamheid worden vijf klassen onderscheiden. In tabel 2 worden deze gedefinieerd. Voor vogels en andere gewervelden, die een relatief groot ruimtebeslag hebben, wordt als grens tussen de zeldzaamheidsklassen ‘algemeen’ en ‘vrij zeldzaam’ 25% van de atlasblokken aangehouden. Tabel 2. Trend- en zeldzaamheidsklassen voor vogels code 0/+ t tt ttt tttt
trendklasse stabiel of toegenomen matig afgenomen sterk afgenomen zeer sterk afgenomen maximaal afgenomen
% achteruitgang <25% 25 - 49% 50 - 74% 75 - <100% 100%
code a z zz zzz x
zeldzaamheidsklasse algemeen vrij zeldzaam zeldzaam zeer zeldzaam afwezig
aantal individuen > 25.000 2.500 - 24.999 250 – 2.499 1 – 249 0
% atlasblokken > 25% 5 – 24% 1 – 4% > 0 - < 1% 0%
Combinatie van de vijf trendklassen met de vijf zeldzaamheidsklassen levert het schema van figuur 1 op, waarin is aangegeven welke Rode-Lijstcategorie bij welke combinatie van trenden zeldzaamheidsklasse hoort. Voor het gemak zijn de vakjes van het schema genummerd. Het aantal atlasblokken is gebaseerd op 1638 atlasblokken. Het totaal aantal onderzochte atlasblokken bedraagt weliswaar 1674, maar de 36 onvolledig onderzochte blokken zijn buiten beschouwing gelaten.
7
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13 Figuur 1. Indeling in Rode-Lijstcategorieën op basis van trend en zeldzaamheid
trend ↑
1
2 (TNB)
3 (TNB)
4 (TNB)
7
8 (TNB)
0/+
-
GE
t
-
KW
tt
-
BE
ttt
-
EB
BE
KW
GE
tttt
VN*
-
-
-
-
x
zzz
zz
z
a
-25% 5
6 KW
KW
-50% 9
10
11
BE
KW
12 GE
-75% 13
14
15
16
<100% 17 100% 0 0% 0
1 >0% 1
250 1% 16
2.500 25.000 5% 25% 82 410 → zeldzaamheid
zn (aantal individuen) zv (% atlasblokken) zv (aantal atlasblokken)
* Tot de categorie VN behoren ook de soorten die na 1900, maar vóór de beschouwde periode (1950-2003) zijn verdwenen uit Nederland. In feite is in dit geval geen sprake van een afnemende trend (combinatie 0 met x).
De betekenis van de categorieën is als volgt: Rode-Lijstsoorten: - VN: soorten die uit Nederland zijn verdwenen; een soort krijgt deze status pas als het eerste jaar dat niet meer met zekerheid in Nederland werd gebroed tien of meer jaar geleden is en de soort sindsdien geen regelmatige broedvogel meer is. Indien van een in het wild verdwenen soort nog in gevangenschap een populatie in stand gehouden wordt, is de categorie VNW. - EB: ernstig bedreigde soorten: soorten die zeer sterk zijn afgenomen en zeer zeldzaam zijn. - BE: bedreigde soorten: soorten die sterk zijn afgenomen en zeldzaam tot zeer zeldzaam zijn en soorten die zeer sterk zijn afgenomen en zeldzaam zijn. - KW: kwetsbare soorten: soorten die zijn afgenomen en vrij tot zeer zeldzaam zijn en soorten die sterk tot zeer sterk zijn afgenomen en vrij zeldzaam zijn. - GE: gevoelige soorten: soorten die stabiel of toegenomen zijn en zeer zeldzaam zijn en soorten die sterk tot zeer sterk zijn afgenomen en algemeen zijn. Geen Rode-Lijstsoorten: - TNB: thans niet bedreigde soorten: soorten die stabiel of toegenomen zijn en algemeen tot zeldzaam zijn en soorten die licht afgenomen en algemeen zijn.
8
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
- OG: soorten die in de beschouwing zijn betrokken, maar waarvan onvoldoende gegevens beschikbaar zijn voor indeling in één van de bovenstaande categorieën, zie 2.4.2 (niet in het schema). - NB: soorten die niet in de beschouwing zijn betrokken, zie 2.4.1 (niet in het schema).
2.3. IUCN-criteria 2.3.1. Regionale IUCN-categorieën De IUCN-criteria kunnen niet zonder meer toegepast worden op nationaal niveau aangezien nationale populaties meestal niet geïsoleerd zijn van populaties in omringende landen. Daarom zijn er richtlijnen ontwikkeld voor de toepassing van de IUCN-criteria op regionaal niveau (IUCN, 2003). Op regionaal niveau worden de volgende categorieën onderscheiden (figuur 2). Figuur 2. Regionale IUCN-categorieën.
Extinct (EX) Extinct in the Wild (EW) Regionally Extinct (RE) Critically Endangered (CR) (Threatened)
Endangered (EN) Vulnerable (VU) Near Threatened (NT) Least Concern (LC)
(Evaluated) Data Deficient (DD) Not Applicable (NA)
Not Evaluated (NE)
Extinct: Extinct in the Wild:
soorten waarvan zeker is dat het laatste individu dood is. soorten waarvoor bekend is dat ze alleen overleven in gevangenschap of als een geïntroduceerde populatie (of populaties) buiten het historische areaal. Regionally Extinct: soorten waarvan zeker is dat het laatste individu dood is of is vertrokken uit de regio. Critically Endangered: soorten die voldoen aan minimaal één van de criteria A-E voor Critically Endangered en daarom worden beschouwd als soorten met een extreem hoge kans om in het wild uit te sterven. Endangered: soorten die voldoen aan minimaal één van de criteria A-E voor Endangered en daarom worden beschouwd als soorten met een zeer hoge kans om in het wild uit te sterven.
9
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Vulnerable: Near Threatened:
Least Concern: Data Deficient: Not Applicable: Not Evaluated:
soorten die voldoen aan minimaal één van de criteria A-E voor Vulnerable en daarom worden beschouwd als soorten met een hoge kans om in het wild uit te sterven. soorten die op dit moment net niet kwalificeren voor de categorie Critically Endangered, Endangered of Vulnerable, als ook soorten waarvoor verwacht wordt dat ze in de nabije toekomst tot één van deze categorieën behoren. Soorten waarvoor de criteria zijn toegepast maar die niet kwalificeren als Critically Endangered, Endangered, Vulnerable of Near Threatened. Deze categorie omvat wijd verbreide en talrijke soorten. Soorten waarvoor niet voldoende informatie over verspreiding en/of aantallen is om een goede afweging te maken van de kans op uitsterven. Soorten waarvoor de toepassing van regionale criteria niet mogelijk is. Soorten waarvoor de criteria (nog) niet zijn toegepast; zie paragraaf 2.4.1.
Met uitzondering van Regionally Extinct en Not Applicable worden deze categorieën ook gebruikt voor de IUCN Rode Lijsten op wereldschaal (zie tabel 1). 2.3.2. Indeling in IUCN-categorieën De indeling in IUCN-categorieën vindt plaats op basis van toepassing van vijf groepen van criteria: de hoofdcriteria A t/m E. Het hele stelsel van IUCN-criteria staat in tabel 3. De meest zware categorie waarin een soort kan worden ingedeeld bepaalt de uiteindelijke status op de Rode Lijst. Tabel 3. De IUCN-criteria (IUCN 2001). Use any of the criteria A-E
Critically Endangered
Endangered
Vulnerable
A. Population reduction Declines measured over the longer of 10 years or 3 generations A1 ≥ 90% ≥ 70% ≥ 50% A2, A3 & A4 ≥ 80% ≥ 50% ≥ 30% A1. Population reduction observed, estimated, inferred, or suspected in the past where the causes of the reduction are clearly reversible AND understood AND ceased based on and specifying any of the following: (a) direct observation (b) an index of abundance appropriate to the taxon (c) a decline in Area Of Occupancy, Extent Of Occurrence and/or habitat quality (d) actual or potential levels of exploitation (e) effects of introduced taxa, hybridisation, pathogens, pollutants, competitors or parasites. A2. Population reduction observed, estimated, inferred, or suspected in the past where the causes of reduction may not have ceased OR may not be understood OR may not be reversible, based on (a) to (e) under A1. A3. Population reduction projected or suspected to be met in the future (up to a maximum of 100 years) based on (b) to (e) under A1. A4. An observed, estimated, inferred, projected or suspected population reduction (up to a maximum of 100 years) where the time period must include both the past and the future, and where the causes of reduction may not have ceased OR may not be understood OR may not be reversible, based on (a) to (e) under A1. B. Geographic range in the form of either B1 (extent or occurrence) OR B2 (area or occupancy) B1. Either extent of oc< 100 km² < 5,000 km² < 20,000 km² currence B2. or area of occupancy < 10 km² < 500 km² < 2,000 km² and 2 of the following 3: (a) severely frag=1 = 2-5 = 6-10 mented or # locations (b) continuing decline in any of: (i) extent of occurrence; (ii) area of occupancy; (iii) area, extent and/or quality of habitat; (iv) number of locations or subpopulations; (v) number of mature individuals
10
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Use any of the criteria A-E
Critically Endangered
Endangered
(c) extreme fluctuations in any of: (i) extent of occurrence; (ii) area of occupancy; or subpopulations; (iv) number of mature individuals C. Small population size and decline Number of mature indi< 250 < 2,500 viduals and either C1 or C2: C1. An estimated 25% in 3 years or 1 gen20% in 5 years or 2 gencontinuing decline of eration erations at least: up to a maximum of 100 years C2. A continuing decline and (a) and/or (b): a (i) # mature individuals in largest sub< 50 < 250 population a (ii) or % individuals in 90-100% 95-100% one sub-population at least = (b) extreme fluctuations in the number of mature individuals D. Very small or restricted population Either: (1) number of mature < 50 < 250 individuals (2) or restricted area of occupancy na na E. Quantitative Analysis Indicating the probability of extinction in the wild to be:
≥ 50% in 10 years or 3 generations (100 years max)
≥ 20% in 20 years or 5 generations (100 years max)
Vulnerable (iii) number of locations
< 10,000 10% in 10 years or 3 generations
< 1,000
100%
< 1,000 typically: AOO < 20 km² or # locations ≤ 5 ≥ 10% in 100 years
De IUCN geeft voor de categorie Near Threatened geen kwantitatieve criteria, alleen de volgende kwalitatieve beschrijving: soorten die op dit moment net niet kwalificeren voor de categorie Critically Endangered, Endangered of Vulnerable, als ook soorten waarvoor verwacht wordt dat ze in de nabije toekomst tot één van deze categorieën behoren. Voor de opstelling van de Rode Lijst volgens IUCN-criteria zijn hier alsnog kwantitatieve criteria geformuleerd (zie tabel 4), in navolging van Eaton et al. (2005). Dit is alleen gedaan voor A2, B2, C1 en D1, omdat alleen deze criteria in deze studie zijn toegepast (zie 2.3.3). Tabel 4. Kwantificering van de IUCN-categorie Near Threatened A2 B2a/B2b B2ab C1 D1
20-30% achteruitgang < 2.000 km2 & (alleen (a) ≤ 10 locaties of alleen (b) voortdurende afname) < 4.000 km2 & ( (a) ≤ 10 locaties én (b) voortdurende afname) < 15.000 exemplaren & >10% achteruitgang in 10 jaar of 3 generaties 1.000 – 1.500 exemplaren
Regionale IUCN-criteria De regionale toepassing van de IUCN-criteria bestaat uit twee stappen. In stap één worden de IUCN-criteria toegepast op de regionale populatie. Stap twee bestaat uit het beoordelen van de mate waarin de kans op uitsterven van de nationale populatie wordt beïnvloed door populaties uit omringende landen waarmee de populatie in contact staat. Indien nodig wordt de categorie verzwaard of lichter gemaakt. Zie figuur 3.
11
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13 Figuur 3. De toepassing van IUCN-criteria op regionale schaal (IUCN 2003). Is the immigration expected to decrease?
Downgrade category from stap 1
No
Yes/Do not know Is the regional population a sink?
Does the regional population experience any significant immigration of propagules capable of reproducing in the region?
Yes
Upgrade category from step 1
No/Do not know No change from step 1 No/Do not know
2.3.3. Toepassing IUCN-criteria De IUCN-criteria zijn toegepast op dezelfde soorten als waarop de Nederlandse criteria zijn toegepast. De ‘niet beschouwde’ soorten en de soorten met ‘onvoldoende gegevens’ zijn voor beide methoden dus identiek. Bij de toepassing van de IUCN-criteria is steeds gekeken naar de toepassing in het Verenigd Koninkrijk door Eaton et al. (2005). Hoofdcriterium A (afname van de populatie) Criterium A1 is hier niet toegepast, omdat het veronderstelt dat de oorzaken van de achteruitgang bekend zijn, teruggedraaid kunnen worden én verdwenen zijn. Aan deze voorwaarden voldoen in Nederland geen kandidaten voor de Rode Lijst Vogels. Eaton et al. (2005) concludeerden dit ook voor het Verenigd Koninkrijk. Criterium A3 is net als in het Verenigd Koninkrijk niet toegepast, omdat de gevraagde voorspelling te onzeker wordt geacht. In tegenstelling tot Eaton et al. is ook criterium A4 niet toegepast, omdat de gevraagde extrapolatie van een afname te onzeker wordt geacht. Binnen hoofdcriterium A (afname van de populatie) blijft daarmee alleen A2 over: een afname over de laatste 10 jaar of drie generaties, waarbij de achteruitgang zelf of de oorzaken daarvan niet gestopt zijn of niet bekend zijn of niet teruggedraaid kunnen worden. De mate van achteruitgang is ontleend aan het Broedvogel Monitoring Project, het Landelijk Soortonderzoek Broedvogels en het Nationaal Weidevogelmeetnet. Deze monitoringprojecten leveren een index of abundance (=A2b). Voor de overeenkomstige monitoringprogramma’s in het Verenigd Koninkrijk (Common Birds Census en Breeding Bird Survey) komen Eaton et al. (2005) tot dezelfde conclusie. Kortom, onder hoofdcriterium A is hier alleen gebruik gemaakt van A2b. Hoofdcriterium B (areaal) Criterium B1 is niet toegepast, omdat voor broedvogels steeds het meer exacte criterium B2 (een schatting van het aantal bezette kilometerhokken) toegepast kon worden. De term location (criterium B en D) is hier gedefinieerd op het schaalniveau van een Important Bird Area (zie Van den Tempel & Osieck, 1994). Hoofdcriterium C (populatiegrootte) Criterium C2a is niet toegepast, omdat voor vogels het bestaan van subpopulaties, zoals bedoeld door de IUCN, in Nederland weinig aannemelijk wordt geacht. Zelfs in het veel grotere Verenigd Koninkrijk wordt dit weinig aannemelijk geacht (Eaton et al., 2005). Criterium
12
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
C2b werd wel toepasbaar geacht, maar hoefde in de praktijk niet toegepast te worden, omdat voor geen van de weinige extreem fluctuerende Nederlandse broedvogels een voortdurende afname is vastgesteld. Extreme fluctuatie is door IUCN gedefinieerd als een factor 10. Hoofdcriterium D Criterium D2 werd wel toepasbaar geacht, maar hoefde in de praktijk niet toegepast te worden, omdat het in de Nederlandse situatie niets toevoegt aan criterium D1. Eaton et al. (2005) kwamen voor het Verenigd Koninkrijk tot dezelfde conclusie. Hoofdcriterium E Criterium E is net als in het Verenigd Koninkrijk niet toegepast, omdat de gevraagde voorspelling te onzeker wordt geacht. Hiermee blijven uiteindelijk de volgende IUCN-criteria over: A2, B2, C1 en D1. Voor de toepassing van stap 2 van de regionale toepassing van de IUCN-criteria is voor de meeste soorten aangenomen dat er wezenlijke immigratie vanuit het buitenland plaatsvindt, gezien de beschrijving van de IUCN wanneer dit niet aangenomen dient te worden: If there are no conspecific populations in neighbouring regions or if propagules are not able to disperse to the region, the regional population behaves as an endemic and the category should be left unchanged. Alleen voor soorten die vrijwel alleen in het westen en midden van Nederland voorkomen, zoals in de moerassen van Laag-Nederland of op de Veluwe, is over het algemeen aangenomen dat er geen wezenlijke immigratie plaatsvindt. Voor stap 2c van de regionale toepassing is gebruik gemaakt van de trends van soorten in Duitsland en België, zoals aangeleverd door de respectievelijke nationale BirdLife partners (NABU en Natuurpunt) voor het project Birds in Europe 2 (BirdLife International 2004b). Als de soort gemiddeld in Duitsland en België sinds 1990 met meer dan 20% is afgenomen, wordt in stap 2c aangenomen dat immigratie in Nederland afneemt. Bij de middeling is rekening gehouden met de omvang van de populatie in beide buurlanden.
2.4. Basisgegevens In dit hoofdstuk wordt de herkomst van de basisgegevens beschreven en wordt verantwoord hoe deze gegevens door SOVON zijn bewerkt om de Nederlandse en IUCN-criteria te kunnen toepassen. 2.4.1. Beschouwde en niet-beschouwde (onder)soorten Conform het door het ministerie van LNV opgestelde document Criteria voor het selecteren van Rode-Lijstsoorten zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd: • Soorten die in Nederland nooit een regelmatige broedvogel zijn geweest, blijven buiten beschouwing. Doortrekkers en overwinteraars komen dus niet voor opname op de Rode Lijst in aanmerking. IUCN Rode Lijsten beperken zich weliswaar in principe niet tot broedvogels, maar vanwege consistentie met de Nederlandse Rode Lijst is hier ook de Rode Lijst volgens IUCN-methode beperkt tot broedvogels. Het criterium voor regelmatige broedvogel is dat de aanwezigheid als zekere broedvogel (broedcode 10 of hoger; Hagemeijer & Blair 1997, SOVON 2002) in minimaal tien opeenvolgende jaren aannemelijk te maken is. • Soorten die alleen vóór 1900 in ten minste tien aaneengesloten jaren hebben gebroed, blijven buiten beschouwing (dit zijn dus soorten die sinds 1900 geen regelmatige broedvogel meer zijn). • Van oorsprong uitheemse soorten (ontsnapt of vrijgelaten uit gevangenschap) die nooit (‘escapes’) of pas na 1900 zijn ingeburgerd, blijven buiten beschouwing. Uitheemse soorten waarvan al vóór 1900 in minimaal tien aaneengesloten jaren in het wild gebo-
13
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
•
• • •
ren exemplaren hebben gebroed, doen dus wel mee. Uitgezette individuen tellen echter niet mee voor het bepalen van aantallen, areaal en trends. Soorten die na 1900 voor het eerst, maar in minder dan tien aaneengesloten jaren hebben gebroed, blijven buiten beschouwing. Het gaat er bij deze groep van ‘nieuwkomers’ om dat de aanwezigheid als zekere broedvogel (broedcode 10 of hoger; Hagemeijer & Blair 1997, SOVON 2002) in minimaal tien opeenvolgende jaren in de periode 1900-2002 (2003 indien gegevens beschikbaar zijn) daadwerkelijk moet zijn vastgesteld. Mengparen (dus paren waarbij meerdere (onder)soorten zijn betrokken) blijven eveneens buiten beschouwing. Van zeldzame soorten die door de Commissie Dwaalgasten Nederlandse Avifauna (CDNA) worden beoordeeld, worden alleen geaccepteerde gevallen beschouwd. Het soortconcept en de wetenschappelijke naam op soortsniveau volgen Monroe & Sibley (1993). Als de wetenschappelijke naam afwijkt van die in SOVON (2002), wordt deze laatste ook vermeld. Toepassing van Rode-Lijstcriteria vindt plaats op het niveau van de ondersoorten. Dit is afwijkend ten opzichte van de vorige Rode Lijst. Indeling in ondersoorten is conform The Birds of the Western Palearctic (Cramp et al., 1977-1994). Voor een aantal soorten stuit dit laatste op problemen, omdat gegevens niet op het niveau van de ondersoorten worden verzameld en er in Nederland meerdere ondersoorten voorkomen, die in het veld niet of nauwelijks te onderscheiden zijn omdat het om clinale (geleidelijke) overgangen in kenmerken gaat. De volgende soorten zijn in dit geval relevant: - Kleine Mantelmeeuw: het grootste deel van de Nederlandse populatie is zelfs in de hand niet duidelijk toe te delen aan de Engelse ondersoort (Larus fuscus ssp. graellsii = L. graellsii ssp. graellsii) of Larus fuscus ssp. intermedius (= L. graellsii ssp. intermedius). Wellicht gaat het om een overgangsvorm (van den Berg & Bosman 2001). Gezien de zeer sterke toename van de aantallen na vestiging in 1926, is er van Rode-Lijstkandidatuur echter sowieso geen sprake. Beide typen worden gecategoriseerd als ‘thans niet bedreigd’. - Roodborst: de meeste Nederlandse broedvogels behoren tot de nominaat-vorm (van den Berg & Bosman 2001). Overgangsvormen met de Britse ondersoort (Erithacus rubecula ssp. melophilus) broeden, ook volgens Hagemeijer & Blair (1997), in de gehele kustzone van Portugal tot Denemarken. Alle Nederlandse broedvogels zijn echter tot de nominaat gerekend en de Britse ondersoort wordt ‘niet beschouwd’, omdat het in de kuststreek waarschijnlijk eerder om intermediaire vogels gaat dan om ‘echte’ Britse. Los daarvan zouden er geen redenen zijn om de afzonderlijke ondersoorten van de Roodborst op de Rode Lijst te plaatsen, gezien aantallen en trend. - Roodborsttapuit: de Britse ondersoort (Saxicola torquata ssp. hibernans = S. rubicola ssp. hibernans) zou volgens The Birds of the Western Palearctic in de kustzone van Frankrijk, België en Nederland broeden. Alle Nederlandse broedvogels zijn echter tot de nominaat gerekend en de Britse ondersoort wordt ‘niet beschouwd’, omdat het in de kuststreek waarschijnlijk eerder om intermediairen gaat dan om ‘echte’ Britse. - Zanglijster: Hagemeijer & Blair (1997) nemen aan dat de grens tussen de Britse ondersoort (Turdus philomelos ssp. clarkei) en de nominaat-vorm ongeveer op de Nederlands-Duitse grens ligt. Hoewel broeden van de nominaat-vorm in Oost-Nederland dus niet is uitgesloten, worden alle Nederlandse broedvogels tot de Britse ondersoort gerekend en de nominaat wordt ‘niet beschouwd’. - Koolmees: zowel de Britse ondersoort (Parus major ssp. newtoni) als de nominaat broeden in Nederland (van den Berg & Bosman 2001). Omdat verdere informatie ontbreekt en de landelijke toename van de aantallen Koolmezen aangeeft dat het waarschijnlijk is dat eventuele deelpopulaties floreren, worden beide ondersoorten gecategoriseerd als ‘thans niet bedreigd’.
14
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
2.4.2. (Onder)soorten met onvoldoende gegevens Patrijs: de ondersoort Veenpatrijs (Perdix perdix ssp. sphagnetorum) die in de eerste helft van de 20e eeuw voorkwam in Drenthe, elders in Noordoost-Nederland en wellicht ook in de Peel (van Dijk & van Os 1982) is inmiddels vermoedelijk uitgestorven, maar hierover bestaat geen zekerheid. De Veenpatrijs wordt gecategoriseerd als ‘onvoldoende gegevens’. Alle nu nog voorkomende Patrijzen worden tot de nominaat-vorm gerekend. Fazant: aangezien de Fazant al vóór 1900 ingeburgerd is, mag de soort in principe worden beschouwd. De trend ten opzichte van de jaren vijftig of zestig kan echter niet bepaald worden, omdat onbekend is in welke mate de stand toen bepaald werd door de massale uitzettingen. Putter: voor de vaak gehoorde veronderstelling dat de langs de oostgrens broedende Putters tot de ondersoort carduelis behoren (bijvoorbeeld van den Berg & Bosman 1999), bestaat geen bewijs (SOVON 2002). De ondersoort carduelis wordt daarom gecategoriseerd als ‘onvoldoende gegevens’. De Britse ondersoort britannica, waaruit in ieder geval het grootste deel van de Nederlandse populatie bestaat, is ‘thans niet bedreigd’. 2.4.3. Nederlandse criteria: Bepaling zeldzaamheid Het uitgangspunt van de zeldzaamheid op basis van populatiegrootte én op basis van verspreiding is in principe het jaar 2003. Voor soorten die niet gevolgd worden in het Landelijk Soortonderzoek Broedvogels, is in de praktijk echter uitgegaan van de periode 1998-2000 (de tweede Broedvogelatlas), omdat er geen recentere gegevens zijn. Voor soorten die qua populatiegrootte wel jaarlijks gevolgd worden in het Landelijk Soortonderzoek Broedvogels was incidenteel de populatiegrootte van 2003 beschikbaar. Meestal moest voor deze soorten echter het getal van 2002 of 2001 gebruikt worden. Zeldzaamheid op basis van populatiegrootte (‘zn’) Voor de bepaling van de huidige populatiegroottes is in eerste instantie uitgegaan van de populatieschattingen in SOVON (2002). Deze hebben betrekking op het aantal broedparen of territoria in Nederland in de periode 1998-2000, de jaren waarin het veldwerk voor de tweede Broedvogelatlas is verricht. De populatieschattingen zijn, afhankelijk van de zeldzaamheid van de soorten, op verschillende manieren tot stand gekomen (voor details zie SOVON 2002). Voor kolonievogels en zeldzame broedvogels vormden de atlasgegevens (aantalschattingen per atlasblok) een aanvulling op de gegevens uit het monitoring-project Landelijk Soortonderzoek Broedvogels (LSB; van Dijk & Hustings 1996). In het LSB wordt jaarlijks 90-100% van de totale Nederlandse populatie kolonievogels geteld. Ook de zeldzame soorten worden jaarlijks voldoende volledig geteld om een aantalschatting mogelijk te maken; doorgaans gaat het om minstens 80% van de totale Nederlandse populatie. Voor een selectie van schaarse soorten is gebruik gemaakt van schattingen van de aantallen broedparen per atlasblok. Hierbij bleven blokken waarin een soort alleen mogelijke broedvogel was buiten beschouwing. Omdat de bij de schattingen onderscheiden aantalklassen niet even breed zijn (1-3, 4-10, 11-25, 26-100, 101-500, meer dan 500 paren), is gerekend met het geometrisch gemiddelde van elke klasse. Dit is vermenigvuldigd met het aantal atlasblokken waarvoor deze klasse werd opgegeven. De som van deze afzonderlijke totalen is voorzien van een marge, die een subjectieve interpretatie geeft van het berekende getal. Hierin wordt rekening gehouden met soortspecifieke inventarisatieproblemen, maar ook met jaarlijkse populatieschommelingen (zie desbetreffende soortteksten in SOVON 2002 voor motivatie). Voor algemene soorten zijn atlasgegevens gecombineerd met gegevens uit het Broedvogel Monitoring Project (BMP; van Dijk 1996). Voor deze soorten waren geen schattingen van de
15
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
aantallen broedparen per atlasblok beschikbaar, maar wel zogenaamde ‘relatieve dichtheden’. Deze zijn gebaseerd op gestandaardiseerd veldwerk in systematisch geselecteerde kilometerhokken: tijdens twee bezoeken van exact één uur werd een lijst van broedvogelsoorten opgesteld met broedindicatief gedrag. Met behulp van een interpolatiemethode is vervolgens voor elk kilometerhok in Nederland een relatieve dichtheid berekend op basis van de aan- of afwezigheid in twaalf omliggende onderzochte kilometerhokken binnen een straal van maximaal 25 kilometer. Via regressie-analyse is daarna per soort de relatie bepaald tussen de relatieve en absolute dichtheden, gebaseerd op BMP-tellingen die zijn uitgevoerd in een deel van de onderzochte kilometerhokken. Per soort ontstaat zo een omrekeningsgetal, waarmee de relatieve dichtheden zijn omgezet naar absolute landelijke populatiecijfers. Deze zijn wederom voorzien van een marge, die een subjectieve interpretatie geeft van het berekende getal. Hierbij is rekening gehouden met vermoedelijke methodologische problemen. Alleen voor negen soorten van vooral stedelijk gebied bleek deze methode ongeschikt, en is de populatieschatting gebaseerd op eerdere schattingen of andere bronnen. Hoewel de gepresenteerde landelijke populatieschattingen met de nodige onzekerheden zijn omgeven, zijn de gegevens van voldoende kwaliteit om een betrouwbare indeling te maken in de vijf te onderscheiden zeldzaamheidsklassen conform de Rode-Lijstcriteria (zie paragraaf 2.2). Voor de indeling in zeldzaamheidsklassen is voor elke soort gerekend met het gemiddelde van de minimum- en maximumschatting voor de periode 1998-2000 (zie bijlage 1 in SOVON 2002). Omdat de zeldzaamheidsklassen uitgaan van aantallen individuen in plaats van aantallen broedparen of territoria, is verondersteld dat een broedpaar op twee individuen betrekking heeft. Voor kolonievogels en zeldzame broedvogels zijn ook recentere populatieschattingen beschikbaar, gebaseerd op LSB-gegevens uit 2001 en 2002 (en incidenteel 2003; van Dijk et al. 2002, van Dijk et al. 2003a, SOVON/CBS ongepubliceerd). Deze worden in de soortteksten van de Rode-Lijstsoorten (paragraaf 3.2) genoemd. Tevens is op basis van deze gegevens nagegaan of ze aanleiding geven tot plaatsing van een soort op de Rode Lijst of in een andere Rode-Lijstcategorie. Het eerste bleek voor de Kramsvogel het geval (‘gevoelig’ in plaats van ‘thans niet bedreigd’), omdat de doorzettende negatieve trend na de atlasperiode leidt tot een andere zeldzaamheidsklasse. Voor soorten die niet in het LSB-project gevolgd worden zijn geen recentere populatieschattingen voorhanden. Gegeven de gehanteerde marges en onzekerheden zullen de meeste schattingen echter ook nu nog geldig zijn. Bovendien bestaat bij het baseren van een populatieschatting op het meest recente jaar (in plaats van op een periode van meerdere jaren zoals 1998-2000) het risico dat onvoldoende met jaarfluctuaties rekening wordt gehouden. Daarom is terughoudend met de actualisatie van aantalschattingen omgegaan (alleen in geval van structurele toe- en afnames). Alleen de Watersnip wordt uiteindelijk vanwege de continuerende sterk negatieve trend in een andere zeldzaamheidsklasse geplaatst, wat leidt tot de status ‘bedreigd’ in plaats van ‘kwetsbaar’. Zeldzaamheid op basis van verspreiding (‘zv’) Voor de bepaling van de huidige verspreiding is in eerste instantie uitgegaan van het percentage atlasblokken (5x5 km) met waarschijnlijke of zekere broedgevallen in 1998-2000, op basis van de gegevens van de Broedvogelatlas (SOVON 2002). Het totaal aantal onderzochte atlasblokken bedraagt 1674, maar de 36 onvolledig onderzochte atlasblokken zijn in de berekening buiten beschouwing gebleven. Hierdoor wijken de presenties in detail af van die gepresenteerd in SOVON (2002), maar dit heeft niet of nauwelijks consequenties voor de indeling in zeldzaamheidsklassen. Omdat recentere verspreidingsgevens op atlasblokniveau ontbreken, zijn de presenties niet geactualiseerd voor de situatie na 2000. Dat was ook niet nodig, omdat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de presenties na 2000 dermate veranderd zijn, dat ze in een andere categorie geplaatst moeten worden.
16
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
2.4.4. Nederlandse criteria: Bepaling trend Trend op basis van verandering in populatiegrootte (‘tn’) Procentuele veranderingen in populatiegroottes zijn in eerste instantie gebaseerd op een vergelijking van de huidige populatiegrootte van een soort met de populatiegrootte in het verleden. Net als voor Rode Lijsten van andere soortgroepen wordt voor het verleden in principe de situatie rond 1950 aangehouden. Voor de meeste broedvogels is echter geen goede informatie beschikbaar van vóór 1960. Daarom is net als voor de vorige Rode Lijst Vogels (Osieck & Hustings 1994) meestal 1960 als referentiejaar aangehouden, tenzij goede informatie uit de periode 1950-60 voorhanden is. Voor Dwergmeeuw, Grote Stern, Visdief en Dwergstern, soorten die juist eind jaren vijftig sterk in aantal afnamen, leidt de keuze voor de referentie 1950 tot een verschil in trendklasse. In de betreffende soortteksten wordt dit nader beschreven. Voor de populatiegrootte rond 1950 en 1960 is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van gepubliceerde tellingen van de totale Nederlandse populatie (bijvoorbeeld Aalscholver, Ooievaar, Lepelaar) en beschikbare populatieschattingen, zoals vermeld in Bijlsma et al. (2001) en SOVON (2002). De betreffende populatiegroottes zijn ook opgenomen in de soortteksten. Voor veel, vooral algemene soorten hebben de eerste betrouwbare populatieschattingen echter pas op de periode 1973-77 (Teixeira 1979) of 1979-85 (SOVON 1987, 1988) betrekking. Voor deze soorten is de populatiegrootte rond 1960 berekend middels extrapolatie van de verandering tussen de jaren zeventig of tachtig en 1998-2000. Hierbij is zowel van een extrapolatie op lineaire als logaritmische schaal gebruik gemaakt; in het eerste geval wordt uitgegaan van een lineaire afname tussen 1960 en heden (bijvoorbeeld 10 paren in 2000 en 100 in 1980 resulteert in een schatting van 190 in 1960), in het tweede geval van een exponentiële afname (bijvoorbeeld 10 paren in 2000 en 100 in 1980 resulteert in een schatting van 1000 in 1960). De geldigheid van de verschillende extrapolaties is vervolgens gevalideerd op basis van regionale trendgegevens uit die periode (Bijlsma et al. 2001), informatie uit Oude Tijdreeksen (proefvlakken die al sinds 1960 worden geteld, SOVON 2002), BMPgegevens en expert judgement (rekening houdend met landschappelijke ontwikkelingen). Dit wordt in de afzonderlijke soortteksten verantwoord. Extrapolatie terug naar 1950 wordt niet verantwoord geacht, vanwege onvoldoende gegevens ter validatie. Het vergelijken van oude en nieuwe populatieschattingen is in principe een hachelijke zaak, door verschillen in methoden en in kwantiteit en kwaliteit van de onderliggende gegevens. Zo zijn de schattingen voor begin jaren tachtig gebaseerd op een veelheid aan methoden, waaronder het herzien van al bestaande aantalsopgaves uit regionale avifauna’s, extrapolatie van regionale dichtheidscijfers en interpretatie van atlasgegevens (SOVON 1988). Voor het maken van de recente populatieschattingen was een meer uniforme en reproduceerbare methode mogelijk (SOVON 2002). In SOVON (2002; bijlage 1) is per soort een inschatting gemaakt van in hoeverre oude en nieuwe populatieschattingen te vergelijken zijn. Met deze inschatting is rekening gehouden bij het bepalen van de veranderingen. Ondanks de haken en ogen ten aanzien van het vergelijken van populatieschattingen en de noodzakelijke extrapolaties, bleek het voor de meeste soorten mogelijk om een betrouwbare indeling te maken in de vijf te onderscheiden trendklassen conform de Nederlandse Rode-Lijstcriteria (een toename tot <25% afname, 25-50% afname, 50-75% afname, 75-<100% afname, 100% afname). In geval van twijfel tussen twee trendklassen is, net zoals bij de vorige Rode Lijst, voor de klasse met de kleinste verandering gekozen. Voor kolonievogels en zeldzame soorten is rekening gehouden met de beschikbare informatie over aantalontwikkelingen sinds 2000. De Rode-Lijstcategorie ‘verdwenen’ is toegekend aan soorten die nu geen regelmatige broedvogel meer zijn in Nederland, meer specifiek soorten die al meer dan tien jaar geleden voor het eerst ontbraken als zekere broedvogel en sindsdien geen regelmatige broedvogel meer zijn.
17
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Trend op basis van verandering in verspreiding (‘tv’) Procentuele veranderingen in verspreiding zijn gebaseerd op een vergelijking van de verspreiding per atlasblok in 1973-77 (Teixeira 1979) en 1998-2000 (SOVON 2002). In deze vergelijking zijn alleen atlasblokken met waarschijnlijke of zekere broedgevallen opgenomen. De veranderingspercentages zijn daarmee identiek aan die gepresenteerd in SOVON (2002). Een herberekening van veranderingspercentages waarbij de atlasblokken die tijdens de eerste atlasperiode (Teixeira 1979) en/of de tweede atlasperiode (SOVON 2002) onvoldoende werden onderzocht (respectievelijk 170 en 36 atlasblokken) buiten beschouwing zijn gelaten, leverde in het algemeen geen nauwkeurigere resultaten op. Voor het grootste deel van de soorten bleken de verschillen minimaal (afwijking gemiddeld 0,77% voor soorten die in verspreiding zijn afgenomen). Voor enkele zeldzame soorten leverde de herberekening weliswaar wezenlijk andere veranderingspercentages op (Dwergstern, Grauwe Kiekendief en Noordse Stern; afwijking tot 10%), maar de inschatting is dat deze percentages minder betrouwbaar zijn. De herberekende percentages worden namelijk sterk beïnvloed door onvolledig onderzochte atlasblokken in de provincie Groningen en in de Delta in 1973-77, terwijl de betreffende zeldzame soorten over het algemeen wel volledig zullen zijn onderzocht. Bovendien zou voor geen van de soorten sprake zijn van plaatsing in een andere trendklasse. Veranderingspercentages in verspreiding zijn vanwege het ontbreken van informatie niet geactualiseerd voor de jaren na 2000. Voor veel soorten is er ook geen reden om te veronderstellen dat de verspreiding op atlasblokniveau in de jaren vijftig en zestig significant afweek van die in de jaren zeventig. Voor een aantal zeldzame of schaarse soorten (Roerdomp, Woudaap, Purperreiger, Zomertaling, Grauwe Kiekendief, Korhoen, Kwartelkoning, Strandplevier, Watersnip, Zwarte Stern, Nachtzwaluw, Draaihals, Groene Specht, Duinpieper, Paapje, Tapuit, Grote Karekiet, Grauwe Klauwier, Ortolaan, Grauwe Gors) blijkt uit gedetailleerdere informatie dat de verspreiding in de jaren zeventig al kleiner was dan in de jaren zestig. Dit wordt in de betreffende soortteksten beschreven. 2.4.5. IUCN-criteria: bepaling huidige populatiegrootte Voor de bepaling van de huidige populatiegroottes is in eerste instantie uitgegaan van de populatieschattingen in SOVON (2002). De bewerking van deze gegevens is identiek aan die voor de Nederlandse criteria. 2.4.6. IUCN-criteria: bepaling trend Trend op basis van verandering in aantallen De onderzoeksperiode die voor aantalveranderingen in beschouwing is genomen, verschilt (conform de IUCN-criteria) per soort en is afhankelijk van de gemiddelde levensduur van een soort. Voor kortlevende soorten (met een generatietijd van drie jaar of minder) bedraagt de onderzoeksperiode tien jaar, voor langer levende soorten bedraagt deze drie keer de generatietijd. De generatietijden zijn ontleend aan Birds in Europe (BirdLife International 2004). De onderzoeksperioden zijn teruggerekend vanaf 2002, dat wil zeggen dat voor kortlevende soorten de aantalontwikkeling in de periode 1992-2002 is gebruikt, voor een langlevende soort als de Zilvermeeuw 1963-2002. Voor de bepaling van trends zijn verschillende gegevensbronnen gebruikt, in afhankelijkheid van de lengte van de onderzoeksperiode. Voor aantalveranderingen sinds eind jaren tachtig of later zijn trends gebruikt uit de meetnetten BMP (Broedvogel Monitoring Project; gericht op algemene en schaarse broedvogels), LSB (Landelijk Soortonderzoek Broedvogels; gericht op zeldzame soorten en kolonievogels) en het Nationaal Weidevogelmeetnet (gericht op weidevogels). Deze projecten worden gecoördineerd door SOVON, in samenwerking met het Centraal Bureau voor de Statistiek. Voor de opzet en methode van deze meetnetten, zie van Dijk (1996), van Dijk et al. (2003a,b), van Dijk & Hustings (1996) en Teunissen & van Kleunen (2001). Aantalsver-
18
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
anderingen zijn bepaald door de lineaire trends in 1990-2002 (weergegeven als de procentuele verandering per jaar) door te rekenen naar de lengte van de totale onderzoeksperiode. Voordeel van deze methode ten opzichte van het vergelijken van indexen in verschillende peiljaren is dat beter rekening wordt gehouden met jaarlijkse aantalsfluctuaties. Dit is vooral bij relatief korte onderzoeksperiodes belangrijk. Lineaire trends zijn berekend met loglineaire Poissonregressie, zoals geïmplementeerd in het programma TRIM (van Dijk et al. 2003a,b en SOVON/CBS ongepubliceerd). Voor algemene soorten is gebruik gemaakt van zogenaamde ‘gewogen’ BMP-trends. Hiermee wordt geanticipeerd op het probleem dat de BMP-proefvlakken niet gelijkmatig over het land zijn verdeeld; sommige biotopen en regio's zijn namelijk oververtegenwoordigd, andere ondervertegenwoordigd. Daarom is voor de trendberekening eerst de aantalsontwikkeling in verschillende biotopen/regio's apart bepaald (stratificatie) en vervolgens gecombineerd tot een totaaltrend naar rato van het deel van de populatie dat zich binnen die biotopen/regio's bevindt (weging). Voor het Weidevogelmeetnet is deze procedure inmiddels afgerond (Teunissen et al. 2003), voor het BMP is de procedure nog in ontwikkeling. Daarom is gewerkt met voorlopige gewogen trends (versie februari 2004, SOVON/CBS ongepubliceerd). De verwachting is echter dat de definitieve trends hoogstens in detail zullen afwijken en dat dit geen consequenties heeft voor de gehanteerde indeling in trendklassen. De aantalsveranderingen van de zeldzame soorten Grote Gele Kwikstaart, Kramsvogel, Europese Kanarie en Buidelmees zijn niet gebaseerd op LSB-trends (deze zijn niet beschikbaar vanwege onvoldoende teldekking van deze soorten), maar op een vergelijking van landelijke populatieschattingen voor de periode 1989-91 (Osieck & Hustings 1994) en 1998-2000 (SOVON 2002), aangevuld met gegevens uit 2001 en 2002 (van Dijk et al. 2002, van Dijk et al. 2003b, SOVON/CBS ongepubliceerd). Voor aantalsveranderingen in onderzoeksperioden die beginnen vóór eind jaren tachtig is gebruik gemaakt van schattingen van de landelijke populatiegroottes in de perioden 1973-77 (Teixeira 1979) of 1979-85 (SOVON 1987, 1988) en 1998-2000 (SOVON 2002). Daarnaast zijn, indien beschikbaar, gegevens uit de jaren 2001 en 2002 gebruikt. Bewerking van deze schattingen en eventuele extrapolatie naar de jaren zestig is analoog aan de werkwijze voor toepassing van de Nederlandse criteria (zie paragraaf 2.1.3). Hoewel de vergelijking van populatieschattingen minder betrouwbaar en nauwkeurig is dan de bepaling van trends op basis van meetnetgegevens, bleek het ook voor deze langere onderzoeksperioden over het algemeen goed mogelijk om een indeling te maken in de volgende zes trendklassen: <30% afname of toename, 30-50% afname, 50-70% afname, 70-80% afname, 80-90% afname, >90% afname. In geval van twijfel tussen twee trendklassen is voor de klasse met de kleinste verandering gekozen. Trend op basis van verandering in verspreiding De onderzoeksperiode die voor veranderingen in verspreiding is gehanteerd, is wederom soortspecifiek en identiek aan die gebruikt voor de aantalsveranderingen. Verspreidingsveranderingen zijn in eerste instantie gebaseerd op een vergelijking van de verspreiding per atlasblok in 1973-77 (Teixeira 1979) en 1998-2000 (SOVON 2002). Probleem is dat de onderzoeksperiodes voor de meeste soorten korter en voor enkele soorten juist langer zijn, terwijl over de verspreiding van de meeste soorten in de jaren voorafgaand aan en tussen beide atlasperiodes nauwelijks iets bekend is. Daarom zijn de veranderingspercentages uit SOVON (2002) (zie paragraaf 2.1.3) eerst omgerekend naar een percentage verandering per jaar (delen door 25) en vervolgens doorgerekend naar de lengte van de totale onderzoeksperiode. Deze interpolaties hebben plaatsgevonden op lineaire schaal (bijvoorbeeld 1000 atlasblokken in 1973-77 en 500 atlasblokken in 1998-2000 resulteert in een schatting van 700 atlasblokken in 1990). In werkelijkheid kan natuurlijk ook van veranderingen op logaritmische schaal sprake zijn of zelfs van opeenvolgende toe- en afnames (optimumcurves). De geldigheid van de interpolaties is daarom gevalideerd op basis van de berekende trends in aantallen, verspreidingsgegevens uit het LSB (aantal bezette atlasblokken in 1992-93 van (nagenoeg) landsdekkend onderzochte zeldzame soorten en kolonievogels, gegevens SO-
19
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
VON), het Bijzondere Soorten Project Broedvogels (de voorloper van het LSB; aantal bezette atlasblokken in 1985-92 van (nagenoeg) volledig onderzochte zeldzame en schaarse soorten en kolonievogels, gegevens SOVON) en expert judgement. Hierbij is informatie over de volledigheid van LSB- en BSP-informatie nadrukkelijk in ogenschouw genomen. Bij deze validatieslag is de aandacht vooral uitgegaan naar de soorten die in verspreiding zijn afgenomen en die dus voor opname op de Rode Lijst in aanmerking komen. Voor de meeste soorten kon zo een bevredigende indeling in de zes trendklassen gemaakt worden, al zijn de onzekerheden vanwege een gebrek aan informatie veel groter dan bij de trends op basis van aantallen. Overigens blijkt de meerwaarde van de trend in verspreiding op atlasblokniveau beperkt, omdat trends in aantallen in het geval van afnames bijna altijd gevoeliger zijn.
20
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
3. Rode Lijst volgens nederlandse criteria 3.1. Basistabel (beschouwde soorten) In bijlage 1 wordt de basistabel voor de Rode Lijst 2004 gegeven. Van de beschouwde soorten staat aangegeven in welke categorie de soort op de Rode Lijst staat of dat er ‘onvoldoende gegevens’ waren om de categorie te bepalen. Dat laatste geldt voor Veenpatrijs, Fazant en de continentale ondersoort van de Putter Carduelis carduelis ssp. carduelis (zie paragraaf 2.4.2). Ook staan in deze tabel de soorten vermeld die niet zijn beschouwd en de reden voor het niet beschouwen (zie paragraaf 2.4.1). Er zijn 186 (onder)soorten broedvogels beschouwd. Van drie (onder)soorten waren er ‘onvoldoende gegevens’ om ze te kunnen categoriseren. Van de resterende 1831 met voldoende gegevens staan er 78 soorten (43%) op de Rode Lijst volgens Nederlandse criteria; 105 (onder)soorten (57%) vallen in de categorie ‘thans niet bedreigd’.
3.2. Voorstel Rode Lijst In bijlage 2 wordt het voorstel voor de Rode Lijst 2004 gegeven. Van de 78 soorten van de Rode Lijst is de verdeling over de categorieën als volgt: • 8 soorten (10%) zijn verdwenen uit Nederland; • 12 soorten (15%) zijn ernstig bedreigd; • 12 soorten (15%) zijn bedreigd; • 20 soorten (26%) zijn kwetsbaar; • 26 soorten (33%) zijn gevoelig. Per behandelde soort worden in dit hoofdstuk de volgende onderwerpen besproken: • Populatietrend: verandering in de omvang van de populatie, gerekend vanaf ongeveer 1960 (zo mogelijk 1950); • Verspreidingstrend: verandering in verspreiding op het niveau van atlasblokken van 5x5 km, doorgaans gerekend vanaf 1973-77, zijnde de periode van de eerste landelijke broedvogelatlas van SOVON; • Recente aantallen: aantal broedparen in 1998-2000 (periode tweede broedvogelatlas van SOVON), zo mogelijk aangevuld met informatie uit 2001, 2002 en 2003; • Knelpunten: de belangrijkste bedreigingen of problemen, zoals geformuleerd in de Avifauna van Nederland, deel 2 (Bijlsma et al. 2001) en de recente Broedvogelatlas (SOVON 2002). De wetenschappelijke soortnaam volgt Monroe & Sibley (1993) en de naam van de ondersoort Cramp (1977-1994). Als de wetenschappelijke naam afwijkt van die in de Atlas van de Nederlandse broedvogels (SOVON 2002), dan wordt de ‘Atlas-naam’ ook vermeld. De volgorde van de soorten is conform die van Voous (1980), als in de Atlas. Soorten die in de 20e eeuw als regelmatige broedvogel verdwenen, krijgen een korte bespreking. De teksten bij nieuwe kandidaten voor de Rode Lijst zijn gewoonlijk wat uitgebreider dan bij soorten die al op de vorige versie stonden. Een zelfde opzet wordt, in beknopte vorm, gehanteerd voor soorten die niet zijn afgenomen ten opzichte van het ijkpunt rond 1960, maar die op grond van hun kleine populatie als ‘gevoelig’ worden beschouwd. Ook bij soorten waarbij de afname onvoldoende groot was voor opname op de lijst (of waarvoor de be1
Twee soorten (Kleine Mantelmeeuw en Koolmees) zijn met twee ondersoorten ‘beschouwd’, beiden overigens ‘thans niet bedreigd’. Het aantal beschouwde soorten met voldoende gegevens komt daarmee op 181.
21
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
schikbare informatie onvoldoende was om dit hard te maken) worden verandering in populatieomvang en eventueel verspreiding kort besproken. Omwille van de leesbaarheid zijn er weinig literatuurverwijzingen. De soortteksten zijn in principe steeds gebaseerd op Bijlsma et al. (2001) (Populatietrend, Knelpunten) en SOVON 2002 (Verspreidingstrend, Recente aantallen, Knelpunten), waar mogelijk aangevuld met Teunissen et al. (2003) (weidevogels) en Van Dijk et al. (2002, 2003a, 2003b) (recente ontwikkelingen). Bij sommige min of meer algemene broedvogelsoorten wordt gerefereerd aan de door SOVON en CBS ter hand genomen bewerking van BMP-trends, waarbij door ‘weging’ van verschillende landschappelijke en regionale variabelen een realistischer beeld wordt verkregen van de aantalsontwikkeling; de nieuwe cijfers zelf zijn nog ongepubliceerd. Voor zover aan de Europese situatie wordt gerefereerd, geschiedt dit aan de hand van Hagemeijer & Blair (1997). De oorspronkelijke bronnen zijn in genoemde publicaties te vinden (zie voor Populatie tot en met 1990 tevens Osieck & Hustings 1994); alleen wanneer hieraan informatie is toegevoegd, wordt dit verantwoord middels een aparte literatuurverwijzing. 3.2.1. Verdwenen soorten In de 20e eeuw zijn verschillende vogelsoorten verdwenen die voorheen regelmatige broedvogels in Nederland waren. Hieronder zijn alle soorten opgenomen die sinds 1900 zijn verdwenen als regelmatige broedvogel. Kwak Nycticorax nycticorax ssp. nycticorax In het wild verdwenen uit Nederland In de periode 1946-1983 broedden Kwakken jaarlijks in de Biesbosch (dalend van gemiddeld 10 naar 4,8 nesten per jaar tussen midden jaren vijftig en zestig) en in de jaren zestig wellicht ook jaarlijks elders (Groote Moost bij Nederweert jaarlijks 1-5 paren in 1963-69); meer incidentele vestigingen zijn van verschillende andere locaties bekend. Rekening houdend met het geringe aantal vogelwaarnemers in deze periode, en met het nagenoeg ontbreken van gebiedsdekkend intensief inventarisatiewerk in moerasgebieden, kunnen er toen tot enkele tientallen paren in Nederland hebben gebroed. Ondanks een sterk stijgend aantal waarnemers en de ontplooiing van goed georganiseerde grootschalige karteringen, is het aantal meldingen teruggelopen: 12-15 paren in 1973-77, 0-3 in 1983-91 en 1-6 in 1998-2002. De kleine populatie bestaande uit losgelaten vogels (12-15 paren in 2000-2002) is hierbij niet inbegrepen. In de schatting is echter wel rekening gehouden met niet met zekerheid vastgestelde broedgevallen in gebieden waar gedurende meerdere broedseizoenen Kwakken zijn waargenomen. Door het verdwijnen uit de Biesbosch ontbrak de Kwak in 1984 voor het eerst als zekere broedvogel (uit dat jaar is alleen een waarschijnlijk broedgeval bekend uit de Duursche Waarden; Voskamp & Zoetebier 1999). Omdat sindsdien niet jaarlijks met zekerheid in het wild is gebroed, wordt de soort als ‘in het wild verdwenen’ beschouwd. In deze strikte benadering wordt dus geen rekening gehouden met in de broedtijd waargenomen Kwakken zonder duidelijke indicaties voor broeden; deze kunnen namelijk betrekking hebben op pleisterende adulte niet-broedvogels en uitgevlogen jongen afkomstig uit het buitenland. De relatie met bronpopulaties (vooral Frankrijk) bepaalt vermoedelijk in hoge mate het aantal potentiële broedvogels. Gebrek aan rustige foerageergebieden (de soort mijdt menselijke verstoring; Voskamp & Zoetebier 1999) lijkt een belangrijk knelpunt in de Nederlandse situatie en van meer belang dan gebrek aan nestgelegenheid. Het effect van herintroductiepogingen is tot op heden nihil; er heeft zich althans geen wilde, zichzelf bedruipende populatie uit ontwikkeld. Gezien de aanwezigheid van fokgroepen in Nederland (Artis, Blijdorp, Burgers Dierenpark, Vogelpark Avifauna), waaruit Kwakken losgelaten en ontsnapt zijn, wordt de Kwak gecategoriseerd als ‘in het wild verdwenen uit Nederland’, in plaats van ‘verdwenen uit Nederland’.
22
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Kleinst Waterhoen Porzana pusilla ssp. intermedia Verdwenen uit Nederland Omdat determinatieproblemen tot in de jaren tachtig en soms nog daarna voor veel verwarring zorgden, wordt hier het standpunt van de Commissie Dwaalgasten Nederlandse Avifauna (CDNA) overgenomen. Dit houdt in dat waarnemingen van voor 1980 alleen betrouwbaar worden geacht indien het om vangsten, op geluiddrager opgenomen, gefotografeerde of verzamelde individuen gaat. Bij de gevallen na 1980 zijn alleen de door de CDNA geaccepteerde waarnemingen (waarbij inzake geluidswaarnemingen bewijs werd verlangd) in de beschouwing betrokken. Het hieruit ontstane beeld (van den Berg & Bosman 2001) wijkt af van dat van het nauw verwante en eveneens zeer geheimzinnig levende Klein Waterhoen, en wel zodanig dat de ene soort wel en de andere niet op de lijst wordt geplaatst. Zo zijn bij Kleinst Waterhoen de aanwijzingen veel sterker dat de soort in het verleden een regelmatige broedvogel was. Sinds 1863 zijn er tenminste 18 bevestigde broedgevallen bekend geworden, waarvan 15 uit de 20e eeuw (bij Klein Waterhoen slechts 1). In voor rallen zeer geschikte gebieden waar speciale aandacht aan deze soorten werd besteed, zoals het Zwarte Meer in Noordwest-Overijssel, konden wel zekere broedgevallen van Kleinst Waterhoen worden vastgesteld (in ieder geval in 1957 en 1958 in Zwarte Meer), niet echter van Klein Waterhoen. Tegenover dit vermoedelijk min of meer regelmatige historische broedvoorkomen (relatief veel meldingen uit periode 1955-75) steekt het huidige voorkomen (jaarlijks 0-3 door CDNA geaccepteerde waarnemingen in de jaren negentig) mager af, ondanks de enorme opgang in het aantal vogelwaarnemers en het gebruik van geavanceerde determinatiehulpmiddelen (inclusief geluid). Zekere broedgevallen zijn al sinds begin jaren zeventig niet meer gemeld. Dit zou deels kunnen komen door veranderde specialismen bij vogelaars (minder op nesten zoeken gericht, meer op tellen en twitchen). Dat er tegenwoordig echter ook bij ringwerk in moerasgebieden, in tegenstelling tot eerdere decennia, nooit meer pulli worden gevangen of andere directe aanwijzingen voor broeden worden verkregen, is een veeg teken. Griel Burhinus oedicnemus ssp. oedicnemus Verdwenen uit Nederland De rond 1930 nog enkele tientallen paren omvattende populatie in de Hollandse duinen is uitgestorven in de jaren vijftig (laatste broedgeval in 1956 of 1958). Sindsdien zijn er amper waarnemingen bekend geworden die kunnen wijzen op territoriale activiteit of een broedpoging (1981 Meijendel mogelijk mislukt broedgeval, 1992-93 ongepaarde roepende vogel Zwanenwater, 1999-2003 ongepaarde vogel op Hoge Veluwe, soms roepend). De kansen op een terugkeer als broedvogel zijn laag, gezien de structurele veranderingen in de broedhabitat (vergrassing en verruiging van schrale vegetaties), verstoring (wellicht ook door vogelaars: in 2003 op Hoge Veluwe) en teruglopende populaties in Noord-Frankrijk, dat met Engeland het dichtstbijzijnde broedgebied vormt. Goudplevier Pluvialis apricaria Verdwenen uit Nederland De soort was begin 20e eeuw een jaarlijkse broedvogel in het Peelgebied (tot en met 1932), Drenthe (tot en met 1937) en mogelijk elders. Het ging om minimaal enkele tientallen paren (o.a. 25 paren ten westen van Venray in 1924). Het verdwijnen uit deze gebieden was vooral een gevolg van grootschalige ontginning van open lage heide en hoogveen, en van vegetatiesuccessie in de resterende woeste gronden door het wegvallen van begrazing en verdwijnen van de boekweitbrandcultuur. Op een incidenteel broedgeval (1974, Budel) en mislukte vestigingspoging (o.a. 1991 Leende) na, is niets meer geconstateerd dat in de richting van broeden wijst. Hervestiging als regelmatige broedvogel is niet aannemelijk gezien de afnemende tendens van de kleine broedpopulatie in Noord-Duitsland en de (blijvende?) ongeschiktheid van de in theorie meest in aanmerking komende Nederlandse broedterreinen.
23
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Zuidelijke Bonte Strandloper Calidris alpina ssp. schinzii Verdwenen uit Nederland Uit de periode 1900-60 zijn tenminste 26 zekere broedgevallen bekend. De regelmaat waarmee, ondanks een zeer gering aantal vogelaars, broedgevallen werden vastgesteld, maakt het aannemelijk dat de ondersoort C. a. schinzii in de eerste decennia van de 20e eeuw een jaarlijkse broedvogel was in het laagveengebied en de Zuiderzeekust van Friesland, het Waddengebied en vermoedelijk elders (Eykman et al. 1949, van der Ploeg et al. 1976). Het regelmatige voorkomen op het vasteland van Friesland en elders in het binnenland was halverwege de 20e eeuw vrijwel voorbij, maar in het Waddengebied werden tot in de jaren zestig vrijwel jaarlijks broedgevallen geregistreerd (incidenteel ook in Deltagebied, alwaar onderschat?). In vergelijking daarmee is het huidige voorkomen mager. Ondanks het enorm toegenomen waarnemerscorps en de grootschalige inzet van (semi)professionele karteerders in de potentiële broedgebieden werden in de jaren negentig jaarlijks slechts 0-3 broedverdachte paren opgetekend, voornamelijk in de Dollard. Hoewel nestvondsten al sinds 1986 niet meer gemeld zijn, werd uit het gedrag van de vogels (alarm, afleiding) duidelijk dat in ieder geval een deel van de (overigens niet jaarlijkse) meldingen op echte broedvogels (en niet overzomeraars of late trekkers) betrekking zal hebben. Lachstern Gelochidon nilotica ssp. nilotica Verdwenen uit Nederland De soort heeft van 1949-56 en in 1958 met zekerheid in ons land gebroed; uit 1957 stamt een ongepubliceerde (maar wel betrouwbare) melding uit de Scheelhoek (Goeree) (van den Berg & Bosman 2001). Hiermee voldoet de Lachstern nipt aan het criterium dat een soort 10 jaar achtereen moet hebben gebroed voor opname op de Rode Lijst. De kansen op hervestiging zijn gering, aangezien de tot enkele tientallen paren geslonken broedpopulatie in NoordDuitsland en Denemarken nog steeds afneemt. Hop Upupa epops ssp. epops Verdwenen uit Nederland De Hop is in de loop van de 20e eeuw eerst zeldzamer geworden, heeft zich vervolgens tijdelijk wat hersteld (jaren veertig en vijftig) maar heeft uiteindelijk het veld geruimd. Dit uitsterfproces kreeg grotendeels zijn beslag in de jaren zestig en zeventig: tenminste 10 zekere en waarschijnlijke broedgevallen in 1960-65, 2 in 1966-70, 2 in 1971-75, 2 in 1977-80 en 2 in 1981-85. Het laatste zekere broedgeval dateert van 1974. In de tweede helft van de jaren negentig leek sprake van een bescheiden terugkeer, met een gemeld broedgeval in 1995 (Noord-Brabant) en 0-3 (deels onvoldoende gedocumenteerde) meldingen van territoriale vogels per jaar in 1996-2000. De kansen op hervestiging worden laag geacht, gezien de grote afstand tot de meest nabije broedgebieden, de overwegend negatieve populatietrend aldaar en de ecologische degradatie van het Nederlandse landschap, waar deze kritische soort onvoldoende voedsel en wellicht ook nestplaatsen vindt om succesvol te broeden. Roodkopklauwier Lanius senator ssp. senator Verdwenen uit Nederland Het is onduidelijk in hoeverre de Roodkopklauwier jaarlijkse broedvogel was in de eerste helft van de 20e eeuw. De beschikbare gegevens suggereren een sterk wisselend voorkomen, waarbij relatief goede en slechte perioden elkaar afwisselden. Rekening houdend met het geringe aantal waarnemers indertijd, lijkt een min of meer jaarlijks voorkomen in kleine aantallen gedurende minimaal tien jaar toch aannemelijk in de eerste decennia van de 20e eeuw, althans in Limburg. De soort heeft rond 1956 voor het laatst gebroed. De tientallen waarnemingen die sindsdien bekend werden, waaronder in juni en juli (buiten de normale trekperiode), leverden geen enkele aanwijzing op voor een broedgeval. Gezien de sterk zuidoostelijke contractie van het broedgebied in de omringende landen, en de huidige ongeschiktheid van het Nederlandse landschap voor deze soort, wordt een hernieuwde vestiging ook steeds onwaarschijnlijker.
24
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
3.2.2. Soorten met duidelijk afnemende trend Roerdomp Botaurus stellaris ssp. stellaris Bedreigd Populatietrend De landelijke broedvogelverspreiding van de Roerdomp geniet speciale aandacht vanaf de jaren vijftig; de belangrijkste broedgebieden zijn daarom sinds jaar en dag bekend. De aantallen zijn minder eenvoudig vast te stellen dan de aanwezigheid sec; zelfs nu nog ondervinden tellers problemen in verband met ondertelling (zwijgzame vogels bij lage dichtheid) of dubbeltelling (verplaatsingen). De landelijke aantallen zijn gezakt van tenminste 450-550 paren in 1973-77 (vermoedelijk onderschat, gezien andere opgaven tot 700 paren in jaren zeventig) naar 150-275 rond 1990, en daarna min of meer gestabiliseerd rond 200-250 paren. De stand begin jaren zestig, voordat de zeer strenge winter 1962/63 tot tijdelijke decimering van de populatie leidde, is niet in detail bekend, maar oude tellingen suggereren een niveau dat tenminste vergelijkbaar is met dat van midden jaren zeventig. Een afname van minimaal 50% is daarmee waarschijnlijk. Verspreidingstrend Het aantal bezette atlasblokken is gekrompen met 50% ten opzichte van midden jaren zeventig. Vergeleken met begin jaren zestig, toen de verspreiding vermoedelijk nog wat ruimer was (ook kleine moerassen veelal bezet), zal het verschil nog groter zijn. Recente aantallen De huidige aantallen bewegen zich rond de bovengrens van de 200-250 paren die tijdens het atlasproject 1998-2000 zijn vastgesteld; in 2001 werd de landelijke populatie op 240-260 paren geschat, in 2002 op 280-300. Dit lichte herstel ten opzichte van begin jaren negentig (150-200 in 1992-94) ten spijt blijft de landelijke populatie, ondanks een reeks van schijnbaar gunstige jaren (zachte winters, hoge voorjaarswaterstand) vanaf midden jaren negentig ver onder het niveau van 2-3 decennia eerder. Knelpunten Strenge winters, waardoor scherpe populatiedalingen optreden (tot -70%) zijn zeer ingrijpend, maar het moeizame populatieherstel wordt vooral veroorzaakt door habitatfactoren: krimpend areaal overjarig waterriet door eutrofiëring en onvoldoende of te onnatuurlijke waterdynamiek, leidend tot versnelde verlanding en achterblijvende nieuwe rietvorming. Deze processen worden lokaal verergerd door intensief rietbeheer, waterrecreatie (erosie oevers), oeverrecreatie (verstoring foerageerplekken) en intensieve begrazing (blijvende verdwijning riet). Vermoedelijk spelen ook voedselproblemen mee, gelet op bijvoorbeeld de sterke toename van Roerdompen en andere reigerachtigen in de jaren negentig in de Oostvaardersplassen, na herinundatie van gebiedsdelen. Woudaap Ixobrychus minutus ssp. minutus Ernstig bedreigd Populatietrend Begin jaren zestig hebben vermoedelijk 200-260 paren in Nederland gebroed. Dit aantal was midden jaren zeventig al gehalveerd en is vanaf begin jaren negentig blijven steken op enkele tientallen (jaarlijks rond 10 territoria gemeld, schattingen sterk uiteenlopend, maar meer dan 10-30 vooralsnog niet aannemelijk). Hiermee bedraagt de afname ten opzichte van begin jaren zestig meer dan 90%. Verspreidingstrend Het aantal bezette atlasblokken is met 81% gekrompen vergeleken met midden jaren zeventig. De verspreiding begin jaren zestig zal, gelet op de veel hogere aantallen, ruimer zijn ge-
25
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
weest dan in de jaren zeventig. Het verlies aan verspreidingsareaal sinds 1960 zal daarmee meer dan 90% bedragen. Recente aantallen De schatting van maximaal 10-30 territoria uit 1998-2000 is nog steeds actueel, gelet op de bevindingen in 2001-02 (in beide jaren 10 gemeld). Van op zijn minst een deel van de restpopulatie is duidelijk dat het om ongepaarde mannen gaat; zekere broedgevallen worden maar weinig meer vastgesteld (15% van de meldingen tijdens het atlasproject 1998-2000, vergelijk 38% in 1973-77). Knelpunten De situatie in de Afrikaanse overwinteringsgebieden is mogelijk van doorslaggevende betekenis (vergelijk populatie-afname in vrijwel geheel Europa), maar moeilijk verklaarbaar (duidelijk verband met neerslaghoeveelheden in West-Afrika ontbreekt, en effect van afname van wetlands aldaar is onduidelijk). De verslechterde situatie in de Nederlandse broedgebieden - gelegen aan de uiterste noordwestgrens van het broedareaal - vormt ongetwijfeld een belangrijke additionele factor, gelet ook op vroege start van de afname (reeds vóór de jaren zestig). Verslechtering van broedhabitat treedt vooral op door afname van de oppervlakte en kwaliteit van waterriet (zie Roerdomp); voorts zullen voedselproblemen meespelen. Purperreiger Ardea purpurea ssp. purpurea Bedreigd Populatietrend De aantallen in de jaren zestig zijn niet goed bekend; het is onduidelijk in hoeverre de aan het begin van de landelijke inventarisatie vastgestelde aantallen van 900 paren (1971, 1977) maatgevend zijn voor de jaren zestig. Er zijn echter geen redenen om aan te nemen dat de populatie destijds belangrijk kleiner was, eerder het omgekeerde (neerslagrijke winters in Sahel, waardoor overwinteringsmogelijkheden gunstig waren; pas eind jaren zestig trad hierin een kentering op). Dit betekent dat de huidige aantallen nog niet de helft bedragen van die enkele decennia eerder. Overigens was de situatie tijdens het dieptepunt in de tweede helft van de jaren tachtig nog slechter (-75%). Daarna zette een lichte toename in (van 220-235 paren in 1990-91 naar >300 vanaf 1996, samenhangend met verbeterde overwinteringsomstandigheden), zonder echter tot volledig herstel te leiden. Verspreidingstrend De verspreiding, gemeten aan het aantal bezette atlasblokken, was eind jaren negentig vergelijkbaar met midden jaren zeventig: verdwijningen (vooral Friesland, westelijk rivierengebied) en nieuwe vestigingen (vooral Vechtplassen en Utrechts-Hollandse laagveenmoerassen), veelal betrekking hebbend op kleine aantallen, hielden elkaar in evenwicht. Gezien het koloniegewijs broeden in specifieke, schaars voorkomende habitat, is het niet aannemelijk dat de verspreiding begin jaren zestig veel ruimer was dan in de jaren zeventig. Dit betekent dat de sterke aantalsafname grotendeels binnen de bestaande kolonies en traditionele broedgebieden heeft plaatsgevonden. Recente aantallen In 1998-2002 werden respectievelijk 370, 395, 445, 440 en 477 paren geteld. Knelpunten De afname is tot op zekere hoogte een gevolg van verminderde overleving tijdens langdurige droogteperioden in de West-Afrikaanse overwinteringsgebieden; het inkrimpend areaal wetlands aldaar is mogelijk eveneens van belang. Habitatverslechtering in de Nederlandse broedgebieden is evenzeer belangrijk: afname van oppervlakte en kwaliteit van overjarig waterriet (verdroging, verbossing), lokaal verergerd door intensieve rietteelt, vestiging van vossen in kolonies (nestpredatie, onrust) en verdroging en vermesting van nabije cultuurgronden (in gebruik als foerageergebied).
26
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Wintertaling Anas crecca ssp. crecca Kwetsbaar Populatietrend De Wintertaling is een duidelijke kandidaat voor de Rode Lijst, gezien de sterke populatieafname (-40%) en areaalinkrimping sinds midden jaren zeventig. Het is, bij gebrek aan kwantitatieve gegevens, moeilijk te beoordelen hoe de situatie midden jaren zeventig zich verhoudt tot die begin jaren zestig. Gezien berichten over toename op de Waddeneilanden en in de duinen (na start van infiltratie eind jaren vijftig) en uitbreiding in Laag-Nederland (Zeeland, sommige weidegebieden en laagveenmoerassen), is het aannemelijk dat de soort in de jaren zestig in verschillende delen van het land eerst is toegenomen, om na de jaren zeventig weer sterk af te nemen. Hoe de aantallen in de belangrijke heide- en veengebieden van Oost- en Zuid-Nederland in de jaren zestig waren, is onduidelijk. Er zijn evenwel geen redenen om aan te nemen dat de stand destijds lager was dan toen hij midden jaren zeventig voor het eerst in detail in kaart werd gebracht (eerder het tegendeel). De aanname dat de landelijke populatie momenteel 25-50% lager ligt dan destijds, kan nog te voorzichtig zijn. Verspreidingstrend Gevoelige afname in verspreiding (-45%) sinds 1973-77. Recente aantallen In 1998-2000 werd de landelijke populatie geschat op 2000-2500 paren. Knelpunten De afname is deels (maar niet geheel) verklaarbaar uit verdroging en verbossing van hoogvenen, vennen en ondiepe zoetwaterplassen met veel randbegroeiing. Afname vindt echter soms ook plaats in natuurgebieden met verhoogde waterstanden. De kansen op broeden in agrarisch cultuurlandschap zijn sterk verminderd gezien de huidige intensieve bedrijfsvoering. De mogelijkheid van grootschalige biogeografische processen (verschuivingen binnen Noordwest-Europa) kan niet worden uitgesloten. Pijlstaart Anas acuta ssp. acuta Bedreigd Populatietrend De soort is momenteel een zeldzame broedvogel die in aantal is afgenomen sinds de jaren zeventig (40-75 in 1973-77; een nog hogere schatting uit 1979-85 berust grotendeels op een amper verifieerbare opgave uit de Oostvaardersplassen). Begin jaren zestig stond de soort te boek als een zeldzame of zelfs onregelmatige broedvogel; los van een destijds andere wijze van interpretatie van veldwaarnemingen (alleen zekere broedgevallen werden meegeteld) speelt ook onderschatting van de werkelijke situatie mee (weinig vogelaars, amper grootschalige broedvogelinventarisaties). Of de soort in het pas droog gevallen Oostelijk Flevoland even talrijk was als later (verondersteld werd) in Zuidelijk Flevoland, is onbekend. De onzekere situatie in Flevoland buiten beschouwing latend, en refererend aan de situatie in de jaren zeventig (de eerste periode waaruit gegevens beschikbaar zijn die met de huidige vergeleken kunnen worden), duiden de spaarzame gegevens op enige landelijke afname (2550%), zij het omgeven met veel vraagtekens. Dat er op de Waddeneilanden, in Drenthe en de Peel eerder minder dan meer broedgevallen worden vastgesteld (ondanks het fors gestegen aantal waarnemers), vormt een bevestiging van de veronderstelde afname. Verspreidingstrend Duidelijke areaalinkrimping (-58%) sinds 1973-77; het is onduidelijk of het verschil met de situatie rond 1960 even groot is. Recente aantallen Hooguit 20-30 paren in 1998-2000.
27
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Knelpunten De precieze status van de Nederlandse populatie is tamelijk onduidelijk: in hoeverre gaat het werkelijk om broedvogels, in hoeverre zijn uit collecties ontsnapte vogels betrokken, zoals plaatselijk is vermoed? Habitatfactoren (ontginning Flevoland, vegetatiesuccessie elders) kunnen de verschillen met de jaren zeventig tot op zekere hoogte verklaren. De Nederlandse broedpopulatie (voor zover daarvan sprake is) vormt de zuidgrens van het Europese broedareaal en is vermoedelijk afhankelijk van een instroom uit andere landen, alwaar veelal afname wordt gerapporteerd. Zomertaling Anas querquedula Kwetsbaar Populatietrend Lange tijdreeksen in proefvlakken geven een sterke populatiedaling eind jaren zestig en begin jaren zeventig aan, gevolgd door een minder sterke voortgaande daling tot eind jaren negentig. De lange-termijnafname werd periodiek onderbroken door kleine maar niet bestendige oplevingen in natte voorjaren. Als geheel moet de populatie met meer dan 85% zijn gedaald ten opzichte van begin jaren zestig. Tussen de ontwikkelingen in proefvlakken in moeras en agrarisch landschap (vogelrijke gebieden oververtegenwoordigd!) bleek geen duidelijk verschil te bestaan, al waren de jaarfluctuaties in moerasgebieden groter. Verspreiding Het aantal bezette atlasblokken is sinds midden jaren zeventig gedaald met 36%. Vergeleken met de jaren zestig, toen de soort een nog ruimere verspreiding had (sterkste afname vond immers plaats eind jaren zestig/begin jaren zeventig, soort kwam voordien ook voor in meer marginale gebieden zoals op de hoge zandgronden), zal de inkrimping nog groter zijn en eerder 45% bedragen. Recente aantallen De schatting van 1600-1900 paren in 1998-2000 zal ook nu nog actueel zijn. Knelpunten De lange-termijnafname wordt vooral veroorzaakt door ontwikkelingen in de Nederlandse broedhabitat, meer specifiek het intensieve graslandgebruik in regulier boerengebied (waterpeilverlaging, hoge begrazingsdruk, frequent en vroeg maaien, uniforme grasmatten door kunstmest en egalisatie). Droogte in de West-Afrikaanse overwinteringsgebieden is verantwoordelijk voor plotse populatiedalingen (zoals eind jaren zestig), terwijl het afnemend areaal wetlands aldaar (omzetting in landbouwgronden, indamming) een mogelijk additionele factor van betekenis is. Slobeend Anas clypeata Kwetsbaar Populatietrend De aantalsontwikkeling sinds de jaren zestig is wat ondoorzichtig doordat per habitat of regio verschillende processen spelen. In agrarisch gebied is de soort in perifere broedgebieden (vooral hoge gronden) veelal verdwenen. Binnen de veel belangrijker kerngebieden waren de ontwikkelingen tegenstrijdig (in Noord-Holland afname in Zaanstreek maar toename in Beemster; over geheel genomen echter duidelijke afname in jaren zeventig en tachtig) of bleven ze onbekend (Friesland). Voor het agrarisch gebied in Nederland als geheel moet rekening worden gehouden met enige afname gevolgd door min of meer stabiele (maar fluctuerende) aantallen. Ook de aantalsontwikkeling in de duinen (toename in jaren zestig na waterinlaat, maar sterke afname in jaren tachtig en negentig) en moerasgebieden (tendens tot lichte afname) is niet bijzonder uitgesproken. Landelijke aantalsschattingen komen momenteel lager uit dan midden jaren zeventig (-20%), en het verschil met de jaren zestig zal nog
28
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
wat groter zijn gezien de afname in agrarisch gebied. Alles bijeen optellend zal de soort tegenwoordig vermoedelijk minder talrijk zijn dan begin jaren zestig (inschatting: 25-50% afname). Verspreidingstrend Areaalinkrimping met 16% sinds 1973-77, vooral op hoge gronden en in Flevoland. Recente aantallen De schatting in 1998-2000 komt uit op 8000-9000 paren. Knelpunten In agrarisch cultuurlandschap is de soort in toenemende mate veroordeeld tot graslandreservaten met aangepast beheer, de vestigingsmogelijkheden elders zijn veelal marginaal door het intensieve grondgebruik (zie Zomertaling). Broedvogels in moerassen en natuurgebieden (duinvalleien, natte heidegebieden) zijn sterk afhankelijk van het gevoerde terreinbeheer (vooral waterpeil). Grauwe Kiekendief Circus pygargus Ernstig bedreigd Populatietrend De landelijke populatie bedroeg in 1950 250 paren. De stand is daarna afgenomen tot rond 10 paren midden jaren tachtig, maar in de jaren negentig licht hersteld. De afname sinds de jaren vijftig bedraagt ruim 80%. Verspreidingstrend Vergeleken met midden jaren zeventig was de verspreiding eind jaren negentig afgenomen met 16%. Ten opzichte van de jaren vijftig en begin jaren zestig is de inkrimping veel groter, aangezien de soort destijds nog een vrij ruime verspreiding had op de hoge zandgronden (ontbrak o.a. in vrijwel geen hoogveengebied van enig formaat), waar hij in de jaren zeventig al vrijwel verdwenen was (vergelijk kaarten in Zijlstra & Hustings 1992). Daarnaast kwam de soort verspreid voor op de Waddeneilanden terwijl onduidelijk is of de soort op het platteland van Oost-Groningen (nu het belangrijkste bolwerk) volledig ontbrak. Rekening houdend hiermee wordt de afname in verspreiding sinds 1950 gesteld op tenminste 50%. Recente aantallen In 2001 (35 paren), 2002 (36) en 2003 (35) werden vrijwel identieke aantallen vastgesteld. Deze sluiten aan op die tijdens de laatste atlasperiode (29, 34 en 45 paren in 1998-2000). Knelpunten De voorheen belangrijkste broedhabitats (hoogveen, natte heide, duinen) zijn ongeschikt geworden door verdroging, verruiging of vergrassing van vegetaties, leidend tot gebrek aan nestgelegenheid en voedsel; intensieve recreatie vormt een aanvullende factor. Tegenwoordig vrijwel uitsluitend broedend in agrarisch cultuurland, is de soort momenteel aangewezen op structurele, intensieve en goed gecoördineerde nestbescherming door vrijwilligers. Het huidige stapelvoedsel (veel veldmuizen en zangvogels van open land zoals Veldleeuwerik, Graspieper en Gele Kwikstaart) staat hevig onder druk in de huidige intensieve landbouwpraktijk. De beschikbaarheid van braakgronden is essentieel voor succesvol broeden (voedsel!), maar is deels afhankelijk van de EU-landbouwpolitiek. De Nederlandse populatie vormt een geheel met die van aangrenzende gebieden, en het populatieniveau wordt deels bepaald door instroom van vogels uit Noordwest-Duitsland en Denemarken (Koks et al. 2001).
29
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Boomvalk Falco subbuteo ssp. subbuteo Kwetsbaar Populatietrend Op de hoge gronden zijn de aantallen sinds de jaren zeventig teruggelopen, het sterkst in bosrijke omgeving (vrijwel verdwenen), het minst in open cultuurlandschap (lokaal zelfs toegenomen). Voor Laag-Nederland geldt een uitbreiding van het broedareaal. Beide ontwikkelingen houden elkaar slechts in beperkte mate in evenwicht, zodat het totaalplaatje negatief is (1000-1100 in 1973-77, 1700-2100 in 1985-92, 750-1000 paren in 1998-2000). Hoe de situatie begin jaren zestig was, is niet goed bekend. Een toename van de populatie in dat decennium is niet onmogelijk (wegvallende predatiedruk van Havik door ingestorte populatie, in agrarisch cultuurland nog allerlei zangvogelsoorten - prooien - talrijk aanwezig). Mede vanwege de snelle afname in de jaren negentig in voorheen belangrijke broedgebieden als Drenthe en de Veluwe lijkt de afname sinds begin jaren zestig toch tenminste 25% te bedragen. Verspreidingstrend Uitgaande van de waarschijnlijke en zekere broedgevallen vormt de blokbezetting met 854 atlasblokken in 1998-2000 een goede indicatie voor de huidige verspreiding. De zwaartepunten zijn daarbij verschoven van de hogere en zwaar beboste gronden richting opener en lichter beboste, lager gelegen gebieden. De uitbreiding in Laag-Nederland verklaart grotendeels de toename met 24% in het aantal bezette atlasblokken sinds 1973-77. Recente aantallen De populatie in 1998-2000 werd geschat op 750-1000 paren. Knelpunten De veranderde habitatkeus hangt deels samen met intensieve havikpredatie (vooral nestjongen) in combinatie met verarmd voedselaanbod (afnemende zangvogelpopulaties van open veld: Veldleeuwerik, zwaluwen, mussen; tevens afname van grote libellen). Schaarste aan nestgelegenheid door de afname van Zwarte Kraaien - nestleveranciers - in grote bos- en heidegebieden draagt in de traditionele bolwerken bij aan lokale verdwijning. De soort is in de recent bezette gebieden niet gevrijwaard van genoemde problemen (denk aan uitbreiding Havik buiten grote bosgebieden). De rol van vergif (contaminatie met PCB’s) en van veranderingen in de overwinteringsgebieden verdient nadere bestudering. Korhoen Tetrao tetrix ssp. tetrix Ernstig bedreigd Populatietrend In 1949 waren er nog tenminste 2875 hanen in Nederland. De aantallen zijn sindsdien met ruim 99% afgenomen. Verspreidingstrend De huidige verspreiding, in wezen beperkt tot één gebied op de Sallandse Heuvelrug, bedraagt op atlasblokniveau slechts 2% van die midden jaren zeventig. Omdat er reeds tussen 1950 en midden jaren zeventig een gevoelige aantalsafname plaatsvond (van 2875 hanen in 1949 naar 456 in 1976), waarbij ook areaalinkrimping werd gemeld, is de vermindering ten opzichte van 1950 zo mogelijk nog groter, ruim 99%. Recente aantallen In 1998-2003 werden achtereenvolgens 21, 23, 15, 14, 8 en 14 hanen geteld. Knelpunten De sterk geïsoleerde restpopulatie is ruim 200 km verwijderd van de dichtstbijzijnde, eveneens kwijnende populaties, waardoor uitwisseling van individuen uitblijft (geringe dispersie-
30
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
capaciteit). Dat de restpopulatie beperkt is tot één enkel heidecomplex, maakt haar volledig afhankelijk van het gevoerde terreinbeheer wat, ondanks de gerichtheid op deze soort, nog niet tot populatieherstel heeft geleid. In het verleden bleek de kuikenoverleving, afhankelijk als deze is van het voedselaanbod, te laag, en daarmee een kernfactor binnen het uitsterfproces in Nederland. De mogelijkheden voor herstel in voormalige broedterreinen zijn minimaal door landschappelijke veranderingen zoals vergrassing van heide en intensief gebruik van omringende agrarische gronden. Patrijs Perdix perdix ssp. perdix Kwetsbaar Populatietrend Regionale tellingen maken aannemelijk dat al in de jaren vijftig afname plaatsvond (-40%). Deze zette door in de jaren zestig (-65%), zeventig en tachtig (-75%) en is, ondanks een tijdelijke afvlakking begin jaren negentig, ook in de jaren negentig uiteindelijk niet gestopt (65%). De afname ten opzichte van begin jaren vijftig bedraagt daarmee waarschijnlijk meer dan 95%. Verspreidingstrend Het broedareaal, dat midden jaren zeventig (en daarvoor) nog vrijwel alle cultuurgronden van Nederland omvatte naast vele droge open natuurgebieden, is sindsdien ingekrompen met 31%. De grootste klappen vielen in een strook van Groningen en Friesland via Flevoland en de Veluwe naar Utrecht en het westelijk rivierengebied; de Patrijs is hier over een min of meer aaneengesloten oppervlakte van ruim 10.000 km2 volledig verdwenen. Van de huidige broedgebieden lijken de meest geïsoleerde populaties (vooral Friesland en Kop van NoordHolland) een gerede kans te lopen om bij aanhoudende afname patrijsloos te worden. Recente aantallen De schatting van 9000-11.000 paren in 1998-2000 kan ook voor de huidige situatie worden aangehouden. Knelpunten In agrarisch gebied bestaat een structureel gebrek aan voedsel (vooral voor pulli), nestgelegenheid en overwinteringsmogelijkheden. Deze problemen worden veroorzaakt door herbiciden- en pesticidengebruik, schaalvergroting (verdwijnen overhoekjes en randsituaties) en veranderde teelwijze (zaaizaadzuivering, gewasveredeling) en gewaskeuze (vooral op zandgronden, maïs in plaats van granen, wintergraan in plaats van zomergraan; in beide gevallen resulterend in verlies aan dekking en foerageergelegenheid). Bij verdere areaalversplintering kan isolatie van deelpopulaties problematisch worden (weinig uitwisseling vanwege geringe dispersiecapaciteit). Bijzonderheden De ondersoort Veenpatrijs P. p. sphagnetorum die in de eerste helft van de 20e eeuw voorkwam in Drenthe, elders in Noordoost-Nederland en wellicht ook in de Peel (van Dijk & van Os 1982) is inmiddels vermoedelijk uitgestorven, maar hierover bestaat geen zekerheid. Hierbij spelen zowel afgenomen aantallen mee (conform Patrijs) als toegenomen onzuiverheid (vermenging met Patrijs; deels door uitzetacties). De Veenpatrijs is in Drenthe waarschijnlijk in de jaren tachtig verdwenen als in het veld herkenbare ondersoort (A.J. van Dijk). Gezien de onzekerheden is de Veenpatrijs geplaatst in de categorie ‘onvoldoende gegevens’.
31
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Porseleinhoen Porzana porzana Kwetsbaar Populatietrend Oude inventarisatiegegevens zijn schaars; pas vanaf eind jaren tachtig en begin jaren negentig worden de belangrijkste broedgebieden min of meer jaarlijks onderzocht. Daarnaast kent de soort grote jaarlijkse aantalsfluctuaties die ten dele samenhangen met habitatfactoren in eigen land (relatief veel broedhabitat beschikbaar bij middelhoge waterstand), maar ongetwijfeld ook door factoren elders worden aangestuurd. Gezien de veelal negatieve landschappelijke veranderingen in de voorkeurshabitat (verbossing en verdroging van moerasgebieden), waar tegenover slechts weinig positieve ontwikkelingen staan (beschikbaar komen Oostvaardersplassen en andere nieuwe broedgebieden) zou een afname (tenminste 25-50%) sinds de jaren zestig voor de hand liggen. In combinatie met de beperkte verspreiding (presentie 14% in 1998-2000), de gevoeligheid voor beheersmaatregelen (o.a. ingrepen in waterhuishouding) en het relatieve belang van de Nederlandse populatie binnen (Noord-) West-Europa, zijn er voldoende redenen om werk te maken van de bescherming van deze soort. Verspreidingstrend De verspreiding eind jaren negentig was ruimer dan midden jaren zeventig (+79%, op atlasblokniveau). Dit is vermoedelijk overtrokken door intensiever onderzoek en het recent beschikbaar komen van kleine, veelal tijdelijk geschikte nieuwe natuurgebieden. De veranderingen ten aanzien van begin jaren zestig zijn onbekend, maar een afname van min of meer structureel beschikbare broedhabitat is aannemelijk, en daarmee een gekrompen verspreiding. Recente aantallen Recente schattingen komen uit op 150-300 paren (1998-2000) en 240-270 (2002). Knelpunten De soort is gevoelig voor waterpeilbeheersing en waterkwaliteit vanwege de stringente voorkeur voor ondiepe wateren (zowel hoge als lage waterstanden zijn ongunstig, sterke peilfluctuaties zijn funest) en jonge, niet-verboste moerasvegetaties (soort verdwijnt bij verruiging). De uiterwaarden van de Grote Rivieren, in het verleden periodiek geschikt voor massale vestiging na late voorjaarsinundaties, zijn inmiddels minder geschikt geworden door omzetting van grasland in bouwland, afgraving en snelle vegetatiesuccessie in natuurontwikkelingsterreinen. Het is onduidelijk of en in welke mate de vestigingen in nieuw ontwikkelde moerassen en vernatte reservaten bestendig zullen zijn. Kwartelkoning Crex crex Kwetsbaar Populatietrend Probleem bij de inschatting van de Nederlandse broedvogelaantallen rond 1960 is het ontbreken van inventarisaties uit de huidige bolwerken, met name het rivierengebied (onderzoek pas gestart eind jaren zestig; onbekend in hoeverre de destijds vastgestelde aantallen ook maatgevend zijn voor het begin van dat decennium) en Oost-Groningen (onderzocht vanaf eind jaren zeventig, zelfde probleem). Uit andere delen van het land is meer bekend - vooral Friesland - maar ook in dit geval gaat het doorgaans om toevalstreffers, en niet om systematisch onderzoek. In het onderhavige rapport wordt ervan uitgegaan dat de landelijke stand in het verleden regelmatig de bovengrens bereikte van de 500-1000 paren die eind jaren zestig werden opgegeven. De huidige stand blijft daar doorgaans bijna 50% onder, ondanks een opvallend herstel vanaf de tweede helft van de jaren negentig.
32
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Verspreidingstrend De verspreiding in 1998-2000 was ruimer dan ten tijde van het eerste atlasproject in 1973-77 (+109%). Dit kwam echter op conto van (a) een betrekkelijk magere periode voor Nederlandse Kwartelkoningen tijdens het eerste atlasproject (sterke afname), en (b) de opvallende en onverwachte opbloei tijdens de tweede helft van de jaren negentig (waarschijnlijk vooral een gevolg van influx uit Oost-Europa, alwaar populaties tijdelijk floreren op massaal braakgelegde landbouwgronden; voorts is een deel van de recent aangelegde natuurontwikkelingsterreinen langs de rivieren geschikt voor deze soort gebleken). Begin jaren zestig was de soort echter veel ruimer verspreid dan tijdens de eerste atlas, bijvoorbeeld op de Waddeneilanden, in centraal Friesland, West-Nederland (grote aantallen in Sliedrechtse Biesbosch!) maar ook op de hoge gronden (sommige beekdalen). Het is aannemelijk dat de huidige verspreiding ook in topjaren niet kan tippen aan die van destijds (inschatting areaalinkrimping met 25% of meer). Recente aantallen In 1998-2000 (640-700, 240-280, respectievelijk 520-550 territoria) en 2001-03 (230-260, 360-400, respectievelijk circa 500 territoria) staken de aantallen duidelijk uit boven die welke gangbaar waren sinds midden jaren tachtig (dieptepunt rond 1992-96: 40-100). Knelpunten In regulier grasland en op bouwland bestaan amper kansen meer voor succesvolle vestiging door rigide maaibeheer, zware mestgift, hoge begrazingsdruk enzovoort. In graslandreservaten is het terreinbeheer veelal volledig afgesteld op weidevogels, waardoor de maaidatum te vroeg valt voor de Kwartelkoning (en andere laat aankomende soorten). Effectieve bescherming in regulier boerengrasland is alleen mogelijk bij intensieve, goed gecoördineerde en voldoende gefinancierde (compensatieregeling) samenwerking tussen vrijwillige vogeltellers, boeren en beschermingsorganisaties; een vergelijkbare opzet in akkergebieden (Oost-Groningen) is evenzeer gewenst. Meer detailkennis van de broedbiologie (in hoeverre komen ongepaarde vogels voor, tweede broedsels en verplaatsingen binnen en tussen broedseizoenen, ook in relatie met buitenland) is essentieel voor effectieve bescherming. Bontbekplevier Charadrius hiaticula ssp. hiaticula Kwetsbaar Populatietrend Vermoedelijk is de Nederlandse broedpopulatie in de 20e eeuw geleidelijk toegenomen tot in de jaren zestig en zeventig (schatting van 450-600 paren in 1973-77 is vermoedelijk aan de lage kant geweest; hier wordt verder uitgegaan van de bovengrens). Vanaf midden jaren tachtig is de populatie teruggelopen, vooral in het Deltagebied, IJsselmeergebied en binnenland. Het huidige niveau ligt ongeveer eenderde lager dan het (veronderstelde) peil van begin jaren zestig. Verspreidingstrend De areaalinkrimping ten opzichte van midden jaren zeventig bedraagt 8%. Vermoedelijk is het verschil met begin jaren zestig minder groot (destijds minder broedgelegenheid in Flevoland en wellicht Delta). Recente aantallen Aantalsopgaven uit recente jaren suggereren een voortgaande afname: 430-470 paren in 1998-2000, 390-410 in 2001, 390-400 in 2002. Knelpunten De traditionele broedplaatsen (stranden langs de kust) zijn ongeschikt geworden door verstoring (uitzondering: jonge kwelderstadia in Waddengebied); nieuwe, natuurlijke of kunstmatige broedhabitat (vooral in Delta: drooggevallen platen, werkeilanden, aangelegde eilanden) zal
33
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
grotendeels verdwijnen door herinrichting en vegetatiesuccessie. Binnenlandse broedplaatsen (vooral opspuitingen in West-Nederland) hebben structureel aan belang ingeboet door veranderde bouwwerkzaamheden. Strandplevier Charadrius alexandrinus ssp. alexandrinus Bedreigd Populatietrend Ondanks een afname vanaf begin 20e eeuw telde de landelijke populatie rond 1950 nog 950 paren en in de jaren zestig nog 600-700 paren. Na een opleving in de jaren zeventig (piek van 900 paren, vooral door het beschikbaar komen van nieuwe broedgebieden in Flevoland en Deltagebied) raakten de aantallen opnieuw en naar het zich laat aanzien definitief in een neerwaartse spiraal. De huidige aantallen betekenen een reductie met bijna 75% ten opzichte van rond 1950. Verspreidingstrend Sinds midden jaren zeventig is de verspreiding afgenomen met 54%. Ten opzichte van begin jaren zestig ligt de afname in dezelfde orde van grootte: hoewel de verspreiding midden jaren zeventig regionaal ruimer was dan 15 jaar eerder (Flevoland, Deltagebied) is het plaatje elders precies omgekeerd (Waddeneilanden). Recente aantallen In 1998-2000 omvatte de populatie 270-320 paren. Dat de aantallen in 2001 en 2002 (255275 respectievelijk 240-260 paren) de ondergrens van deze schatting amper haalden, geeft aan dat de afname nog niet gestopt is. Knelpunten Natuurlijke broedplaatsen op stranden zijn structureel ongeschikt geworden door permanente en intensieve verstoring; drooggevallen platen en kunstmatige broedhabitats (werkterreinen, nieuwe eilanden in Deltagebied) raken snel ongeschikt door vegetatiesuccessie en herinrichting. De populatie staat in geheel West-Europa zwaar onder druk, waardoor de uitwisseling tussen deelpopulaties mogelijk vermindert. Kemphaan Philomachus pugnax Ernstig bedreigd Populatietrend Uitgaande van een geschatte 6000 ‘paren’ rond 1950 en een lichte afname in de jaren vijftig, kan de populatie begin jaren zestig op 5500 worden gesteld. Sindsdien heeft een decennia lange sterke achteruitgang plaatsgevonden, die in de jaren zeventig en tachtig enigszins werd afgeremd door een explosieve toename in het Lauwersmeer (tijdelijk veel broedhabitat aanwezig, maximum van 350-400 ‘paren’ in 1983). Na het nagenoeg wegvallen van deze populatie vanaf begin jaren negentig zijn de Nederlandse aantallen verder geslonken, tot 2% van die in de jaren vijftig en begin jaren zestig. Verspreidingstrend Midden jaren zeventig, toen de schaarse broedlocaties op de hoge gronden al grotendeels waren opgegeven en de verspreiding ook elders (rivierengebied, laagveengebied ZuidHolland) al sterk was gekrompen, kende de soort nog een vrij ruime verspreiding in Nederland. Aangezien de afname sinds midden jaren zeventig 81% bedraagt, moet deze tenminste 90% omvatten bij vergelijking met de jaren vijftig en begin jaren zestig. Recente aantallen Recente aantallen wijzen erop dat de afname gestaag voortzet: 100-140 ‘paren’ in 19982000, 90-120 in 2002.
34
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Knelpunten De populatie raakt in toenemende mate geïsoleerd van de rest van Noordwest-Europa, alwaar in de meeste landen afname wordt gemeld. In regulier agrarisch gebied bestaan geen kansen meer om succesvol te broeden (ontwatering, overbemesting, frequent en vroeg maaien, hoge beweidingsdruk, enz.); het behoud in graslandreservaten vereist specifiek op de soort afgestemd beheer dat deels afwijkt van het gebruikelijke terreinbeheer voor weidevogels, vanwege de voorkeur voor wat ruigere vegetaties. Het vroegere voorkomen in natte heide en hoogveen is teniet gedaan door verdroging en verbossing. Watersnip Gallinago gallinago ssp. gallinago Bedreigd Populatietrend De omvang van de Nederlandse broedpopulatie rond 1960 is niet bekend. Uitgaande van de bovengrens van schattingen die in de jaren zeventig zijn gemaakt (en die uiteenlopen van 5500 tot 10.000 paren, waarbij de eerste schatting vrijwel zeker te laag is) zou de populatie zijn afgenomen met 85%. Een scherpe afname wordt bevestigd door trendgegevens uit langjarig onderzochte proefvlakken die in de periode 1965-90 afname met 70% te zien gaven, gevolgd door stabilisatie op laag niveau. Omdat de betere weidevogelgebieden onevenredig zwaar zijn vertegenwoordigd in deze steekproef, moet de werkelijke afname nog aanzienlijk sterker zijn geweest. Verspreidingstrend De verspreiding is tussen midden jaren zeventig en eind jaren negentig gekrompen met 64%. De soort was midden jaren zeventig al (nagenoeg) verdwenen uit tal van perifere gebieden, vooral op de hoge gronden, zodat de afname ten opzichte van begin jaren zestig op tenminste 70% wordt gesteld. Recente aantallen De schatting van 1200-1500 paren in 1998-2000 lijkt nog actueel, al wordt vermoedelijk eerder de onder- dan de bovengrens benaderd. BMP-cijfers wijzen op een afname van 12% tussen 1999 en 2002. Knelpunten Er is sprake van een toenemende populatieversplintering buiten de kerngebieden; de populatie is bovendien in toenemende mate afhankelijk van reservaten (Friesland: 52% in 1999 in reservaten; Nijland 2002), en er bestaan vrijwel geen kansen meer in regulier boerengebied (ontwatering, egalisering percelen, hoge beweidingsdruk, frequent en vroeg maaien). De kansen op behoud van deelpopulaties in graslandreservaten worden, bij specifiek op de soort toegesneden terreinbeheer, als reëel ingeschat, maar de soort zou zeer predatiegevoelig zijn. Grutto Limosa limosa ssp. limosa Gevoelig Populatietrend Begin jaren zestig stond de Nederlandse broedpopulatie, na een geleidelijke toename eerder in de 20e eeuw (meer prooidieren in grasland door toegenomen bemesting), op een topniveau dat tenminste 125.000 paren omvatte. Vergeleken hiermee is de populatie in veertig jaar tijd afgenomen met zeker 60%. De afname vertoont nog geen sporen van afzwakking, integendeel: in de periode 1990-2002 werd een afname gemeten van omstreeks 30% (gewogen cijfers gebaseerd op proefvlakken verspreid over het hele land). Verspreidingstrend Tussen midden jaren zeventig en eind jaren negentig kromp de verspreiding duidelijk in (17%), vooral in de marginale broedgebieden in Oost- en Zuid-Nederland. Vermoedelijk was
35
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
de verspreiding midden jaren zeventig niet wezenlijk anders dan begin jaren zestig, hoewel de afname op de hoge gronden en andere marginale broedgebieden al in de loop van de jaren zestig op gang begon te komen. Recente aantallen De schatting van 45.000-50.000 paren in 1998-2000 zal vermoedelijk ook nu nog actueel zijn. Knelpunten De oppervlakte grasland is structureel verminderd door verstedelijking, versnippering, verdichting en omzetting in bouwland. Het broedsucces in het resterende reguliere grasland is ook bij inzet van vrijwillige nestbescherming veelal onvoldoende (lage jongenproductie door hoge directe en indirecte sterfte; frequent en vroeg maaien, ontwatering, overbemesting, plaatselijk hoge predatiedruk). Het is onduidelijk of de populatie in graslandreservaten voldoende groot en productief genoeg is voor de instandhouding van een vitale landelijke populatie. In hoeverre problemen in de overwinteringsgebieden en langs de trekroutes van wezenlijk belang zijn op het populatieniveau, is nog niet in detail bekend. Tureluur Tringa totanus ssp. totanus Gevoelig Populatietrend Gegevens uit steekproefgebieden wijzen op een halvering van de stand in graslandgebieden tussen midden jaren zestig en eind jaren zeventig, gevolgd door een stabilisering op dit niveau (met regionale nuances: verdere afname in Noordoost-Nederland, licht herstel plaatselijk in Noordwest- en West-Nederland, vrijwel algehele verdwijning van kleine populaties op de hoge gronden). Op kwelders is de soort sinds de jaren tachtig sterk in aantal toegenomen (profiterend van verruiging door verminderde begrazingsdruk). Vanwege dit gedifferentieerde beeld is het lastig om de landelijke mate van afname sinds begin jaren zestig nauwkeurig in te schatten; vermoedelijk gaat het om een afname van minimaal 50%. Verspreidingstrend Het broedareaal is sinds midden jaren zeventig verminderd met 15%. Ten opzichte van begin jaren zestig zal de vermindering nog iets groter zijn, aangezien toen reeds in marginale broedgebieden (vooral hoge gronden) sprake was van afname. Recente aantallen De populatie in 1998-2000 werd op 24.000-36.000 paren geschat. Knelpunten Het graslandareaal is teruggelopen (verstedelijking, versnippering, verdichting, omzetting in bouwland) terwijl het resterende reguliere grasland grotendeels ongeschikt is om te broeden (frequent en vroeg maaien, ontwatering, overbemesting); de dichtheden buiten de reservaatsgebieden zijn dan ook veelal laag. De populatie op kwelders is sterk afhankelijk van het gevoerde terreinbeheer, waarbij zowel te intensieve als te extensieve begrazing ongunstig zijn. Dwergmeeuw Larus minutus Ernstig bedreigd Populatietrend Enigszins substantiële aantallen hebben in Nederland met zekerheid alleen gebroed in 194356 (Friesland, max. 35 paren) en 1975-88 (Lauwersmeer, max. 61 paren). Rond 1960 broedden er geen dwergmeeuwen in Nederland. Het aantal rond 1950 is evenwel ook bekend en net als bij de meeste sterns zijn hier de jaren vijftig als referentie aangehouden. Mogelijk
36
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
broedt de soort ook nu nog jaarlijks in ons land (vanaf 1992 jaarlijks nestvondsten met uitzondering van 1997 en 2002), maar het gaat momenteel om hooguit enkele paren per jaar. Verspreidingstrend De zeer beperkte verspreiding in 1998-2000 (zekere en waarschijnlijke broedgevallen in 6 atlasblokken) is typerend voor het huidige schaarse voorkomen. Recente aantallen In 1998-2002 werden respectievelijk 8, 6, 5, 5 en 0 zekere en waarschijnlijke broedgevallen geconstateerd. Knelpunten De broedplaats in het Lauwersmeer is ongeschikt geworden door vegetatiesuccessie, verstoring door grote grazers en hoge predatiedruk. Grote Stern Sterna sandvicensis ssp. sandvicensis Bedreigd Populatietrend Midden jaren vijftig broedden er 35.000-40.000 paren in Nederland. De Nederlandse broedpopulatie kwam daarna in een snelle neerwaartse spiraal, veroorzaakt door vergiftiging (landbouwbestrijdingsmiddelen), leidend tot een dal midden jaren zestig. De populatie heeft zich slechts ten dele hersteld. De huidige aantallen blijven ook in goede jaren steken op een niveau dat ruim 50% lager is dan het uitgangsniveau van de jaren vijftig. Verspreidingstrend De verspreiding is steeds in hoge mate geconcentreerd geweest in enkele grote kolonies. Het verdwijnen van de kolonie op De Beer (ten behoeve van ontwikkeling van industrie, begin jaren zestig) betekende een aderlating, maar werd later opgevangen door het ontstaan van nieuwe kolonies in de Delta. Aan de gekrompen verspreiding ten opzichte van midden jaren zeventig (-38%) moet niet te veel waarde worden gehecht, aangezien de verloren atlasblokken veelal tijdelijk en door kleine aantallen werden bezet, en er inmiddels een nieuwe kolonie van formaat is verschenen op de Hooge Platen in de Westerschelde (tegenwoordig meestal 2000-3500 paren). Recente aantallen In de atlasperiode 1998-2000 (rond 14.500 paren) en 2001-02 (14.340 respectievelijk 17.300 paren) werden aantallen behaald die tot de hoogste behoren van ná de populatiecrash in de jaren zestig. Knelpunten De concentratie in enkele grote kolonies (die ongeschikt kunnen worden door vegetatiesuccessie en aanwezigheid van predatoren) en het ontbreken van alternatieve broedhabitat (tijdelijke vestigingen buiten grote kolonies zijn zelden succesvol) maakt de soort zeer kwetsbaar. De matige voedselsituatie (onvoldoende jonge haring in opgroeifase kuikens) vormt een belangrijke factor in het uitblijven van volledig populatieherstel. In het winterhalfjaar treedt verhoogde mortaliteit op (vogelvangst) in de overwinteringsgebieden, waar ook voedselproblemen kunnen gaan optreden (opkomst industriële visserij in West-Afrikaanse kustwateren).
37
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Visdief Sterna hirundo ssp. hirundo Kwetsbaar Populatietrend Vergeleken met het niveau van de jaren vijftig (tot 40.000 paren) zijn de huidige aantallen ongeveer de helft lager; ondanks een geleidelijk herstel in de jaren tachtig en negentig is er geen aanwijzing dat het niveau van eind jaren vijftig nogmaals behaald zal worden. Verspreidingstrend Sinds midden jaren zeventig is de verspreiding gekrompen (-8% op atlasblokniveau), ondanks een duidelijke aantalstoename (lees: gedeeltelijk herstel na de populatiecrash). De gekrompen verspreiding wordt veroorzaakt door het opgeven van veelal kleine broedplaatsen op de hoge zandgronden en in het binnenland van Friesland, Noord-Holland en ZeeuwsVlaanderen. Dit proces is al begonnen in de jaren zestig, zodat de totale areaalafname tenminste 10% zal bedragen. Recente aantallen In de laatste atlasperiode (18.000-19.500 paren in 1998-2000) en daaropvolgende jaren (20.500 respectievelijk 17.700 in 2001-02) groeide de populatie naar een niveau dat dubbel zo hoog is als in de jaren zeventig (maar de topaantallen van de jaren vijftig worden daarmee niet benaderd). Knelpunten Volledig populatieherstel ná de crash is uitgebleven in de kerngebieden Waddenzee (onvoldoende voedselaanbod, daardoor te lage jongenproductie) en Delta (verlies broedhabitat, afname natuurlijke dynamiek, verstoring door recreatie, hoge predatiedruk); de binnenlandse broedplaatsen zijn inmiddels veelal ongeschikt geworden (vegetatiesuccessie, verstoring door recreatie, hoge predatiedruk, beschermende paraplu van Kokmeeuwen is vaak weggevallen). Mogelijk spelen er tevens belangwekkende problemen in de overwinteringsgebieden (vangst van overwinteraars, opkomst industriële visserij). Dwergstern Sterna albifrons ssp. albifrons Kwetsbaar Populatietrend De Nederlandse populatie, die tot ver in de jaren vijftig 800-900 paren omvatte, stortte begin jaren zestig net als die van Grote Stern en Visdief in, om vanuit het dal (100 paren in 1967) slechts langzaam en gedeeltelijk op te klimmen. Het niveau kwam in de jaren negentig slechts zelden tot 500 paren, en bleef meestal steken op 400-450, waarmee de huidige aantallen een halvering betekenen ten opzichte van het uitgangsniveau. Verspreidingstrend De verspreiding is sinds midden jaren zeventig duidelijk afgenomen (-40%), ondanks het ontstaan van nieuwe broedgelegenheid in vooral het Deltagebied. Recente aantallen In 1998-2000 werden 460-510 paren vastgesteld, in 2001-02 waren het er 450-470. Knelpunten Het broeden op stranden (traditionele habitat) wordt vrijwel onmogelijk gemaakt door permanente verstoring, tenzij kolonies worden ingerasterd of anderszins beschermd (en er gecontroleerd wordt op overtreders). Natuurlijke aanwas van nieuwe broedgebieden (hoger wordende zandplaten, opgespoelde schelpenbanken, opgestoven primaire duintjes op stranden) vindt in Nederland amper plaats door verstarring van kustgebieden; antropogene broedplaatsen (werkeilanden, dammen, opspuitingen enz.) zijn alleen kortstondig geschikt. De populatie in het Deltagebied (binnen Nederland verreweg de belangrijkste) is in hoge mate afhanke-
38
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
lijk van natuurontwikkeling (90% van de paren aldaar) maar wordt bedreigd door vegetatiesuccessie (vooral in verzoete wateren snel verlopend) en vestiging van grondpredatoren (met name ratten). Zwarte Stern Chlidonias niger ssp. niger Bedreigd Populatietrend De landelijke populatie in de jaren vijftig wordt geschat op 11.000-14.000 paren, die in de eerste helft van de jaren zestig op 7000-10.000 (naar Van der Winden et al. 1996). Dit betekent dat het niveau tegenwoordig 85% lager ligt. Verspreidingstrend De afname ten opzichte van midden jaren zeventig bedraagt 65% (sterkste inkrimping in Drenthe, Twente en Midden-Overijssel, Noord-Holland benoorden Noordzeekanaal, NoordBrabant en Limburg). Omdat er tussen begin jaren zestig en midden jaren zeventig al sprake was van enige inkrimping, wordt de areaalafname sinds begin jaren zestig geschat op tenminste 75%. Recente aantallen Aantalsschattingen in 1998-2000 (1000-1250 paren), 2001 (1220) en 2002 (1400) wijzen op een op laag niveau stabiliserende, mogelijk licht herstellende stand. Knelpunten Natuurlijke nestgelegenheid is onvoldoende aanwezig (verdwijnen krabbescheer en andere drijvende vegetaties), maar het alternatief (nestvlotjes; herbergen >80% van de huidige broedparen) is afhankelijk van de inzet van vrijwilligers. De soort is bovendien verstoringsgevoelig in de kuikenfase, en menselijke verstoring vormt vermoedelijk een factor van belang bij het kwakkelen van de huidige populatie (van der Winden 2002). Er zijn sterke aanwijzingen voor voedselproblemen (afname diversiteit, kwantiteit en mogelijk kwaliteit, leidend tot verhongering van jongen of groeiproblemen, in ieder geval in oligotrofe vennen in Drenthe). Het Nederlandse broedgebied, dat toch al tamelijk geïsoleerd is ten opzichte van het buitenland, raakt steeds meer versplinterd (alleen nog belangrijke kernen in Zuid-Friesland/Noordwest-Overijssel, oostelijk rivierengebied en laagveengebied Utrecht/Zuid-Holland). Zomertortel Streptopelia turtur ssp. turtur Kwetsbaar Populatietrend De aantallen broedparen zijn vooral vanaf midden jaren tachtig in snel tempo teruggelopen. De afname betreft alle habitats, moerasgebieden wellicht uitgezonderd waar de soort tijdelijk profiteert van verbossing en verdroging. Trendgegevens uit steekproefgebieden en regionale aantalsopgaven maken aannemelijk dat de afname sinds begin jaren zestig tenminste 85% bedraagt. Verspreidingstrend Sinds midden jaren zeventig is de verspreiding gekrompen met 21%. Er zijn geen duidelijke aanwijzingen voor een belangrijke eerdere areaalinkrimping (eerder uitbreiding door het beschikbaar komen van nieuwe broedhabitat in Flevoland en Zeeland). Recente aantallen De schatting van 10.000-12.000 paren in 1998-2000 lijkt nog actueel, al zal momenteel eerder de onder- dan de bovengrens worden benaderd.
39
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Knelpunten In agrarisch cultuurland bestaat gebrek aan nestgelegenheid (dichte hoge struwelen) en vooral voedsel (overschakeling van granen op maïs, zaaizaadselectie, onkruidbestrijding op akkers, verdwijnen kruidenrijke hooilanden door herbiciden- en kunstmestgebruik, rigide maairegiem etc.); in natuurgebieden komen eveneens problemen voor met nestgelegenheid (afname dichte opstanden door ander bosbeheer en toename leeftijd bos) en voedsel (vegetatiesuccessie, eutrofiëring). Buiten de broedtijd teisteren omvangrijke, nog niet geheel naar waarde te schatten, problemen deze soort door verslechterde overwinteringsomstandigheden in Afrika (uitbreiding Sahel, kap van acaciabossen) en hoge mortaliteit langs trekwegen (al dan niet legale voorjaarsjacht in Frankrijk en op Malta, najaarsjacht in grote delen Middellandse Zeegebied). Koekoek Cuculus canorus Kwetsbaar Populatietrend De aantalsontwikkeling van de Koekoek is slecht bekend. Dit wordt vooral veroorzaakt door ontoereikende inventarisatietechnieken: de gebruikelijke karteringen leiden tot een overschatting van de aantallen met 60%, in het bijzonder in gebieden met een geringe oppervlakte (of, in grote maar in vele proefvlakken opgedeelde gebieden, zoals in de duinen). Een eventuele lichte maar structurele afname wordt lange tijd niet adequaat vastgesteld doordat vogels van buiten de gebiedsgrenzen vaak, door hun grote actieradius, veelvuldige vliegbewegingen en hoorbaarheid over grote afstand, ten onrechte tot de broedvogels van het studieterrein worden gerekend (Hellebrekers 2002, Hellebrekers in druk). Afname wordt dan pas vastgesteld wanneer de soort in de wijde omgeving compleet verdwenen is. De methodologische problemen ten spijt zijn er wel degelijk aanwijzingen voor een (ernstige) achteruitgang. In gebieden waar de soort vanaf de jaren zeventig langdurig geteld is, bleef hij soms in aantal gelijk (Zuidwest-Drenthe: van den Brink et al. 1996), maar nam hij vaak ook af (voorbeeld Zuid-Limburg: Centraal Plateau bij Schimmert van 75 territoria in 1987 naar 32 in 1996, Brunssummerheide: van 18 territoria in 1975 naar 5 in 1996; Provincie Limburg ongepubliceerd respectievelijk Hustings 1996). Provinciale schattingen, voor zover beschikbaar, geven dan ook veelal afnemende aantallen te zien (Drenthe: schatting van 1000-1300 territoria in 1975-80 versus 590-781 territoria in 1998-2000; van Dijk 2003). Tegenover de verliezen her en der staat alleen lokaal enige winst, voornamelijk door het beschikbaar komen van nieuwe broedgebieden (Lauwersmeer, Zuidelijk Flevoland, voormalige schorren en platen in Deltagebied); deze winst is trouwens, door herinrichting van gebieden of vegetatiesuccessie, vaak een nogal tijdelijke zaak. Een herberekening van de landelijke populatie volgens de door Hellebrekers (2002) aanbevolen criteria komt voor 1979-85 uit op 9250 wijfjes, tegenover 7000 in 1998-2000, wat een afname met 24% impliceert. Het is plausibel dat de afname ten opzichte van 1960 nog (veel) groter is, gezien de sterke afname van waardvogels en prooidieren gedurende deze periode. Misschien is een halvering in het tijdvak 1960-2004 nog een te voorzichtige inschatting. Het is duidelijk dat de afnemende trend niet gestopt is, eerder nog lijkt te versterken. De BMP-index geeft over de periode 1990-2002 een daling met bijna 20% te zien. Omdat hierin vooral kleine gebieden vertegenwoordigd zijn (met de boven beschreven telproblemen), is het aannemelijk dat de mate van afname wordt onderschat. Een indicatie hiervoor zijn de veel sterker afgenomen aantallen die zijn vastgesteld bij grootschalige, door professionele karteerders uitgevoerde inventarisaties in natuurgebieden verspreid over heel Nederland. In vrijwel al deze gebieden (21 van 23) werd een afname binnen de afgelopen 10-15 jaren gevonden, met een totale omvang van bijna 45%. Zorgvuldige inventarisatie van een deel van de Oostvaardersplassen toont aan dat zelfs in uitgestrekte en op het eerste gezicht uitermate geschikte natuurgebieden snelle achteruitgang plaatsvindt (47 territoria in 1997, 27 in 2002, bij herberekening volgens formule van Hellebrekers 2002 40 respectievelijk 21; Bijlsma 2003).
40
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Verspreidingstrend Het aantal bezette atlasblokken is sinds 1973-77 verminderd met 7%. Recente aantallen In het verleden gemaakte schattingen, gebaseerd op extrapolatie van lokale dichtheden (bepaald aan de hand van karteringen), kwamen te hoog uit. Een herberekening volgens de door Hellebrekers (2002) gegeven formule komt op maximaal 6000-8000 eileggende wijfjes uit; overigens oordeelt Hellebrekers zelf een getal van 3000 als dichter bij de waarheid liggend. Knelpunten De diversiteit aan waardvogelsoorten is verminderd door het over grote oppervlakte verdwijnen van (voldoende omvangrijke) populaties van o.a. Tapuit (gehele kust en binnenland), Gekraagde Roodstaart (in ieder geval Zuid-Hollandse duinen) en Rietzanger (Oost-Nederland); hierdoor zijn lokaal complete ‘koekoekstammen’ verdwenen (Koekoeken specialiseren zich op een enkele waardvogelsoort, soms met enkele andere soorten als uitwijkmogelijkheid; dit wordt een ‘koekoekstam’ genoemd). Een voorbeeld vormen de op Tapuit en Gekraagde Roodstaart in de Zuid-Hollandse duinen gespecialiseerde Koekoeken (Hellebrekers in druk). Voorts zijn de aantallen van verschillende andere waardvogelsoorten landelijk fors afgenomen (Graspieper, Gele Kwikstaart), terwijl de toename van Heggenmus en Kleine Karekiet inmiddels gestabiliseerd is. Het aanbod aan prooidieren (rupsen, inclusief door andere vogels niet benutte harige soorten) is ernstig verschraald door de sterke afname van de meeste vlindersoorten. De schaarste aan recente meldingen van bedelende uitgevlogen jonge Koekoeken (Bijlsma 2003, F. Hustings) suggereert dat de overleving van nestjongen na het uitvliegen wellicht problematisch is. Afname vindt in een groot deel van West-Europa plaats. Kerkuil Tyto alba ssp. guttata Kwetsbaar Populatietrend De landelijke populatie van minimaal 1800 (daljaren van veldmuis) of 3500 paren (piekjaren veldmuis) van de jaren vijftig werd vrijwel weggevaagd door de strenge winter van 1962/63 en maakte vervolgens slechts een langzaam herstel door. Pas in de jaren negentig groeide de populatie uit tot een niveau dat in recente jaren (1998-2002) slechts 30% ligt onder dat van piekjaren rond 1960. Verspreidingstrend Tussen beide broedvogelatlassen werd een herovering van verloren broedareaal geconstateerd (aantal bezette atlasblokken +78% bij vergelijking van 1973-77 met 1998-2000). Vermoedelijk was de verspreiding begin jaren zestig, vóór de crash, echter wat ruimer dan momenteel. Zo is de verspreiding in grote delen van West- en Midden-Nederland nog steeds mager. Recente aantallen Het herstel lijkt nog steeds niet beëindigd. In 1998-2000 ging het om 1150-2000 paren, in 2001-02 om 2050-2480. Knelpunten De huidige florerende populatie is grotendeels afhankelijk van de inzet van vrijwilligers (nestkasten, want gebrek aan nestgelegenheid speelde een rol bij de afname) en overheidssteun (aangepast beheer perceelsranden, regelingen voor habitatverbetering). De voedselsituatie lijkt in sommige gebieden problematisch te zijn, waardoor volledig herstel aldaar is uitgebleven. De soort is opvallend kwetsbaar voor verkeer, dat inmiddels vermoedelijk de belangrijkste mortaliteitsoorzaak vormt.
41
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Steenuil Athene noctua ssp. vidalii Kwetsbaar Populatietrend Regionale overzichten en steekproefsgewijze tellingen laten een sterke afname zien tussen midden jaren zeventig en eind jaren tachtig, gevolgd door een wat afgevlakte maar verder doorzettende afname in de jaren negentig. Het is onbekend hoe de stand midden jaren zeventig zich verhoudt tot die rond 1950. Vermoedelijk was de soort begin jaren zestig minstens even talrijk als 15 jaar later (een inzinking na de strenge winter van 1962/63 daargelaten), aangezien bijvoorbeeld broedhabitat (hoogstamboomgaarden!) nog volop voorhanden was. De afname varieert van een bijna verdwijnen uit de noordoostelijke provincies, de duinen en Walcheren tot een halvering elders en kan, gerekend over heel Nederland, worden gesteld op 50-75%. Verspreidingstrend Vergeleken met midden jaren zeventig is de verspreiding gekrompen met 16% (en eigenlijk nog wat meer, wanneer bedacht wordt dat intensiever onderzoek het beeld regionaal flatteert). Omdat destijds lokaal al een gevoelige afname had plaatsgevonden (noordoostelijke provincies, duinen, grote delen Zeeland, Veluwe) zou de inkrimping ten opzichte van 1960 nog iets groter kunnen zijn (schatting 20%). Recente aantallen De meest recente schatting, betrekking hebbend op 1998-2000, komt uit op 5500-6500 paren. Knelpunten De oppervlakte agrarisch gebied neemt af (verstedelijking, infrastructuur) terwijl grote delen van het overgebleven cultuurlandschap bovendien Steenuil-onvriendelijk werden door gebrek aan nestplaatsen (verdwijnen schuren, in eerder stadium ook hoogstambomen en knotwilgen) en voedsel (gebruik pesticiden, omzetting grasland in bouwland, intensief grondgebruik enz.). De vestiging in uiterwaarden, in principe aantrekkelijk vanwege het iets minder intensieve grondgebruik, is niet zonder risico’s (overstromingen, opname PCB’s en zware metalen via regenwormen). Verkeersmortaliteit vormt mogelijk een belangrijke populatieregulerende factor. Het aanbieden van nestkasten als vervangende nestgelegenheid is plaatselijk succesvol, elders niet (wijzend op voedselschaarste). Ransuil Asio otus ssp. otus Kwetsbaar Populatietrend Het bepalen van de lange-termijntrend van de Ransuil wordt bemoeilijkt door lastige inventariseerbaarheid en grote jaarlijkse fluctuaties. De soort is sinds midden jaren zeventig in aantal achteruitgegaan, in ieder geval in grote bosgebieden (veelal tot op het nulpunt) maar naar alle waarschijnlijkheid ook in agrarisch gebied (maar minder goed gedocumenteerd). De landelijke afname sinds midden jaren zeventig bedraagt wellicht 75%. Omdat de soort echter midden jaren zeventig mogelijk iets talrijker was dan begin jaren zestig (toename in jaren zestig en begin jaren zeventig niet uitgesloten, onder invloed van uitbreiding en toenemende ouderdom van aangeplante bossen en tijdelijk wegvallende predatoren zoals Havik en Buizerd) wordt de afname ten opzichte van ijkpunt 1960 ingeschat op tenminste 50%. Verspreidingstrend De huidige verspreiding is minder ruim dan midden jaren zeventig (-7%), ondanks enige uitbreiding in Zeeland. Er zijn geen aanwijzingen dat de verspreiding begin jaren zestig ruimer was dan die midden jaren zeventig, eerder het tegendeel (vestigingen in Zuidelijk Flevoland, wellicht ook iets ruimere verspreiding in West- en Noord-Nederland door aanplant bosjes).
42
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Recente aantallen De meest recente schatting, uit 1998-2000, komt uit op 5000-6000 paren. Knelpunten In agrarisch gebied is de voedselsituatie verslechterd (omzetten grasland in bouwland, weilandverbetering, rigide maaibeheer; tevens verliezen door stadsuitbreiding en toegenomen infrastructuur), met uitzondering van lokaal gunstige situaties (natuurgericht maaibeheer, braakleggingsregeling); in bosgebieden heeft de soort last van predatie op adulte vogels en takkelingen (Havik) dan wel nestjongen (Havik, Buizerd) en tevens van schaarste aan nestgelegenheid (afname Ekster en Zwarte Kraai bij hoge Havik-dichtheid, concurrentie van Buizerd bij inpikken oude kraaiennesten); in de duinen zijn problemen ontstaan door verruiging en vergrassing van vegetaties (waardoor muizen moeilijker te bejagen zijn) en wellicht concurrentie met Bosuil. Velduil Asio flammeus ssp. flammeus Ernstig bedreigd Populatietrend De aantallen begin jaren zestig zijn niet goed bekend. De soort had destijds echter een ruime verspreiding over zowel de lage als hoge gronden van Nederland en was lokaal een soms algemene broedvogel (meest extreem in ontginningsfase Flevopolders; voorbeeld van 63 nesten in Oostelijk Flevoland in 1960, ongetwijfeld slechts een deel van de populatie aldaar). Uitgaande van schattingen in de jaren zeventig en rekening houdend met afname in veel regio’s in de jaren zestig (niet echter Flevoland; extreme piek hier buiten beschouwing gelaten) zal de populatie rond 1960 tenminste 200-300 paren hebben bedragen. De landelijke afname, die vooral in de jaren tachtig en negentig zijn beslag kreeg, bedraagt daarmee omstreeks 90%. Verspreidingstrend Sinds midden jaren zeventig is de verspreiding gekrompen met 85%. Dit getal kan ook worden aangehouden bij vergelijking met begin jaren zestig; de aanleg van Zuidelijk Flevoland (belangrijk broedgebied midden jaren zeventig) bood immers enige tijd compensatie voor het in een vroeg stadium verdwijnen van allerlei broedplaatsen op zowel de hoge als lage gronden. De huidige verspreiding is nagenoeg geheel geconcentreerd op de Waddeneilanden. Recente aantallen De kleine restpopulatie lijkt nog steeds verder af te kalven, getuige aantalsschattingen in 1998-2000 (35-45 paren) en 2001-02 (25-30). Met mogelijke uitzondering van Texel en Terschelling boeten ook de Waddeneilanden verder aan belang in. Knelpunten De restpopulatie op de Waddeneilanden raakt in toenemende mate geïsoleerd van andere populaties, zowel binnen Nederland (vrijwel geen bestendige vestigingen op vasteland) als daarbuiten (afname in grote delen van Noordwest-Europa). In agrarisch gebied bestaan vrijwel geen kansen meer om te broeden (mogelijke uitzondering: braakgelegde open gebieden, mits met voldoende oppervlakte); hetzelfde geldt voor heide- en hoogveengebieden op het vasteland (ongeschikt door verbossing, verdroging en voedselgebrek op intensief gebruikte omringende cultuurgronden). Velduilen in de duinen op de Waddeneilanden kampen met verruiging van vegetaties (minder prooien, of deze zijn minder goed bereikbaar).
43
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Nachtzwaluw Caprimulgus europaeus ssp. europaeus Kwetsbaar Populatietrend De precieze aantallen rond 1960 zijn onbekend, ondanks de enquête van Timmerman (1989). Deze betreft grotendeels een inzameling van toevallig aanwezige kennis en berust slechts voor een klein deel op specifiek op de soort toegesneden onderzoek. De aantallen in 1973-77 (gecorrigeerde schatting!) werden geraamd op 1000 paren; omdat toen al 1-2 decennia sprake was van een duidelijke afname, worden de aantallen rond 1960 geschat op 1500-2000 paren. De huidige aantallen liggen daar 40% onder. Verspreidingstrend De verspreiding is in de jaren zestig, zeventig en tachtig drastisch ingekrompen (voor regionale voorbeelden zie Bijlsma 1989 en Post 1989). Het gedeeltelijke populatieherstel in de jaren negentig vond grotendeels plaats binnen de resterende kerngebieden, zodat het areaal ten opzichte van midden jaren zeventig aanzienlijk kleiner bleef (-30%). Het verschil met begin jaren zestig moet nog aanmerkelijk groter zijn (inschatting 35-40%). Recente aantallen De landelijke aantallen vertoonden in de jaren negentig enige tendens tot herstel. De schatting van 950-1150 paren in 1998-2000 wordt nog steeds als actueel beschouwd. Knelpunten Op heidevelden gaat vergrassing gepaard met afname van het voedselaanbod en dit leidt tot het verdwijnen van onbegroeide plekken die o.a. nodig zijn om te nestelen. De populatie is kwetsbaar voor veranderingen in terreinbeheer, zowel in heide (verstoring bodem door machinaal plaggen, onrust door massieve inzet grazers) als bossen (verdwijnen kaalkapsysteem; voor sombere prognose omtrent lokale, momenteel bloeiende, bospopulatie zie Bult 2002); intensieve recreatie in broedterreinen (vooral loslopende honden) vormt een bron van grote verstoring. Het effect van extensieve begrazing door grote grazers (positief, via verbeterd voedselaanbod?) verdient nadere bestudering, net als eventuele bedreigingen tijdens de overwintering; elementaire kennis van de overwinteringsecologie ontbreekt. Draaihals Jynx torquilla ssp. torquilla Ernstig bedreigd Populatietrend Ondanks forse jaarlijkse aantalsfluctuaties en periodieke oplevingen is het duidelijk dat de stand sinds begin jaren zestig drastisch is afgenomen. Dit geldt in het bijzonder voor de zandgronden buiten de Veluwe, waar de soort vrijwel is weggevaagd (afname >90%), mogelijk met uitzondering van Zuidwest-Drenthe. De aantalsontwikkeling op de Veluwe, sinds jaar en dag bolwerk bij uitstek, is minder duidelijk. Op basis van het lokale verdwijnen op de Veluwe (sinds 1973-77, ondanks intensivering van veldwerk, verdwenen uit 21 atlasblokken, tegenover 8 nieuwverschijningen) en de huidige absentie als nestkastbewoner (in de jaren zestig nog gangbaar) zal ook deze populatie zijn afgenomen. De landelijke afname ten opzichte van (te lage?) schattingen in de jaren zeventig bedraagt ongeveer 70%; ten opzichte van begin jaren zestig zal het verschil nog groter zijn. Verspreidingstrend Het broedareaal is ten opzichte van midden jaren zeventig gekrompen met 41%. Rekening houdend met inventarisatieproblemen (soort is lastig inventariseerbaar, kennis hierover momenteel meer verbreid dan destijds) en een afname in de jaren zestig en begin jaren zeventig (o.a. verdwijning Utrechtse Heuvelrug, Gooi, omgeving Nunspeet, Montferland) zal de inkrimping ten opzichte van begin jaren zestig meer dan 50% bedragen.
44
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Recente aantallen In 1998-2000 werd de landelijke populatie geschat op 50-65 paren. Aangezien de decennia lange daling nog niet is gestopt, zal de populatie momenteel eerder de onder- dan de bovengrens van deze schatting benaderen. Knelpunten De broedhabitat verslechtert door vergrassing en verbossing van open zandige bodems (leidend tot afname van heischrale en pioniervegetaties, waardoor mierenpopulaties verdwijnen of onbereikbaar worden), te intensief terreinbeheer in natuurgebieden (vernietiging microrelief en structuurvegetatie door machinaal plaggen), gebrek aan nestbomen (berkenopslag verwijderd, natuurlijke verjonging wordt verhinderd door grote grazers). Daarnaast spelen biogeografische factoren mee (inkrimpend broedareaal in geheel Noordwest-Europa). De huidige restpopulatie op de Veluwe is sterk geïsoleerd geraakt ten opzichte van andere populaties (in ons land alleen in Zuidwest-Drenthe nog een relictpopulatie, soort nagenoeg verdwenen uit Vlaanderen en Nordrhein-Westfalen in 150 km brede zone langs Nederlandse grens; Anselin et al. 1998, Jöbges et al. 1998). Groene Specht Picus viridis ssp. viridis Kwetsbaar Populatietrend De in de vorige Rode Lijst gesignaleerde gedifferentieerde aantalsontwikkeling heeft doorgezet. In grootschalige, door naaldhout of arm loofbos gedomineerde bossen op zandgrond is de soort schaars geworden of zelfs (delen Zuidoost-Friesland, Drenthe, Veluwe) verdwenen. Daar staat een uitbreiding tegenover in het Deltagebied en de zuidelijke Randstad, en hervestiging in het rivierengebied. In kleinschalige, bosrijke landschappen (Achterhoek, delen Noord-Brabant, Zuid-Limburg) is de stand - veelal na eerdere afname - hersteld. De populatie in de duinen lijkt recent af te nemen na eerdere toename, en is terug op het niveau van midden jaren zeventig. De verlies- en winstrekening is niet eenvoudig te maken, gezien deze regionale verschillen. Omdat in de meeste uitbreidingsgebieden lage dichtheden van <4 paren/atlasblok voorkomen (opvallende uitzondering: Zuid-Beveland), betekent de toename in Laag-Nederland geen compensatie voor de vermindering in grote delen van Hoog-Nederland waar de soort veelal vrij talrijk was, maar teruggevallen is tot zeer lage dichtheden (<4 paren/atlasblok in grootste deel van Drenthe, Overijssel en Veluwe). Het idee van een per saldo negatieve ontwikkeling vindt een bevestiging in landelijke schattingen, die midden jaren zeventig (gecorrigeerde schatting!) 26% hoger uitkomen dan eind jaren negentig, en in lange-termijn reeksen (afname sinds begin jaren zeventig met 60% in naaldbos; aantallen in loofbos en duinen stabieler). De totale populatie-afname sinds begin jaren zestig zal tenminste 35% bedragen. Verspreidingstrend De balans, op basis van bezette atlasblokken, is positief ten opzichte van midden jaren zeventig (+16%). Ten opzichte van begin jaren zestig zal de uitbreiding veel minder ingrijpend zijn, omdat voor het hele rivierengebied (c. 50 nieuwe atlasblokken recent bezet) een sterke vermindering in de jaren zestig wordt aangegeven (grotendeels samenvallend met het massaal kappen van hoogstamboomgaarden en knotwilgen, maar ook plaatsvindend in min of meer onveranderde landgoederen, lanen, moeras- en kooibossen; Alleyn et al. 1971, van den Bergh et al. 1979). Ook de uitbreiding in Zeeland werd voorafgegaan door een fase van inkrimping in de jaren zestig, toegeschreven aan het kappen van hoogstambomen en knotwilgen (Vergeer & van Zuylen 1994); dit neemt niet weg dat de huidige bezetting hier omvangrijker zal zijn dan in de jaren zestig. Met het oog op deze verspreidingsdynamiek zal de werkelijke uitbreiding van de verspreiding sinds de jaren zestig hooguit 5% bedragen. Opvallend is overigens dat de min of meer verwachte structurele bezetting van de bossen in Flevoland tot nu toe uitbleef.
45
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Recente aantallen De landelijke populatie in 1998-2000 werd geschat op 4500-5500 paren. Knelpunten Belangrijkste knelpunten zijn de verruiging en vergrassing van open bosbodems (leidend tot afname of onbereikbaar worden van mierenpopulaties, en daarmee voedselgebrek), naast veranderingen in bos en bosbeheer (dichter bos, minder open plekken en kaalkappen; het gevolg is tekortschietend voedselaanbod). Wellicht gaat ook toenemende isolatie van de schaarse broedparen in vooral Noordoost-Nederland en op de Veluwe de populatie aldaar gevoelig maken voor lokaal verdwijnen; versplintering van populaties kan ook een eventueel herstel van deze honkvaste soort frustreren. De relatie tussen voedsel en aantallen (afname het sterkst op grofzandige en lemig-fijnzandige gronden, echter toename op klei) dient verder te worden ontrafeld. Kuifleeuwerik Galerida cristata ssp. cristata Ernstig bedreigd Populatietrend In de jaren vijftig en zestig verkeerde de Nederlandse populatie in een bloeiperiode; een ruwe schatting voor dit optimum komt uit op 5000-10.000 paren. De aantallen bleven, ondanks enige afname, hoog tot in de jaren zeventig, maar raakten vanaf het eind van dat decennium in verval. De huidige aantallen vormen slechts een fractie van die begin jaren zestig; de achteruitgang bedraagt ruim 99%. Verspreidingstrend De verspreiding is sinds midden jaren zeventig gekrompen met 91%. Ten opzichte van begin jaren zestig zal de afname nog groter zijn (inschatting 95%), aangezien droge, open en zandige natuurgebieden en akkerranden op de hoge gronden merendeels al vóór de jaren zeventig verlaten werden, en kleine dorpen reeds in de loop van de jaren zestig leeg begonnen te lopen. Recente aantallen Recente schattingen wijzen erop dat de afname onophoudelijk doorzet (60-80 paren in 19982000, 40-60 in 2002). Knelpunten De huidige restpopulatie is uiteengevallen in een aantal vermoedelijk niet levensvatbare restanten (deels alleen ongepaarde mannen, soort heeft bovendien geringe dispersiecapaciteit), temeer daar de verspreiding ook ver buiten Nederland versplinterd is geraakt (in geheel Noordwest-Europa ingestorte broedpopulatie). In eigen land is de veranderde stedenbouw funest voor de soort geweest (inbreiding van steden, versneld bebouwingsproces, plantsoenaanleg; hierdoor gebrek aan braakliggende, schaars begroeide terreinen), evenals het beheer van de schaarse resterende ruderaalterreinen (bedreigd door intensieve recreatie, vegetatiesuccessie of herbicidengebruik). De kansen op habitatherstel (dure bouwgrond in stedelijk gebied!) zijn niet realistisch. Veldleeuwerik Alauda arvensis ssp. arvensis Gevoelig Populatietrend De landelijke populatie is binnen enkele decennia gedecimeerd. De aantalsontwikkeling, gerekend vanaf midden jaren zestig, vertoont echter nuanceringen per habitat. Ze lopen uiteen van een vrijwel verdwijnen uit de duinen en een sterke afname (-90%) in grasland tot een vermoedelijk (want gegevens pas vanaf begin jaren tachtig beschikbaar) minder sterke afname in bouwland (minimaal halvering) en wellicht zelfs min of meer stabiele populaties op
46
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
grootschalige open heidevelden (op kleinschalige heidevelden nagenoeg verdwenen). Alleen al binnen het tijdbestek 1973-2000 is 90% van de Nederlandse populatie verdwenen; aangezien er al in de jaren zestig berichten waren over afname in grasland, zou de mate van achteruitgang ten opzichte van 1960 zo mogelijk nog groter kunnen zijn. De afname werd toen echter nog enigszins getemperd door de aanleg van Oostelijk en later Zuidelijk Flevoland, gebieden die in eerste instantie een wezenlijke uitbreiding van broedhabitat betekenden. Verspreidingstrend Sinds midden jaren zeventig, toen de Veldleeuwerik de meest verbreide Nederlandse broedvogel was, is het areaal bezette atlasblokken gekrompen met 7%. De afname ten opzichte van 1960 zal iets kleiner zijn, aangezien Zuidelijk Flevoland toen nog niet bestond. Recente aantallen De stand werd in 1998-2000 op 50.000-70.000 paren geschat. Knelpunten Habitatverslechtering is opgetreden door verruiging van duinen (atmosferische depositie, wegvallen konijn als begrazer, inlaat van voedselrijk water) en de algehele verarming van de prooidierfauna en kruidenrijkdom in cultuurland als gevolg van overbemesting en intensief insecticiden-, herbiciden en kunstmestgebruik. In cultuurland wordt dit nog verergerd door de hoge maaifrequentie (grasland) en afgenomen gewasdiversiteit en bermlengte, naast de overgang van zomergranen op maïs en wintergranen (bouwland); hierdoor is de reproductieve output onvoldoende (de noodzakelijke 2-3 broedsels per seizoen zijn onmogelijk). Meerjarige braaklegging van graspercelen is in principe gunstig voor deze soort, maar de oppervlakte is te gering om een substantieel herstel te genereren. Vogels op heideterreinen zijn gevoelig voor veranderingen in terreinbeheer (verwijderen van opslag en verjongen van heide zijn gunstig; intensieve begrazing is ongunstig). Boerenzwaluw Hirundo rustica ssp. rustica Gevoelig Populatietrend Het inschatten van de trend wordt bemoeilijkt door de schaarste aan langjarig en intensief onderzochte proefvlakken in regulier agrarisch landschap. Wanneer echter wordt uitgegaan van regionale opgaven, het (gecorrigeerde) BMP-materiaal (afname met 60% in periode 1990-2002) en de begin jaren negentig gehouden enquête onder boerderijbewoners, wordt duidelijk dat inschatting van een afname met 50-75% sinds begin jaren zestig waarschijnlijk nog te voorzichtig is. Verspreidingstrend De getalsmatige afname heeft nog niet geleid tot een reductie in het aantal bezette atlasblokken. Recente aantallen De schatting van 100.000-200.000 paren in 1998-2000 is omgeven met veel onzekerheden. Knelpunten Belangrijke bedreigingen zijn de afname van de oppervlakte landelijk gebied (verstedelijking, toename infrastructuur) en speciaal van grasland (omgezet in bouwland), verminderde nestgelegenheid in agrarisch gebied (verdwijnen van rommelige kleine bedrijfsgebouwen, het ontoegankelijk maken van resterende gebouwen, deels afgedwongen door hygiënische eisen), en verslechtering van voedselaanbod (verdwijnen van open mestvaalten, afname van melkveebedrijven, intensief gifgebruik tot in stallen toe) in combinatie met de algehele ecologische degradatie van boerenland door intensief bodemgebruik. Toegenomen predatie en verstoring van nesten (Kerkuil, Steenuil, Ekster respectievelijk Huismus, door omschakeling
47
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
naar open ligboxenstallen en voeren van maïs in veestallen) vormen wellicht eveneens factoren van belang. De jongensterfte is niet alleen hoog door voedselgebrek, maar ook door temperatuurschommelingen (ligboxenstallen); de reproductieve output is mede hierdoor te laag. Problemen in de overwinteringsgebieden zijn zeker niet uit te sluiten; het is bijvoorbeeld onduidelijk of de winteroverleving voldoende hoog is. Huiszwaluw Delichon urbica ssp. urbica Gevoelig Populatietrend Vergelijking van tellingen uit 1966-69 en 2000 geeft een achteruitgang te zien van tenminste 62%. Aangezien grote(re) steden in de oude tellingen ondervertegenwoordigd waren (soort hier destijds een normale broedvogel, inmiddels echter verdwenen) is de werkelijke afname nog groter geweest. Bovendien heeft de gedurende de jaren negentig geregistreerde afname in recente jaren in verhevigde mate doorgezet, zodat de huidige stand hooguit een kwart zal bedragen van die rond 1960. Verspreidingstrend Het broedareaal is ten opzichte van midden jaren zeventig gekrompen met 8%. Recente aantallen De omvang van de huidige broedpopulatie is niet geheel duidelijk aangezien twee bronnen elkaar tegenspreken. Schattingen voor het atlasproject 1998-2000 komen uit op 60.00080.000 paren maar zijn mogelijk aan de lage kant (werkelijk aanwezige aantallen worden vaak onderschat bij grootschalig onderzoek); daar staat tegenover dat de extrapolatie van 110.000-125.000 paren, gebaseerd op tellingen in steekproefgebieden, waarschijnlijk te hoog is (mager bezet landelijk gebied is niet in trek bij tellers en derhalve ondervertegenwoordigd). Knelpunten Gebrek aan nestmateriaal (asfaltering boerenerven en onverharde wegen) en nestplaatsen (overstek van huizen veelal geschilderd in donkere kleuren) speelt mee, net als moedwillige verstoring van nesten (overlast); belangrijker wellicht nog is de voedselsituatie die vrijwel zeker ontoereikend is (vergelijk Boerenzwaluw), maar waarvan de precieze uitwerking op bijvoorbeeld het broedsucces onbekend is. Over de situatie in de Afrikaanse overwinteringsgebieden is vrijwel niets bekend. Duinpieper Anthus campestris ssp. campestris Ernstig bedreigd Populatietrend De aantallen begin jaren zestig zijn onbekend. Uitgaande van een (gecorrigeerde) schatting van 100-150 paren midden jaren zeventig, en rekening houdend met enige afname tussen begin jaren zestig en midden jaren zeventig (zeker in Noord-Brabant en Limburg), zal de stand begin jaren zestig vermoedelijk 150-200 paren hebben bedragen. Sindsdien is de Duinpieper afgenomen met 95%. Verspreidingstrend Ten opzichte van midden jaren zeventig was de verspreiding in 1998-2000 gekrompen met 79% (inmiddels, met het opgeven van verschillende broedplaatsen, nog meer). Omdat bekend is dat de soort al in de jaren zestig verdween van allerlei broedplaatsen, in ieder geval in Noord-Brabant en Limburg maar vermoedelijk ook elders, wordt de achteruitgang ten opzichte van begin jaren zestig geschat op zeker 90%.
48
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Recente aantallen De landelijke populatie, die in de jaren negentig aanvankelijk op laag niveau gestabiliseerd leek te zijn na lange afname, is rond de eeuwwisseling ingestort. In 1998-2000 ging het om 25-30 territoria, in 2001-2003 werden respectievelijk 14, 5 en 1 territoria vastgesteld. In het kerngebied Kootwijkerzand is de soort inmiddels zo goed als verdwenen (alleen nog ongepaarde territoriumhouders: Deuzeman 2002). Hoewel hier en daar nog een enkel paar gemist kan zijn in ontoegankelijke militaire terreinen op de Veluwe, is het zonneklaar dat de Nederlandse broedpopulatie op de rand van verdwijnen staat, of de facto reeds verdwenen is. Knelpunten De minieme restpopulatie is zeer geïsoleerd geraakt ten opzichte van het buitenland (eveneens kleine en sterk bedreigde restpopulaties alleen nog in Noord-Duitsland en Denemarken, niet meer in Vlaanderen of aangrenzende delen van Duitsland). De broedhabitat wordt ernstig bedreigd door vegetatiesuccessie, vergrassing (vermossing) en recreatie; pogingen tot herstel van stuifzandhabitats (Appelscha) bleven tot nu toe weinig succesvol voor deze soort door de inzet van grazers en hoge recreatiedruk. Graspieper Anthus pratensis ssp. pratensis Gevoelig Populatietrend De aantalsontwikkeling sinds begin jaren zestig is lastig aan te geven aangezien de oudere gegevens vooral betrekking hebben op (weide)vogelrijke gebieden. In dergelijke habitats lijkt de soort zich vaak, met ups en downs, min of meer te handhaven (echter halvering in graslandplots in West- en Noord-Nederland 1964-83), maar dat geldt niet voor de overige graslandgebieden, waar een sterke afname is vastgesteld (o.a. afname >90% in oostelijk NoordBrabant, jaren negentig). De situatie op bouwland is nog slechter bekend, maar de halvering op de Groninger akkers sinds 1989 is een veeg teken. In heide- en hoogveengebieden worden wisselende ervaringen gerapporteerd, deels samenhangend met het terreinbeheer. Als geheel wordt aangenomen dat de Nederlandse populatie sinds 1960 tenminste gehalveerd is. Verspreidingstrend Sinds midden jaren zeventig is het broedareaal gekrompen met 7%. Vergeleken met begin jaren zestig zal de situatie mogelijk iets minder negatief zijn (verdwijning in een vroeg stadium uit marginale broedgebieden deels gecompenseerd door kolonisatie Oostelijk en Zuidelijk Flevoland). Recente aantallen De schatting voor 1998-2000 komt uit op 70.000-80.000 paren. Knelpunten De soort heeft het in landelijk gebied moeilijk, niet alleen door afname van de oppervlakte agrarisch gebied, maar vooral ook door de toenemende ongeschiktheid ervan. In moderne graslanden en akkers bestaat gebrek aan nestgelegenheid (egale grasmat zonder reliëf, grote kavels waardoor weinig berm- en slootlengte), terwijl frequente storingen (vroeg en vaak maaien, intensieve grondbewerking, opschonen slootkanten) en wellicht voedselgebrek het broedsucces nadelig beïnvloeden (vergelijk Veldleeuwerik). Vogels in heide- en hoogveengebieden zijn gevoelig voor terreinbeheer (afname bij verdroging, verbossing of te intensieve begrazing; toename bij matige vernatting, verwijderen opslag, lichte begrazing).
49
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Engelse Kwikstaart Motacilla flava ssp. flavissima (= Motacilla flavissima) Bedreigd Populatietrend Over het voorkomen in de jaren zestig is hoegenaamd niets bekend, aangezien de destijds veronderstelde zeldzaamheid als broedvogel bleek te berusten op gebrek aan kennis. Pas begin jaren zeventig werd het voorkomen aangetoond van een forse broedpopulatie in de bollenstreek tussen Wassenaar en Hillegom, gevolgd door de ontdekking van andere populaties (Overflakkee, bollenstreek Noord-Holland, westelijk Zeeuws-Vlaanderen). Er zijn geen aanwijzingen voor een plotselinge vestiging als broedvogel in de jaren zeventig, terwijl de soort qua habitataanbod begin jaren zestig even talrijk kan zijn geweest als een decennium later (bollenvelden aanwezig en habitat zeer open). Wel zou de soort kunnen hebben geprofiteerd van het omspuiten (naar boven halen van oude zandlagen in verband met bollenteelt) (J. van Dijk). De afname sinds begin jaren tachtig (toen alle broedgebieden ontdekt waren) bedraagt 78%. Gezien de onzekerheden ten aanzien van de situatie begin jaren zestig wordt de afname sinds 1960 voorzichtig ingeschat op 50-75%. Verspreidingstrend Sinds midden jaren zeventig is het broedareaal gekrompen met 59%, waarbij van de vroegere kerngebieden alleen de bollenstreek tussen Wassenaar en Hillegom min of meer overgebleven is. Recente aantallen In 1998-2000 werd de populatie geschat op 40-80 paren, met de aantekening dat gericht en intensief onderzoek in bollengebieden mogelijk iets hogere aantallen zou kunnen opleveren. Knelpunten De oppervlakte broedhabitat is in theorie toegenomen (meer bollenvelden door omspuiten van graslanden), maar verdichting van de bebouwing (meer kassen) is nadelig voor deze in open landschappen broedende soort. De rol van veranderingen in de bollenteelt en de invloed van gifgebruik is onbekend. Voorts is de instroom vanuit de bronpopulaties in Engeland vermoedelijk verminderd, gezien de aldaar gerapporteerde sterke afname door intensivering van het agrarisch grondgebruik. Gele Kwikstaart Motacilla flava ssp. flava Gevoelig Populatietrend Begin jaren zestig was de soort nog een talrijke broedvogel van graslanden en vormden deze de belangrijkste broedhabitat; midden jaren tachtig was 50-90% van deze populatie verdwenen, gevolgd door een verdere afname in de jaren negentig (met uitzondering van sommige graslandreservaten en tijdelijke oplevingen in uit de productie genomen uiterwaarden). De ontwikkeling op lange termijn van de op bouwland broedende populatie is onbekend vanwege het ontbreken van oude tellingen (de wel gehoorde suggestie van toename in een vroeg stadium is niet onderbouwd). Momenteel komen hier verreweg de hoogste dichtheden voor (vooral zeeklei van Groningen, Kop van Noord-Holland en Deltagebied, tevens Gronings-Drentse Veenkoloniën). Bij een veronderstelde min of meer gelijkblijvende stand op bouwland en sterke afname op grasland wordt de landelijke afname sinds begin jaren zestig geschat op 50-75%. Verspreidingstrend De verspreiding is sinds midden jaren zeventig met 14% verminderd (graslanden, kleinschalig cultuurland op hoge gronden). De afname ten aanzien van begin jaren zestig zal ongeveer in dezelfde ordegrootte zijn (al in vroeg stadium verdwenen uit marginale gebieden, echter uitbreiding van broedareaal door aanleg Zuidelijk Flevoland).
50
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Recente aantallen De schatting voor 1998-2000 komt uit op 40.000-50.000 paren. Knelpunten In grasland bestaan alleen nog vestigingsmogelijkheden bij aangepast beheer (in regulier gebied vrijwel onmogelijk door intensief grondgebruik, peilverlaging, gebruik kunstmest en onkruidbestrijdingsmiddelen, verdwijnen ruige bermen, enz.). Broedvogels op bouwland prefereren open landschap en zijn sterk gebonden aan bepaalde gewassen (vooral wintertarwe, negatieve correlatie met suikerbieten, erwten en maïs) en een grote lengte aan bermen langs onverharde wegen; de soort is derhalve gevoelig voor veranderingen in beplanting, teelt, kavelgrootte en asfaltering van wegen. De explosieve toename in natuurontwikkelingsprojecten langs de rivieren is doorgaans van korte duur omdat dergelijke gebieden snel ongeschikt worden door vegetatiesuccessie en jaarrond begrazing. Over de situatie in de overwinteringsgebieden is vrijwel niets bekend. Nachtegaal Luscinia megarhynchos ssp. megarhynchos Kwetsbaar Populatietrend De trend sinds begin jaren zestig loopt uiteen per habitat en regio. In de duinen zijn de aantallen aanvankelijk verviervoudigd, waarna in de jaren tachtig en negentig verzadiging intrad. Op de zandgronden van Oost- en Zuid-Nederland zijn de aantallen met tenminste 80% verminderd en is de soort over grote oppervlakte verdwenen. In de rest van Nederland zijn de aantallen licht toegenomen (geschat +25%), vooral door het in bezit nemen van nieuw ontstane broedhabitat (vooral Flevoland) en kolonisatie van voorheen onbezette gebieden (structuurrijke wegaanplant en andere nieuwe bosjes, vooral in Laag-Nederland). De afname van de landelijke populatie sinds begin jaren zestig wordt voorzichtig geschat op tenminste 25%, ervan uitgaande dat de sterke toename in de duinen de afname op de zandgronden tot op zekere hoogte heeft gecompenseerd. Verspreidingstrend De landelijke verspreiding is sinds midden jaren zeventig fors gekrompen (-20%) en het areaalverlies ten opzichte van begin jaren zestig kan nog wat ernstiger zijn, aangezien de soort al in de tussentijd uit verschillende gebieden verdween (o.a. delen Zuid-Limburg). Daar staat echter de vestiging in Flevoland tegenover. Recente aantallen In 1998-2000 werd de landelijke populatie op 6500-7500 paren geschat. Knelpunten Mede door het krimpende broedareaal is het relatieve belang van de duinen sterk toegenomen (geschat aandeel binnen Nederlandse populatie 10% in 1960, 35% in 1980, 55% in 2000), een concentratievorming die de soort kwetsbaarder maakt. De perspectieven zijn ongunstig, aangezien enige afname verwacht kan worden voor de duinen (toenemende verbossing ongunstig, evenals lokaal streven naar herstel van open duin) en de situatie op de zandgronden naar verwachting verder zal verslechteren (aanhoudend lage grondwaterstand, waardoor bosvegetaties verdrogen of verruigen en de bodemfauna vermindert). De verspreiding op de hoge gronden raakt in toenemende mate versplinterd, waardoor de uitwisseling tussen lokale bolwerkjes mogelijk wegvalt; het huidig terreinbeheer van deze terreinen, vaak gericht op herstel van botanische waarden, is niet noodzakelijkerwijs gunstig voor de Nachtegaal. Het op leeftijd komen van het Nederlandse bos is ongunstig (optimum op wat drogere gronden in hakhoutstadia), net als (vermoedelijk) veranderingen in de populierenteelt. De invloed van de wintersituatie (effect van droogte in Sahel?) verdient nadere studie.
51
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Paapje Saxicola rubetra Bedreigd Populatietrend De landelijke populatie is tussen begin jaren zestig en midden jaren zeventig fors afgenomen; steekproeftellingen (vogelrijke gebieden oververtegenwoordigd!) geven een halvering in dit tijdvak aan. Toch bedroeg de populatie in 1973-77 nog minimaal 1250-1750 paren, wat impliceert dat hij omstreeks 1960 mogelijk 2500-4000 paren omvatte. De huidige aantallen liggen ruim 80% lager. Verspreidingstrend Tussen midden jaren zeventig en eind jaren negentig vond een flinke areaalinkrimping plaats (-54%). Vergeleken met begin jaren zestig moet het areaal nog sterker gekrompen zijn, aangezien minder dicht bezette gebieden (vooral zandgronden) deels al vóór het eerste atlasproject in 1973-77 waren verlaten (inschatting totale areaalinkrimping 65% sinds 1960). Recente aantallen De aantallen lijken nog steeds af te nemen. In 1998-2000 werd de landelijke populatie geschat op 500-700 paren, in 2001-02 lagen ze vermoedelijk iets lager. Knelpunten Er zijn geen vestigingsmogelijkheden meer in regulier boerenland (frequent en vroeg maaien, hoge beweidingsdruk, verdroging en overbemesting, resulterend in gebrek aan voedsel en nestmogelijkheden); het beheer in graslandreservaten schiet tekort, toegesneden als het doorgaans is op weidevogels (maaidatum daardoor te vroeg voor Paapje); natuurontwikkelingsterreinen (uit de productie genomen landbouwgronden) zijn doorgaans alleen in het beginstadium geschikt voor de soort (doorzettende verruiging en vegetatiesuccessie pakken daarna ongunstig uit). De populatie op natte heide en hoogveen is afhankelijk van het gevoerde terreinbeheer (gunstig: hoge grondwaterstand, tegengaan verbossing en lichte begrazing); het is onduidelijk of deze populaties voldoende jongen produceren. Het scheppen van broedgelegenheid is vermoedelijk alleen kansrijk bij de aanwezigheid van een nabije bronpopulatie. Tapuit Oenanthe oenanthe ssp. oenanthe Bedreigd Populatietrend Tellingen in de duinen geven aan dat de populatie hier in de jaren zestig en zeventig is toegenomen, en vervolgens sterk is afgenomen tot een niveau dat eind jaren negentig de helft bedroeg van het uitgangsniveau (en nog geen 10% ten opzichte van het optimum). Voor het binnenland (alwaar begin jaren zestig wijd verbreid en lokaal talrijk in heideterreinen, soms ook in lage dichtheden voorkomend in cultuurland) is het beeld anders en is een gestage, voortdurende afname binnen de onderzoeksperiode vastgesteld. Rond 1980 (duinpopulatie op top, in binnenland echter al gevoelige afname) werd de landelijke populatie op 1900-2500 paren geschat; rond 1960 zullen het er eerder 2500-3000 zijn geweest. Dit betekent dat de populatie binnen vier decennia is afgenomen met minstens 85%. Verspreidingstrend Ten opzichte van midden jaren zeventig is de verspreiding gekrompen met 66%. Omdat al in de jaren zestig en in de eerste helft van de jaren zeventig talrijke binnenlandse broedplaatsen hun Tapuiten kwijtraakten (vooral de wat kleinere heideterreinen), zal de vermindering vergeleken met begin jaren zestig groter zijn en vermoedelijk minstens 75% bedragen. Recente aantallen De schatting van 600-800 paren in 1998-2000 is inmiddels weer achterhaald; in 2001 (400450 paren) en 2002 (380-420) kwamen de schattingen beduidend lager uit.
52
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Knelpunten Vergrassing (heide) en verstruiking (duinen) leiden tot gebrek aan open zandige plekken (noodzakelijk vanwege foerageertechniek) en vermoedelijk vermindering van voedselaanbod; decimering van het konijn door myxomatose en VHS vormt hierbij een belangrijke additionele factor (wegvallen van kleinschalige maar intensieve begrazing en afnemend aanbod aan nestholen). In mindere mate speelt intensieve recreatie en predatie door vossen mee. Het is onbekend in hoeverre veranderingen in de overwinteringsgebieden meespelen. De restpopulaties in heide en duinen zijn gevoelig voor het terreinbeheer (gunstig: weghalen opslag, gevolgd door extensieve beweiding), habitatherstel is vermoedelijk alleen kansrijk bij aanwezigheid van een nabije bronpopulatie. De versplintering van de Nederlandse populatie vormt mogelijk een probleem, net als de toenemende isolatie ten opzichte van andere landen (ook elders in Noordwest-Europa veelal afname). Snor Locustella luscinioides ssp. luscinioides Kwetsbaar Populatietrend Een regionale toename in de jaren zestig (rond IJsselmeer, waarschijnlijk verband houdend met het grootschalig beschikbaar komen en verdwijnen van habitat in Oostelijk Flevoland) werd gevolgd door een bijna algehele afname vanaf de jaren zeventig, met uitzondering van enkele belangrijke nieuw ontstane kerngebieden (Oostvaardersplassen; aanvankelijke toename inmiddels gestabiliseerd). Met het oog op regionale cijfers (o.a. afname 60-80% in West- en Midden-Nederland) en de ruimtelijke omvang van de afname (zie Verspreidingstrend), daarbij rekening houdend met dempende effecten (Oostvaardersplassen), wordt de afname ten opzichte van 1960 gesteld op 25-50%. Verspreidingstrend Het aantal bezette atlasblokken is sinds midden jaren zeventig teruggelopen met 42%, waarbij de soort over grote oppervlaktes is verdwenen (oostelijk rivierengebied, hoge zandgronden). Recente aantallen De schatting van 1700-2100 paren in 1998-2000 is vermoedelijk nog actueel. Knelpunten De rol van droogte in de Afrikaanse overwinteringsgebieden is mogelijk groot (inzinkingen na droge jaren in Sahel); in Nederland is de broedhabitat in veel gebieden ongeschikt geworden door verdroging en verruiging (gevolg van eutrofiëring van oppervlaktewateren, ontbreken van natuurlijke waterdynamiek en verdwijnen van extensief maaibeheer). De populatie binnen Nederland raakt in toenemende mate verbrokkeld (marginale maar geschikte broedgebieden worden daardoor niet meer bezet?) en geïsoleerd ten opzichte van andere populaties in Noordwest-Europa (alwaar afname regel is). Grote Karekiet Acrocephalus arundinaceus ssp. arundinaceus Bedreigd Populatietrend De landelijke aantallen, die in de jaren vijftig vermoedelijk 10.000 paren groot waren, zijn sinds begin jaren zestig scherp afgenomen. De afname in de periode 1960-90, berekend aan de hand van steekproeftellingen, bedraagt meer dan 90%. Verspreidingstrend Aangezien de verspreiding ten opzichte van midden jaren zeventig is verminderd met 78%, en bekend is dat er ook in de jaren zestig al een forse afname plaatsvond, kan de afname in verspreiding sinds begin jaren zestig worden gesteld op tenminste 85%.
53
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Recente aantallen De huidige trend is schommelend met een tendens tot lichte afname: 250-300 paren in 19982000, 250-270 in 2001, 240-260 in 2002. Knelpunten Afname en degradatie van broedhabitat treedt op door eutrofiëring van oppervlaktewater, verstard waterpeil (verminderde aangroei van nieuw riet, versnelde verlanding, afsterven oud riet in dieper water door zuurstofgebrek in bodem) en intensief rietbeheer; in samenhang met deze processen speelt tevens afname van voedsel mee (vooral grote waterinsecten: libellenlarven, waterkevers). De huidige broedpopulatie is versplinterd geraakt over enkele deelpopulaties met onderling amper uitwisseling (zoals aangetoond met ringonderzoek); de Nederlandse broedpopulatie is tevens in toenemende mate geïsoleerd geraakt van de buitenlandse (sterke afname in omringende landen). Spotvogel Hippolais icterina Gevoelig Populatietrend Steekproeftellingen wijzen op een sterke afname sinds midden jaren zestig in loofbossen (afname >95%) en een lichtere afname in agrarisch landschap (afname 25-50%); omdat in het laatste geval de vogelrijke habitats (minst geschonden cultuurlandschappen) zijn oververtegenwoordigd, zal de afname in werkelijkheid vermoedelijk groter zijn. Hoewel gegevens schaars zijn uit stedelijk gebied (alwaar vergrote oppervlakte habitat door aanleg plantsoenen en overige beplanting, desondanks duidelijke suggestie van recente afname), tijdelijke effecten vertroebelend werken (in jonge aanplant snelle toename gevolgd door afname) en (vooral oudere) regionale trendindicaties soms tegenstrijdig zijn, wijst alles op een algehele afname van de landelijke populatie, althans in de jaren negentig. De omvang van de afname vergeleken met begin jaren zestig is lastig te bepalen. Hier wordt een afname van 50-75% aannemelijk geacht, aangezien alleen al de gewogen BMP-trend vanaf 1990 een halvering laat zien. Verspreidingstrend Het broedareaal is sinds midden jaren zeventig gekrompen met 7% (vooral verliezen op hoge gronden). Het verschil met begin jaren zestig zal minder groot zijn, aangezien Zuidelijk Flevoland toen nog niet bestond en Oostelijk Flevoland mogelijk nog niet geheel gekoloniseerd was. Recente aantallen De schatting van 17.000-25.000 paren in 1998-2000 is met de nodige mitsen en maren omgeven, gezien de schaarste aan stedelijke tellingen en de voorkeur voor een kortdurend vegetatiestadium. Knelpunten De redenen voor de afname zijn onbekend, daar basale ecologische gegevens nagenoeg ontbreken (reproductie, overleving) en onduidelijk is waar de broedvogels precies overwinteren. Het idee dat klimatologische invloeden werkzaam zijn (verschuiving van broedareaal in noordwaartse richting) is verleidelijk maar vooralsnog speculatief. Effecten van veranderingen in stadsplanning, bosbouw en agrarisch cultuurlandschap liggen voor de hand, maar zijn voor deze soort niet onderzocht.
54
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Grauwe Vliegenvanger Muscicapa striata ssp. striata Gevoelig Populatietrend De beschikbare data wijzen op tegenstrijdige trends in de jaren zeventig en tachtig (tendens tot afname in agrarisch gebied, toename in loofbos en vermoedelijk ook naaldbos, trend in stedelijk gebied onduidelijk), gevolgd door een duidelijke vermindering in alle habitats in de jaren negentig. Ten opzichte van begin jaren zestig lijkt minimaal een halvering aannemelijk (alleen al 40% afname, gebaseerd op gewogen BMP-trend, in de periode 1990-2002). Verspreidingstrend De verspreiding bleef sinds midden jaren zeventig gelijk (enige areaalinkrimping op de hoge gronden is gecompenseerd door een wat ruimere verspreiding in Laag-Nederland). Recente aantallen In 1998-2000 werd de landelijke populatie, met veel slagen om de arm, geschat op 20.00030.000 paren. Knelpunten De afname in agrarisch cultuurlandschap staat vermoedelijk in verband met verlies aan nesthabitat (o.a. hoogstamboomgaarden, houtwallen) en vooral voedselschaarste (door insecticidengebruik en algehele ecologische degradatie als gevolg van intensief grondgebruik); de afname in bos is onverwacht (ouder bos in theorie geschikter vanwege meer nestgelegenheid) maar is mogelijk deels gerelateerd aan veranderingen in bosbeheer (verdwijnen kaalkapsysteem). In de huidige bosexploitatie wordt vooral schermkap en groepenkap toegepast, waarbij gaten ontstaan van ongeveer éénmaal de boomhoogte. Door zijn foerageertechniek heeft de Grauwe Vliegenvanger een voorkeur voor grotere open plekken. De situatie in de Afrikaanse trek- en overwinteringsgebieden is wellicht van doorslaggevend belang (uitbreiding Sahara funest voor deze, noodgedwongen via kleine etappes trekkende soort); Brits onderzoek toonde een verminderde overleving van eerstejaars vogels aan. Matkop Parus montanus ssp. rhenanus Gevoelig Populatietrend Alleen uit loofbos is de trend bekend over een langere periode. Hier vertoonden de aantallen in de jaren zeventig en tachtig geen duidelijke ontwikkeling (fluctuaties, met enige tendens tot afname), om echter in de jaren negentig scherp af te nemen (-40%). Vermoedelijk maakten de aantallen in naaldbos een vergelijkbare ontwikkeling door, terwijl die in natuurgebieden sterk afhankelijk waren van het terreinbeheer en habitatveranderingen; deze ontwikkelden zich aanvankelijk gunstig voor de soort (profiterend van verbossing), maar in de jaren tachtig en negentig in toenemende mate in ongunstige zin (zie Knelpunten). Regionaal zijn nog veel sterkere afnames bekend (o.a. Drenthe, Veluwe, Zuid-Limburg), zodat de afname sinds begin jaren zestig vermoedelijk tenminste een halvering inhoudt. Verspreidingstrend Het broedareaal is sinds midden jaren zeventig, ondanks de vestiging in Zuidelijk Flevoland en mondjesmaat elders in Laag-Nederland, teruggelopen met 5%. Recente aantallen De schatting in 1998-2000 kwam uit op 20.000-30.000 paren. Knelpunten Kortstondige populatie-inzinkingen zijn gerelateerd aan het winterweer (soort lijkt gevoelig voor zacht en vochtig weer, wellicht doordat voedselvoorraden bederven; lokaal zijn overigens ook inzinkingen na strenge winters gemeten), maar de lange-termijnafname hangt
55
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
deels samen met veranderingen in bossamenstelling (jong bos geschikter dan oud bos, verdroging en verruiging van vegetaties zijn vermoedelijk nadelig), toegenomen predatie (door in aantal toegenomen Grote Bonte Specht), veranderingen in terreinbeheer (in heide en moeras is verbossing gunstig, het rigoureus tegengaan ervan is weer ongunstig, vooral wanneer het zachthoutsoorten betreft die voor nestgelegenheid zorgen) en andere, nog niet onderzochte factoren. Wielewaal Oriolus oriolus ssp. oriolus Kwetsbaar Populatietrend De regionaal nogal divergerende trends in de jaren zeventig en tachtig (vestiging Flevoland en toename in verbossende laagveenmoerassen, afname in Betuwe en Zuid-Limburg) zijn in de jaren negentig omgedraaid in een brede afname die lokaal tot een decimering heeft geleid. Ook de uitbreidingsgebieden van weleer zijn inmiddels getroffen (Flevoland), net als de meeste kerngebieden elders. Enkele verboste laagveenmoerassen vormen vermoedelijk de spreekwoordelijke uitzondering. Voor Nederland als geheel moet worden uitgegaan van tenminste 25-50% afname sinds begin jaren zestig. Verspreidingstrend De broedverspreiding sinds 1973-77 is, ondanks enige uitbreiding dankzij nieuw ontstane habitat (Lauwersmeer, Zuidelijk Flevoland), met 25% verminderd. Recente aantallen De huidige aantallen bevinden zich mogelijk aan de onderkant van de 4000-5000 geschatte paren in 1998-2000. Knelpunten De afname in agrarisch landschap is deels gerelateerd aan verlies van broedhabitat (hoogstamboomgaarden, houtwallen), in bos mogelijk aan verdroging (grootste verliezen in droog eiken-berkenbos en gemengd bos, minder in vochtige bossen), maar in beide gevallen vormt de voedselsituatie een ongetwijfeld belangrijke maar onbekende factor; het effect van veranderingen in de populierenteelt verdient nadere bestudering, evenals de situatie in het winterhalfjaar (verhoogde mortaliteit tijdens trek door jacht?, verslechterende overwinteringsomstandigheden?). Grauwe Klauwier Lanius collurio ssp. collurio Bedreigd Populatietrend De stand rond 1960 wordt geschat op tenminste 400 paren. Dat dit laag was ten opzichte van eerdere decennia (mogelijk enige duizenden begin 20e eeuw), typeert de structurele afname die vrijwel de gehele 20e eeuw aanhield en leidde tot een dieptepunt van 80-140 paren in 1985. Daarna zette een licht populatieherstel in, dat echter een smalle basis heeft (grotendeels gebaseerd op succesvolle ontwikkeling in één gebied: Bargerveen), en recent lijkt te kenteren (afname sinds eind jaren negentig). De huidige aantallen betekenen een reductie met tenminste 55% ten opzichte van 1960. Verspreidingstrend Het broedareaal kromp tussen 1973-77 en 1998-2000 in met 10%. Ten opzichte van 1960 gaat het om 35% (vergelijk kaart in Hustings & Bekhuis 1993) en vermoedelijk nog meer, gezien het ontbreken van een landsdekkend overzicht destijds.
56
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Recente aantallen De landelijke populatie vertoont recent een lichte tendens tot (hernieuwde) afname, gezien schattingen in 1998-2000 (160-200 paren), 2001 (180-200) en 2002 (160-200). De aantallen midden jaren negentig (200-245 in 1994 en 1996-97) werden immers wat hoger ingeschat. Knelpunten Alleen in min of meer uitzonderlijke situaties bestaan er nog mogelijkheden voor deze soort om succesvol te broeden. Dit hangt samen met de faunistische verarming van agrarische landschappen én natuurterreinen door o.a. intensief grondgebruik, toepassing van insecticiden en herbiciden (agrarisch gebied), verruiging en verdroging (duinen, heide, hoogveen); het voedselaanbod is hierdoor zowel kwantitatief als kwalitatief veelal onvoldoende. De aanwas aan jonge vogels in Nederland is, zo blijkt uit ringonderzoek, zelfs in schijnbaar optimale situaties (Bargerveen) onvoldoende voor een zichzelf in standhoudende populatie; de Nederlandse populatie is vermoedelijk in belangrijke mate afhankelijk van instroom vanuit het buitenland. Klapekster Lanius excubitor ssp. excubitor Ernstig bedreigd Populatietrend Begin jaren zestig zullen er vermoedelijk nog enkele tientallen broedparen in Nederland zijn geweest, gelet op min of meer toevallige waarnemingen in Drenthe, Overijssel, de Veluwe en Noord-Brabant. Deze populatie is anno 2003 zo goed als verdwenen. De afname sinds begin jaren zestig bedraagt 95%. Verspreidingstrend De afname in het aantal bezette atlasblokken bedraagt 89% vergeleken met midden jaren zeventig. Rekening houdend met een lichte afname tussen begin jaren zestig en midden jaren zeventig, en met inventarisatieproblemen (meldingen tot en met begin jaren zeventig betreffen vooral toevalstreffers; de soort is ook bij inventarisatie gemakkelijk te missen), zal de vermindering ten opzichte van begin jaren zestig tenminste 95% bedragen. Recente aantallen De populatie staat op het punt van verdwijnen of is dit reeds gepasseerd, gelet op het geringe aantal waarschijnlijke en zekere broedgevallen dat is gemeld in 1998 (1), 1999 (1), 2000 (2), 2001 (1) en 2002 (0-1). Zelfs wanneer rekening wordt gehouden met inventarisatieproblemen en moeilijke toegankelijkheid van militaire terreinen (Veluwe), is het de vraag of de populatie meer dan 1-4 paren zal bedragen. Bovendien is het vaak onduidelijk in hoeverre het om serieuze broedgevallen gaat (overzomeraars niet geheel uitgesloten). Knelpunten De huidige restpopulatie, voor zover nog bestaand, is zeer geïsoleerd ten opzichte van andere populaties (dichtstbijzijnde noemenswaardige populaties op 200 km); de potentiële broedhabitat, voor zover niet ongeschikt door intensieve recreatie, is gevoelig voor verzuring en vermesting (de resulterende vergrassing is nadelig voor hommels, vlinders en loopkevers die in de nestjongenfase vermoedelijk van grote betekenis zijn). Huismus Passer domesticus ssp. domesticus Gevoelig Populatietrend Het populatieverloop kent een gevoelige recente afname, volgend op een hoog niveau na een decennia lange toename. Verstedelijking (meer nestgelegenheid) was in eerste instantie positief, zolang voedsel geen bottleneck vormde. Dit veranderde vanaf de jaren zeventig door gewijzigde bouwwijze en gewaskeuze, naast andere factoren. Midden jaren tachtig ver-
57
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
schenen de eerste berichten over structurele afname (o.a. Jonkers & Moller Pillot 1985), al werd dat toen nog door sommigen tegengesproken (Heij 1986). Begin jaren negentig werden berichten over afname echter gaandeweg het toonaangevende geluid (Bekhuis et al. 1992); lokaal, zoals in de Zuidoost-Achterhoek en Zeeuws-Vlaanderen was de stand toen al gehalveerd ten opzichte van begin jaren zeventig (Stronks & Kwak 1994, Vergeer & van Zuylen 1994). De afnemende tendens zette daarna door, zoals blijkt uit regionale tellingen, PTTresultaten en BMP-onderzoek. Alleen al in de periode 1990-2002 nam de populatie met ongeveer 40% af (gewogen BMP-cijfers). Hoe de huidige populatie zich precies verhoudt tot die begin jaren zestig is moeilijk in te schatten gezien het gebrek aan oud kwantitatief materiaal en het tot op zekere hoogte dempende effect van voortgaande verstedelijking (zorgt in theorie voor meer broedgelegenheid, die echter in de praktijk steeds minder benut kan worden; o.a. Abel et al. 1999). Uitgaande van een in de jaren zestig nog licht oplopende, maar vanaf de jaren tachtig (of eerder) afnemende aantalsontwikkeling is een afname van tenminste 50% sinds 1960 meer dan aannemelijk. Verspreidingstrend Er zijn vrijwel geen veranderingen in verspreiding vastgesteld sinds midden jaren zeventig (presentie gelijk; kolonisatie van laatste nog onbezette blokken Zuidelijk Flevoland is teniet gedaan door het verlies van marginale blokken elders). Recente aantallen Extrapolatie is zeer lastig, zodat de aantallen alleen bij benadering bekend zijn (500.000-1 miljoen paren in 1998-2000). Knelpunten Gebrek aan nestgelegenheid is een probleem in oudere gebouwen (isolatie, renovatie, afbraak) even goed als - en vooral - nieuwbouw (ongeschikte daken en dakpannen). Het voedselaanbod schiet op veel plaatsen tekort in zowel het zomerhalfjaar (in het bijzonder voor de nestjongen) als winterhalfjaar; in stedelijk gebied hangt dit vooral samen met de afname van braakliggende terreinen en biocidengebruik, op het platteland vooral door de overschakeling van graanteelt op maïsverbouw, introductie van verbeterde oogstmethoden waardoor minder spilzaad beschikbaar komt, het ontoegankelijk maken van graanopslagplaatsen, intensief biocidengebruik en het verdwijnen van stoppelvelden. De afname vormt onderdeel van een grootschalig, grote delen van West- en Midden-Europa omspannend fenomeen waarbij ook alternatieve hypothesen zijn geformuleerd, maar nog niet in detail getest. Ringmus Passer montanus ssp. montanus Gevoelig Populatietrend Het beoordelen van de lange-termijntrend wordt bemoeilijkt door opvallende fluctuaties (vooral in bosgebieden en duinen: sterke toename bekend in jaren zeventig, gevolgd door vrijwel volledige verdwijning in jaren tachtig) en schaarste aan tellingen in regulier boerengebied (BMP-tellingen suggereren stabiele aantallen vanaf midden jaren tachtig; in regulier gebied echter vrijwel zeker afname). De huidige geschatte landelijke aantallen betekenen een afname met 75-90% ten opzichte van midden jaren zeventig; omdat de populatie toen echter vermoedelijk op een hoogtepunt was (snelle toename in bos en duin), zal de afname vergeleken met begin jaren zestig mogelijk wat minder groot zijn. Aangezien de veranderingen in agrarisch cultuurlandschap (de belangrijkste broedhabitat) unaniem in het nadeel van de Ringmus zijn geweest, zal de afname tenminste 50% bedragen, mogelijk (veel) meer. Verspreidingstrend De getalsmatige afname sinds midden jaren zeventig manifesteert zich nog niet in een afgenomen verspreiding, al heeft dit proces mogelijk wel ingezet (inkrimping met 1% ondanks beschikbaar komen van nieuwe broedhabitat in Flevoland).
58
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Recente aantallen De schatting van 50.000-150.000 paren in 1998-2000 is met veel onzekerheden omgeven, net als oudere schattingen die echter veel hoger uitkomen (500.000-750.000 in 1973-77). Knelpunten In agrarisch gebied bestaat schaarste aan nestgelegenheid (opruimen houtwallen, hoogstamboomgaarden en andere kleine landschapselementen), voedsel (omschakeling graanteelt op maïsverbouw, intensief herbicidengebruik, zaaizaadselectie, overbemesting) en overwinteringsmogelijkheden (verdwijnen graanstoppels en ruderaalterreinen). De populaties in duinen en bossen zijn afhankelijk van nabijgelegen agrarisch gebied en/of komen waarschijnlijk voort uit een agrarische surplus-populatie, en zijn onder de huidige condities niet zelfvoorzienend. Bij een instortende populatie op de Veluwe kwam verslechterde reproductie (afname succesvolle tweede en derde broedsels) als belangrijkste factor naar voren (Both et al. 2002). De rol van influxen (voor Engeland gesuggereerd als belangrijke factor) is in de Nederlandse situatie vermoedelijk onbetekenend. Kneu Carduelis cannabina ssp. cannabina Gevoelig Populatietrend De aantallen in bos, heide en duin zijn sinds midden jaren zeventig met minimaal 35-50% teruggelopen (onvoldoende gegevens uit eerdere jaren bekend). De data uit agrarisch cultuurlandschap, dat verreweg het grootste deel van de populatie herbergt, zijn fragmentarisch. De beschikbare data suggereren fluctuerende aantallen vanaf midden jaren tachtig, maar worden vertekend door oververtegenwoordiging van vogelrijke habitats. Omdat de populatie in agrarisch gebied, ondanks de huidige lage dichtheden, groter is dan die in natuurgebieden, ontstaat hierdoor een vertekend, te rooskleurig beeld. Corrigerend hiervoor is sprake van afname; de gewogen BMP-trends voor de periode 1990-2002 (afname met 60%) geven dan ook een veel negatiever beeld dan de ongewogen cijfers (-20%). Vergeleken met de situatie in de jaren zestig moet de afname nog aanmerkelijk sterker zijn, aangezien verschillende negatieve landbouwkundige ontwikkelingen midden jaren zeventig al grotendeels hun beslag kregen. Deze veronderstelling wordt bevestigd door de weinige beschikbare tellingen uit regulier boerenland, en vindt een weerslag in de afnemende schattingen van de landelijke populatie. De weinige positieve ontwikkelingen die worden geconstateerd (vestiging in nieuwbouwwijken en natuurontwikkelingsprojecten) bieden onvoldoende compensatie (tijdelijk gebeuren, bovendien te kleinschalig). Omdat er (in tegenstelling tot bijvoorbeeld Spreeuw en Huismus) geen aanwijzingen zijn dat de populatie in de jaren zestig en zeventig eerst is gegroeid, en daarna pas is afgenomen (lange-termijnafname veel aannemelijker), mag worden verondersteld dat de huidige populatie hooguit een kwart bedraagt van die anno 1960. Verspreidingstrend Ondanks ernstige getalsmatige afname bleef de inkrimping van het broedgebied (-2% sinds jaren zeventig) tot op heden beperkt. Recente aantallen De populatie in 1998-2000 werd geraamd op 40.000-50.000 paren. Knelpunten In regulier agrarisch cultuurlandschap bestaat gebrek aan voedsel (door gebruik bestrijdingsmiddelen, veranderde gewaskeuze, verdwijnen overhoekjes, kruidenrijke bermen en stoppelvelden; probleem speelt zowel binnen als buiten broedtijd) en nestgelegenheid (kleine landschapselementen, graag in jonge of regelmatig gesnoeide heggen); in heide en duinen zijn vergrassing en verstruiking ongunstig, net als het rigide verwijderen van opslag. Natuurontwikkelingsterreinen hebben enige potentie voor deze soort maar zijn slechts gedurende korte tijd aantrekkelijk (snel ongeschikt door vegetatiesuccessie); de veranderingen in bosbe-
59
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
heer (vervangen kaalkap door groepenkap en schermkap, spontane bosvorming in plaats van grootschalige aanplant van vooral naaldbomen) maken ook deze (marginale) habitat minder geschikt voor de Kneu. De soort ondergaat een sterke afname in alle omringende landen, waarbij ook problemen in de Zuidwest-Europese overwinteringsgebieden (voedselgebrek?) zeker niet uitgesloten zijn. Ortolaan Emberiza hortulana Ernstig bedreigd Populatietrend De landelijke populatie rond 1960, toen al enige decennia sprake was van afname, was nog 800-1000 paren groot. De snelle afname sindsdien bedraagt 99% (300-400 paren in 1970, 120-150 in 1980, 32 in 1990, minder dan 5 sinds 1994). Verspreidingstrend De areaalinkrimping ten opzichte van begin jaren zestig bedraagt 99% (-92% in periode 1973-2000, echter ook in 1960-73 al regionale afname). Recente aantallen In 1998-2002 werden jaarlijks 0-3 territoria vastgesteld van merendeels ongepaarde mannen. De aanwezigheid van een vrouwtje werd slechts incidenteel gerapporteerd (Winterswijk 2000). Zekere broedgevallen werden alleen geconstateerd op de Nederlands-Duitse grens bij Ter Apel (1999) en Barchem in de Achterhoek (1999). Voor zover nog van een broedpopulatie kan worden gesproken, zal deze niet meer dan 1-3 paren omvatten. Knelpunten De soort heeft een nauwe band met kleinschalig, vrijwel verdwenen boerenlandschap op de hoge zandgronden (combinatie roggeakkers met oude loofhoutwallen en onverharde wegen met kruidenrijke bermen); habitatherstel is duur en alleen zeer plaatselijk kansrijk (voormalige broedgebieden); de kans op hervestiging van broedvogels wordt echter laag ingeschat door de vermoedelijk geringe instroom van potentiële broedvogels (ingestorte broedpopulatie in vrijwel geheel Noordwest-Europa) in samenhang met de ecologie van de soort (geringe dispersie, neiging tot clustering in dialectgroepen). Grauwe Gors Miliaria calandra ssp. calandra Ernstig bedreigd Populatietrend Uitgaande van een landelijke populatie van 1100-1250 paren rond 1975 en een lichte afname in 1960-75 (bekend van o.a. Noordoost-Friesland en Groningen) zullen er omstreeks 1960 tenminste 1300-1500 paren in Nederland hebben gebroed. De aantallen die tegenwoordig gebruikelijk zijn, betekenen een vermindering met 97%. Verspreidingstrend De verspreiding is sinds midden jaren zeventig gekrompen met 88% (en in werkelijkheid nog iets meer; zie aanvullingen in Hustings et al. 1990). Rekening houdend met de afname die in een eerder stadium al plaatsvond in Noordoost-Nederland, zal de inkrimping sinds 1960 wellicht 95% bedragen. Recente aantallen De aantallen lopen nog steeds terug. In 1998-2000 waren 50-100 paren aanwezig, in 2001 (35-45) en 2002 (20-25) beduidend minder. Het laatste Limburgse bolwerk, de weerden nabij Itteren-Borgharen ten noorden van Maastricht, raakte binnen enkele jaren zijn Grauwe Gorzen kwijt.
60
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Knelpunten Er is sprake van een toenemende isolatie van broedpopulaties, zowel binnen Nederland (restparen versplinterd over grote gebieden) als elders (zowel in België als Noordwest-Duitsland sterke afname). Het gangbaar agrarisch beheer van potentieel geschikte akkergebieden (grootschalig en intensief, bovendien veelal maïs, volkomen ongeschikt als broedhabitat) en graslanden (overbemesting, frequent maaien) biedt de soort geen kansen; een probleem dat in zowel zomer- als winterhalfjaar speelt. Het beheer van graslandreservaten is doorgaans afgestemd op weidevogels, waardoor bijvoorbeeld de maaidatum te vroeg valt voor deze soort; de succesvolle vestiging in graslandreservaten/-gebieden met aangepast beheer is (net als bij Kwartelkoning en Paapje) alleen mogelijk bij een late maaidatum. Natuurontwikkelingsgebieden lijken, zeker in de pionierfase, geschikt als broedhabitat maar worden in de praktijk niet bezet, mogelijk door een gebrek aan vitale bronpopulaties in de omringende regio’s; experimenten met akkerbraaklegging in Zuid-Limburg (soortbeschermingsplan hamster) geven aan dat hierdoor aantrekkelijke overwinteringshabitat ontstaat en een bescheiden hervestiging als broedvogel kan optreden (Kurstjens et al. 2003), maar grootschalige implementatie ervan is niet te verwachten. 3.2.3. Toegenomen soorten Een aantal soorten is sinds de jaren vijftig en zestig toegenomen of heeft zich zelfs als nieuwe broedvogel in Nederland gevestigd. Vanwege de zeer kleine broedpopulatie (< 125 paren) bevinden deze soorten zich nog in de gevarenzone en komen ze op de Rode Lijst. Roodhalsfuut Podiceps grisegena ssp. grisegena Gevoelig Trend De vestiging als jaarlijkse broedvogel, na incidentele eerdere gevallen, dateert van 1985 (mogelijk echter ontbrekend in 1987). Verspreiding De meest constant bezette broedplaatsen liggen in Drenthe (Diependal bij Smilde, Dwingelderveld, Boerenveense Plassen bij Hoogeveen, Bargerveen). In 1998-2000 vonden zekere en waarschijnlijke broedgevallen plaats in 11 atlasblokken. Recente aantallen In 1998-2002 zijn 5, 8, 11, 9 respectievelijk 12 zekere en waarschijnlijke broedgevallen vastgesteld. Knelpunten Geen (toename in Nederland en Noordwest-Duitsland, dat mogelijk brongebied is). Kleine Zilverreiger Egretta garzetta ssp. garzetta Gevoelig Trend Vanaf 1994 broeden jaarlijks Kleine Zilverreigers in Nederland, na een incidenteel geval in 1979 (en een historisch voorkomen in de Middeleeuwen). Verspreiding De verspreiding kent zwaartepunten op de Waddeneilanden, in de Oostvaardersplassen en het Deltagebied. In 1998-2000 werd in 8 atlasblokken gebroed. Recente aantallen In 1998-2002 werden 5, 9, 20, 25 respectievelijk 37 paren geteld.
61
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Knelpunten Geen. Grote Zilverreiger Casmerodius albus ssp. albus Gevoelig Trend De soort broedt vanaf 1991 jaarlijks in ons land, na enkele eerdere gevallen waarvan het oudste dateert uit 1978. Verspreiding De Oostvaardersplassen vormen de langst bezette en verreweg belangrijkste broedlocatie, waar het nestelen inmiddels kolonievormen heeft aangenomen (45 nesten in 2002, 53 in 2003). De broedplaatsen elders zijn tot nu toe onregelmatig en/of door solitaire paren bezet, maar een meer structurele vestiging lijkt aanstaande. In 1998-2000 waren 7 atlasblokken waarschijnlijk en zeker bezet. Recente aantallen In 1998-2002 werden 1, 2, 12, 18 respectievelijk 47 paren geteld, bijna allemaal in de Oostvaardersplassen. Knelpunten Geen. Brilduiker Bucephala clangula ssp. clangula Gevoelig Trend Na het eerste broedgeval in (1984 of) 1985 werd jaarlijks gebroed in aanvankelijk oplopende aantallen. De toename lijkt echter vanaf begin jaren negentig gestagneerd te zijn. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat de vestiging in Nederland ontsnapte vogels uit waterwildcollecties betreft (Voskamp & Driessen 2003 contra Lensink 1996). Verspreiding Buiten het dal van de IJssel tussen Zwolle en Zutphen hebben Brilduikers tot nu toe nog geen vaste populatie weten op te bouwen; in 1998-2000 werden in 19 atlasblokken waarschijnlijke en zekere broedgevallen gemeld. Recente aantallen Het aantal meldingen dat bij SOVON bekend is, blijft beperkt tot enkele per jaar, wat een onderschatting vormt (gegevens uit het kerngebied langs de IJssel ontbreken grotendeels). In 1998-2000 werd de stand geschat op 15-20 paren, wat ook voor 2001-02 een aanvaardbare schatting vormt. Knelpunten Geen. Middelste Zaagbek Mergus serrator Gevoelig Trend Na onregelmatige eerdere broedgevallen broedt de soort jaarlijks in Nederland vanaf 1977. De aantalsontwikkeling vertoonde een versnelling in de jaren tachtig en begin jaren negentig, maar is daarna afgevlakt dan wel tot stilstand gekomen.
62
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Verspreiding De verspreiding is beperkt tot het Deltagebied, met een bescheiden maar permanente uitbreiding naar het Waddengebied vanaf midden jaren negentig. In 1998-2000 ging het om 15 atlasblokken met zekere en waarschijnlijke broedgevallen. Recente aantallen In 1998-2000 werd de populatie geschat op 35-45 paren (waarvan 85% in het Deltagebied). Binnen deze marge bewogen zich ook de aantallen in 2001-02. Knelpunten Geen. Blauwe Kiekendief Circus cyaneus ssp. cyaneus Gevoelig Trend De soort is sinds 1950 (10 paren) duidelijk in aantal toegenomen tot een niveau van 100-130 paren rond 1977 (vooral door tijdelijk hoge aantallen in Zuidelijk Flevoland) en 1992 (piekniveau Waddeneilanden). In de loop van de jaren negentig is echter een gestage afname op gang gekomen (70-75 paren in 2002) die nog geen teken van stabilisatie vertoont en, gelet op de slechte broedresultaten, zodanig zou kunnen doorzetten dat het voortbestaan als Nederlandse broedvogel in het gedrang kan komen. Verspreiding De recente afname gaat gepaard met een duidelijke areaalinkrimping sinds midden jaren zeventig, die geleid heeft tot een nagenoeg complete verdwijning van het vasteland, op enkele paren in de Oostvaardersplassen na (afname in blokbezetting met 49%). Vergeleken met begin jaren zestig, toen de soort alleen nestelde op Terschelling, Ameland en een enkele binnenlandse locatie (Noord-Brabant, Drenthe), is de huidige verspreiding overigens veel ruimer. Recente aantallen De snelheid van de recente afname wordt duidelijk uit de populatieschattingen voor 19982000 (85-105 paren), 2001 (75-80) en 2002 (70-75). Knelpunten De broedresultaten zijn veelal slecht (gevolg van voedselproblemen, nestplaatsconcurrentie met Bruine Kiekendief en verstoring) terwijl de overleving van ouderejaars vogels is afgenomen. De verschillen per deelgebied zijn opvallend (situatie Texel gunstiger dan Ameland), maar nog niet in detail onderzocht. De afname van Noordse Woelmuis (Texel) en Veldmuis (Ameland) ten gevolge van de opkomst van de (nachtactieve) Aardmuis kan een verdere verslechtering van de voedselsituatie betekenen. De populatie in het Waddengebied is mogelijk afhankelijk aan het worden van instroom vanuit het buitenland (alwaar in de nabije omgeving slechts kleine aantallen broeden; bij de omvangrijker populaties op grotere afstand Britse Eilanden, Scandinavië - is de aantalsontwikkeling niet positief). Slechtvalk Falco peregrinus ssp. peregrinus Gevoelig Trend De Slechtvalk nestelt, na incidentele eerdere broedgevallen, jaarlijks vanaf 1990 in Nederland. De aantallen begonnen vanaf eind jaren negentig te stijgen, waarbij het einde van de populatiegroei nog niet in zicht lijkt, gelet op rondzwervende en territoriale, maar nog niet gevestigde paren.
63
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Verspreiding De soort heeft zich vanuit een bruggenhoofd in Nordrhein-Westfalen en Limburg weten te verspreiden over het rivierengebied, Zuidwest-Nederland en het Waddengebied. In 19982000 ging het om 10 atlasblokken met zekere en waarschijnlijke broedgevallen. Recente aantallen Het aantal broedgevallen in 1998-2002 bedroeg respectievelijk 5, 6, 7, 8 en 10, aangevuld met verschillende paren die niet tot eileg overgingen (3 in 2002). Knelpunten Geen. Steltkluut Himantopus himantopus Gevoelig Trend Met enige goede wil is de Steltkluut een regelmatige broedvogel te noemen die in ieder geval in de periode 1965-74 gedurende tien aaneengesloten jaren in Nederland heeft gebroed (ervan uitgaande dat de omschrijving in Zomerdijk et al. 1971 van een adulte vogel met vliegvlug jong in het Oostzijderveld - de enige melding uit 1968 - inderdaad betrekking heeft op een broedgeval). De soort vertoont sinds het eerste broedgeval in 1931 een erratisch vestigingspatroon in Nederland, waarbij de frequentie van broeden sinds eind jaren tachtig lijkt te zijn toegenomen. Verspreiding Het zwaartepunt van de verspreiding ligt in Zuidwest-Nederland, met name in het oostelijk Deltagebied en in westelijk Noord-Brabant. In 1998-2000 waren in Nederland 21 atlasblokken waarschijnlijk of zeker door broedvogels bezet. Recente aantallen De aantallen blijven ook in topjaren dermate klein (maximaal 31 broedparen in 1998-2000, 35 in 2001, slechts 12 in 2002) dat de Steltkluut voldoet aan de criteria voor opname op de Rode Lijst. Knelpunten Geen. Oeverloper Tringa hypoleucos (= Actitis hypoleucos) Gevoelig Trend Het onregelmatige broeden in Nederland ging begin jaren negentig over in een jaarlijks optreden; zekere broedgevallen zijn jaarlijks bekend vanaf 1993. Verspreiding Het merendeel van de broedgevallen wordt geconstateerd in het rivierengebied. In 19982000 waren 26 atlasblokken waarschijnlijk of zeker door broedvogels bezet. Recente aantallen In 1998-2000 ging het om 12, 6 respectievelijk 9 zekere en waarschijnlijke broedgevallen. De aantallen in 2001 (14) en 2002 (13) lagen aan de bovengrens van wat in Nederland gebruikelijk is. Knelpunten Geen.
64
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Grote Mantelmeeuw Larus marinus Gevoelig Trend De vestiging als jaarlijkse zekere broedvogel in Nederland vanaf 1993 past binnen de uitbreiding van de soort in gebieden zowel ten noordoosten (Duits-Deense Waddengebied) als zuidwesten (West- en Noordwest-Frankrijk) van ons land. Verspreiding De verspreiding, die aanvankelijk beperkt bleef tot het Delta- en Waddengebied, heeft zich binnen enkele jaren uitgebreid tot het IJsselmeergebied. In 1998-2000 ging het om 12 atlasblokken met zekere en waarschijnlijke broedgevallen. Recente aantallen In 1998-2002 werden respectievelijk 13, 11, 15, 18 en 20 waarschijnlijke en zekere broedgevallen geteld. Knelpunten Geen. Kramsvogel Turdus pilaris Gevoelig Trend Na incidentele eerdere broedgevallen heeft de soort zich als jaarlijkse broedvogel in Nederland gevestigd vanaf 1972. De kolonisatie zette snel door in de tweede helft van de jaren zeventig en eerste helft van de jaren tachtig, leidend tot een piekniveau van 700-900 paren omstreeks 1986. Tegen de verwachting in zakten de aantallen vervolgens, vooral in de jaren negentig. Gezien de snelheid waarmee deze afname doorzet, stevent de soort wellicht weer af op verdwijnen uit Nederland, of een status als uiterst schaarse broedvogel. Verspreiding De verspreiding vertoont, zoals steeds het geval was vanaf het begin van het kolonisatieproces, een sterke concentratie op Limburg (vooral bezuiden Sittard, met tweede kern rond Roermond en het Roerdal), de Achterhoek en Twente. In 1998-2000 waren in totaal 81 atlasblokken zeker of waarschijnlijk bezet door broedvogels; vergeleken met midden jaren zeventig betekent dit een uitbreiding (met 35 blokken, +76%), maar ten opzichte van de piekperiode midden jaren tachtig is de verspreiding gekrompen (vermoedelijk met enkele tientallen blokken). Recente aantallen De schatting in 1998-2000 kwam uit op maximaal 150-200 paren, terwijl de populatie in 2001 vermoedelijk tot 80-130 gedaald was. Afgaande op de berichten uit kerngebied Limburg is de populatie daarna nog verder gezakt. Knelpunten De vestiging in Nederland vormde onderdeel van een grootschalig biogeografisch proces, waarbij de soort vanuit Oost- en Midden-Europa grote delen van West-Europa wist te koloniseren. De populatie-instorting in de jaren negentig is vermoedelijk deels te wijten aan lokale omstandigheden zoals verslechterd voedselaanbod (door omzetten grasland in akkers en verdroging van resterende graslanden) en verhoogde predatie (door kraaiachtigen), maar vindt in een groot gebied plaats (inclusief de aan Zuid-Limburg grenzende Ardennen en Eifel, die omvangrijke populaties herbergden die mogelijk als bron voor de Nederlandse fungeerden). Perioden van opvallende toe- en afname over een groot gebied, gepaard gaande met sterke uitbreiding of inkrimping van het broedareaal, zijn overigens ook uit het verleden bekend.
65
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Kortsnavelboomkruiper Certhia familiaris ssp. macrodactyla Gevoelig Trend Zekere broedgevallen en territoria zijn jaarlijks bekend vanaf 1993; op grond van het in het eerste jaar aangetroffen aantal territoria (tenminste 16 in Boswachterij Vaals) is het aannemelijk dat de soort al enige tijd tot broeden kwam op Nederlandse bodem. De vestiging vond vermoedelijk plaats in de tweede helft van de jaren tachtig (want bij onderzoek in 1982-83 op genoemde locatie werd de soort niet aangetroffen). Verspreiding De verspreiding is geconcentreerd in het uiterste zuidoosten van Limburg, maar heeft de neiging binnen deze kern wat uit te dijen; locaties elders (Noord-Limburg, Drenthe, ZuidoostGroningen) die (nog) niet jaarlijks bezet zijn, kunnen de voorbode zijn van een uitbreiding over andere delen van Nederland. In 1998-2000 waren er 12 atlasblokken met zekere of waarschijnlijke broedgevallen. Recente aantallen De schatting voor 1998-2000 kwam uit op 75-100 paren. Sindsdien is de soort verder toegenomen, in ieder geval binnen Zuid-Limburg, zodat de huidige populatie (iets) groter zal zijn. Knelpunten Geen. Raaf Corvus corax ssp. corax Gevoelig Trend Nadat de soort in 1928 als broedvogel verdween - een incidenteel geval in Limburg in 1944 en voorgaande jaren daargelaten - vond vanaf 1966 herintroductie plaats met vogels van Duitse origine. Na een langzame start (deels veroorzaakt doordat Raven niet voor hun vierde levensjaar gaan broeden; sterfte onder broedvogels werd vooralsnog niet gecompenseerd door nieuwe aanwas) groeide de populatie vanaf eind jaren tachtig snel. Vanaf midden jaren negentig trad stagnatie op, gevolgd door een populatiedaling. Verspreiding Hoewel het verspreidingsgebied in de jaren negentig een duidelijke uitbreiding kende (in totaal 93 atlasblokken zeker en waarschijnlijk bezet in 1998-2000), nemen (vooral) Veluwe en (in veel mindere mate) Utrechtse Heuvelrug nog steeds het gros van de populatie voor hun rekening. Recente aantallen In 1998-2000 waren naar schatting 90-100 territoriumhoudende paren aanwezig (waarvan zeker 60-70% overging tot broeden). De 74 in 2002 gevonden paren (schatting 75-80) geven aan dat de afname die sinds midden jaren negentig (116 territoriumhoudende paren in 1996) zichtbaar werd, nog steeds doorzet. (Uit 2001 zijn onvoldoende tellingen beschikbaar vanwege MKZ). Knelpunten De soort was bezig met een succesvolle rentree in de Nederlandse avifauna, maar lijkt het tij tegen te hebben: de situatie op de Veluwe verslechtert (stopzetten van grootschalige bijvoedering van grofwild, verminderd aanbod aan slachtafval en verwijderen van dood vee) terwijl de uitbreiding over andere delen van het land nog weinig substantieel is en deels nog onbestendig.
66
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
3.3. Niet voorgesteld voor de Rode Lijst 3.3.1. Niet-geselecteerde soorten van de vorige Rode Lijst (1994) De Rode Lijst van 1994 kende een aantal vogelsoorten die volgens de huidige criteria en in de huidige omstandigheden niet langer kwalificeren voor opname. Vergeleken met de in de Staatscourant van 27 januari 1994 afgekondigde lijst gaat het om 14 soorten broedvogels (afgezien van één niet-broedvogel, de Kraanvogel, en één onregelmatige broedvogel, de Rode Wouw). Bij bepaalde soorten is dit een gevolg van een recentelijk gunstige aantalsontwikkeling (o.a. IJsvogel, Roodborsttapuit), bij de meeste soorten vloeit de niet-opname op de huidige lijst echter voort uit gewijzigde selectiecriteria (zie 4.2). Dodaars Tachybaptus ruficollis ssp. ruficollis Tellingen in heide- en duingebieden wijzen op een populatie-afname in de jaren zeventig en vroege jaren tachtig, gevolgd door herstel in de jaren negentig. Dit geldt dan vooral voor de wat grotere natuurgebieden, waar broedvogels veelal konden profiteren van beheersmaatregelen (tegengaan verdroging, venherstel) en een serie zachte winters en natte voorjaren in de tweede helft van de jaren negentig. In zeer kleine natuurgebieden (sterk onder invloed van agrarische omgeving) en agrarisch cultuurland (sloten en poelen) is het beeld negatiever, waar ook de sinds midden jaren zeventig gekrompen verspreiding (-7%) op wijst. Hoewel het regionaal anders ligt (sterke afname bekend uit Zaanstreek en andere delen van Noord-Holland) is er geen aanleiding te veronderstellen dat de landelijke aantallen, vergeleken met begin jaren zestig, momenteel aanmerkelijk lager liggen. Kanttekening hierbij is dat het huidige hoge populatieniveau door een of enkele strenge winters in combinatie met droge voorjaren ongetwijfeld sterk zal inzakken. Geoorde Fuut Podiceps nigricollis De populatie-ontwikkeling sinds de jaren vijftig en zestig is onmiskenbaar positief (van hooguit enkele tientallen paren in de jaren zestig en zeventig naar 50-250 in de jaren tachtig en 100-500 in de jaren negentig), zodat dit onvoldoende reden is de soort op de Rode Lijst te plaatsen. De geconcentreerde verspreiding binnen Nederland (presentie 10%) en de in West-Europees opzicht hoge Nederlandse aantallen zijn wel aanleiding om de soort nauwlettend in de gaten te houden. Ooievaar Ciconia ciconia ssp. ciconia De vorige Rode Lijst, die uitging van de situatie rond 1990, viel samen met een dieptepunt in de populatie-ontwikkeling: de wilde populatie was op dat moment zo goed als verdwenen, terwijl het herstelproject van Vogelbescherming vooralsnog weinig onafhankelijke broedparen had voortgebracht (wel vrij vliegende maar volledig aan kweekstations gebonden vogels). In de jaren negentig heeft zich evenwel een spectaculaire toename voorgedaan van het aantal onafhankelijke broedparen (>200 aan het eind van dat decennium, vergelijk rond 50 wilde paren begin jaren zestig); samen met de paren die nog een sterke band hebben met kweekcentra ging het om 330-396 paren in 1998-2000. Wat aantalsontwikkeling betreft, is er dus geen reden om de soort op de Rode Lijst te plaatsen, tenzij het verdwijnen van de ‘wilde’ populatie hiertoe aanleiding zou zijn. Van een nadrukkelijke scheiding tussen ‘wilde’ en overige vogels is echter geen sprake, aangezien een deel van de huidige, van gekweekte vogels afstammende populatie weer wilde trekjes vertoont (o.a. wegtrek naar Afrika). Lepelaar Platalea leucorodia ssp. leucorodia De populatie-ontwikkeling sinds begin jaren zestig is positief (230-390 paren in 5-6 kolonies in 1961-65, 1000-1270 in 14 grotere en 13 kleinere of onregelmatige vestigingen in 19982000). De soort bevindt zich door zijn geconcentreerde voorkomen (presentie 2%) echter in 67
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
een kwetsbare positie; bovendien is het belang van de Nederlandse populatie binnen (Noord-)West-Europa uitzonderlijk groot. Krooneend Netta rufina De in de vorige Rode Lijst gesignaleerde sterke afname van de populatie, resulterend in een bedenkelijk laag niveau van 6-15 paren in 1989-91, is in de jaren negentig omgedraaid. Met 120-170 paren in 1998-2000 bevond de populatie zich op een niveau dat in de 20e eeuw niet eerder werd bereikt (ter vergelijking: vermoedelijk slechts 15-25 paren rond 1960). De soort blijft echter kwetsbaar door zijn gevoeligheid voor veranderingen in waterkwaliteit (denk aan bijna-instorting van populatie als gevolg van verdwijnen van kranswieren door eutrofiëring) en beperkte verspreiding (presentie 3%), terwijl het belang van de Nederlandse populatie binnen (Noord-)West-Europa relatief groot is. Eider Somateria mollissima ssp. mollissima Hoewel de aantalsontwikkeling in de onderzoeksperiode positief was (van 5750 paren in 1960 naar 8000-10.000 in 1993-1999, echter met inzinkingen in de jaren zestig, rond 1990 en rond 2000 (Ens & Kats 2004)), is de soort kwetsbaar vanwege zijn geconcentreerde verspreiding (presentie 3%); bovendien zijn er aanwijzingen dat de mechanische intensieve schelpdierenvisserij op zijn minst lokaal van invloed is op de aantallen broedvogels (naast een veel duidelijker effect op de aantallen overwinteraars, die echter grotendeels van buitenlandse origine zijn). De soort is extra gevoelig vanwege zijn lage reproductie, waardoor herstel van calamiteiten lang duurt. Rode Wouw Milvus milvus ssp. milvus De Rode Wouw is, voor zover bekend, geen historische broedvogel in Nederland; de eerste bekende broedgevallen dateren van 1977. De vestiging die eind jaren zeventig en in de jaren tachtig leek plaats te vinden (tenminste 10 zekere broedgevallen, daarnaast nog een aantal gevallen waarin broeden aannemelijk was), is in de jaren negentig teniet gedaan (1-2 zekere broedgevallen). Het laatste zekere broedgeval - overigens niet geheel bevredigend gedocumenteerd - vond plaats in 1998. Reden voor zorg is de wereldwijde kwetsbaarheid als broedvogel (vooral met het oog op de beperkte - want uitsluitend Europese - verspreiding en de afnemende tendens in zijn hoofdverspreidingsgebied). De broedpopulatie in NordrheinWestfalen, potentieel de belangrijkste leverancier van Nederlandse broedparen neemt af en het areaal krimpt in oostelijke richting in. De soort heeft een hoge gevoeligheid voor vergiftiging (moedwillig of per ongeluk) en is kwetsbaar voor landbouwintensivering gezien zijn voedselkeus (naast aas vooral kleine zoogdieren). Kluut Recurvirostra avosetta Hoewel recent een forse afname is geconstateerd in de belangrijke broedgebieden op de Fries-Groningse kwelders, is de huidige populatie (7000-9000 paren in 1998-2000, rond 7900 in 2002) aanmerkelijk groter dan enkele decennia eerder (maximaal 3500 paren in 1940-65). Met het oog op het uitzonderlijke belang van de Nederlandse populatie binnen Noordwest-Europa (totaal 20.000 paren in jaren negentig), de recente neergang op de FriesGroningse vastelandskust (in 1998-2000 goed voor rond 45% van de Nederlandse aantallen) en de gevoeligheid voor habitatveranderingen (pioniersmilieus, in nabije toekomst schaarser?) verdient de soort wel de bijzondere aandacht van vogelbeschermers. Noordse Stern Sterna paradisaea Soortdeterminatie, en derhalve nauwkeurige specificatie van broedvogelaantallen op gemengde broedplaatsen, levert pas sinds begin jaren negentig geen problemen meer op. Hoe
68
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
langer terug in de tijd, des te meer onduidelijkheid er bestaat over de werkelijke aantallen broedvogels. Op Griend, de best onderzochte en steeds belangrijkste Nederlandse broedplaats, crashten de aantallen begin jaren zestig (van 1000-2000 paren eind jaren vijftig tot 300 midden jaren zestig), parallel aan de ontwikkeling bij Grote Stern en Visdief. In tegenstelling tot deze soorten echter, zijn de aantallen daarna in de buurt van het oude niveau gekomen, zonder dit te evenaren. Voorts vertonen ze grote jaarlijkse schommelingen (300-800 in 1968-91, 800-1250 in 1992-2001, slechts 460 in 2002), wat (grotendeels?) te maken zal hebben met overloopeffecten (Nederland vormt de uiterste zuidwestrand van het broedgebied). Rekening houdend met dit scenario, en met tegenstrijdige ontwikkelingen in de kleinere vestigingen elders (in Deltagebied structurele afname, langs Fries-Groningse kust toename, in al deze gevallen situatie van voor jaren zeventig onbekend) is enige afname sinds 1960 aannemelijk, maar minder dan bij Grote Stern en Visdief. IJsvogel Alcedo atthis ssp. ispida De soort heeft sinds een inzinking, gevolg van de meest recente strenge winters (1995/96 en in mindere mate 1996/97), een vlot herstel doorgemaakt dankzij een lange reeks van zachte winters. De snelheid waarmee het herstel plaatsvond (van 35-50 paren in 1997 naar 250-300 in 2000 en 650-700 in 2002) en het hoge niveau dat bereikt werd (tot dusver, gerekend vanaf begin jaren zeventig, in piekjaren nooit meer dan 300-400 paren) suggereren een gezonde populatie. De soort lijkt te profiteren van verbeterde waterkwaliteit, beekherstel, meer natuurtechnisch beheer van oppervlaktewateren, graafwerkzaamheden (al dan niet in het kader van natuurontwikkeling) en lokale soortbeschermingsprojecten; de tendens tot zachtere winters vormt hierbij de motor die tot hoge populatieniveaus opstuwt. Enigszins bedenkelijk is echter de in vergelijking met midden jaren zeventig regionaal tegenvallende verspreiding (deels veroorzaakt door structureel habitatbederf; vergelijk inkrimping broedareaal met 10% in 1998-2000 versus 1973-77). Voorts moet worden bedacht dat de soort na enkele strenge winters niet alleen terugvalt tot een populatieniveau dat 50-90% lager kan liggen dan de recente aantallen, maar ook tot een beperkt aantal kerngebieden (o.a. Biesbosch, Roerdal en verschillende beken in Twente, Achterhoek, het midden en oosten van Noord-Brabant en Zuid-Limburg) van waaruit herkolonisatie moet plaatsvinden. Dit geeft de kwetsbaarheid van deze soort aan. Oeverzwaluw Riparia riparia ssp. riparia De stand is sinds begin jaren zestig (20.000-25.000 paren) geleidelijk achteruitgegaan tot een dal midden jaren tachtig (3000-4000 in 1984-85); sindsdien heeft zich een herstel afgetekend dat vooral in de tweede helft van de jaren negentig grootse vormen aannam. Rond de eeuwwisseling werden aantallen bereikt die het uitgangsniveau soms zelfs overschreden (18.500-32.000 paren in 1998-2000, 21.000-23.000 in 2001-02). Het populatieherstel is toe te schrijven aan verbeterde overwinteringsmogelijkheden in Afrika (voldoende neerslag in Sahel, in tegenstelling tot enkele droogteperioden begin jaren zeventig en midden jaren tachtig), met toename van (kunstmatige) nestgelegenheid in Nederland als gunstige nevenfactor (grootschalige ontgrondingen, grondverzet ten behoeve van infrastructuur en stadsuitbreiding). Kortstondige effecten (veel natuurlijke nestgelegenheid in afgeslagen Grensmaasoevers in 1993-96, na overstromingen) en een betere bescherming van kolonies hebben eveneens een bijdrage geleverd. Het is echter evident dat de populatie kwetsbaar blijft, in het bijzonder voor calamiteiten in de Afrikaanse overwinteringsgebieden. Roodborsttapuit Saxicola torquata ssp. rubicola (= Saxicola rubicola) Sinds midden jaren zeventig heeft de Roodborsttapuit eerst een neergang meegemaakt (rond 1984 slechts 1600-2300 paren), om vervolgens vooral in de tweede helft van de jaren negentig een verrassende comeback te maken; de huidige populatie (6500-7000 paren in 1998-2000) overtreft die van midden jaren zeventig (4100-5800, mogelijk iets te laag ge-
69
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
schat). Dat daarbij de verspreiding licht verminderd is (presentie -8%), geeft te denken. In feite maskeert de aantalstoename de grote regionale trendverschillen binnen Nederland: uitsterven in grote delen van Zuid-Drenthe, Twente, de Achterhoek, het rivierengebied (exclusief Gelderse Poort) en Zuid-Limburg versus nieuwe vestigingen in vooral LaagNederland. Vergeleken met begin jaren zestig zal het verschil nog opvallender zijn. Lokaal was de soort destijds zeer algemeen in agrarisch cultuurlandschap (o.a. Agatho 1961 voor zuidoostelijk Noord-Brabant en Zuid-Limburg), waar hij - een recente comeback in sommige gebieden ten spijt - ongetwijfeld talrijker voorkwam dan tegenwoordig. Anderzijds zijn er aanwijzingen dat de dichtheden in duin-, heide- en hoogveengebieden (nu gewoonlijk veel dichter bezet dan cultuurlandschap) destijds laag waren; de soort is er in de jaren tachtig en negentig sterk in aantal toegenomen en profiteert er van o.a. verruiging. Het is onbekend of de huidige landelijke aantallen, die nog steeds tenderen naar toename, lager dan wel hoger zullen zijn dan begin jaren zestig het geval was; voor een afname met meer dan 25% (die aanleiding zou zijn voor opname op de Rode Lijst) zijn geen aanwijzingen. De gedeeltelijke overstap van een verspreid voorkomen in agrarisch cultuurlandschap naar geconcentreerd nestelen in natuurgebieden (aandeel binnen landelijke populatie gestegen van 25% naar bijna 70% in 1973-2000) heeft de soort wel kwetsbaarder gemaakt voor (veranderingen in) het beheer van deze gebieden. De populatie in agrarisch gebied is afhankelijk van de landschappelijke dooradering met geschikte broedplekken (o.a. natuurontwikkelingsgebieden en extensief beheerde greppels, sloten en wegbermen), het behoud van de weinige agrarische kerngebieden (o.a. Ooijpolder, omgeving Nederweert en verschillende gebieden in NoordBrabant) en de nabijheid van bronpopulaties. Rietzanger Acrocephalus schoenobaenus De stand is in de tweede helft van de jaren zestig sterk afgenomen en tot en met midden jaren tachtig op een laag peil gebleven. Het herstel dat in de jaren negentig plaatsvond, was niet volledig; in Oost- en Zuid-Nederland (inclusief Zeeland en het rivierengebied) zijn de aantallen nooit meer teruggekomen op het niveau van vóór de crash en bleef de verspreiding ver achter (dit verklaart de met 27% afgenomen landelijke presentie in 1973-77 ten opzichte van 1998-2000). In Noord- en West-Nederland was het herstel lokaal wel volledig. De landelijke populatie zal momenteel vermoedelijk tenminste 25% lager zijn dan begin jaren zestig, maar niet meer dan 50%. Speciale aandacht blijft noodzakelijk. Grote populatie-inzinkingen treden op na ernstige droogte in de West-Afrikaanse overwinteringsgebieden (Sahel). Voorts wordt het - ondanks een verbeterde overwinteringssituatie - ontbreken van herstel in delen van Nederland (hoge gronden, Zeeland, rivierengebied) toegeschreven aan habitatdegradatie (verbossing, verdroging) in combinatie met -fragmentatie (waardoor hogere uitsterfkans c.q. lagere kans op hervestiging). Baardman Panurus biarmicus ssp. biarmicus De landelijke broedpopulatie was tijdens het atlasproject in 1998-2000 (1200-2000 paren) veel lager dan in 1973-77 (7500-8000); dit komt echter hoofdzakelijk door de enorme afname in Zuidelijk Flevoland door het in cultuur brengen van rietmoeras. Buiten Zuidelijk Flevoland vertoonde de stand enige toename (van 500-1000 paren, wellicht wat aan de lage kant, naar 800-1200). Daarbij raakten sommige broedgebieden hun Baardmannen kwijt maar kwam ook het omgekeerde voor (presentie in totaal afgenomen met 8%, buiten Zuidelijk Flevoland echter veel minder). Over de situatie in de jaren zestig is weinig bekend; de beschikbare gegevens wijzen niet op een aanmerkelijk grotere populatie destijds, een tijdelijke bloeiperiode in Oostelijk Flevoland rond 1964-68 daargelaten. De aantalsontwikkeling ten opzichte van referentiejaar 1960 geeft derhalve geen aanleiding om de soort op de Rode Lijst te plaatsen, de tijdelijke aantalsexplosies in Flevoland buiten beschouwing latend. Het relatieve belang van de Nederlandse populatie binnen Noordwest-Europa is wél reden tot zorg. Bovendien kent de soort een beperkte verspreiding binnen Nederland (presentie 12% in 1998-2000) en
70
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
is hij door specifieke terreinkeus kwetsbaar voor veranderingen in de broedhabitat (zowel jong als oud riet nodig; vanwege o.a. eutrofiëring en verstard waterpeil een bedreigde combinatie); het feit dat enkele qua habitatkeuze enigszins vergelijkbare soorten op de Rode Lijst staan, is veelzeggend. Geelgors Emberiza citrinella ssp. citrinella Er bestaat een opvallende discrepantie binnen regionale trends, uiteenlopend van bijnaverdwijning (Laag-Nederland inclusief duinen en rivierengebied) tot gelijkblijvende of lokaal (licht) toenemende populaties (delen van Groningen, Drenthe, Achterhoek en Limburg). In het laatste geval is echter onduidelijk hoe de huidige aantallen zich verhouden tot die begin jaren zestig omdat uit dat tijdperk weinig informatie bekend is; afname is ook hier, met het oog op de landschappelijke ontwikkelingen, de meest aannemelijke optie. Gezien de grote afname in de lage delen van het land en op grond van anekdotische informatie en betrekkelijk onsystematische tellingen in de tweede helft van de jaren zestig elders, ligt een landelijke afname voor de hand. De inschatting dat het om een afname gaat met 25-50% is mogelijk aan de voorzichtige kant. Omdat een landelijke afname van meer dan 50% niet kan worden hard gemaakt, kwalificeert de soort niet onder de voor de Rode Lijst geldende criteria. Desondanks is zorg geboden. Sinds 1973-77 is het verspreidingsgebied ingekrompen met 24% (laatste locaties in West-Nederland opgegeven, net als 10-75 km brede strook van Zeeuws-Vlaanderen via westelijk Noord-Brabant naar het rivierengebied en MiddenNederland). Omdat ook in de jaren zestig afname en verlies aan broedplaatsen werd gerapporteerd (meest opvallend in Zeeland, West-Nederland, Waddeneilanden, Friesland en Groningen) zal de inkrimping ten opzichte van 1960 nog aanmerkelijk groter zijn (inschatting rond 30%). De toekomstprognoses lijken gemiddeld ook nogal somber te zijn. In agrarisch gebied bestaat gebrek aan nestgelegenheid, voedsel en overwinteringsmogelijkheden door schaalvergroting (opruimen kleine landschapselementen en overhoeken), semi-industrieel grondgebruik (grote inzet herbiciden en insecticiden, overbemesting) en veranderde gewaskeuze (overgang graanteelt op maïs, monoculturen in plaats van gemengde bedrijfsvoering, verdwijnen winterstoppels). De populaties in natuurgebieden (heide, hoogveen, bos) zijn sterk beheersafhankelijk, en sommige recente wijzigingen hierin zijn vermoedelijk nadelig (bestrijding bosopslag door rigide kappen en intensieve begrazing; overstap kaalkapbeheer in bossen naar kleinschalige kap). De mogelijkheden tot populatieherstel zijn op de hoge gronden nog aanwezig en worden deels ook benut (herstel landschapselementen, natuurontwikkeling, verschraling; profiteert tevens kortstondig van bosaanplant), maar fragmentatie van het verspreidingsbeeld kan de kansen op herstel lokaal frustreren. De mogelijkheden tot hervestiging in de lage delen van Nederland lijken vrijwel nihil, gezien de grote afstand tot de huidige broedgebieden. 3.3.2. Niet geselecteerde soorten, die volgens de Toelichting op de Rode Lijst (1996) op de Rode Lijst 1994 hadden moeten staan Lina & van Ommering (1996, Bijlage 3) wezen erop dat volgens de door LNV ontwikkelde methode (die op het moment van afkondigen van de Rode Lijst 1994 nog in ontwikkeling was) verschillende soorten in aanmerking kwamen voor opname op de kort daarvoor afgekondigde Rode Lijst. Het gaat daarbij om Torenvalk (categorie ‘kwetsbaar’), Pijlstaart (‘bedreigd’), Zwartkopmeeuw, Grote Gele Kwikstaart, Europese Kanarie, Fazant, Veldleeuwerik, Boerenzwaluw, Huiszwaluw en Kneu (alle ‘gevoelig’). De desbetreffende soorten worden, voor zover niet op de Rode Lijst 2004 en daarmee al besproken in paragraaf 3.2 (Pijlstaart, Veldleeuwerik, Boerenzwaluw, Huiszwaluw, Kneu), hieronder behandeld.
71
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Torenvalk Falco tinnunculus ssp. tinnunculus Hoewel de soort sinds de jaren zeventig regionaal en in bepaalde habitats zeker in aantal is achteruitgegaan (vooral Oost- en Zuid-Nederland, alwaar vrijwel verdwenen uit grote bossen), is het onduidelijk hoe de huidige aantallen zich verhouden tot die begin jaren zestig. De beschikbare gegevens uit agrarisch cultuurland suggereren sterk fluctuerende aantallen waaruit geen duidelijke trendmatige ontwikkeling spreekt, maar het beeld zou in werkelijkheid aanzienlijk negatiever kunnen zijn (ondervertegenwoordiging van intensief cultuurlandschap in steekproef). Anderzijds is een toename bekend uit de jaren zestig (eigenlijk: herstel na een dal veroorzaakt door pesticidengebruik) evenals een uitbreiding over Zuidelijk Flevoland (na drooglegging), Zeeland en sommige zeer open gebieden elders (in het voetspoor van nestleveranciers Ekster en Zwarte Kraai, en geholpen door het plaatsen van nestkasten). Voor Nederland als geheel valt een afname van meer dan 25% sinds begin jaren zestig dan ook niet hard te maken, al baart de recente populatie-ontwikkeling wel zorgen (huidige stand in steekproefgebieden 40% lager dan rond 1990, dat echter voor muizeneters een gouden periode was). Fazant Phasianus colchicus De stand is sinds het afbouwen (vanaf 1978) respectievelijk stopzetten (1993) van uitzetacties ingeklapt. De mate van afname varieert van het min of meer verdwijnen uit bosgebieden op de hoge zandgronden tot een veel lichtere afname op de kleistreken van Noordoost- en Zuidwest-Nederland (in Flevoland echter sterke afname). Het beoordelen van de veranderingen sinds 1960 wordt verder bemoeilijkt doordat de soort in sommige habitats (o.a. duinen) eerst is toegenomen in de jaren zeventig (als gevolg van uitzetacties) en daarna is afgenomen. Voor Nederland als geheel zal de afname sinds 1960 tenminste 50% bedragen (meest recente schatting uit 1998-2000 komt uit op 50.000-60.000 hanen). Voorts is het broedareaal sinds midden jaren zeventig gekrompen met 5% (met inmiddels een grote lacune op de Veluwe). Illegale lokale uitzetacties verstoren het proces van stabilisering (op laag maar ‘natuurlijk’ niveau) van de stand, terwijl inrichting en gebruik van het agrarisch landschap ongunstig zijn (weinig overhoeken, schaarste aan kruiden en insecten; zie Patrijs). Het feit dat de afname (grotendeels) wordt veroorzaakt door stoppen met uitzetten voorkomt plaatsing van de soort op de Rode Lijst, omdat daarvoor alleen niet-uitgezette individuen beschouwd mogen worden. Zwartkopmeeuw Larus melanocephalus De vestiging als regelmatige broedvogel in de jaren zeventig kreeg een stormachtig vervolg in de jaren tachtig en negentig. De huidige populatie beloopt enkele honderden en soms meer dan 1000 paren (415-850 paren in 1998-2000, 1160 in 2001, 230 in 2002), en wordt niet bedreigd. Grote Gele Kwikstaart Motacilla cinerea ssp. cinerea De moeilijk verklaarbare regionaal tegendraadse trends (eind jaren tachtig/begin jaren negentig toename in Limburg, stagnatie op laag niveau in Achterhoek; waterkwaliteit in geding?) en gevoeligheid voor strenge winters (waardoor de populatie tot op laag niveau kan terugvallen en de verspreiding teruggedrongen wordt tot enkele kerngebieden) manen tot enige terughoudendheid, maar desondanks lijkt opname op de Rode Lijst niet noodzakelijk: de landelijke populatie is momenteel groter dan enkele decennia eerder (240-300 paren in 1998-2000, vergelijk 110-175 in 1975-78, situatie begin jaren zestig onbekend). Europese Kanarie Serinus serinus De Europese Kanarie heeft zich sinds zijn vestiging in Nederland in 1922 ontpopt als een wispelturige broedvogel. In de afgelopen decennia waren de tweede helft van de jaren ze-
72
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
ventig en de jaren negentig piekperioden, terwijl de jaren zestig en tachtig dalperioden vormden. De huidige populatie (in 1998-2000 400-450 paren, waarvan 85% in Limburg) is klein maar voldoet niet aan de huidige criteria (populatie <125 paren) en wordt overigens ook niet bedreigd; de fluctuaties worden vermoedelijk grotendeels verklaard doordat Nederland aan de rand van het verspreidingsgebied ligt en als overloopgebied fungeert voor de veel grotere, verder zuidelijk broedende populaties. 3.3.3. Twijfelgevallen, potentiële kandidaten voor de Rode Lijst en overige relevante soorten Hieronder worden soorten behandeld die in eerste instantie kandidaten voor de Rode Lijst lijken te zijn maar op grond van bepaalde bedenkingen niet aan de criteria voldoen. Tevens is een bespreking opgenomen van soorten waarvoor het feitenmateriaal te vaag of tegenstrijdig was om opname op de Rode Lijst te rechtvaardigen. In een aantal gevallen is deze keuze gevoelsmatig niet de juiste maar heeft schaarste aan harde cijfers de doorslag gegeven bij de niet-opname. Kolgans Anser albifrons ssp. albifrons Ondanks zijn kleine broedpopulatie en aaneengesloten voorkomen gedurende tenminste 10 jaren komt de soort niet in aanmerking voor opname op de Rode Lijst. De broedpopulatie (in 1998-2000 geschat op 200-250 paren, met toenemende trend) is daarvoor momenteel te groot, terwijl de oorsprong van veel broedparen, vooral in de beginjaren van vestiging, twijfelachtig is. Ze betreffen grotendeels losgelaten lokvogels, eventueel gepaard met achtergebleven zieke of gewonde vogels. Smient Anas penelope (= Mareca penelope) Met een kleine, zij het groeiende populatie (20-30 paren in 1998-2000) en een historie van tenminste 10 aaneengesloten jaren van broedvoorkomen in Nederland, lijkt de Smient een kandidaat voor de Rode Lijst. De status van de in Nederland in de broedtijd aanwezige paren blijft evenwel veelal onduidelijk; zekere broedgevallen vormen de uitzondering (6% van 105 meldingen in 1992-97, 9% van 151 bezette atlasblokken in 1998-2000) en het is de vraag of ze jaarlijks voorkomen; zo zijn uit 1995 geen zekere broedgevallen bekend. Bovendien is de herkomst van de vogels vaak verdacht en wordt de betrokkenheid van losgelaten lokvogels, ontsnapte parkvogels en achtergebleven zieke of gewonde wilde vogels vermoed. Vooralsnog lijkt de soort er niet in te slagen een zelfstandige populatie op te bouwen (broedpogingen mislukken vrijwel steeds). Witoogeend Aythya nyroca Met 0-3 (meng)paren per jaar in 1998-2000 is de soort tegenwoordig een onregelmatige broedvogel. De situatie in de jaren zeventig was slechts marginaal beter (1-5 paren in 197377) terwijl die begin jaren zestig onduidelijk was. Wellicht heeft de soort jaarlijks gebroed in Nederland in de perioden 1943-50 en 1969-83 (maar geen geval bekend uit 1978). Het ging echter vaak om mengparen (met Tafeleend of Kuifeend). Alles wijst erop dat de Witoogeend in de gehele 20e eeuw een zeer zeldzame of onregelmatige broedvogel was, met mogelijk een zeer bescheiden piekje in de jaren veertig, gelet op het min of meer regelmatige voorkomen destijds in combinatie met een gering aantal waarnemers. Wespendief Pernis apivorus In de jaren negentig is een lichte maar gestage afname geconstateerd in delen van Drenthe (ontwikkeling elders in het land, met uitzondering van Zuidwest-Veluwe, veelal matig bekend). De soort is echter in de jaren (zestig en?) zeventig en tachtig eerst toegenomen, al-
73
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
thans in Drenthe, Noord-Brabant en wellicht ook elders (vermoedelijk niet, of veel minder, op de Veluwe). De huidige populatie zal naar inschatting niet onder het niveau van 1960 zijn gedaald. Kwartel Coturnix coturnix ssp. coturnix Hoewel de ontwikkelingen in de Nederlandse landbouw sinds de jaren zestig voornamelijk ongunstig lijken te zijn geweest voor de Kwartel (overschakeling graanteelt op maïsverbouw, perceelvergroting waardoor verdwijnen van overhoeken, intensief kunstmest- en herbicidengebruik waardoor kruidenarmoede, enz.) zijn er geen aanwijzingen voor een decimering van de stand (zoals verwacht op grond van de populatie-instorting van de in dezelfde habitat levende Patrijs). Vergelijking van beide atlasperioden (1973-77 en 1998-2000) levert zelfs een positief beeld op, althans wat verspreiding betreft (+133%). De positieve teneur wordt echter (deels) gevoed door beter onderzoek, terwijl bovendien de extreme jaarlijkse fluctuaties het zicht op de lange-termijnontwikkeling bemoeilijken. Voorts is er uit begin jaren zestig, het ijkpunt voor vergelijking, geen deugdelijke aantalsinformatie voorhanden, op de min of meer anekdotisch vastgelegde grote influx in 1964 na. Waterral Rallus aquaticus ssp. aquaticus Een afname sinds begin jaren zestig is aannemelijk op grond van habitatveranderingen (verdroging en verbossing van vele moerassen) en wordt ondersteund door het regionaal verdwijnen van de soort (o.a. inkrimping van het broedareaal met 6% sinds midden jaren zeventig). Opvallende jaarlijkse fluctuaties (vooral in relatie tot winterweer en voorjaarswaterstanden) en schaarste aan goede inventarisaties uit de jaren zestig maken het echter onmogelijk de precieze omvang te kwantificeren. De situatie in de periode 1990-2002, waaruit voldoende inventarisatiegegevens beschikbaar zijn, is wisselend. Omdat de negatieve ontwikkelingen tot op zekere hoogte compensatie vonden (ontstaan van Lauwersmeer, Oostvaardersplassen en andere belangrijke broedgebieden, recent ook moerasontwikkeling en vernatting van heide- en hoogveengebieden) kan niet aannemelijk worden gemaakt dat de veronderstelde landelijke afname, vergeleken met de situatie anno 1960, groter dan 25% is. Klein Waterhoen Porzana parva Het historische voorkomen is onvoldoende bekend. Omdat er tot in de jaren tachtig (en incidenteel nog daarna) grote verwarring bestond omtrent de determinatiekenmerken, moet het voorkomen van vóór 1980 worden gereconstrueerd aan de hand van bewezen gevallen (geluidsopnamen, foto’s, verzamelde individuen) en een enkele zeer gedetailleerd beschreven waarneming (van den Berg & Bosman 2001). Hieruit blijkt dat slechts één zeker broedgeval bekend is (1951 Botshol). Daarnaast is er een intrigerende serie van goed gedocumenteerde waarnemingen (vrijwel uitsluitend ringmeldingen) bekend uit het Zwarte Meer in NoordwestOverijssel uit de periode 1946-69. Op een melding van een zingende vogel na (27 mei - 3 juni 1955) stammen al deze waarnemingen uit de maanden juli-oktober, met het merendeel in augustus en september. Verschillende malen werden eerstejaars vogels gevangen, wat een aanwijzing kan zijn (maar geen bewijs is) voor broeden ter plaatse. Bij de waarnemingen vanaf 1980, waarbij door de Commissie Dwaalgasten Nederlandse Avifauna (CDNA) bij geluidswaarnemingen steeds bewijs werd verlangd, gaat het eveneens voornamelijk om zingende vogels en nazomerwaarnemingen (in totaal 0-1 meldingen per jaar geaccepteerd in de jaren negentig door de CDNA). Op grond van deze gegevens kan niet aannemelijk worden gemaakt dat de soort in het verleden een jaarlijkse broedvogel in Nederland was. Zo is het opvallend dat er van het eveneens verborgen levende Kleinst Waterhoen beduidend meer zekere broedgevallen bekend zijn (tenminste 18, gerekend vanaf 1863; van den Berg & Bosman 2001). Of de zingende vogels die nu en dan worden vastgesteld gepaard raken en een broedgeval inluiden, is onbekend. De twijfels nemen niet weg dat, de landschappelijke gesteldheid van Nederland en
74
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
het geringe aantal vogelwaarnemers in aanmerking nemend, een min of meer regelmatig broedvoorkomen tot diep in de 20e eeuw zeer wel mogelijk is. De aanwijzingen zijn echter te vaag om de soort voor de Rode Lijst in beschouwing te nemen als (voormalige) regelmatige broedvogel. Waterhoen Gallinula chloropus ssp. chloropus De soort heeft sinds de jaren zeventig en tachtig vooral op de hoge gronden en in het rivierengebied enige veren moeten laten, al uit zich dat slechts in geringe mate in een krimpende verspreiding (-2%). De afname was lokaal aanzienlijk (soms zelfs 50-90%), maar vond ook een tegenhanger elders (toename in Zeeland en verstedelijkte delen West- en MiddenNederland). Omdat er bovendien aanwijzingen zijn dat de stand in de jaren zeventig op een hoogtepunt was (na toename in de jaren zestig), is het onduidelijk in hoeverre sinds begin jaren zestig gesproken kan worden van een belangwekkende landelijke afname. Vermoedelijk bedraagt deze minder dan 25%. Scholekster Haematopus ostralegus ssp. ostralegus Na een gestage populatietoename dient zich vanaf tweede helft jaren tachtig een omslag aan. Ondanks deze recente afname, die inmiddels alle habitats en zowel kuststreken als binnenland treft, bevinden de huidige aantallen (vermoedelijk aan de ondergrens van de geschatte 80.000-130.000 paren in 1998-2000) zich nog ruim boven het niveau van rond 1960 (vergelijk schatting van 43.000-50.000 paren in 1973-77, na toename in de jaren zestig). Kleine Plevier Charadrius dubius ssp. curonicus De soort is regionaal sinds de jaren (zestig en) zeventig in aantal teruggelopen, maar heeft zich elders uitgebreid (zie ook toename verspreiding met 53% sinds 1973-77). Landelijk lijkt de populatie eerder te schommelen dan een duidelijk structurele verandering te ondergaan. Kievit Vanellus vanellus Net als bij Scholekster is na een periode van areaaluitbreiding en aantalstoename (sinds jaren zestig vooral op hoge gronden, elders stabieler) recent een kentering opgetreden. Dat hierbij niet alleen marginale broedgebieden betroffen zijn (halvering stand in half-open landschappen sinds 1984) maar ook kerngebieden (afname met kwart binnen vijf jaar in Friesland) baart zorgen, temeer daar de perspectieven binnen het reguliere agrarische landschap somber zijn (aanhoudend intensief grondgebruik op grasland; bouwland minder geschikt wordend door toenemende specialisatie en verplichte mechanische onkruidbestrijding op maïsakkers). Vergeleken met de peildatum rond 1960 zijn de huidige aantallen (aan ondergrens van geschatte 200.000-300.000 paren in 1998-2000) echter nog altijd beduidend hoger (vergelijk schatting van 120.000 begin jaren zeventig). Houtsnip Scolopax rusticola De meldingen van recente regionale afname (Hollandse duinen, Texel, Veluwe, hier en daar elders op hoge gronden) lijken een bevestiging te vinden in een krimpend broedareaal (-12% sinds 1973-77), maar dat wordt weer deels ontkracht door berichten over toename elders (Drenthe, laagveenmoerassen Noordwest-Overijssel) en talloze onduidelijkheden (soort lastig te inventariseren; onderzoeksintensiteit vormt belangrijke factor). Op grond van tellingen in de duinen en Drenthe (in beide gevallen toename in jaren zestig en zeventig) en rekening houdend met veranderingen in terreingesteldheid (ouder wordend bos, meer loofbos) en andere factoren (afschaffing voorjaarsjacht in groot deel West-Europa) is het aannemelijk dat de populatie begin jaren zestig minder groot was dan momenteel (2000-3000 paren in 1998-
75
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
2000), al lijkt de top inmiddels te zijn gepasseerd (3000-4500 in 1979-85). Toenemende verdroging van bos kan een serieus probleem gaan vormen. Wulp Numenius arquata ssp. arquata Binnen het tijdvak 1960-2000 heeft zich een omdraaiing van de habitatkeus voorgedaan. Terwijl de populatie in heide-, hoogveen- en duingebieden sterk in aantal is afgenomen en lokaal compleet verdwenen is, deed zich een opvallende toename voor in agrarisch cultuurlandschap. Hoewel hier inmiddels een kentering lijkt te hebben ingezet, in ieder geval in sommige dicht bezette gebieden (gevolg van intensief landbouwkundig grondgebruik en verhoogde predatiedruk), is de huidige Nederlandse populatie (geschat op 6400-7400 paren in 1998-2000) groter dan die begin jaren zestig (vergelijk schatting van 3000 - vermoedelijk evenwel aan de lage kant - in 1973-77). Kokmeeuw Larus ridibundus Na de populatiepiek begin jaren tachtig heeft een serieuze afname ingezet (van rond 250.000 paren in 1980-85 naar circa 135.000 in 1998-2000), gepaard gaande met een areaalinkrimping (-24%, vergeleken met 1973-77); de huidige aantallen zitten echter nog altijd boven die anno 1960 (90.000). Stormmeeuw Larus canus ssp. canus De huidige aantallen (rond 6000 paren in 1998-2000) blijven ver onder het piekniveau van de bloeiperiode (11.000 in 1985), maar aanzienlijk boven die van begin jaren zestig (<1000 in 1960). Geelpootmeeuw Larus cachinnans ssp. michahellis (= Larus michahellis) De (onder)soort, jaarlijks broedend vanaf 1985 in Nederland, voldoet op grond van zijn zeer bescheiden populatie (hooguit 16-32 paren in 1998-2000) aan een van de criteria voor opname op de Rode Lijst. In alle gevallen gaat het echter om mengparen met Kleine Mantelmeeuw of Zilvermeeuw, wat daadwerkelijke opname op de lijst verhindert. Zilvermeeuw Larus argentatus ssp. argenteus Als Stormmeeuw; de aantallen zijn momenteel (rond 65.000 paren in 1998-2000) vrij laag, vergeleken met de piekperiode (90.000 begin jaren tachtig), maar veel hoger dan begin jaren zestig (rond 20.000). Houtduif Columba palumbus ssp. palumbus Een afname, lokaal zelfs decimering, is aannemelijk voor de grote bosgebieden op de hoge zandgronden, maar de populatie als geheel is momenteel vermoedelijk niet veel lager dan begin jaren zestig. Er is immers een sterke toename bekend uit de jaren zestig, leidend naar een hoogtepunt in de jaren zeventig, terwijl bovendien de afname enige compensatie vindt in de massale vestiging in stedelijk gebied. Turkse Tortel Streptopelia decaocto ssp. decaocto Ondanks enige afname sinds midden jaren tachtig is de huidige populatie (50.000-100.000 paren in 1998-2000) veel groter dan die anno 1960 (enkele duizenden).
76
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Gierzwaluw Apus apus ssp. apus De tegenstrijdige berichten over de aantalsontwikkeling, het gebrek aan oude tellingen en de veelal gebrekkige zeggingskracht van tellingen maken een oordeel over de trend lastig. De lokaal onmiskenbare afname (verdwijnen van grote kolonies in oude stadskernen) is (ten dele?) gecompenseerd door herverdeling over nieuwe broedgelegenheid; de verstedelijking van het platteland heeft bovendien ook enige positieve kanten voor deze soort. De populatie staat ongetwijfeld onder druk, maar cijfermateriaal ontbreekt om een dramatische landelijke afname sinds begin jaren zestig aannemelijk te maken (afname van meer dan 50% bij deze soort noodzakelijk voor opname op de Rode Lijst); de indrukken zijn ook niet zo negatief als bijvoorbeeld bij Boerenzwaluw het geval is. Zwarte Specht Dryocopus martius ssp. martius Een recente afname (vanaf jaren negentig) is bekend van delen van Drenthe, de Veluwe en Het Gooi; voorts is de vestiging vanaf begin jaren zeventig in de Hollandse duinstreek inmiddels vrijwel verleden tijd (3-4 paren in 1998-2000). Deze afname staat echter in geen verhouding tot de eerdere toename en uitbreiding (sinds midden jaren zeventig vooral in NoordBrabant nog betrekkelijk veel terrein gewonnen). De huidige populatie zal daarom groter zijn dan die omstreeks 1960. Middelste Bonte Specht Dendrocopos medius ssp. medius De soort heeft in het verleden enkele jaren in Twente gebroed en vanaf 1997 in Limburg. Hij voldoet (nog) niet aan het criterium dat een zeldzame soort (maximaal 125 paren) tenminste 10 opeenvolgende jaren in Nederland gebroed moet hebben voor opname op de Rode Lijst. Het lijkt slechts een kwestie van tijd voordat het zover is. Kleine Bonte Specht Dendrocopos minor ssp. hortorum De soort vertoont een kwakkelende ontwikkeling in enkele delen van het land, waaronder Zuid-Holland (verdwenen uit landgoederen binnenduinrand) en Zuid-Limburg (afgenomen ten opzichte van jaren zeventig). Dergelijke tendensen zijn echter een uitzondering; het ouder worden van het Nederlandse bos (en het minder extensieve bosbeheer) was gunstig voor deze soort, die momenteel veel talrijker is en meer verspreid voorkomt dan begin jaren zestig het geval was. Rouwkwikstaart Motacilla alba ssp. yarrellii (=Motacilla yarrellii) Zuivere paren komen veel minder voor dan mengparen met Witte Kwikstaart, en vormen hooguit een kwart van alle gemelde gevallen; determinatieproblemen (vrouwelijke vogels, intermediaire vogels) maken het lastig te beoordelen in hoeverre bij alle gemelde mengparen bovendien inderdaad Rouwkwikstaarten betrokken waren. Het is te twijfelachtig of zuivere paren jaarlijks tot broeden komen. Blauwborst Luscinia svecica ssp. cyanecula De landelijke populatie is, na decennia lange daling, vanaf de jaren zeventig ongemeen krachtig toegenomen (rond 800 paren in 1970, 3000 in 1980, 6500 in 1990, 10.000 in 2000), waarbij tevens een belangrijke uitbreiding over vooral de lage delen van het land plaatsvond (toename presentie met 318% in 1973-2000) en de broedhabitat werd verruimd (naast traditionele moerassen en hoogveengebieden ook duinvalleien, opspuitingen, slootranden, akkers enz.). Hoewel het deels gaat om populatieherstel, lijdt het weinig twijfel dat de huidige populatie groter is dan ooit eerder in de 20e eeuw. De soort is desalniettemin enigszins kwetsbaar, afhankelijk als hij is van de overgangsfase van open moeras naar moerasbos (alleen beschikbaar bij voldoende natuurlijke dynamiek of menselijk ingrijpen); ook het be-
77
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
lang van de Nederlandse broedpopulatie binnen (Noord-)West-Europa is reden voor extra aandacht. Gekraagde Roodstaart Phoenicurus phoenicurus ssp. phoenicurus De inschatting van de trend wordt bemoeilijkt door schaarste aan tellingen in de jaren zestig en aantalsontwikkelingen die per habitat en regio sterk kunnen verschillen. Naast een langdurige en krachtige afname in West-Nederland (exclusief duinen), het rivierengebied en Zuid-Limburg staan vermoedelijk stabiele (in eerste instantie mogelijk zelfs toegenomen) aantallen in dennenbossen op de hoge zandgronden. De trend in loofbos is negatief, met uitzondering van de Biesbosch (massale vestiging in doorgeschoten griendhout) en wellicht sommige oude landgoedbossen. De overwegend negatieve teneur weerspiegelt zich ook in de afgenomen presentie (vermindering met 16% ten opzichte van 1973-77) en de lagere schatting van de huidige populatie (40% lager dan in 1980: 35.000-50.000), zelfs indien methodologische verschillen bij de berekeningswijze worden ingecalculeerd. Hoewel enige toename gedurende de jaren zestig en zeventig niet onwaarschijnlijk is (meer broedhabitat in ouder wordende dennenbossen) moet voor Nederland als geheel rekening worden gehouden met een afname van tenminste 25% ten opzichte van begin jaren zestig. Het is echter niet aannemelijk dat de afname meer dan 50% zal bedragen. De soort behoort alert te worden gevolgd omdat hij kwetsbaar is. Fluctuaties worden (in belangrijke mate?) aangestuurd door de situatie in de overwinteringsgebieden, met lage aantallen na extreme droogte in de Sahel. De afname in Nederlandse loofbossen is niet goed verklaarbaar (nestgelegenheid lijkt geen beperkende factor); de afname op het platteland hangt deels samen met verlies aan nestgelegenheid (hoogstambomen, oude houtwallen!) en wellicht met voedselgebrek (intensief grondgebruik). Bolwerken in de oude grove dennenbossen zijn gevoelig voor veranderingen in bosbeheer (vervanging kaalkapsysteem door groepenkap en schermkap is ongunstig voor deze soort, die veel randen nodig heeft bij de jacht) en heidebeheer (rigide kapbeheer heidevelden is ongunstig; soort nestelt graag in groepen dennen op heide). Zanglijster Turdus philomelos ssp. clarkei Berichten over een blijvend laag populatieniveau vanaf midden jaren tachtig (in eerste instantie als gevolg van excessieve wintersterfte) in sommige regio’s (vooral op wat armere gronden, in ieder geval bekend van de Veluwe en Drenthe) zijn in de jaren negentig grotendeels bijgesteld door een herstel. Ook de structurele afname in de duinen sinds begin jaren zeventig lijkt recent wat omgebogen. Hoewel in deze gevallen het uitgangsniveau (nog) niet bereikt werd, zijn er onvoldoende aanwijzingen voor een ernstige achteruitgang van de Nederlandse populatie als geheel sinds begin jaren zestig. De op kleigronden broedende vogels lijken het namelijk gemiddeld beter te hebben gedaan dan die op (verzuringsgevoelige) zandgronden, terwijl ook nieuwe broedhabitat beschikbaar kwam in de vorm van aangelegde bossen (vooral Flevoland), parken en plantsoenen (factor van belang in het snel verstedelijkende Nederland). Grote Lijster Turdus viscivorus ssp. viscivorus De soort vertoont in de jaren (tachtig en) negentig regionaal een neergaande trend, vooral op de zandgronden en mogelijk samenhangend met voedselschaarste (omzetting grasland in maïs, verdroging resterende graslanden); de afname heeft overigens nog niet geleid tot een zichtbare inkrimping, op atlasblok-niveau, van het broedareaal in Oost- en Zuid-Nederland. Tegelijkertijd vond een uitbreiding plaats over delen van West-Nederland (o.a. Deltagebied). Omdat weinig bekend is over de situatie begin jaren zestig, is het onduidelijk hoe het huidige populatiepeil (13.000-17.000 paren in 1998-2000) zich verhoudt tot dat van destijds. Van een afname met meer dan 50% (op grond waarvan deze soort voor de Rode Lijst zou kwalificeren) is waarschijnlijk geen sprake.
78
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Cetti’s Zanger Cettia cetti ssp. cetti Momenteel zijn er (vrijwel) geen aanwijzingen voor zekere broedgevallen, in tegenstelling tot midden jaren zeventig toen er tot 60 territoria in Nederland aanwezig waren en broeden verschillende malen kon worden aangetoond (niet echter in 10 achtereenvolgende jaren; vermoedelijk betrof het merendeel van de gevallen ongepaarde mannen, gezien ook de hardnekkigheid waarmee ze langdurig bleven zingen). De soort was destijds echter een nieuwkomer binnen de Nederlandse avifauna (eerste broedgeval 1973) en opkomst en ondergang van deze kleine populatie vormen onderdeel van grootschalige biogeografische processen (expansie in noordwestelijke richting vanuit Frankrijk). Graszanger Cisticola juncidis ssp. cisticola Net als Cetti’s Zanger is de soort een betrekkelijke nieuwkomer in de Nederlandse avifauna (eerste broedgeval 1974), als onderdeel van een West-Europa omspannend uitbreidingsproces, en net als deze is hij gevoelig voor strenge winters (waarna vrijwel verdwenen). Essentieel verschil is echter, dat de soort rond de millenniumwisseling aan een nieuwe opmars bezig was. De soort heeft vele jaren achtereen jaarlijks in Zeeuws-Vlaanderen territoria bezet (o.a. 1973-90), maar het is onduidelijk of er ook werkelijk jaarlijks gebroed is. Gezien de late vestigingsdatum gaat het in de meeste jaren om in dat jaar in Zuid-Europa geboren mannetjes die in de loop van de zomer noordwaarts trekken; het merendeel van deze vogels zal niet aan reproductie toekomen doordat ze in de winter sneuvelen. Sprinkhaanzanger Locustella naevia ssp. naevia Regionale trends zijn niet zelden tegenstrijdig, terwijl schaarste aan betrouwbare oudere tellingen een complicerende factor vormt bij het beoordelen van trendgegevens. Er zijn geen duidelijke aanwijzingen voor een aanzienlijke landelijke afname sinds begin jaren zestig. De populatie is echter kwetsbaar, gebonden als zij is aan een bepaalde terreingesteldheid in duinen (profiterend van lichte verstruiking), natte heide (lichte verruiging gunstig) en moerassen (verdroging tijdelijk gunstig), die door terreinbeheerders als ongewenst wordt gezien. Gebrek aan natuurlijke dynamiek (en hoge kosten menselijk terreinbeheer) kan in moerasgebieden leiden tot afname van de oppervlakte aantrekkelijke tussenstadia in de vegetatiesuccessie. Waterrietzanger Acrocephalus paludicola Het is onzeker in hoeverre de soort in het verleden een regelmatige broedvogel was. Tegenover de suggestie van regelmatig broeden in Eykman et al. (1937) staat de kritische bespreking van oude meldingen door Haverschmidt (1942). De veronderstelling dat de soort een regelmatige broedvogel was, grotendeels gebaseerd op nestvondsten (wat echter zonder informatie over de oudervogels een te onzekere basis vormt), kan onvoldoende worden onderbouwd, zodat slechts uit vier jaren bevestigde broedgevallen bekend zijn (cf. van den Berg & Bosman 2001). Gezien de landschappelijke gesteldheid van Nederland in de eerste decennia van de 20e eeuw, het destijds ruimere verspreidingsgebied van de soort en het gebrek aan gekwalificeerde waarnemers in de potentiële Nederlandse broedbiotopen is het overigens niet uitgesloten dat de soort destijds een min of meer jaarlijkse broedvogel was; een intrigerende melding bij Meppel in 1919 (8 zangposten over afstand van 3 km, broeden aangetoond door nest met jongen) werd helaas niet gevolgd door vervolgonderzoek. Braamsluiper Sylvia curruca ssp. curruca In de jaren negentig kende de soort een periode van ernstige achteruitgang (halvering volgens gewogen BMP-materiaal, echter onduidelijk in hoeverre dit geheel representatief is aangezien stedelijk gebied slecht vertegenwoordigd is). De op zijn minst regionale afname (vooral hoge zandgronden en speciaal Noord-Brabant en Noord-Limburg; zichtbaar ook in
79
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
gekrompen verspreiding sinds midden jaren zeventig hier) valt samen met landelijke schattingen die momenteel lager uitkomen dan twee decennia eerder (in beide gevallen echter met veel onzekerheden omgeven). Of echter de landelijke populatie sinds begin jaren zestig met meer dan 50% is verminderd, valt te betwijfelen. Regionaal zijn er immers ook positieve ontwikkelingen gesignaleerd (ruimere verspreiding in Laag-Nederland), in de hand gewerkt door een groter aanbod van broedhabitat (vooral in verstedelijkt gebied, door aanplant van dichte doornstruiken in nieuwbouwwijken en aanleg van groenstroken langs wegen), en beide processen (toe- en afname) zullen elkaar tot op zekere hoogte in evenwicht houden. Los daarvan is er weinig bekend over de precieze aantallen begin jaren zestig in Nederland. Grasmus Sylvia communis ssp. communis Na een populatiecrash aan het eind van de jaren zestig, veroorzaakt door grootschalige en uitzonderlijke droogte in de overwinteringsgebieden (Sahel), bleef de populatie tot midden jaren tachtig op laag niveau. Vanaf dat moment zette een herstel in dat het snelst verliep en meest uitgesproken was in natuurgebieden, vooral duinen. In agrarisch gebied heeft de soort eveneens een herstel doorgemaakt, maar ontbreekt referentiemateriaal om duidelijk te maken in hoeverre het niveau van vóór de crash wordt geëvenaard. Gezien landschappelijke ontwikkelingen (verstedelijking, schaalvergroting gepaard gaande met verlies aan kleine landschapselementen en overhoeken, enz.) is het niet aannemelijk dat de huidige in agrarisch cultuurlandschap broedende populatie even groot is als begin jaren zestig. Er zijn evenwel onvoldoende aanwijzingen om een sterke afname van de landelijke populatie (en dus opname op de Rode Lijst) aannemelijk te maken. Fluiter Phylloscopus sibilatrix De huidige populatiegrootte (2000-3500 paren in 1998-2000) betekent een halvering ten opzichte van begin jaren tachtig. Toen zat de soort echter in een opwaartse lijn, waarbij het ouder en geschikter worden van bossen (uitgroeien eiken-berkenhakhout en beukenplantages, toenemende component loofbos, meer ondergroei van struiken in naaldbos) een belangrijke rol speelde. Vergeleken met de situatie begin jaren zestig, is er vermoedelijk geen sprake van ernstige populatie-afname (vergelijk de - waarschijnlijk wat te lage - schatting van 1500-2500 paren in 1973-77). De steile val van de broedpopulatie sinds het midden van de jaren negentig verdient echter nader onderzoek aangezien de redenen volmaakt duister zijn. Fitis Phylloscopus trochilus ssp. trochilus Hoewel de aantallen recent afnemen, is het niet aannemelijk dat de huidige aantallen tenminste 50% lager zijn dan die rond 1960. Zo is in de duinen (tot eind jaren tachtig) en agrarisch cultuurland (tot ver in jaren negentig) eerst enige toename geconstateerd. Goudhaan Regulus regulus ssp. regulus Na een hoog populatieniveau in de jaren zeventig en een fluctuerend bestand in de jaren tachtig (met duidelijke winterinvloeden) leek de populatie in de jaren negentig op lager niveau te blijven steken. Rond de eeuwwisseling deed zich echter een opvallend herstel voor. Het is niet waarschijnlijk dat de huidige aantallen lager zijn dan die begin jaren zestig. Bonte Vliegenvanger Ficedula hypoleuca ssp. hypoleuca Sinds midden jaren tachtig werd er regionaal afname gerapporteerd (vooral Midden- en Oost-Nederland), terwijl de huidige populatie (14.000-18.000 paren in 1998-2000) ook lager wordt ingeschat dan eerder in de 20e eeuw (15.000-25.000 in 1979-85; methodologische problemen kunnen echter een deel van het verschil hebben veroorzaakt). Het lijdt echter
80
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
geen twijfel dat de huidige populatie aanzienlijk groter is dan die begin jaren zestig (hooguit enkele duizenden paren). Glanskop Parus palustris ssp. palustris De landelijke populatietoename is gestagneerd in de jaren negentig, regionaal zelfs omgeslagen in afname (en inkrimpende verspreiding; in het laatste geval echter grotendeels veroorzaakt door determinatiefouten in het verleden). De populatie als geheel is momenteel echter groter dan begin jaren zestig, een gevolg van het ouder, gevarieerder en structuurrijker worden van loofbos. Kuifmees Parus cristatus ssp. mitratus De recent vastgestelde lokale afname valt in het niet bij de eerdere toename in de jaren zeventig en tachtig (uit jaren zestig onvoldoende bekend). Een toekomstige landelijke afname is echter mogelijk door veranderingen in de bossamenstelling (tendens naar meer loofbos in plaats van naaldhout) en eventuele voedselproblemen. Zwarte Mees Parus ater ssp. ater Als Kuifmees, waarbij de aanvankelijke toename vermoedelijk minder sterk was, en de recente afname wat duidelijker; tevens duidelijker aanwijzingen voor effecten van zure regen (althans in Duitsland aangetoond: verminderde zaadproductie naaldbossen, ineenstorting insectenpopulaties). Ekster Pica pica ssp. pica Sterke regionale afname in agrarisch landschap sinds eind jaren tachtig, vooral op de hoge zandgronden, en vrijwel volledige verdwijning uit bossen worden tot op zekere hoogte gecompenseerd door de bezetting van nieuwe broedgebieden (sinds jaren zeventig Oostelijk en Zuidelijk Flevoland en Zeeland vrijwel geheel gekoloniseerd; presentie mede hierdoor +6%) en habitats (stedelijk gebied). Bovendien is een sterke algehele toename bekend uit de jaren (zestig en) zeventig. De landelijke populatie is momenteel vrijwel zeker groter dan anno 1960. Roek Corvus frugilegus ssp. frugilegus De huidige populatie (60.000-64.000 paren in 1998-2000) heeft het niveau van eind jaren vijftig (tenminste 50.000) overschreden, na een diep dal in de jaren zestig en zeventig. De lengte van het herstelproces (pas in tweede helft jaren negentig voltooid) geeft echter de kwetsbaarheid van deze laag reproducerende soort aan voor (al dan niet moedwillige) vergiftiging en verstoring. De tolerantiedrempel ten aanzien van in bewoond gebied gevestigde kolonies lijkt bovendien bedenkelijk af te nemen. Zwarte Kraai Corvus corone ssp. corone (=Corvus corone) Als Ekster, waarbij de aanwijzingen voor recente afname regionaler zijn (grote bossen uitgezonderd). Bonte Kraai Corvus corone ssp. cornix (=Corvus cornix) De soort is in de 20e eeuw steeds een zeldzame, vermoedelijk zelfs niet-jaarlijkse broedvogel in Nederland geweest. Een uitzondering moet worden gemaakt voor de Waddeneilanden, waar in de jaren veertig en vijftig jaarlijks mogelijk enkele (meng)paren voorkwamen. Aan deze rudimentaire populatie kwam een einde in de jaren zeventig en tachtig; eind jaren ne-
81
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
gentig ging het om hooguit 1-2 (meng)paren per jaar, naast enkele gevallen waarbij hybride vogels betrokken zijn. Spreeuw Sturnus vulgaris ssp. vulgaris De soort heeft sinds midden jaren tachtig in verschillende habitats een afname doorgemaakt (duinen, bossen, stedelijk gebied) terwijl hij in andere stabiel zou zijn gebleven of zelfs zijn toegenomen (agrarisch cultuurlandschap, natuurgebieden). Voor Nederland als geheel wordt uitgegaan van een afname met 30% in dit tijdvak; het berekenen van een gewogen trend (rekening houdend met o.a. ondervertegenwoordiging van intensief cultuurlandschap in de steekproef) gaf geen duidelijke verschillen te zien met de reguliere BMP-gegevens. Het verschil met begin jaren zestig is minder duidelijk door gebrek aan oude inventarisatiegegevens. Afgaande op regionale informatie heeft de soort eerst populatiegroei gekend, leidend tot een piekniveau in de periode 1975-84, waarna de neergang begon (van Dijk et al. 2003b). Vergeleken met midden jaren tachtig is er dus sprake van een duidelijke vermindering, maar of dat ook zo is ten opzichte van begin jaren zestig, is onzeker. De inschatting dat de afname sinds 1960 niet meer dan 25% zal bedragen, kan echter te voorzichtig zijn; een landelijke afname van meer dan 50%, op grond waarvan de soort zou kwalificeren voor de Rode Lijst, is echter niet aan te tonen. Keep Fringilla montifringilla De huidige schattingen (misschien 1-5 broedparen, 20-40 overzomeraars in 1998-2000) komen lager uit dan sommige schattingen in het verleden (50-150 territoria in 1979-85), maar dit vloeit voort uit een andere interpretatie van veldwaarnemingen. De meeste waarnemingen hebben betrekking op ongepaarde mannen. De soort is in wezen als broedvogel steeds zeldzaam geweest (sinds 1992 slechts uit 4 jaren zekere broedgevallen bekend), en er zijn geen aanwijzingen voor een structurele verandering daarin. Vergeleken met begin jaren zestig, toen zomerwaarnemingen bijzonder waren, lijkt er eerder sprake van toename dan van afname. Putter Carduelis carduelis ssp. brittanica Voor de vaak gehoorde veronderstelling dat de langs de oostgrens broedende Putters tot de ondersoort carduelis behoren (continentale Putter), bestaat geen bewijs. Indien dit het geval zou zijn, lijkt enige afname sinds de jaren zeventig aannemelijk (relatief veel atlasblokken niet meer bezet in oostelijk Drenthe en Zuid-Limburg, beeld in Twente en Achterhoek positiever); dit zou echter onderdeel kunnen vormen van fluctuaties die ook uit het verleden bekend zijn, zoals in Zuid-Limburg (Hens 1965, Vogelstudiegroep Limburg). Het beeld voor Nederland als geheel (inclusief de vogels waarvan vermoed wordt dat ze tot de Britse ondersoort britannica behoren) is bijzonder positief: de verspreiding is sinds de jaren zestig en zeventig sterk uitgebreid (alleen al winst van 450 atlasblokken in vergelijking met jaren zeventig) en de aantallen zijn verveelvoudigd. Kleine Barmsijs Carduelis cabaret ssp. cabaret De landelijke populatie is sinds het midden van de jaren tachtig sterk afgenomen, in sommige voorheen belangrijke broedgebieden (duinen van Noord- en Zuid-Holland) zelfs met 97% of meer. De populatie stond toen echter op een hoog niveau na een sterke toename en gebiedsuitbreiding in de jaren zestig en (vooral) zeventig. Vergeleken met het niveau van begin jaren zestig (107-204 paren in 1959-66) is het huidige peil (120-210 paren in 1996-99 geschat door Bijlsma et al. 2001, 200-300 in 1998-2000 door SOVON 2002) niet sterk afwijkend. Omdat het populatieniveau (nog) niet is gedaald beneden de 125 paren, komt de soort (nog) niet in aanmerking voor opname op de Rode Lijst.
82
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Roodmus Carpodacus erythrinus ssp. erythrinus De soort is na het eerste zekere broedgeval (1987, Schiermonnikoog) jaarlijks vastgesteld in sterk wisselende aantallen (1-54 territoria aan SOVON gemeld in 1992-2002, gegevens 1987-91 onvolledig). Het is onduidelijk of de soort in deze periode ook jaarlijks daadwerkelijk gebroed heeft in Nederland. Een deel van de waarnemingen heeft betrekking op ongepaarde mannen die enige tijd een territorium kunnen bezetten. Anderzijds blijken broedparen soms onopvallend te zijn doordat ze kort na aankomst in het broedgebied met nestelen beginnen, waarbij de opvallende luide zang verstomt. De aan SOVON doorgegeven waarnemingen zijn deels onvoldoende gedocumenteerd, zodat de precieze broedstatus per geval niet altijd te bepalen is. Gelet op de aantallen per jaar gemelde territoria is een jaarlijks broeden gedurende tenminste 10 aaneengesloten jaren wel aannemelijk en zou de geringe populatieomvang, in combinatie met de vooral rond de eeuwwisseling ingezette neergang, aanleiding kunnen vormen voor plaatsing op de Rode Lijst. Voor een nieuwkomer op de Nederlandse broedvogellijst als de Roodmus gelden echter strenge criteria, waarbij zekere broedgevallen gedurende tenminste 10 opeenvolgende jaren vereist zijn. In het geval van de Roodmus kan dat (nog) niet worden hard gemaakt, al wordt niet uitgesloten dat nauwkeurig bronnenonderzoek tot een andere conclusie kan leiden. Midden-Europese Goudvink Pyrrhula pyrrhula ssp. europaea De verspreiding ten opzichte van midden jaren zeventig is gekrompen (-8%), het sterkst in Noord-Brabant en Limburg. De lichte uitbreiding in Noordoost-Nederland (Groningen, Friesland), Flevoland en de duinstreek kan hiervoor niet compenseren. Ook de landelijke aantalsschattingen lijken op enige afname te duiden (van 10.000 paren in 1973-77 naar 7000-9000 in 1998-2000). Of er echter ook sprake is van inkrimping en afname ten opzichte van begin jaren zestig, is onduidelijk. In enkele belangrijke broedgebieden vormden de jaren zeventig en vroege jaren tachtig namelijk een optimum doordat toen tijdelijk veel habitat beschikbaar was (voorbeelden: Zuidwest-Drenthe, Veluwe, vanwege massale herinplant met naaldbomen na stormschade); in andere gebieden is de huidige stand hoger dan begin jaren zestig (duinen, laagveenmoerassen Noordwest-Overijssel; in beide gevallen door verbossing meer geschikt geworden). Hoewel dus een drastische afname sinds begin jaren zestig niet aannemelijk is, mag de Goudvink toch een potentiële kandidaat heten voor een volgende Rode Lijst. De toenemende ouderdom van het bos en recente tendensen in het bosbeheer (strevend naar gevarieerder bos met minder dominantie van naaldhout, en reductie van kaalkapsysteem) lijken immers ongunstig voor deze soort. De algehele afname in Zuid-Nederland, aansluitend op een overwegend negatief beeld in Vlaanderen, suggereert ook biogeografische factoren (areaalverschuiving?). Rietgors Emberiza schoeniclus ssp. schoeniclus De verspreiding is vooral op de hoge gronden gekrompen sinds midden jaren zeventig (presentie -8%), maar de populatie in de veel belangrijker lage delen van het land is stabiel of toegenomen.
83
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
4. Vergelijkingen 4.1. Correcties op de Rode Lijst Vogels 1994 Voor de inhoud van de Rode Lijst Vogels 1994 wordt uitgegaan van twee publicaties van het ministerie van LNV: voor de soortenlijst van de publicatie in de Staatscourant (28 januari 1994, nr. 20) en voor de Rode-Lijstcategorieën de Toelichting op de Rode Lijst (Lina & van Ommering 1996). De categorieën staan niet in de Staatscourant. Tussen 1994 en 1996 had het ministerie van LNV criteria voor Rode Lijsten opgesteld. Lina & van Ommering hebben deze criteria toegepast op de basisgegevens van Osieck & Hustings (1994). De daaruit resulterende Rode-Lijstcategorieën per soort zijn heel anders dan in het Basisrapport van Osieck & Hustings (1994, tabel 4). Op grond van betere gegevens zou de Rode Lijst Vogels 1994, zoals gepubliceerd door Lina & van Ommering (1996, tabel 6), achteraf voor tien soorten alsnog gecorrigeerd moeten worden (zie tabel 5). Zo zijn van de Kwak in de laatste decennia van de 20e eeuw zekere broedgevallen alleen nog maar incidenteel vastgesteld (Bijlsma et al. 2001), behalve van uitgezette en ontsnapte vogels: ‘ernstig bedreigd’ zou vervangen moeten worden door ‘in het wild verdwenen uit Nederland’. Het is merkwaardig dat de Kraanvogel, die toen nog niet in Nederland broedde, als ‘kwetsbaar’ op de Rode Lijst 1994 gezet is. In iets mindere mate geldt dat ook voor de Rode Wouw, die volgens de criteria geen regelmatige broedvogel was. Voor de Pijlstaart concludeerden Osieck & Hustings (1994) nog dat er onvoldoende goede gegevens uit het verleden waren. Inmiddels is dat opgehelderd. Als de Pijlstaart als ‘bedreigd’ op de Rode Lijst 2004 geplaatst wordt, dan moet die status bij nader inzien ook gelden voor de Rode Lijst 1994. In het begin van de jaren negentig waren er immers niet meer broedende Pijlstaarten dan nu (van Dijk et al. 2003a). Vanwege een door Osieck & Hustings (1994) genoemde afname van het areaal van 50% werd in de Toelichting de Blauwe Kiekendief ‘bedreigd’ genoemd, maar deze afname is toen bepaald ten opzichte van de periode 1973-1977. Uit Bekhuis & Zijlstra (1991) blijkt echter dat er ten opzichte van de jaren vijftig geen sprake is van afname van het areaal, noch van het aantal. De Blauwe Kiekendief had de categorie ‘gevoelig’ moeten krijgen, vanwege het geringe aantal broedparen. Het Kleinst Waterhoen wordt inmiddels beschouwd als een voormalige regelmatige broedvogel. Bij nader inzien blijken Zwartkopmeeuw en Dwergmeeuw in 1994 voldaan te hebben aan het toenmalige criterium voor ‘te beschouwen’ broedvogel: in een periode van 25 jaar 20 jaar tot broeden zijn gekomen. Uit een literatuuranalyse blijkt dat de Koekoek waarschijnlijk al in 1994 ten opzichte van de jaren zestig met meer dan 25% achteruit was gegaan (zie paragraaf 3.2.2). Osieck & Hustings (1994) konden in 1994 een belangrijke landelijke afname nog niet hard maken. Op grond van een door Osieck & Hustings (1996) genoemde achteruitgang van meer dan 75% werd in de Toelichting de Baardman ‘bedreigd’ genoemd. Osieck & Hustings laten zelf echter deze achteruitgang terecht buiten beschouwing, omdat dit bepaald is ten opzichte van de populatie-explosies in Oostelijk (1964-1968) en Zuidelijk Flevoland (1971-1975). Osieck & Hustings (1994) noemen gegevens uit de jaren zestig schaars, maar uit Beemster et al. (1999) valt inmiddels af te leiden dat de Baardman in de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig zeldzamer was dan in de jaren negentig. Voor Pijlstaart en Zwartkopmeeuw waren de boven genoemde correcties ook al voorgesteld in de Toelichting op de Rode Lijst (Lina & van Ommering 1996). Op grond van een door Osieck & Hustings (1994) ingeschatte afname van meer dan 25% werd in de Toelichting de Torenvalk gecategoriseerd als ‘kwetsbaar’, maar nieuwe gegevens laten zien dat de afname toch niet zo groot is geweest (zie paragraaf 3.3.2): zijn categorie ‘thans niet bedreigd’ in de Rode Lijst 1994 behoeft geen correctie.
84
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels Tabel 5. Correcties op de Rode Lijst Vogels 1994 op basis van betere gegevens Soort
1 2
Gecorrigeerde categorie
Reden voor correctie
Kwak
Categorie volgens Lina & van Ommering (1996), tabel 6 EB
VNW
Pijlstaart Rode Wouw Blauwe Kiekendief Kleinst Waterhoen
OG 1 GE BE NB
BE 2 NB GE VN
Kraanvogel Zwartkopmeeuw Dwergmeeuw Koekoek Baardman
KW NB NB OG 1 BE
NB GE 2 EB KW TNB
Bij nader inzien al sinds 1983 geen regelmatige broedvogel meer Betere trendgegevens Was geen regelmatige broedvogel Betere trendgegevens Was WEL voormalige regelmatige broedvogel Was geen broedvogel Was WEL regelmatige broedvogel Was WEL regelmatige broedvogel Betere trendgegevens Betere trendgegevens
Zie Osieck & Hustings (1994) Reeds opgemerkt in Lina & van Ommering (1996), Bijlage 3
4.2. Aanpassingen van de Rode Lijst Vogels 1994, met de methode van 2004 Voor een zuivere vergelijking van de Rode Lijst van 1994 met die van 2004, moeten wijzingen in methode alsnog toegepast worden op de gegevens van 1994. Een van de veranderingen in methode is dat de zeldzaamheidsklassen op basis van populatiegrootte (‘zn’) in 2004 uitgaan van het aantal individuen en in 1994 van het aantal paren. Voor negen soorten (Roerdomp, Zomertaling, Patrijs, Visdief, Roodborsttapuit, Tapuit, Snor, Rietzanger en Grauwe Gors) betekent dit een lichtere Rode-Lijstcategorie en voor de Geoorde Fuut verdwijnen van de Rode Lijst. Middelste Zaagbek, Steltkluut en Lachstern waren in 1994 ‘niet beschouwd’ omdat ze toen gezien werden als onregelmatige broedvogels. In 1994 was het criterium voor een regelmatige broedvogel dat de soort in een periode van 25 jaar minstens 20 jaar gebroed moest hebben (Osieck & Hustings, 1994). Nu is het criterium dat aannemelijk is dat de soort tien jaar achter elkaar met zekerheid gebroed heeft en voor nieuwkomers dat dit bewezen is. Voor Veldleeuwerik, Boerenzwaluw, Huiszwaluw en de Kneu zou ‘thans niet bedreigd’ gewijzigd kunnen worden in ‘gevoelig’, vanwege een wijziging van de indelingsmethode. Dit werd in de Toelichting op de Rode Lijst (Lina & van Ommering, 1996) ook al geconstateerd. Deze aanpassing werd ook voorgesteld voor Europese Kanarie en Grote Gele Kwikstaart, maar door de latere methodiekwijziging van ‘aantal individuen naar aantallen paren’ blijft de categorie van deze twee soorten uiteindelijk toch ‘thans niet bedreigd’. Ook de Fazant hoort niet op de Rode Lijst 1994 (contra Lina & van Ommering 1996), omdat de stand rond 1960 onnatuurlijk hoog was door uitzetten. Lina & van Ommering (1996) wijzen er terecht op dat bij toepassing van de inmiddels vastgestelde methode van het ministerie van LNV de Kluut en de Bontbekplevier niet op de Rode Lijst 1994 hadden moeten staan. In de Toelichting wordt de Lepelaar gecategoriseerd als ‘gevoelig’, hoewel de populatie toen al weer toenam en als zeldzaamheidsklasse voor de verspreiding ‘zz’ vermeld wordt. Gezien het Basisrapport (Osieck & Hustings, 1994) wordt nu aangenomen dat het laatste een typfout is geweest en dat de aangegeven zeldzaamheidsklasse ‘zzz’ had moeten zijn. Daarmee is de categorie ‘gevoelig’ in de Rode Lijst 1994 terecht. De ‘verdwenen’ Goudplevier en Zuidelijke Bonte Strandloper, in 1994 ‘niet beschouwd’ omdat ze al voor 1950 waren uitgestorven, worden nu wel beschouwd. In 1994 werd de Engelse Kwikstaart niet onderscheiden van de Gele Kwikstaart. Bij de Eider past wel de kanttekening dat er sinds 1997 sprake is van een sterke afname. Bij deze soort is echter sprake van sterke inzinkingen (Ens & Kats, 2004) door vergiftiging (jaren 85
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
zestig) en voedselgebrek (rond 1990 en rond 2000), die effect hebben op het al of niet plaatsen op de Rode Lijst. Bij de vorige lijst is de populatie van 1991 (toen de soort een dieptepunt bereikte) vergeleken met 1960 (toen een voorlopig hoogtepunt was bereikt), wat resulteerde in een afname van meer dan 25% (in combinatie met de zeldzaamheid betekende dat: kwetsbaar). In de huidige lijst wordt 2003 vergeleken met 1950, wat netto resulteert in een toename (ondanks de recente afname). Tabel 6. Aanpassingen van de Rode Lijst Vogels 1994 op basis van vigerende criteria Soort
Geoorde fuut Roerdomp Zomertaling Eider Middelste Zaagbek Patrijs Steltkluut Kluut Bontbekplevier Goudplevier
Categorie volgens Lina & van Ommering (1996), tabel 6 GE EB BE KW NB KW NB GE * GE * NB
Aangepaste Reden voor aanpassing categorie TNB BE KW TNB GE GE GE TNB TNB VN
Zuidelijke Bonte Strandloper
NB
VN
Lachstern
NB
VN
Visdief Veldleeuwerik Boerenzwaluw Huiszwaluw Engelse Kwikstaart Roodborsttapuit Tapuit Snor Rietzanger Kneu Grauwe Gors
KW TNB TNB TNB NB BE BE BE KW TNB EB
GE GE GE GE BE KW KW KW GE GE BE
Aantallen individuen i.p.v. paren Aantallen individuen i.p.v. paren Aantallen individuen i.p.v. paren Wijziging indelingsmethode Nu beschouwd als gevestigde broedvogel Aantallen individuen i.p.v. paren Nu beschouwd als gevestigde broedvogel Wijziging indelingsmethode Wijziging indelingsmethode Ook soorten die al tussen 1900 en 1950 zijn verdwenen, worden nu beschouwd Ook soorten die al tussen 1900 en 1950 zijn verdwenen, worden nu beschouwd Nu beschouwd als (voormalige) gevestigde broedvogel Aantallen individuen i.p.v. paren Wijziging indelingsmethode Wijziging indelingsmethode Wijziging indelingsmethode Nu apart beschouwd van de Gele kwikstaart Aantallen individuen i.p.v. paren Aantallen individuen i.p.v. paren Aantallen individuen i.p.v. paren Aantallen individuen i.p.v. paren Wijziging indelingsmethode Aantallen individuen i.p.v. paren
* Kluut en Bontbekplevier staan op de Rode Lijst 1994 (Staatscourant 28 januari 1994), maar Lina & van Ommering (1996) concludeerden al dat ze volgens de inmiddels vastgestelde criteria eigenlijk ‘thans niet bedreigd’ waren.
4.3. De Rode Lijst 2004, vergeleken met 1994 De Rode Lijst van 1994 zou met de huidige kennis en de huidige criteria (zie de vorige paragrafen) 65 soorten omvatten. De Rode Lijst van 2004 bevat 78 soorten. Hierna worden de verschillen tussen beide lijsten samengevat in vier groepen: soorten die nieuw op de lijst komen, soorten die in een zwaardere categorie terechtkomen, soorten die in een lichtere categorie komen en soorten die van de lijst af gaan. De eerste twee groepen betreffen verslechteringen, met uitzondering van de recent gevestigde soorten, die nog niet algemeen zijn geworden en daarom ‘gevoelig’ zijn voor verdwijning. De laatste twee groepen betreffen verbeteringen.
86
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Nieuw op de lijst Er zijn twee oorzaken aan te wijzen die leiden tot het voor het eerst op de lijst plaatsen van soorten. De eerste oorzaak is afname van de populatie ten opzichte van 1950/1960. Dat betreft Bontbekplevier2, Boomvalk, Nachtegaal, Ransuil, Slobeend, Wielewaal, Wintertaling en Zomertortel (categorie kwetsbaar), en Gele kwikstaart, Graspieper, Grauwe vliegenvanger, Huismus, Kramsvogel, Matkop, Ringmus en Spotvogel (categorie gevoelig), samen 16 soorten. Van deze soorten hebben Gele kwikstaart, Graspieper, Huismus, Ringmus en Spotvogel zware verliezen geleden in het agrarisch gebied. De tweede oorzaak is recente vestiging die nog niet geleid heeft tot een voldoende grote populatie. Het betreft Brilduiker, Grote mantelmeeuw, Grote zilverreiger, Kleine zilverreiger, Kortsnavelboomkruiper, Oeverloper, Roodhalsfuut en Slechtvalk, samen 8 soorten. Omdat deze soorten nog zeer zeldzaam zijn, is er een kans op weer verdwijnen; daarom behoren ze tot de categorie gevoelig. Zwaardere categorie In totaal 11 soorten komen terecht in een zwaardere categorie. Het betreft de volgende soorten: - naar ernstig bedreigd: de voorheen kwetsbare Draaihals en de voorheen bedreigde Duinpieper, Grauwe gors, Kemphaan, Klapekster, Kuifleeuwerik en Velduil; - naar bedreigd: de voorheen kwetsbare Tapuit en Watersnip; - naar kwetsbaar: de voorheen gevoelige Patrijs en Visdief. Met name de verschuiving naar ernstig bedreigd is zeer zorgelijk. Binnen de categorie van de ernstig bedreigde soorten wordt verwacht dat in ieder geval de Duinpieper, de Klapekster en de Ortolaan binnen tien jaar daadwerkelijk zullen verdwijnen als regelmatige broedvogel. Lichtere categorie Een viertal soorten komt terecht in een lichtere categorie, namelijk kwetsbaar. Deze gunstige ontwikkeling heeft zich voorgedaan bij de voorheen ernstig bedreigde Kwartelkoning en de voorheen bedreigde Dwergstern, Kerkuil en Nachtzwaluw. Van de lijst af Het meest verheugend zijn de ontwikkelingen bij de 11 soorten die van de lijst af kunnen. Het betreft: - de voorheen ernstig bedreigde Krooneend (dankzij verbetering van de waterkwaliteit) en Ooievaar (dankzij geslaagde herintroductie); - de voorheen bedreigde Noordse stern (vooral door verdubbeling van de populatie op Griend) en IJsvogel (dankzij zachte winters, beekherstel en verbetering van de waterkwaliteit); - de voorheen kwetsbare Dodaars, Oeverzwaluw en Roodborsttapuit; - de voorheen gevoelige Geelgors, Lepelaar, Rietzanger en Zwartkopmeeuw. Tabel 7. Vergelijking van de Rode Lijsten van 1994 en 2004 Soort
Dodaars Roodhalsfuut Roerdomp Woudaap Kwak
Rode Lijst 1994, na correcties en aanpassingen KW NB BE 1 EB VNW 1
2
Rode Lijst 2004
GE 2 BE EB VNW
TNB
De Bontbekplevier stond op de Rode Lijst 1994. Op basis van de huidige inzichten en criteria zou hij niet in 1994 op de lijst zijn geplaatst; aangezien we hier vergelijken met de aangepaste lijst uit 1994 beschouwen we de Bontbekplevier als nieuw op de lijst.
87
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13 Soort
Kleine Zilverreiger Grote Zilverreiger Purperreiger Ooievaar Lepelaar Wintertaling Pijlstaart Zomertaling Slobeend Krooneend Brilduiker Middelste Zaagbek Blauwe Kiekendief Grauwe Kiekendief Boomvalk Slechtvalk Korhoen Patrijs Porseleinhoen Kleinst Waterhoen Kwartelkoning Steltkluut Griel Bontbekplevier Strandplevier Goudplevier Zuidelijke Bonte Strandloper Kemphaan Watersnip Grutto Tureluur Oeverloper Zwartkopmeeuw Dwergmeeuw Grote Mantelmeeuw Lachstern Grote Stern Visdief Noordse Stern Dwergstern Zwarte Stern Zomertortel Koekoek Kerkuil Steenuil Ransuil Velduil Nachtzwaluw IJsvogel Hop Draaihals Groene specht Kuifleeuwerik Veldleeuwerik Oeverzwaluw Boerenzwaluw Huiszwaluw Duinpieper Graspieper Gele Kwikstaart
Rode Lijst 1994, na correcties en aanpassingen NB NB BE EB GE TNB BE 1 KW 1 TNB EB NB GE 1 GE1 EB TNB NB EB GE 1 KW VN 1 EB GE 1 VN TNB 1 BE VN 1 VN 1 BE KW GE GE NB GE 1 EB 1 NB VN 1 BE GE 1 BE BE BE TNB KW 1 BE KW TNB BE BE BE VN KW KW BE GE 1 KW GE 1 GE 1 BE TNB TNB
88
Rode Lijst 2004 GE 2 GE 2 BE TNB TNB KW BE KW KW GE 2 GE GE EB KW GE 2 EB KW KW VN KW GE VN KW BE VN VN EB BE GE GE GE 2
TNB
TNB EB GE 2 VN BE KW TNB KW BE KW KW KW KW KW EB KW TNB VN EB KW EB GE TNB GE GE EB GE GE
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels Soort
Rode Lijst 1994, na correcties en aanpassingen BE 1 TNB BE KW 1 KW 1 TNB KW 1 GE 1 BE TNB TNB TNB NB TNB BE BE VN GE TNB TNB GE 1 GE EB BE 1
Engelse Kwikstaart Nachtegaal Paapje Roodborsttapuit Tapuit Kramsvogel Snor Rietzanger Grote Karekiet Spotvogel Grauwe Vliegenvanger Matkop Kortsnavelboomkruiper Wielewaal Grauwe Klauwier Klapekster Roodkopklauwier Raaf Huismus Ringmus Kneu Geelgors Ortolaan Grauwe Gors 1 2
Rode Lijst 2004 BE KW BE TNB BE GE KW TNB BE GE GE GE GE 2 KW BE EB VN GE GE GE GE TNB EB EB
Gecorrigeerd of bijgesteld Recent gevestigd als broedvogel
Tabel 8. Veranderingen in Rode-Lijstcategorieën tussen 1994 en 2004
TNB 1 9 9 4
TNB GE KW BE EB VN(W) NB
4 3 2 2
GE 8 10
200 4 KW 8 2 6 3 1
BE
EB
2 10
1 6 5
VN(W)
8 81
1
Recent gevestigde broedvogels
89
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13 Figuur 4. Rode-Lijstcategorieën in 1994 en 2004 30
25
20
RL 1994 RL 2004
15
RL 2004, excl. recente vestigingen
10
5
0 verdwenen
ernstig bedreigd
bedreigd
kwetsbaar
gevoelig
Het algemene beeld is dat in 1994 de ‘bedreigde’ soorten het meest frequent waren op de Rode Lijst, terwijl in 2004 de minder zware categorieën ‘gevoelig’ en ‘kwetsbaar’ het meest voorkomen. In de categorie ‘gevoelig’ zitten nu relatief veel vogels van het agrarisch gebied, die weliswaar nog steeds grote populaties hebben, maar sterk in aantal afnemen. Verder komen acht recent gevestigde soorten met nog kleine populaties in aanmerking voor de categorie ‘gevoelig’. De Rode Lijst 2004 is langer dan die van 1994, maar met een gemiddeld minder zware bedreiging.
4.4. Overlap tussen Rode Lijsten volgens Nederlandse en IUCN-criteria In bijlage 5 is het voorstel opgenomen voor een Rode Lijst volgens de IUCN-criteria. Een vergelijking tussen beide Rode Lijsten is uitgewerkt in tabel 9 en 10. Overeenkomsten en verschillen worden in deze paragraaf beschreven. Voor de Rode Lijst volgens IUCN-criteria komen 85 (47%) soorten in aanmerking: 8 Regionally Extinct, 21 Critically Endangered, 19 Endangered, 19 Vulnerable en 18 Near Threatened. Bij strikt volgen van de definitie van de IUCN-categorie Regionally Extinct (“no reasonable doubt that the last individual potentially capable of reproduction within the region has died or has disappeared from the wild in the region”) zouden alle volgens de LNV-definitie ‘verdwenen uit Nederland’ broedvogels theoretisch niet Regionally Extinct genoemd kunnen worden, maar eerder Critically Endangered. Voor mobiele soorten als vogels, waarvan steeds weer individuen als gast kunnen optreden, lijkt dit echter weinig zinvol. Alle ‘verdwenen uit Nederland’ soorten worden hier beschouwd als Regionally Extinct. Bij ‘ernstig bedreigd’ en Critically Endangered is de overeenkomst tussen beide methodes vrij goed, met uitzondering van de Grauwe Kiekendief (Nederlandse criteria: ernstig bedreigd, IUCN vulnerable). Zonder toepassing van regionale IUCN-criteria zou de Grauwe Kiekendief Endangered zijn. Aangezien hij echter deel uitmaakt van een grensoverschrijden-
90
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
de populatie en de immigratie uit Duitsland naar verwachting niet zal afnemen, is de categorie verlaagd naar Vulnerable. Grote spreiding over de IUCN-categorieën treedt op bij de Nederlandse categorie ‘gevoelig’. Deze categorie is van toepassing op soorten met zeer lage aantallen (minder dan 250) of kleine verspreiding (minder dan 17 atlasblokken), die niet of weinig afnemen (minder dan 25%), én op algemene soorten (zeldzaamheidsklasse a), die sterk afnemen (meer dan 50%). Onder IUCN-criterium D (population size) worden soorten met populaties tussen 50 en 250 exemplaren Endangered en soorten met populaties minder dan 50 individuen Critically Endangered. Verder worden algemene soorten met een afname van 50 tot 80% onder IUCNcriterium A2, onafhankelijk van hun populatieomvang, Endangered. Dertien soorten die wel op de Nederlandse Rode Lijst staan, komen niet op de Rode Lijst voor Nederland volgens de IUCN-criteria. Dit is grotendeels een gevolg van het verschil in referentieperiode en van het toekennen van een lichtere categorie door toepassing van de regionale criteria. Bij de Nederlandse criteria is het referentiejaar 1960 (en zo mogelijk 1950), maar bij IUCN een periode van tien jaar of een periode van drie generaties, als deze langer is dan tien jaar. Als de afname geheel of grotendeels langer dan tien jaar geleden heeft plaatsgevonden en inmiddels afgevlakt is, dan leidt de IUCN-methode vaak tot de categorie Least Concern. Tabel 9. Soorten van de Nederlandse Rode Lijst Vogels met hun IUCN-categorie Soort Roodhalsfuut Roerdomp Woudaap Kwak Kleine Zilverreiger Grote Zilverreiger Purperreiger Wintertaling Pijlstaart Zomertaling Slobeend Brilduiker Middelste Zaagbek Blauwe Kiekendief Grauwe Kiekendief Boomvalk Slechtvalk Korhoen Patrijs Porseleinhoen Kleinst Waterhoen Kwartelkoning Steltkluut Griel Bontbekplevier Strandplevier Goudplevier Zuidelijke Bonte Strandloper Kemphaan Watersnip Grutto Tureluur Oeverloper Dwergmeeuw Grote Mantelmeeuw Lachstern Grote Stern Visdief
Nederlandse categorie GE BE EB VNW GE GE BE KW BE KW KW GE GE GE EB KW GE EB KW KW VN KW GE VN KW BE VN VN EB BE GE GE GE EB GE VN BE KW
91
IUCNcategorie EN VU CR REW EN CR VU NT EN LC LC EN EN EN VU VU EN CR CR VU RE NT EN RE VU CR RE RE CR EN VU LC CR EN EN RE LC LC
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13 Soort Dwergstern Zwarte Stern Koekoek Zomertortel Kerkuil Steenuil Ransuil Velduil Nachtzwaluw Hop Draaihals Groene Specht Kuifleeuwerik Veldleeuwerik Boerenzwaluw Huiszwaluw Duinpieper Graspieper Gele Kwikstaart Engelse Kwikstaart Nachtegaal Paapje Tapuit Kramsvogel Snor Grote Karekiet Spotvogel Grauwe Vliegenvanger Matkop Kortsnavelboomkruiper Wielewaal Grauwe Klauwier Klapekster Roodkopklauwier Raaf Huismus Ringmus Kneu Ortolaan Grauwe Gors
Nederlandse categorie KW BE KW KW KW KW KW EB KW VN EB KW EB GE GE GE EB GE GE BE KW BE BE GE KW BE GE GE GE GE KW BE EB VN GE GE GE GE EB EB
IUCNcategorie NT EN EN CR LC EN NT CR NT RE CR LC CR CR CR LC CR LC LC CR LC CR CR VU LC EN VU NT NT VU LC NT CR RE EN VU EN CR CR CR
Tabel 10. Wel op Rode Lijst volgens IUCN-criteria, niet op Rode Lijst volgens Nederlandse criteria Soort Geoorde Fuut Ooievaar Lepelaar Krooneend Torenvalk Zwartkopmeeuw Kokmeeuw IJsvogel Zwarte Specht Grote Gele Kwikstaart Witte Kwikstaart Braamsluiper Fluiter Fitis Staartmees Buidelmees Ekster
IUCN categorie NT VU NT EN VU NT EN VU NT NT NT VU VU VU NT NT NT
92
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels Soort Europese Kanarie Kleine Barmsijs Kruisbek
IUCN categorie NT VU VU
Tabel 11. Vergelijking van bedreigingscategorieën (2004) volgens de Nederlandse en de IUCN-criteria
Nederlandse criteria GE KW BE 4 8 1 2 5 1 5 3 2 10 2 4 5 2 4
TNB IUCNcriteria
LC NT VU EN CR RE(W)
10 8 2
EB
VN(W)
1 1 10 8
4.5. Internationale betekenis Nederland is een klein land dat niet geïsoleerd ligt en de meeste in ons land voorkomende broedvogels hebben een grote verspreiding. Daardoor is Nederland voor broedvogels internationaal gezien van beperkte betekenis. Zo is de Kwartelkoning de enige Nederlandse broedvogel die op de Rode Lijst van de wereld staat. Voor sommige soorten is ons land echter wèl van internationale betekenis. Er zijn verschillende manieren om de internationale betekenis van Nederland voor broedvogels uit te drukken; een overzicht wordt gegeven in tabel 12. De publicatie Birds in Europe (BirdLife International, 2004b) bevat de Europese Rode Lijst volgens IUCN-criteria, waarbij de IUCNcategorie Near Threatened echter vervangen is door de drie categorieën ‘afnemend’, ‘stabiel na afname’ en ‘schaars’. Thans niet bedreigde soorten worden in Birds in Europe ‘veilig’ genoemd. Het Expertisecentrum LNV heeft (onder)soorten geïdentificeerd waarvoor Nederland een relatief grote betekenis heeft voor het behoud: i- en I-soorten. (Onder)soorten krijgen een kleine ‘i’ als 10-25% van de individuen van de wereldpopulatie van Nederland afhankelijk is óf de (onder)soort is beperkt tot de West-Palaearctis en Nederland ligt centraal (mits WestEuropa tenminste 10% beslaat), subcentraal (mits West-Europa tenminste 25% beslaat) of submarginaal (mits West-Europa tenminste 50% beslaat). (Onder)soorten krijgen een grote ‘I’, als minimaal 25% van de individuen van de wereldpopulatie van Nederland afhankelijk is. Voor de doelsoortenlijst hebben ook alle Bijlage-I soorten van de Vogelrichtlijn (zie Tabel 13) een ‘I’-status gekregen (zie Bal in prep.). Dat laatste is niet verwerkt in tabel 12. Tabel 12. Internationale betekenis van Nederlandse broedvogels Soort
Dodaars Roerdomp Woudaap Purperreiger Kwak Ooievaar Lepelaar Krakeend Pijlstaart Zomertaling
NL Rode Lijst 2004 TNB BE EB BE VNW TNB TNB TNB BE KW
wereld Rode Lijst 1 2004
Birds in Europe 2004 2
i-soort 3
Veilig i Stabiel na afname (Stabiel na afname) (Afnemend) Stabiel na afname Stabiel na afname Schaars (Stabiel na afname) (Afnemend) (Afnemend)
93
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13 Soort
Slobeend Tafeleend Kuifeend Blauwe Kiekendief Havik Buizerd Torenvalk Korhoen Patrijs Veenpatrijs Kwartel Kleinst Waterhoen Kwartelkoning Scholekster Griel Strandplevier Kievit Zuidelijke Bonte Strandloper Kemphaan Watersnip Houtsnip Grutto Wulp Tureluur Oeverloper Dwergmeeuw Stormmeeuw Kleine Mantelmeeuw (ssp. intermedius) Engelse Kleine Mantelmeeuw Zilvermeeuw Lachstern Grote Stern Dwergstern Zwarte Stern Houtduif Zomertortel Kerkuil Steenuil Velduil Nachtzwaluw IJsvogel Hop Draaihals Groene Specht Grote Bonte Specht Kuifleeuwerik Boomleeuwerik Veldleeuwerik Oeverzwaluw Boerenzwaluw Huiszwaluw Duinpieper Engelse Kwikstaart Grote Gele Kwikstaart Roodborst Blauwborst Zwarte Roodstaart Gekraagde Roodstaart Tapuit
NL Rode Lijst 2004 KW TNB TNB GE TNB TNB TNB EB KW OG TNB VN KW TNB VN BE TNB VN EB BE TNB GE TNB GE GE EB TNB TNB
wereld Rode Lijst 1 2004
GE
Birds in Europe 2004 2 (Afnemend) (Afnemend) (Afnemend) Stabiel na afname Veilig Veilig Afnemend Stabiel na afname Kwetsbaar Niet getoetst (Stabiel na afname) (Schaars) (Stabiel na afname) (Veilig) (Kwetsbaar) (Afnemend) Kwetsbaar (Veilig) 4 (Afnemend) (Afnemend) (Afnemend) Kwetsbaar Afnemend Afnemend (Afnemend) (Stabiel na afname) (Stabiel na afname) Veilig
TNB TNB VN BE KW BE TNB KW KW KW EB KW TNB VN EB KW TNB EB TNB GE TNB GE GE EB BE TNB TNB TNB TNB TNB BE
i-soort 3
i i I I
I
I I I
i
Veilig i Veilig i Kwetsbaar Stabiel na afname Afnemend (Stabiel na afname) Veilig Afnemend (Afnemend) (Afnemend) (Stabiel na afname) (Stabiel na afname) Stabiel na afname (Afnemend) (Afnemend) (Stabiel na afname) Veilig (Stabiel na afname) Stabiel na afname (Stabiel na afname) (Stabiel na afname) Stabiel na afname (Afnemend) (Afnemend) Afnemend 4 Veilig Veilig Veilig Veilig (Stabiel na afname) (Afnemend)
94
i i i i i
i i i i i
i i i i
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels Soort
Merel Zanglijster Sprinkhaanzanger Snor Kleine Karekiet Grasmus Tuinfluiter Fluiter Vuurgoudhaan Grauwe Vliegenvanger Bonte Vliegenvanger Tjiftjaf Fitis Baardman Staartmees Glanskop Matkop Kuifmees Britse Koolmees Boomklever Boomkruiper Grauwe Klauwier Klapekster Roodkopklauwier Kauw Zwarte Kraai Spreeuw Huismus Ringmus Putter Britse Putter Kneu Kleine Barmsijs Midden-Europese Goudvink Geelgors Ortolaan Rietgors Grauwe Gors Totaal
NL Rode Lijst 2004 TNB TNB TNB KW TNB TNB TNB TNB TNB GE TNB TNB TNB TNB TNB TNB GE TNB TNB TNB TNB BE EB VN TNB TNB TNB GE GE OG TNB GE TNB TNB TNB EB TNB EB
wereld Rode Lijst 1 2004
Birds in Europe 2004 2
i-soort 3
Veilig Veilig Veilig Veilig Veilig Veilig Veilig
i i i i i i i
Veilig Stabiel na afname Veilig Veilig Veilig Veilig Veilig Afnemend Veilig (Afnemend) Veilig 4 Veilig Veilig (Stabiel na afname) (Stabiel na afname) (Afnemend) Veilig Veilig Afnemend Afnemend (Afnemend) Veilig Veilig 4 Afnemend Afnemend 4 Veilig Veilig (Stabiel na afname) Veilig (Afnemend) 66
i
Afnemend
1
i i i i i i i i i i i
i i
i i i i i i i 54
1
bron: BirdLife International 2004a = European threat status: Bron: Birds in Europe. Population estimates, trends and conservation status (BirdLife International, 2004b). Tussen haakjes: een voorlopige status, vanwege minder goede kwaliteit van de gegevens. 3 i-soort = soorten waarvoor Nederland internationaal gezien een relatief grote betekenis heeft voor hun behoud (Bal, in prep.) 4 gebaseerd op de gegevens uit Birds in Europe 2004 voor de landen binnen het verspreidingsgebied van deze ondersoort 2
Veel van de soorten die volgens Birds in Europe een ongunstige status hebben, staan op de Nederlandse Rode Lijst 2004. Ooievaar, Lepelaar, Krakeend, Tafeleend, Kuifeend, Torenvalk, Kwartel, Houtsnip, Wulp, Stormmeeuw, IJsvogel, Boomleeuwerik, Oeverzwaluw, Gekraagde Roodstaart, Fluiter, Glanskop, Kuifmees en Kleine Barmsijs hebben echter op Europees niveau een ongunstige status, maar staan niet op de Nederlandse Rode Lijst. Een beperkt deel (22%) van de i- en I-soorten staat op de Rode Lijst 2004. Slechts drie isoorten zijn ‘ernstig bedreigd’ (Kuifleeuwerik en Grauwe Gors) of ‘bedreigd’ (Grote Stern). Ook 22% van deze groep (28%) heeft een ongunstige European threat status.
95
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13 Tabel 13. Vogels van de Nederlandse Rode Lijst in internationale regelingen Soort Roodhalsfuut Roerdomp Woudaap Kwak Kleine Zilverreiger Grote Zilverreiger Purperreiger Wintertaling Pijlstaart Zomertaling Slobeend Brilduiker Middelste Zaagbek Blauwe Kiekendief Grauwe Kiekendief Boomvalk Slechtvalk Korhoen Patrijs Porseleinhoen Kleinst Waterhoen Kwartelkoning Steltkluut Griel Bontbekplevier Strandplevier Goudplevier Zuidelijke Bonte Strandloper Kemphaan Watersnip Grutto Tureluur Oeverloper Dwergmeeuw Grote Mantelmeeuw Lachstern Grote Stern Visdief Dwergstern Zwarte Stern Koekoek Zomertortel Kerkuil Steenuil Ransuil1 Velduil Nachtzwaluw Hop Draaihals Groene Specht Kuifleeuwerik Veldleeuwerik Boerenzwaluw Huiszwaluw Duinpieper Graspieper Gele Kwikstaart Engelse Kwikstaart Nachtegaal Paapje
Rode Lijst categorie GE BE EB VNW GE GE BE KW BE KW KW GE GE GE EB KW GE EB KW KW VN KW GE VN KW BE VN VN EB BE GE GE GE GE GE VN BE KW KW BE KW KW KW KW KW EB KW VN EB KW EB GE GE GE EB GE GE BE KW BE
Bonn bijlage II + + + + + + + + + + + + + + +
AEWA 1 + + + + + + + + + + + + +
Vogel-richtlijn bijlage I + + + + + +
+ + + +
+ + + + + + + + + + + + + +
+ + + + + + + + + + + + + + + + + + + +
+ + + + +
+ + + + + + +
+ + + + +
+
+ +
+
96
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels Soort Tapuit Kramsvogel Snor Grote Karekiet Spotvogel Grauwe Vliegenvanger Matkop Kortsnavelboomkruiper Wielewaal Grauwe Klauwier Klapekster Roodkopklauwier Raaf Huismus Ringmus Kneu Ortolaan Grauwe Gors 1
Rode Lijst categorie BE GE KW BE GE GE GE GE KW BE EB VN GE GE GE GE EB EB
Bonn bijlage II
AEWA 1
Vogel-richtlijn bijlage I
+ + + +
+
+
African Eurasian Waterbird Agreement (een verdrag onder de Conventie van Bonn)
4.6. Vergelijking met het naaste buitenland De Nederlandse Rode Lijst is vergeleken met de lijsten van aangrenzende landsdelen van Duitsland en België: Vlaanderen (Devos et al., 2004), Nordrhein-Westfalen (GRO & WOG, 1997) en Niedersachsen (Sűdbeck & Wendt, 2002) (Tabel 14). Wallonië is vanwege de marginale grens met Nederland buiten beschouwing gelaten. Tabel 14. Vogels van de Rode Lijsten van Nederland, Nordrhein-Westfalen, Niedersachsen en Vlaanderen Soort Dodaars Roodhalsfuut Geoorde Fuut Aalscholver Roerdomp Woudaap Kwak Kleine Zilverreiger Grote Zilverreiger Purperreiger Zwarte Ooievaar Ooievaar Lepelaar Brandgans Bergeend Smient Krakeend Wintertaling Pijlstaart Zomertaling Slobeend Krooneend Tafeleend Witoogeend Brilduiker Middelste Zaagbek
Rode Lijst Rode Lijst NorNederland drhein2004 Westfalen 19961 TNB 2 GE TNB R TNB RN BE 1 EB 0 VNW GE GE BE [NB] 2 TNB 1N TNB [NB] TNB R [NB] TNB R KW 2 BE KW 1 KW 2 TNB TNB 2 [NB] GE GE
97
Rode Lijst Niedersachsen 20022
Rode Lijst 3 Vlaanderen 2004
2 2 1 1
1 1
1 1 R R R 1 1 2 R 0 2 2
2
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13 Soort Wespendief Zwarte Wouw Rode Wouw Zeearend Slangenarend Bruine Kiekendief Blauwe Kiekendief Grauwe Kiekendief Schreeuwarend Steenarend Visarend Boomvalk Slechtvalk Hazelhoen Korhoen Auerhoen Patrijs Kwartel Waterral Porseleinhoen Klein Waterhoen Kleinst Waterhoen Kwartelkoning Kraanvogel Grote Trap Steltkluut Kluut Griel Kleine Plevier Bontbekplevier Strandplevier Goudplevier Kievit Zuidelijke Bonte Strandloper Bonte Strandloper Kemphaan Watersnip Poelsnip Grutto Wulp Tureluur Witgat Bosruiter Oeverloper Zwartkopmeeuw Dwergmeeuw Stormmeeuw Kleine Mantelmeeuw Zilvermeeuw Grote Mantelmeeuw Lachstern Grote Stern Visdief Dwergstern Zwarte Stern Zomertortel Koekoek Kerkuil Oehoe Dwerguil Steenuil
Rode Lijst Rode Lijst NorNederland drhein1 2004 Westfalen 1996 TNB 3N [NB] R [NB] 2N [NB] [NB] TNB 2N GE 0 EB 1N [NB] [NB] [NB] 0 KW 3N GE 1N 1N EB 0 0 KW 2N TNB 2 TNB 2 KW 1 [NB] 0 VN KW 1 [NB] [NB] GE TNB VN TNB 3 KW R BE VN 0 TNB 3 VN [NB] 0 EB 0 BE 1N [NB] 0 GE 2N TNB 2N GE 1N [NB] [NB] 0 GE 0 TNB R EB TNB R TNB TNB R GE VN BE KW 1N KW 0 BE 1 KW 3 KW KW [NB] 3N R KW 3N
98
Rode Lijst Niedersachsen 20022 R 2 1 0 3 1 1 0 0 1 3 2 1 1 1 2 3
Rode Lijst 3 Vlaanderen 2004
1
0 3
1 1
2
2 3 0
1
3 0 1 1 2 0 1 2 0 2 2 2 2 1 1 2
1
0 1
3
3 R 1 2 2 1
2 3 1
1 3 1 0 2
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels Soort Ransuil Velduil Ruigpootuil Nachtzwaluw IJsvogel Bijeneter Scharrelaar Hop Draaihals Grijskopspecht Groene Specht Zwarte Specht Middelste Bonte Specht Kleine Bonte Specht Kuifleeuwerik Boomleeuwerik Veldleeuwerik Oeverzwaluw Boerenzwaluw Huiszwaluw Duinpieper Boompieper Graspieper Engelse Kwikstaart Gele Kwikstaart Nachtegaal Blauwborst Gekraagde Roodstaart Paapje Roodborsttapuit Tapuit Rode Rotslijster Beflijster Kramsvogel Sprinkhaanzanger Krekelzanger Snor Waterrietzanger Rietzanger Kleine Karekiet Grote Karekiet Spotvogel Orpheusspotvogel Sperwergrasmus Grauwe Vliegenvanger Kleine Vliegenvanger Baardman Matkop Kortsnavelboomkruiper Buidelmees Wielewaal Grauwe Klauwier Kleine Klapekster Klapekster Roodkopklauwier Diksnavelnotenkraker Roek Raaf Huismus Ringmus Keep
Rode Lijst Rode Lijst NorNederland drhein1 2004 Westfalen 1996 KW EB 0 [NB] RN KW 2N TNB 3N [NB] R [NB] 0 VN 0 EB 1 [NB] 3 KW 3 TNB 3 [NB] 2 TNB 3 EB 1 TNB 2 GE TNB 3N GE 3 GE EB 0 TNB GE 3 BE GE 3 KW 3 TNB 2N TNB 3 BE 2N TNB 2 BE 1 [NB] [NB] R GE TNB 3 [NB] KW 0 [NB] 0 TNB 1 TNB 3 BE 1 GE [NB] R [NB] GE [NB] TNB R GE GE TNB R KW 2 BE 3 [NB] 0 EB 1N VN 0 [NB] R TNB GE 1N GE GE [NB]
99
Rode Lijst Niedersachsen 20022
Rode Lijst 3 Vlaanderen 2004
1 2 3 2 0 1 1 2 3 3 1 2 3
3
0 1
1 3 3
3 1
3 0 2 2
3
3
3 2 3 2 0 1
3 1 1 2
R 1 0 2
2
1
1
1
1 R 3
3 0 1 0 3 3
0
2 1 1
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13 Soort Sijs Kneu Roodmus Midden-Europese Goudvink Geelgors Cirlgors Grijze Gors Ortolaan Rietgors Grauwe Gors
Rode Lijst Rode Lijst NorNederland drhein1 2004 Westfalen 1996 TNB R GE [NB] R TNB TNB [NB] 0 R EB 1 TNB EB 2
Rode Lijst Niedersachsen 20022
Rode Lijst 3 Vlaanderen 2004
R 2 2 2 1
0 2 2
1
0 = uitgestorven, 1 = met uitsterven bedreigd, 2 = sterk bedreigd, 3 = bedreigd, R = zeldzame soorten met een beperkt verspreidingsgebied, N = van natuurbeschermingsmaatregelen afhankelijk. 2 0 = uitgestorven, 1 = met uitsterven bedreigd, 2 = sterk bedreigd, 3 = bedreigd, R = soorten met een beperkt verspreidingsgebeid. 3 0 = uitgestorven in Vlaanderen, 1 = met uitsterven bedreigd, 2 = bedreigd, 3 = kwetsbaar. De uitgestorven soorten behoren niet tot de soorten van de Rode Lijst van de broedvogels van Vlaanderen.
Afgezien van soorten die niet tot de broedvogelfauna van een gebied horen lijken de Rode Lijsten Vogels van Nederland, Nordrhein-Westfalen, Niedersachsen en Vlaanderen sterk op elkaar. Een zuivere vergelijking is overigens niet mogelijk, vanwege verschillen in systematiek. De overeenkomst is het sterkst met Nordrhein-Westfalen, waar ook de vogels van de rietmoerassen het al langere tijd slecht doen en de vogels van het agrarisch gebied de laatste tijd sterk afnemen (GRO & WOG, 1997).
100
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
5. KNELPUNTEN EN MAATREGELEN 5.1. Knelpunten In de soortteksten van hoofdstuk 3 is voor alle Rode-Lijstkandidaten een beknopt overzicht gegeven van de belangrijkste bedreigingen of problemen, zoals die bijeen zijn gebracht in de Avifauna van Nederland, deel 2 (Bijlsma et al. 2001) en de recente Broedvogelatlas (SOVON 2002). Het is belangrijk te realiseren dat slechts een gering deel van de genoemde oorzaken voor achteruitgang in Nederland daadwerkelijk wetenschappelijk zijn aangetoond en vastgelegd. In de meeste gevallen zijn de genoemde oorzaken gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek aan de soort in het buitenland, op onderzoek aan ecologisch verwante soorten of op ‘grijze literatuur’ en expert judgement (en hebben in feite dus de status van hypothese). In dit hoofdstuk wordt per landschapstype een samenvattend overzicht gegeven van de belangrijkste bedreigingen sinds begin jaren zestig, op basis van de gesignaleerde knelpunten van de voor de verschillende landschappen karakteristieke soorten. Op deze manier wordt een indicatie verkregen van het relatieve belang van de verschillende knelpunten. Hierbij moet worden aangetekend dat deze vaak betrekking hebben op een moeilijk te ontrafelen kluwen van oorzaak-gevolg relaties, die gelijktijdig plaatsvinden, op elkaar ingrijpen en elkaar kunnen versterken of verzwakken. Bovendien zullen niet alle relevante knelpunten altijd even consequent voor alle Rode-Lijstsoorten zijn genoemd in de geraadpleegde bronnen, mede omdat ze deels nog onvoldoende begrepen zijn (bijvoorbeeld effecten klimaatverandering). Tenslotte is geen rekening gehouden met het feit dat per soort niet alle knelpunten even belangrijk zullen zijn; informatie hierover ontbreekt namelijk grotendeels. Voor een adequate bescherming van Rode-Lijstsoorten is een goede kennis over achterliggende oorzaken en werkingsmechanismen echter essentieel. Vogels van moerassen en meren Voor kwalificerende moerasvogels zijn minimaal twaalf knelpunten van belang, die op één na allemaal in de Nederlandse broedgebieden optreden (Tabel 15). Het grootste deel van de knelpunten hangt samen met de vermesting en verdroging van voorheen open moerassen. Tabel 15. Knelpunten voor broedvogels van moerassen en meren knelpunt onvoldoende of kunstmatige waterdynamiek, verdroging verstruweling en verbossing afname areaal overjarig waterriet eutrofiëring te intensief rietbeheer water- en oeverrecreatie droogte en afname wetlands in West-Afrika afname voedseldiversiteit en -kwantiteit (grote insecten) versnippering veebegrazing verdwijnen drijvende moerasvegetaties kolonisatie door Vos
aantal soorten 7 5 5 5 5 5 4 4 3 3 1 1
In het Beschermingsplan Moerasvogels wordt de volgende prioritering van bedreigingen gegeven: peilbeheer, dynamiek, eutrofiëring, oppervlakte van broedgebieden, vegetatiebeheer, verdroging en afname kwel, leefgebied buiten broedgebieden, problemen in het buitenland, recreatie, verhoogde predatie, verzuring, visstandbeheer en persistente toxische stoffen (Den Boer 2000).
101
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Vogels van agrarisch cultuurland Voor kwalificerende soorten van het boerenland zijn minimaal maar liefst 32 knelpunten van belang, die allemaal in de Nederlandse broedgebieden optreden en in de meeste gevallen samenhangen met de verregaande intensivering van de landbouw (Tabel 16). Tabel 16. Knelpunten voor broedvogels van agrarisch cultuurland knelpunt overbemesting, kunstmest frequenter en vroeger maaien waterpeilverlaging, verdroging gebruik herbiciden en pesticiden verandering gewaskeuze (o.a. granen naar maïs, zomergraan naar wintergraan, monocultures i.p.v. gemengde bedrijfsvoering) toegenomen begrazingsdruk verdwijnen randen en overhoekjes verdwijnen struwelen, hoogstamboomgaarden, knotwilgen en loofhoutwallen omzetting grasland in bouwland versnippering verstedelijking egalisatie afname bermlengte en kruidenrijkdom verdwijnen en ontoegankelijk maken van schuren zaaizaadzuivering, gewasveredeling asfaltering erven en wegen verdwijnen van graanstoppels in de winter predatie door Vos en kraaiachtigen verdichting van voorheen open landschap afname muizenpopulaties uitbreiding wegennet, toename verkeer minder voedsel in vorm van kleine zangvogels intensievere grondbewerking effectievere oogstmethoden opschonen slootkanten verdwijnen ruderaalterreinen in de winter afname melkveebedrijven verdwijnen open mesthopen graanopslag ontoegankelijk gemaakt omschakeling naar open ligboxenstallen verstoring steile slootkanten
aantal soorten 25 20 16 13 11 10 10 9 8 7 7 6 5 4 3 3 3 3 2 2 2 2 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1
Vogels van heide, hoogveen en duinen Voor kwalificerende soorten van heide, hoogveen en duinen zijn minimaal negen knelpunten van 1belang, die allemaal in de Nederlandse broedgebieden optreden (Tabel 17). Het grootste deel van de knelpunten hangt samen met de vermesting, verdroging en verzuring van voorheen open heide-, hoogveen- en duingebieden. Tabel 17. Knelpunten voor broedvogels van heide, hoogveen en duinen knelpunt vergrassing en verstruweling verdroging versnippering verbossing verstoring door recreatie te intensief en grootschalig beheer klimaatverandering afname Konijnen predatie door Vos
aantal soorten 12 7 7 6 5 3 1 1 1
102
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Kust en pionierhabitats Voor kwalificerende kustvogels zijn minimaal acht knelpunten van belang, waarvan er zes in de Nederlandse broedgebieden optreden (Tabel 18). Een deel van de knelpunten hangt samen met de afname van natuurlijke dynamiek. Tabel 18. Knelpunten voor broedvogels van kust en pionierhabitats knelpunt vegetatiesuccessie verstoring door recreatie predatie matige voedselsituatie in overwinteringsgebieden afname natuurlijke dynamiek matige voedselsituatie in broedgebieden veranderde bouwwerkzaamheden, minder opspuitingen jacht
aantal soorten 5 4 3 2 2 2 1 1
Vogels van stedelijk gebied Voor kwalificerende stadsvogels zijn minimaal vier knelpunten van belang, die allemaal in de Nederlandse broedgebieden optreden (Tabel 19). Ze hangen vooral samen met veranderingen in de inrichting van het stedelijk gebied en in de huizenbouw. Tabel 19. Knelpunten voor broedvogels van het stedelijk gebied knelpunt veranderde stedenbouw (inbreiding, plantsoenaanleg, versnelde bouw) afname ruderaalterreinen afname nestgelegenheid (isolatie, renovatie, afbraak, ongeschikte daken/dakpannen) versnippering leefgebied
aantal soorten 2 2 1 1
Vogels van bossen Voor kwalificerende bosvogels zijn minimaal twaalf knelpunten van belang, waarvan er tien in de Nederlandse broedgebieden optreden (Tabel 21). Ze hangen vooral samen met de gevolgen van vermesting en verdroging en een veranderd bosbeheer. Tabel 21. Knelpunten voor broedvogels van bossen knelpunt aantal soorten veranderd bosbeheer (afname dichte opstanden, minder kaalkappen, minder open 8 plekken, afname populierenteelt, natuurlijke bosontwikkeling i.p.v. naaldhoutaanplant) vergrassing en verruiging door eutrofiëring 5 verdroging 4 toename leeftijd bossen 4 verslechterde omstandigheden in Afrikaanse overwinteringsgebieden 4 predatie door Havik 2 versnippering 2 afname nestgelegenheid (oude kraaiennesten) 1 jacht in trek- en overwinteringsgebieden 1 klimaatverandering 1 vegetatiesuccessie 1
5.2. Maatregelen Het is hier niet de plek om uitgebreid in te gaan op de maatregelen die genomen moeten worden om de Rode-Lijstsoorten in Nederland te beschermen. In eerste instantie zijn Soort-
103
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
beschermingsplannen hier voor bedoeld, waarvan er inmiddels al een aantal zijn verschenen die op broedvogels betrekking hebben (o.a. moerasvogels, Korhoen, Lepelaar, Kerkuil, Steenuil, Grauwe Kiekendief, Kwartelkoning). Voor een aantal soorten zal het formuleren van gerichte adequate beschermingsmaatregelen overigens pas mogelijk zijn nadat eerst onderzoek heeft plaatsgevonden naar achterliggende oorzaken en mogelijke oplossingsrichtingen. In zijn algemeenheid dienen maatregelen gericht te zijn op het terugdringen, of het beperken van de invloed, van de in de vorige paragraaf gesignaleerde knelpunten. Dat is in een aantal gevallen in principe relatief eenvoudig (te intensief riet- en heidebeheer, dakpannen ongeschikt als nestlocatie, ontoegankelijke boerenschuren), maar in de meeste gevallen moeilijk, zo niet onmogelijk om op grote schaal uit te voeren (intensivering landbouw). In dergelijke gevallen moeten maatregelen zijn gericht op een selectie van gebieden (reservaten) of moeten creatieve nieuwe oplossingen worden bedacht, die geïmplementeerd kunnen worden in de huidige praktijk (bijvoorbeeld agrarisch natuurbeheer). Per landschap worden hieronder enkele mogelijke maatregelen gegeven, zonder dat hierbij is gestreefd naar volledigheid. Vogels van moerassen en meren In het Beschermingsplan Moerasvogels zijn 75 actiepunten beschreven, gericht op zowel beleid, beheer als onderzoek, die op den duur moeten leiden tot een duurzame bescherming van 13 soorten karakteristieke moerasvogels in Nederland (Den Boer 2000). Deze acties richten zich op de volgende onderwerpen: • Aanwezigheid van jonge verlandingsvegetaties (o.a. pilot-projecten combinatie natuurontwikkeling en drinkwaterwinning of waterberging); • Oppervlakte van broedgebieden (o.a. per kerngebied begrenzing en realisatie aankoop en inrichting evalueren); • Leefgebied buiten natuurgebieden (o.a. beheerspakketten agrarisch natuurbeheer toetsen en aanpassen); • Dynamiek en peilbeheer (o.a. afspraken maken met waterbeheerders over bijstelling peilregimes); • Verdroging (o.a. analyseren gevolgen diep-ontwatering en waterwinning rondom kerngebieden); • Beheer watergangen (o.a. toetsen waterbeheersplannen op moerasvogelvriendelijkheid) • Eutrofiëring, verzuring en toxische stoffen (o.a. plan van aanpak terugdringen gebiedsvreemd water); • Vegetatiebeheer (o.a. inventariseren van beheersexperimenten); • Recreatie (o.a. ontwikkelen draagkrachtbeleid); • Visstandbeheer en jacht; • Sterfte tijdens trek en overwintering; • Onderzoek; • Draagvlak voor maatregelen (o.a. workshops voor terreinbeheerders); • Monitoring en evaluatie. Recent zijn de resultaten beschikbaar gekomen van enkele onderzoeken aan moerasvogels in het kader van het programma ‘Moerasvogels op Peil’, waarin invulling is gegeven aan een aantal van de in het beschermingsplan genoemde actiepunten. Eén van de onderzoeken had betrekking op een evaluatie van een 50-tal beheersexperimenten ten behoeve van moerasvogels. Hieruit komt onder andere naar voren dat verhoging van het waterpeil leidt tot meer broed- en foerageerplaatsen van diverse moerasvogels, dat maatregelen ter verbetering van de waterkwaliteit tot nu toe vooral hebben geleid tot een toename van op waterplanten en Driehoeksmosselen foeragerende watervogels (o.a. Krooneend), dat het uitgraven van petgaten licht positief is voor de foerageermogelijkheden van Roerdomp, Purperreiger en Zwarte Stern, dat een extensiever maaibeheer van Riet in ieder geval op korte termijn leidt tot
104
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
grotere aantallen moerasvogels, maar dat de hooggewaardeerde ‘natte’ soorten alleen verschijnen wanneer waterriet ongemaaid blijft (Alterra 2003). Speciaal voor Purperreigers zijn visrijke sloten in de aan de broedkolonies grenzende poldergebieden noodzakelijk. Om dit te realiseren dienen sloten meer verbonden te worden met grotere wateren, moet er voldoende variatie in slootstructuur zijn (zowel diep en breed als ondiep en smal) en moet het slootbeheer gericht zijn op gefaseerd schonen, schonen in de richting van open water, gebruik van baggerpomp en het direct terugplaatsen van uitgebaggerde planten en dieren (Alterra 2003). Vogels van agrarisch cultuurland Om de achteruitgang van weidevogels in Nederland tegen te gaan, wordt tegenwoordig sterk ingezet op agrarisch natuurbeheer, zoals onder andere geïmplementeerd in het Programma Beheer. De voornaamste vorm van agrarisch natuurbeheer in de afgelopen twee decennia waren de beheersovereenkomsten die in het kader van het Relatienota-beleid konden worden afgesloten. Deze kunnen op verschillende maatregelen betrekking hebben. Recent onderzoek heeft echter aangetoond dat het afsluiten van beheerspakketten niet leidt tot een hogere dichtheid aan weidevogels (Kleijn et al. 2001, Willems et al. 2004). De bestaande pakketten zijn vooral gericht op de Grutto. Dat betekent vooral een inzet op uitgesteld maaibeheer en handhaven van lang gras als gunstige levensvoorwaarde voor kuikens. Een deel van de maatregelen zal op meerdere weidevogels hetzelfde effect hebben, een deel echter ook niet. Bij het opstellen of bijstellen van beheerspakketten dient rekening te worden gehouden met deze verschillen tussen weidevogels en dienen duidelijke keuzes te worden gemaakt voor het beoogde doel. Een vermoedelijk belangrijke verklaring voor het ontbreken van duidelijke resultaten van de beheersovereenkomsten is dat bepaalde negatieve factoren voor weidevogels niet worden weggenomen door het instellen van een beheersovereenkomst. Voor veel soorten wordt er nog veel te vroeg in het jaar gemaaid, op een te grote schaal en in een te korte periode. Dit heeft niet alleen directe sterfte onder de kuikens tot gevolg, maar ook de predatiekansen nemen navenant toe. Er zijn ook gebiedsoverstijgende effecten waar het beheer geen invloed op heeft (bijvoorbeeld abiotische randvoorwaarden, predatie). Een negatieve tendens in deze factoren kan eventuele positieve effecten van beheer overschaduwen. Zo is een groot punt van zorg de steeds maar dalende grondwaterspiegel. Voor weidevogels hangt de habitatkwaliteit in hoge mate af van de grondwaterstand, met name vanwege de beschikbaarheid van voedsel (Willems et al. 2004). Waarschijnlijk gaan de meeste beheerspakketten dus niet ver genoeg om weidevogels adequaat te beschermen. Overigens blijken beheersmaatregelen veelal wel positief voor het reproductiesucces van weidevogels, zoals uitgestelde maaidatum en vluchtstroken (Schekkerman & Müskens, 2000) of nestbescherming (Teunissen & Hagemeijer 1999, Teunissen 2000). Daarom wordt veel verwacht van de effecten van mozaïekbeheer, waarmee momenteel in een aantal proefprojecten wordt geëxperimenteerd, en wat gunstige leefomstandigheden zou moeten bieden voor meerdere soorten weidevogels. Zou moeten bieden, want van groot belang is ook de kruiden- en insectenrijkdom van het lange gras, en aan deze voorwaarde wordt niet voldaan door slechts een late maaidatum. Daarnaast moet er meer aandacht komen voor de mestproblematiek. Door de opkomst van injectie met drijfmest en een afname van het gebruik van ruige stalmest, verzuurt de bodem en neemt het aantal regenwormen sterk af. Door weer over te stappen op stalsystemen met ruige mest, aanpassingen in het rantsoen van koeien en het composteren van drijfmest kan het bodemleven weer gezonder worden gemaakt (Oosterveld 2004). Ook voor andere soorten dan de primaire weidevogels zullen veel van bovengenoemde maatregelen positief uitpakken. Voor Kwartelkoningen in graslanden worden specifiek het uitstel van maaidata (tot in ieder geval na 1 augustus), het uitsparen van een deel van het perceel, gefaseerd maaien, maaien van binnen naar buiten en het afsluiten van flexibele pachtcontracten als beschermingsmaatregelen genoemd (Koffijberg 2004). Op akkers is deels sprake van een andere problematiek en daar worden de maatregelen voor Kwartelkoningen vooral gezocht in strooksgewijze landbewerking en het aanleggen van ruige akker-
105
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
randen (faunaranden), braakstroken en slootbermen. Dit schept ook veel meer broed- en foerageermogelijkheden voor andere karakteristieke akkervogels, zoals Grauwe Kiekendief, Patrijs en Veldleeuwerik. Het accent moet dus liggen op een grote verscheidenheid van voorkomen in gewastypen, met ook aandacht voor overwinteringsmogelijkheden. Voor Rode-Lijstsoorten die vooral afhankelijk zijn van opgaande elementen in het agrarisch gebied (vooral in hoog-Nederland) bieden bovengenoemde maatregelen nog onvoldoende soelaas, al zijn ze wel belangrijk voor het verbeteren van hun voedselsituatie. Aanleg van houtwallen en struwelen (groene dooradering) is essentieel, alsmede het creëren van nestgelegenheid rond menselijke bebouwing (Steenuil, Kerkuil, Boerenzwaluw). Vogels van heide, hoogveen en duinen Op termijn kan alleen het terugdringen van stikstof- en zwavelemissies leiden tot een duurzaam herstel van heide-, hoogveen- en duinbiotopen. Vergrassing, verstruweling en verbossing zijn hier namelijk de negatieve gevolgen van en die grijpen in op het nest- en voedselaanbod van karakteristieke heidevogels. Voor hoogvenen, natte heides en natte duinvalleien moet ook de verdroging worden aangepakt. De gangbare herstelmaatregelen, veelal uitgevoerd in het kader van het Overlevingsplan Bos en Natuur, bieden vooralsnog geen passend antwoord op de afnemende kwaliteit van de voedselarme natuurgebieden. Door de grootschaligheid, intensiteit en snelheid waarmee herstelmaatregelen als plaggen en begrazen worden uitgevoerd, vindt vaak alleen maar een verdere nivellering van de vegetatie plaats. In dit opzicht is dus nog veel te winnen voor broedvogels en andere fauna. Richtlijnen waarvan de fauna kan profiteren kunnen in algemene zin als volgt worden geformuleerd (van Turnhout et al. 2003, Stuijfzand et al. 2004): • Voer de maatregelen kleinschalig en extensief uit. Dit geldt overigens niet voor het op gang brengen en houden van verstuivingen in duinen en stuifzanden; • Faseer de maatregelen in tijd en ruimte; • Wees zuinig op hoogteverschillen, ook al betreft dit slechts een of enkele decimeters; • Voer de maatregelen niet te eenvormig en netjes uit, breng variatie aan op kleine schaal (creëren van kleinschalige mozaïeken met belangrijk aandeel open zand); • Streef met het te voeren beheer naar variatie in (systeemkarakteristieke) vegetatie(structuur) in het terrein als geheel. Ook het aanleggen van kleinschalig afwijkende, rommelige of ruderale plekken (maaiseldepots, mest- en puinhopen, houtopslag, putten en kuilen) kan veel opleveren; • Zorg dat altijd enige vorm van ‘kunstmatige’ dynamiek in het terrein aanwezig is, zeker als de natuurlijke dynamiek gering is (in de binnenduinen). Dit zijn deels ook maatregelen die in het Soortbeschermingsplan Korhoen (Ministerie van LNV 1991) zijn voorgesteld. Daarnaast is voor deze soort (en andere soorten) de uitbreiding van leefgebied belangrijk (bijvoorbeeld kappen in bosranden), alsmede een extensivering van het omliggende grasland, het opheffen van tussenliggende barrières en het terugdringen of zoneren van recreatie. Daarnaast kan wellicht gebruik worden gemaakt van akkertjes (met veel randlengten en afwisseling in teeltkeuze) of bloemrijke faunaranden op de heide om het voedselaanbod voor Korhoenders (en andere op insecten aangewezen vogelsoorten) te vergroten. Specifiek in duinen en stuifzanden moeten de mogelijkheden van grootschalige verstuiving worden uitgebreid, omdat de dynamiek in veel terreinen momenteel te laag is, zodat jonge successiestadia onvoldoende voorkomen.
106
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Vogels van kust en pionierhabitats Ook voor karakteristieke kustbroedvogels is het ontbreken van voldoende dynamiek één van de belangrijkste problemen. Zolang de Nederlandse kustlijn voor een groot deel in een vast keurslijf is gefixeerd, moeten pionierhabitats op kunstmatige wijze worden aangelegd (bijvoorbeeld opspuiten van eilandjes) en in stand worden gehouden (tegengaan vegetatiesuccessie). Meininger & Graveland (2002) noemen de volgende proces- en soortgerichte maatregelen om kustbroedvogels te beschermen, in volgorde van toenemend ingrijpen: • Herstel van natuurlijke processen en gebieden met natuurlijke dynamiek: herstel van de invloed van getij en zoute invloed in (zoete) meren (inlaat zout water), in binnendijkse gebieden (dijken terugleggen, stimuleren sluftervorming, aanbrengen afsluitbare doorlaten, toelating zoute kwel) en stimuleren van eilandvorming (toestaan dijkdoorbraken, stoppen onderhoud stuifdijken); • Zoneren van recreatie: geheel afsluiten van stranden en zandplaten gedurende de broedtijd (strandreservaten), afsluiten van broedkolonies; • Sturen met morfologische processen (aanbrengen stuifschermen, aanplant Biestarwegras), fluctuerend waterpeil (overspoeling remt vegetatiesuccessie); • Gericht beheer als vervangende dynamiek in niet-dynamische gebieden: begrazing op platen en slikken, maaien en afvoeren van dichte ruigtevegetaties, ploegen en frezen op schrale zandige bodems; • Aanpassen van bestaande structuren: herinrichting van pieren, sluiscomplexen, zeedijken en platte daken van gebouwen (bijvoorbeeld aanbrengen grind- of schelpenlagen); • Aanleg van broedplaatsen: eilanden (delen isoleren van vaste land door graven van geulen, opspuiten, ophogen), platforms en ‘karrevelden’. Daarnaast moet er aandacht komen voor de voedselsituatie in zowel broed- als overwinteringsgebieden (visserijproblematiek). Vogels van stedelijk gebied Maatregelen in het stedelijk gebied moeten zich richten op het verbeteren van zowel nestgelegenheid als foerageermogelijkheden. Zo kan bij renovatie- en nieuwbouwwerkzaamheden gekozen worden voor andere typen daken en dakpannen, die beter toegankelijk zijn voor vogels (bijvoorbeeld Huismus). Het grootschalig aanbrengen van nestkasten of kunstnesten kan een gedeeltelijk alternatief zijn. Maatregelen voor betere foerageeromstandigheden, in zowel zomer als winter, moeten worden gezocht in het terugdringen van het gebruik van bestrijdingsmiddelen, het stimuleren van een grotere tolerantie ten aanzien van onkruiden, veranderend beheer van plantsoenen en parken (extensivering werkzaamheden, meer kruidenen ruigtevegetaties in plaats van strakke grasveldjes) en het stimuleren van ‘groene’ tuinen in plaats van ‘grijze’ (in stoeptegels gevatte) tuinen. Grootschalig bijvoederen kan wellicht een gedeeltelijk, maar weinig structureel alternatief zijn. Vogels van bossen Een belangrijk deel van de problemen voor Rode-Lijstsoorten in bossen wordt veroorzaakt door de gevolgen van vermesting en verdroging (en verzuring?), dus voor structurele oplossingen is het terugdringen van stikstofemissie en van ontwatering van het grootste belang. Bosbegrazing kan de negatieve effecten van vermesting waarschijnlijk maar ten dele teniet doen, en levert bij te hoge dichtheden weer nieuwe problemen op (bijvoorbeeld verdwijnen ondergroei, afname natuurlijke verjonging). Daarnaast worden de problemen van Rode-Lijstsoorten deels veroorzaakt door een toegenomen ouderdom van bossen en veranderingen in het bosbeheer. Dit zijn echter ontwikkelingen die voor vele andere soorten juist positief uitwerken, dus het is waarschijnlijk ongewenst die ontwikkelingen tegen te houden (bijvoorbeeld natuurlijke bosontwikkeling, meer loofhout, meer dood hout). Wel zou op de zand-
107
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
gronden het nagenoeg verdwenen kaalkap-systeem weer gedeeltelijk in ere hersteld kunnen worden, omdat het leidt tot meer open plekken, randen en overgangen dan groepenkap en schermkap (Wijdeven et al. 2003). Ten aanzien van zomervellingen dient de recent opgestelde ‘Gedragscode’ (waarin rijk gestructureerde bospercelen, nestbomen, roestbomen en bomen met holen worden ontzien) verder ontwikkeld te worden.
108
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
6. MONITORING EN EVALUATIE Rode Lijsten dienen uiterlijk elke tien jaar geactualiseerd te worden. Daarnaast is het belangrijk om ook in de tussenliggende jaren een vinger aan de pols te houden van de populatieontwikkelingen van Rode-Lijstsoorten, en van soorten waarvoor een Rode-Lijststatus aanstaande lijkt. Dit onderstreept het belang van zowel monitoringprojecten gericht op alle Nederlandse broedvogels (zoals geïmplementeerd in het Netwerk Ecologische Monitoring) als het periodiek uitvoeren van verspreidingsonderzoek (atlasprojecten). Beide zijn immers nodig om de Rode-Lijstcriteria ten aanzien van trend en zeldzaamheid te kunnen toepassen. Een aantal Rode-Lijstsoorten heeft momenteel niet de status van ‘contractsoort’, wat wil zeggen dat het verkrijgen van betrouwbare landelijke indexen vooralsnog geen meetdoel van de landelijke NEM-meetnetten is. Het gaat om de volgende soorten: Roodhalsfuut, Pijlstaart, Middelste Zaagbek, Oeverloper, Grote Mantelmeeuw, Zomertortel, Ransuil, Kuifleeuwerik, Boerenzwaluw, Huiszwaluw, Nachtegaal, Kramsvogel, Spotvogel, Matkop, Kortsnavelboomkruiper, Huismus, Ringmus en Kneu (van Strien & van der Meij 2003). Voor de meeste van deze soorten worden echter wel gegevens verzameld in het kader van BMP of LSB, maar in een aantal gevallen lijkt de kwaliteit van die monitoring op het moment onvoldoende (o.a. Kuifleeuwerik, Boerenzwaluw, Kramsvogel, Kortsnavelboomkruiper, Huismus). Een verbeterslag is voor deze soorten dus noodzakelijk (opstellen meetplan, zoeken vrijwilligers). Dat geldt ook voor een aantal soorten die weliswaar de status van ‘contractsoort’ hebben, maar waarvoor de huidige meetinspanning onvoldoende is: Boomvalk, Porseleinhoen, Steenuil, Draaihals en Snor (van Strien & van der Meij 2003). Voor Porseleinhoen, Steenuil en Snor zijn recentelijk overigens al meetplannen opgesteld. Voor een effectieve vertaling van jaarlijkse monitoringresultaten naar beleidsmakers wordt het recent in opdracht van EC-LNV ontwikkelde ‘waarschuwingssysteem’ voor populatieveranderingen van vogels in Nederland aanbevolen, ook wel alert limits genoemd (de Nobel et al. 2002). Dit systeem is bedoeld om de brei aan indexen die jaarlijks in de vorm van rapportbijlagen op beleidsmedewerkers afkomt te filteren, waardoor zij alleen met de meest belangwekkende populatieveranderingen geconfronteerd worden. Immers, het is vooral deze selectie van veranderingen die tot directe beleidsactie aanleiding zou moeten geven. In het systeem wordt aandacht besteed aan zowel nationale als gebiedsgerichte waarschuwingssignalen. Er wordt rekening gehouden met beschermingsstatus (Rode Lijst, EU-Vogelrichtlijn) en ecologische eigenschappen (omvang van natuurlijke fluctuaties, generatietijd) van soorten. De gemaakte interpretatieslag is daarmee zoveel mogelijk gestandaardiseerd en geobjectiveerd. De jaarlijks afgeroepen waarschuwingssignalen dienen in bondige en overzichtelijke tabellen aan het beleid doorgesluisd te worden. Dit kan gebeuren als duidelijk herkenbaar onderdeel van de jaarlijkse monitoringrapporten, of in de vorm van een apart document (‘Toestand der Vogels’). In de begeleidende teksten kan dan dieper op de signalen worden ingegaan (bijvoorbeeld parallellen met ecologisch verwante soorten, oorzaken, kennislacunes etc.).
109
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
LITERATUUR ABEL G., BRAAKSMA S., STOOPENDAAL W., LICHTENBELD H.S. & DE BRUIJN L. 1999. De vogels van Nieuwegein. Vogelwacht Utrecht, Nieuwegein. AGATHO BR. 1961. De Roodborsttapuit (Saxicola torquata rubicola L.). Een onderzoek naar zijn leefwijze en broedbiologie. Publ. Natuurhist. Genootschap Limburg 12: 1-80. ALLEYN W.F., VAN DEN BERGH L.M.J., BRAAKSMA S., TER HAAR TH.J.F.A., JONKERS D.A., LEYS H.N. & VAN DER STRAATEN J. 1971. Avifauna van Midden-Nederland. Van Gorcum, Assen. ALTERRA 2003. Moerasvogels op peil. Moerasvogels houden is moerassen behouden. Wageningen. ANSELIN A., DEVOS K. & KUIJKEN E. 1998. Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Vlaanderen in 1995 en 1996. Rapport 98/09. Vlavico/Instituut voor Natuurbehoud, Brussel. BAILLIE J.E.M., HILTON-TAYLOR C. & STUART S.N. (red.) 2004. 2004 IUCN Red List of Threatened Species. A Global Species Assessment. IUCN, Gland, Switzerland and Cambridge, UK. [PDF op http://www.iucn.org/themes/ssc/red_list_2004/main_EN.htm]. BAL, D. (in prep.). Selectie van doelsoorten en toedeling aan natuurdoeltypen. Achtergronddocument bij het Handboek Natuurdoeltypen. Expertisecentrum LNV, Ede. BEEMSTER N., VAN DIJK A.J., VAN TURNHOUT C. & HAGEMEIJER W. 1999. Het voorkomen van moerasvogels in relatie tot moeraskarakteristieken in Nederland. Een verkenning aan de hand van het Baardmannetje. Onderzoeksrapport 1999/13. SOVON, Beek-Ubbergen. BEKHUIS J., VAN DIJK A.J., HAGEMEIJER W., HUSTINGS F. & WESSELS H. 1992. Meer of minder stadsvogels: wat weten wij ervan? Vogeljaar 40: 97-104. BEKHUIS J. & ZIJLSTRA M. 1991. Opkomst van de Blauwe kiekendief Circus cynaeus als broedvogel in Nederland. Limosa 59: 189-191. VAN DEN BERG A.B. & BOSMAN C.A.W. 2001. Zeldzame vogels van Nederland (Avifauna van Nederland 1). 2e herziene druk. GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht. VAN DEN BERGH L.M.J., GERRITSE W.G., HEKKING W.H.A., KEIJ P.G.M.J. & KUYK F. 1979. Vogels van de Grote Rivieren. Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen. BIJLSMA R.G. 1989. Nachtzwaluwen Caprimulgus europaeus op de ZW-Veluwe. Vogeljaar 37: 274285. BIJLSMA R.G. 2003. Broedvogels van de buitenkaadse Oostvaardersplassen: Een vergelijking tussen 1997 en 2002. A&W-rapport 413. Altenburg & Wymenga, Veenwouden. BIJLSMA R.G., HUSTINGS F. & CAMPHUYSEN C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht. BIRDLIFE INTERNATIONAL 2004a. Threatened birds of the world 2004. CD-ROM. BirdLife International, Cambridge. BIRDLIFE INTERNATIONAL 2004b. Birds in Europe: population estimates, trends and conservation status. BirdLife International, Cambridge. BIRDLIFE INTERNATIONAL/EUROPEAN BIRD CENSUS COUNCIL 2000. European bird populations: estimates and trends. BirdLife Conservation Series No. 10. BirdLife International, Cambridge. DEN BOER T. 2000. Beschermingsplan moerasvogels 2000-2004. Rapport 47. Informatie- en KennisCentrum Natuurbeheer, Wageningen. BOTH C., VISSER M.E. & VAN BALEN H. 2002. De opkomst en ondergang van een populatie Ringmussen Passer montanus. Limosa 75: 41-50. VAN DEN BRINK H., VAN DIJK A.J., VAN OS B. & VENEMA P. 1996. Broedvogels van Drenthe. Van Gorcum, Assen. BULT H. 2002. Nachtzwaluwen Caprimulgus europaeus onder de rook van Antwerpen. Limosa 75: 91102. CRAMP S. et al. (red.) 1977-1994. Handbook of the Birds of Europe, the Middle East and North Africa. The Birds of the Western Palearctic. Oxford University Press, Oxford. DEUZEMAN S. 2002. Noodklok voor de Duinpieper! SOVON-Nieuws 15(3): 14. DEVOS K., ANSELIN A. & VERMEERSCH G. 2004. Een nieuwe Rode Lijst van de Vlaamse broedvogels (versie 2004). In: Vermeersch G., A. Anselin, K. Devos, M. Herremans, J. Stevens, J. Gabriëls & B. Van der Krieken, 2004. Atlas van de Vlaamse broedvogels 2000-2002. Mededelingen van het Instituut voor Natuurbehoud 23, Brussel, p. 60-75. VAN DIJK A.J. 1996. Broedvogels inventariseren in proefvlakken (handleiding Broedvogel Monitoring Project). SOVON, Beek-Ubbergen. VAN DIJK A.J. 2003. Aantalsschattingen van broedvogels in Drenthe in 1998-2000. Drentse Vogels 17: 1-14.
110
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels DIJK A. J. & HUSTINGS F. 1996. Broedvogelinventarisatie Kolonievogels en Zeldzame soorten (handleiding Landelijk Soortonderzoek Broedvogels). SOVON, Beek-Ubbergen. VAN DIJK A. J., HUSTINGS F., KOFFIJBERG K., VAN DER WEIDE M., ZOETEBIER D. & PLATE C. 2003a. Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 2002. SOVON Monitoringrapport 2003/02. SOVON, Beek-Ubbergen. VAN DIJK A. J., HUSTINGS F., ZOETEBIER D. & PLATE C. 2003b. Broedvogel Monitoring Project. Jaarverslag 2000-2001. SOVON Monitoringrapport 2003/01. SOVON, Beek-Ubbergen. VAN DIJK A.J. & VAN OS B.L.J. 1982. Vogels van Drenthe. Van Gorcum, Assen. VAN DIJK A.J., VAN DER WEIDE M., DEUZEMAN S., DIJKSEN L., ZOETEBIER D. & PLATE C.L. 2002. Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Nederland in 2000 en 2001. SOVON-monitoringrapport 2002/03. SOVON, Beek-Ubbergen. EATON M.A., GREGORY R.D., NOBLE D.G., ROBINSON J.A., HUGHES J., PROCTER D., BROWN A.F. & GIBBONS D.W. (2005) Regional IUCN Red Listing: the Process as Applied to Birds in the United Kingdom. Conservation Biology 19(5): 1557-1570. ENS B.J. & KATS R.K.H. 2004. Evaluatie van voedselreservering voor Eidereenden in de Waddenzee – rapportage in het kader van EVA II deelproject B2. Wageningen, Alterra-rapport. VAN EWIJK T. 1996. Bedreigde en kwetsbare vogels in Nederland. De Rode Lijst. Schuyt, [Haarlem]. EYKMAN C., HENS P.A., VAN HEURN F.C., TEN KATE C.G.B., VAN MARLE J.G., VAN DER MEER G., TEKKE M.J. & DE VRIES TSJ. GS. 1937. De Nederlandsche Vogels I. Wageningsche Boek- en Handelsdrukkerij, Wageningen. EYKMAN C., HENS P.A., VAN HEURN F.C., TEN KATE C.G.B., VAN MARLE J.G., VAN DER MEER G., TEKKE M.J. & DE VRIES TSJ. GS. 1949. De Nederlandsche Vogels III. Wageningsche Boek- en Handelsdrukkerij, Wageningen. GRO (GESELLSCHAFT RHEINISCHER ORNITHOLOGEN) & WOG (WESTFÄLISCHE ORNITHOLOGEN-GESELLSCHAFT). 1997. Rote Liste der gefährdeten Vogelarten Nordrhein-Westfalens. Charadrius 33: 69116. HAGEMEIJER E.J.M. & BLAIR M.J. (red.). 1997. The EBCC Atlas of European Breeding Birds: Their Distribution and Numbers. T & AD Poyser, London. HAVERSCHMIDT F. 1942. Faunistisch overzicht van de Nederlandsche broedvogels. Brill, Leiden. HEIJ K. 1986. De Huismus maakt het goed. Natuur & Milieu 10(9); 7-9. HELLEBREKERS A.W. 2002. Inventarisatieperikelen: De Koekoek wordt zwaar overschat. SOVONNieuws 15(3): 16-17. HELLEBREKERS A.W. (in druk). Hoort de Koekoek thuis op de Rode Lijst? Publicatie in eigen beheer. HENS P.A. 1965. Avifauna van de Nederlandse provincie Limburg benevens een vergelijking met die der aangrenzende gebieden. Publ. Natuurhist. Gen. Limburg 15, Maastricht. HUSTINGS F. 1996. Broedvogels van de Brunssummerheide in 1975-96. SOVON-Inventarisatierapport 1996/11, Beek-Ubbergen. HUSTINGS F. & BEKHUIS J. 1993. Grauwe Klauwieren Lanius collurio in het Nederland van nu: restanten van een glorieuzer verleden? Vogeljaar 41: 2-17. HUSTINGS F., SCHEPERS F. & POST F. 1990. Verdwijnt de Grauwe Gors Miliaria calandra uit Nederland? Limosa 63: 103-111. IUCN 2001. IUCN Red List Categories and Criteria: Version 3.1. IUCN Species Survival Commission. IUCN, Gland, Switzerland and Cambridge, UK. IUCN 2003. Guidelines for Application of IUCN Red List Criteria at Regional Levels: Version 3.0. IUCN Species Survival Commission. IUCN, Gland, Switzerland and Cambridge, UK. JÖBGES M., VAN SELLE R. & WEGGE J. 1998. Zum Vorkommen und Brutbestand des Wendehalses (Jynx torquilla) in Nordrhein-Westfalen. Charadrius 34: 126-135. JONKERS D.A. & MOLLER PILLOT H. 1985. Mus en Spreeuw minder talrijk? Natuur & Milieu 9(9): 8-9. KELLER V., ZBINDEN N., SCHMID H., VOLET B. 2001. Rote Liste de gefährdeten Brutvogelarten der Schweiz. Hrsg. Bundesamt für Umwelt, Wald und Landschaft, Bern, und Schweizerische Vogelwarte, Sempach. BUWAL-Reihe Vollzug Umwelt. KLEIJN D., BERENDSE F., SMIT R. & GILISSEN N. 2001. Agri-environment schemes do not effectively protect biodiversity in Dutch agricultural landscapes. Nature 413: 723-725. KOFFIJBERG K. 2004. Grasland en akkers. Kroondomeinen van de Kwartelkoning. Vogelbescherming Nederland, Zeist. KOKS B.J., VAN SCHARENBURG C.W.M. & VISSER E.G. 2001. Grauwe Kiekendieven Circus pygargus in Nederland: balanceren tussen hoop en vrees. Limosa 74: 121-136. KURSTJENS G., VAN DIERMEN J., VAN NOORDEN B. & VAN DER WEIDE M. 2003. De Grauwe Gors Miliaria calandra: recente aantalsontwikkeling, habitatkeus en perspectieven in relatie tot het beheer van uiterwaarden en akkerland. Limosa 76: 89-102. VAN
111
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13 LENSINK R. 1996. De opkomst van exoten in de Nederlandse avifauna: verleden, heden en toekomst. Limosa 69: 103-130. LINA P.H.C. & VAN OMMERING G. 1996. Bedreigde en kwetsbare vogels in Nederland. Toelichting op de Rode Lijst. IKC-Natuurbeheer, Wageningen. MEININGER P.L. & GRAVELAND J. 2002. Leidraad ecologische herstelmaatregelen voor kustbroedvogels. Balanceren tussen natuurlijke processen en ingrijpen. Rapport RIKZ 2001-046, Middelburg. MINISTERIE VAN LNV, INTERPROVINCIAAL OVERLEG & PLATFORM SOORTENBESCHERMENDE ORGANISATIES 2000. Meerjarenprogramma Uitvoering Soortenbeleid 2000-2004. Den Haag. MONROE B.L. & SIBLEY C.G. 1993. A World Checklist of Birds. Yale University Press, New Haven & London. NIJLAND F. 2002. Weidevogelpopulaties in Friesland in 1999. Limosa 75: 169-172. DE NOBEL P., VAN TURNHOUT C., VAN DER WINDEN J. & FOPPEN R. 2002. An Alert System for bird population changes: a Dutch approach. SOVON research report 2002/04. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. O’BRIAIN M. & RUBIN A. 2003. The relevance of Red Data List for EU nature policy. In: DE IONGH H.H., BÁNKI O.S., BERGMANS W. & VAN DER WERFF TEN BOSCH M.J. (red.) The harmonization of Red Lists for threatened species in Europe. Proceedings of an International Seminar 27 and 28 November 2002. The Netherlands Commission for International Nature Protection, Mededelingen No. 38. Leiden: 25-32. OOSTERVELD E. 2004. Bemesting bepaalt speelruimte voor weidevogels. Vogelnieuws 17 (1): 18-19. OSIECK E.R. 1986. Bedreigde en karakteristieke vogels in Nederland. Vogelbescherming, Zeist. OSIECK E.R. & HUSTINGS F. 1994. Rode lijst van bedreigde soorten en blauwe lijst van belangrijke soorten in Nederland. Techn. Rapport 12. Vogelbescherming Nederland, Zeist. VAN DER PLOEG D.T.E., DE JONG W., SWART M.J., DE VRIES J.A., WESTHOFF J.H.P., WITTEVEEN A.G. & VAN DER VEEN B. 1976. Vogels in Friesland II. De Tille, Leeuwarden. POST F. 1989. Het voorkomen van de Nachtzwaluw Caprimulgus europaeus in het midden van NoordBrabant. Vogeljaar 37: 335-344. SCHEKKERMAN H. & MÜSKENS G. 2000. Produceren Grutto’s Limosa limosa in agrarisch grasland voldoende jongen voor een duurzame populatie?. Limosa 73: 121-134. SOVON 1987. Atlas van de Nederlandse vogels. SOVON, Arnhem. SOVON 1988. Nieuwe aantalsschattingen van de Nederlandse broedvogels. Limosa 61: 151-162. SOVON VOGELONDERZOEK NEDERLAND 2002. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998-2000; verspreiding, aantallen, verandering. Nederlandse Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV-Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden. VAN STRIEN A. & VAN DER MEIJ T. 2003. Landelijke natuurmeetnetten van het NEM in 2002. Resultaten en ontwikkelingen. Centraal Bureau voor de Statistiek, Heerlen. STRONKS J. & KWAK R. 1994. Aantallen en tendensen van vogels in Winterswijk - 20 jaar telwerk samengevat. Leunink 21(4): 33-46. STUIJFZAND S., VAN TURNHOUT C. & ESSELINK H. 2004. Gevolgen van verzuring, vermesting en verdroging en invloed van herstelbeheer op de heidefauna. Basisdocument. Rapport EC-LNV, Wageningen. SŰDBECK P. & WENDT D. 2002. Rote Liste der in Niedersachsen und Bremen gefährdeten Brutvögel, 6. Fassung, Stand 2002. - Inform.d. Naturschutz Niedersachs. 22, Nr. 5: 243-278, Hildesheim. VAN DEN TEMPEL R. & OSIECK E.R. 1994. Belangrijke Vogelgebieden in Nederland. Technisch rapport Vogelbescherming Nederland 13. Vogelbescherming Nederland, Zeist. TEIXEIRA, R.M. (red.) 1979. Atlas van de Nederlandse broedvogels. Natuurmonumenten, ’s-Graveland. TEUNISSEN, W.A. 2000. Vrijwillige weidevogelbescherming. Het effect van vrijwillige weidevogelbescherming op de aantalsontwikkeling en het reproductiesucces van weidevogels. SOVON-onderzoeksrapport 00/04. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. TEUNISSEN W.A. & VAN KLEUNEN 2001. Weidevogels inventariseren in cultuurland. Handleiding Nationaal Weidevogelmeetnet. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. TEUNISSEN W.A., WILLEMS F. & SOLDAAT L. 2003. Berekening van indexcijfers in het weidevogelmeetnet. Periode 1990-2002. SOVON Onderzoeksrapport 2003/08. SOVON, Beek-Ubbergen. TEUNISSEN, W.A. & HAGEMEIJER W.J.M. 1999. Meadowbird protection by volunteers in the Netherlands: Can it stop the decline in numbers? Vogelwelt 120, Suppl.: 193-200. TIMMERMAN A. 1989. De Nachtzwaluw Caprimulgus europaeus van 1950-1971 in Nederland. Vogeljaar 37: 251-257. VAN TURNHOUT C., STUIJFZAND S., NIJSSEN M. & ESSELINK H. 2003. Gevolgen van verzuring, vermesting en verdroging en invloed van herstelbeheer op de duinfauna. Basisdocument. Rapport ECLNV, Wageningen.
112
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels VERGEER J.W. & VAN ZUYLEN G. 1994. Broedvogels van Zeeland. KNNV Uitgeverij, Utrecht. VERGEER J.W. 1995. Vogels van de Rode Lijst. KNNV Uitgeverij/Vogelbescherming, Utrecht/Zeist. VOOUS K.H. 1980. Lijst van Europese broedvogels, inclusief Nederlandse Vogellijst. Limosa 53: 91104. VOSKAMP P. & DRIESSEN J. 2003. De Brilduiker Bucephala clangula als broedvogel in Nederland: populatieontwikkeling en habitatgebruik. Limosa 76: 59-68. VOSKAMP P. & ZOETEBIER D. 1999. De Kwak Nycticorax nycticorax als broedvogel in de uiterwaarden van de IJssel: territoria, nesten, habitat en gedrag. Limosa 72: 131-142. WIJDEVEN S.M.J., VAN DEN BERG C. & OOSTERBAAN A. 2003. Natuurlijke verjonging: van kleine naar grote gaten. Vakblad Natuurbeheer 42: 111-115. WILLEMS F. , BREEUWER A., FOPPEN R., TEUNISSEN W., SCHEKKERMAN H., GOEDHART P., KLEIJN D. & BERENDSE F. 2004. Evaluatie Agrarisch Natuurbeheer: effecten op weidevogeldichtheden. Rapport 2004/02 SOVON Vogelonderzoek Nederland, Wageningen Universiteit en Researchcentrum. VAN DER WINDEN J., HAGEMEIJER W. & TERLOUW R. 1996. Heeft de Zwarte Stern Chlidonias niger een toekomst als broedvogel in Nederland? Limosa 69: 149-164. VAN DER WINDEN J. 2002. Disturbance as an important factor in the decline of Black Terns Chlidonias niger in The Netherlands. Vogelwelt 123: 33-40. ZIJLSTRA M. & HUSTINGS F. 1992. Teloorgang van de Grauwe Kiekendief Circus pygargus als broedvogel in Nederland. Limosa 65: 7-18. ZOMERDIJK P.J., VAN ORDEN C., ZWART K., VERKERK W., MUUSERS B., FABRITIUS H.E. & DE VRIES C. 1971. Broedvogels van Noord-Holland Noord. Heijnis, Zaandijk.
113
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
BIJLAGEN Bijlage 1. Bijlage 2. Bijlage 3. Bijlage 4. Bijlage 5. Bijlage 6. Bijlage 7.
Basistabel van soorten 115 Voorstel Rode Lijst Vogels volgens Nederlandse criteria 125 Zeldzaamheids- en trendklassen van de beschouwde soorten 127 Beschouwde soorten en uitkomsten IUCN-criteria / Evaluated species and results IUCN-criteria 131 Rode Lijst Vogels volgens IUCN-criteria / Red List of Birds according to IUCNcriteria 135 Onderbouwing van de Rode Lijst Vogels volgens IUCN-criteria / Basis of the Red List of Birds according to IUCN-criteria 137 Register van soortbesprekingen 139
114
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Bijlage 1. Basistabel van de soorten Zie voor betekenis categorieën paragraaf 2.2.
Nederlandse naam Roodkeelduiker Parelduiker IJsduiker Geelsnavelduiker Dikbekfuut Dodaars Fuut Roodhalsfuut Kuifduiker Geoorde Fuut Noordse Stormvogel Gon-Gon Bulwers Stormvogel Kuhls Pijlstormvogel Grote Pijlstormvogel Grauwe Pijlstormvogel Noordse Pijlstormvogel Vale Pijlstormvogel Bont Stormvogeltje Stormvogeltje Vaal Stormvogeltje Roodsnavelkeerkringvogel Jan-van-Gent Grote Aalscholver Aalscholver Kuifaalscholver Dwergaalscholver Roze Pelikaan Kleine Pelikaan Roerdomp Woudaap Kwak Ralreiger Koereiger Kleine Zilverreiger Grote Zilverreiger Blauwe Reiger Purperreiger Zwarte Ooievaar Ooievaar Zwarte Ibis Lepelaar Afrikaanse Lepelaar Flamingo Kleine Flamingo Knobbelzwaan Zwarte Zwaan Kleine Zwaan Fluitzwaan Wilde Zwaan Zwaangans Taigarietgans Toendrarietgans Kleine Rietgans Kolgans Groenlandse Kolgans Dwerggans Grauwe Gans
Wetenschappelijke naam Gavia stellata Gavia arctica ssp. arctica Gavia immer Gavia adamsii Podilymbus podiceps ssp. podiceps Tachybaptus ruficollis ssp. ruficollis Podiceps cristatus ssp. cristatus Podiceps grisegena ssp. grisegena Podiceps auritus Podiceps nigricollis Fulmarus glacialis ssp. glacialis Pterodroma feae Bulweria bulwerii Calonectris diomedea ssp. borealis Puffinus gravis Puffinus griseus Puffinus puffinus Puffinus yelkouan ssp. mauretanicus Pelagodroma marina Hydrobates pelagicus Oceanodroma leucorhoa ssp. leucorhoa Phaethon aethereus Morus bassanus Phalacrocorax carbo ssp. carbo Phalacrocorax carbo ssp. sinensis Phalacrocorax aristotelis ssp. aristotelis Phalacrocorax pygmeus Pelecanus onocrotalus Pelecanus rufescens Botaurus stellaris ssp. stellaris Ixobrychus minutus ssp. minutus Nycticorax nycticorax ssp. nycticorax Ardeola ralloides Bubulcus ibis ssp. ibis Egretta garzetta ssp. garzetta Casmerodius albus ssp. albus Ardea cinerea ssp. cinerea Ardea purpurea ssp. purpurea Ciconia nigra Ciconia ciconia ssp. ciconia Plegadis falcinellus ssp. falcinellus Platalea leucorodia ssp. leucorodia Platalea alba Phoenicopterus ruber ssp. roseus Phoenicopterus minor Cygnus olor Cygnus atratus Cygnus columbianus ssp. bewickii Cygnus columbianus ssp. columbianus Cygnus cygnus Anser cygnoides Anser fabalis ssp. fabalis Anser fabalis ssp. rossicus Anser brachyrhynchus Anser albifrons ssp. albifrons Anser albifrons ssp. flavirostris Anser erythropus Anser anser ssp. anser
115
Categorie volgens Nederlandse criteria [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] TNB TNB GE [NB] TNB [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] TNB [NB] [NB] [NB] [NB] BE EB VNW [NB] [NB] GE GE TNB BE [NB] TNB [NB] TNB [NB] [NB] [NB] TNB [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] TNB
reden voor NB-status gast gast gast gast gast
gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast escape (niet-broedend) gast gast gast gast gast escape (niet-broedend)
gast onregelmatige broedvogel
gast gast escape (niet-broedend) gast escape (niet-broedend) exoot (regelmatige broedvogel) gast gast gast escape (onregelmatige broedvogel) gast onregelmatige broedvogel gast onregelmatige broedvogel gast gast
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Nederlandse naam Soepgans Indische Gans Sneeuwgans
Wetenschappelijke naam Anser anser f. domesticus Anser indicus Anser caerulescens
Categorie volgens Nederlandse criteria [NB] [NB] [NB]
Ross' Gans Keizergans Grote Canadese Gans Hutchins' Canadese Gans Brandgans Rotgans Zwarte Rotgans Witbuikrotgans Kleine Canadese Gans Kleine Canadese Gans Roodhalsgans Magelhaengans Nijlgans Casarca Bergeend Muskuseend Carolinaeend Mandarijneend Smient Amerikaanse Smient Bronskopeend Krakeend Siberische Taling Amerikaanse Wintertaling Wintertaling Kaapse Taling Wilde Eend Soepeend Pijlstaart Bahamapijlstaart Zomertaling Blauwvleugeltaling Slobeend Marmereend Krooneend Tafeleend Ringsnaveleend Witoogeend Kuifeend Topper Kleine Topper Eider Koningseider Stellers Eider Harlekijneend IJseend Amerikaanse Zwarte Zee-eend Zwarte Zee-eend Brilzee-eend Grote Zee-eend Buffelkopeend Brilduiker Kokardezaagbek Nonnetje Middelste Zaagbek Grote Zaagbek Rosse Stekelstaart Witkopeend Roodkopgier
Anser rossii Anser canagicus Branta canadensis ssp. canadensis Branta canadensis ssp. hutchinsii Branta leucopsis Branta bernicla ssp. bernicla Branta bernicla ssp. nigricans Branta bernicla ssp. hrota Branta hutchinsii ssp. leucopareia Branta hutchinsii ssp. minima Branta ruficollis Chloephaga picta Alopochen aegyptiacus Tadorna ferruginea Tadorna tadorna Cairina moschata f. domesticus Aix sponsa Aix galericulata Anas penelope Anas americana Anas falcata Anas strepera ssp. strepera Anas formosa Anas crecca ssp. carolinensis Anas crecca ssp. crecca Anas capensis Anas platyrhynchos ssp. platyrhynchos Anas platyrhynchos f. domesticus Anas acuta ssp. acuta Anas bahamensis Anas querquedula Anas discors Anas clypeata Marmaronetta angustirostris Netta rufina Aythya ferina Aythya collaris Aythya nyroca Aythya fuligula Aythya marila ssp. marila Aythya affinis Somateria mollissima ssp. mollissima Somateria spectabilis Polysticta stelleri Histrionicus histrionicus Clangula hyemalis Melanitta nigra ssp. americana Melanitta nigra ssp. nigra Melanitta perspicillata Melanitta fusca Bucephala albeola Bucephala clangula ssp. clangula Lophodytes cucullatus Mergus albellus Mergus serrator Mergus merganser ssp. merganser Oxyura jamaicensis Oxyura leucocephala Cathartes aura
[NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] TNB [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] TNB [NB] [NB] KW [NB] TNB [NB] BE [NB] KW [NB] KW [NB] TNB TNB [NB] [NB] TNB [NB] [NB] TNB [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] GE [NB] [NB] GE [NB] [NB] [NB] [NB]
116
reden voor NB-status gededomesticeerd (regelmatige broedvogel) exoot (regelmatig broedend) gast; verwilderde individuen broeden onregelmatig gast escape (onregelmatige broedvogel) exoot (regelmatig broedend) gast onregelmatige broedvogel gast gast gast escape (niet-broedend) escape (niet-broedend) gast escape (onregelmatige broedvogel) exoot (regelmatig broedend) exoot (regelmatig broedend) escape (onregelmatige broedvogel) escape (onregelmatige broedvogel) exoot (regelmatige broedvogel) onregelmatige broedvogel gast of escape (onregelmatige broedvogel) gast gast gast escape (onregelmatige broedvogel) gededomesticeerd (regelmatige broedvogel) escape (onregelmatige broedvogel) gast escape (niet-broedend) gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast escape (niet-broedend) escape (niet-broedend) gast gast exoot (onregelmatig broedend) gast escape (niet-broedend)
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Nederlandse naam Zwarte Gier Wespendief Grijze Wouw Zwarte Wouw Rode Wouw Witbandzeearend Zeearend Lammergier Vale Gier Monniksgier Slangenarend Bruine Kiekendief Blauwe Kiekendief Steppekiekendief Grauwe Kiekendief Havik Sperwer Buizerd Steppebuizerd Arendbuizerd Ruigpootbuizerd Schreeuwarend Bastaardarend Steppearend Steenarend Dwergarend Havikarend Visarend Kleine Torenvalk Torenvalk Roodpootvalk Smelleken IJslands Smelleken Boomvalk Giervalk Slechtvalk Korhoen Blauwe Pauw Rode Patrijs Patrijs Veenpatrijs Kwartel Fazant Helmparelhoen Kalkoen Kip Waterral Porseleinhoen Klein Waterhoen Kleinst Waterhoen Kwartelkoning Waterhoen Grijskoppurperkoet Smaragdpurperkoet Meerkoet Kraanvogel Canadese Kraanvogel Jufferkraanvogel Kleine Trap Oostelijke Kraagtrap Grote Trap Scholekster Steltkluut
Wetenschappelijke naam Coragyps atratus Pernis apivorus Elanus caeruleus ssp. caeruleus Milvus migrans ssp. migrans Milvus milvus ssp. milvus Haliaeetus leucoryphus Haliaeetus albicilla Gypaetus barbatus Gyps fulvus ssp. fulvus Aegypius monachus ssp. monachus Circaetus gallicus ssp. gallicus Circus aeruginosus ssp. aeruginosus Circus cyaneus ssp. cyaneus Circus macrourus Circus pygargus Accipiter gentilis ssp. gentilis Accipiter nisus ssp. nisus Buteo buteo ssp. buteo Buteo buteo ssp. vulpinus Buteo rufinus ssp. rufinus Buteo lagopus ssp. lagopus Aquila pomarina ssp. pomarina Aquila clanga Aquila nipalensis ssp. orientalis Aquila chrysaetos ssp. chrysaetos Hieraaetus pennatus ssp. pennatus Hieraaetus fasciatus ssp. fasciatus Pandion haliaetus ssp. haliaetus Falco naumanni Falco tinnunculus ssp. tinnunculus Falco vespertinus Falco columbarius ssp. aesalon Falco columbarius ssp. subaesalon Falco subbuteo ssp. subbuteo Falco rusticolus Falco peregrinus ssp. peregrinus Tetrao tetrix ssp. tetrix Pavo cristatus Alectoris rufa Perdix perdix ssp. perdix Perdix perdix ssp. sphagnetorum Coturnix coturnix ssp. coturnix Phasianus colchicus Numida meleagris Meleagris gallopavo Gallus gallus f. domesticus Rallus aquaticus ssp. aquaticus Porzana porzana Porzana parva Porzana pusilla ssp. intermedia Crex crex Gallinula chloropus ssp. chloropus Porphyrio poliocephalus Porphyrio madagascariensis Fulica atra ssp. atra Grus grus ssp. grus Grus canadensis ssp. canadensis Grus virgo Tetrax tetrax Chlamydotis undulata ssp. macqueenii Otis tarda ssp. tarda Haematopus ostralegus ssp. ostralegus Himantopus himantopus
117
Categorie volgens Nederlandse criteria [NB] TNB [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] TNB GE [NB] EB TNB TNB TNB [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] TNB [NB] [NB] [NB] KW [NB] GE EB [NB] [NB] KW OG TNB OG [NB] [NB] [NB] TNB KW [NB] VN KW TNB [NB] [NB] TNB [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] TNB GE
reden voor NB-status escape (niet-broedend) gast onregelmatige broedvogel onregelmatige broedvogel gast gast escape (niet-broedend) gast gast gast gast
gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast escape (onregelmatige broedvogel) escape (onregelmatige broedvogel)
escape (onregelmatige broedvogel) escape (onregelmatige broedvogel) escape (onregelmatige broedvogel) onregelmatige broedvogel
escape (niet-broedend) escape (niet-broedend) onregelmatige broedvogel gast gast gast gast gast
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Nederlandse naam Kluut Griel Krokodilwachter Renvogel Vorkstaartplevier Steppevorkstaartplevier Kleine Plevier Bontbekplevier Toendrabontbekplevier Herdersplevier Strandplevier Anatolische Woestijnplevier Woestijnplevier Morinelplevier Amerikaanse Goudplevier Aziatische Goudplevier Goudplevier Zilverplevier Sporenkievit Steppekievit Witstaartkievit Kievit Grote Kanoet Kanoet Groenlandse Kanoet Drieteenstrandloper Grijze Strandloper Roodkeelstrandloper Kleine Strandloper Temmincks Strandloper Bonapartes Strandloper Bairds Strandloper Gestreepte Strandloper Siberische Strandloper Krombekstrandloper Paarse Strandloper Bonte Strandloper Arctische Bonte Strandloper Zuidelijke Bonte Strandloper Breedbekstrandloper Steltstrandloper Blonde Ruiter Kemphaan Bokje Watersnip Poelsnip Grote Grijze Snip Houtsnip IJslandse Grutto Grutto Rosse Grutto Regenwulp Dunbekwulp Wulp Bartrams Ruiter Zwarte Ruiter IJslandse Tureluur Tureluur Poelruiter Groenpootruiter Grote Geelpootruiter Kleine Geelpootruiter Witgat
Categorie volgens NederlandWetenschappelijke naam se criteria Recurvirostra avosetta TNB Burhinus oedicnemus ssp. oedicnemus VN Pluvianus aegyptius [NB] Cursorius cursor ssp. cursor [NB] Glareola pratincola ssp. pratincola [NB] Glareola nordmanni [NB] Charadrius dubius ssp. curonicus TNB Charadrius hiaticula ssp. hiaticula KW Charadrius hiaticula ssp. tundrae [NB] Charadrius pecuarius [NB] Charadrius alexandrinus ssp. alexandrinus BE Charadrius leschenaultii ssp. columbinus [NB] Charadrius leschenaultii ssp. leschenaultii of crassirostris [NB] Eudromias morinellus [NB] Pluvialis dominica [NB] Pluvialis fulva [NB] Pluvialis apricaria VN Pluvialis squatarola [NB] Vanellus spinosus [NB] Vanellus gregarius [NB] Vanellus leucurus [NB] Vanellus vanellus TNB Calidris tenuirostris [NB] Calidris canutus ssp. canutus [NB] Calidris canutus ssp. islandica [NB] Calidris alba [NB] Calidris pusilla [NB] Calidris ruficollis [NB] Calidris minuta [NB] Calidris temminckii [NB] Calidris fuscicollis [NB] Calidris bairdii [NB] Calidris melanotos [NB] Calidris acuminata [NB] Calidris ferruginea [NB] Calidris maritima [NB] Calidris alpina ssp. alpina [NB] Calidris alpina ssp. arctica [NB] Calidris alpina ssp. schinzii VN Limicola falcinellus ssp. falcinellus [NB] Micropalama himantopus [NB] Tryngites subruficollis [NB] Philomachus pugnax EB Lymnocryptes minimus [NB] Gallinago gallinago ssp. gallinago BE Gallinago media [NB] Limnodromus scolopaceus [NB] Scolopax rusticola TNB Limosa limosa ssp. islandica [NB] Limosa limosa ssp. limosa GE Limosa lapponica ssp. lapponica [NB] Numenius phaeopus ssp. phaeopus [NB] Numenius tenuirostris [NB] Numenius arquata ssp. arquata TNB Bartramia longicauda [NB] Tringa erythropus [NB] Tringa totanus ssp. robusta [NB] Tringa totanus ssp. totanus GE Tringa stagnatilis [NB] Tringa nebularia [NB] Tringa melanoleuca [NB] Tringa flavipes [NB] Tringa ochropus [NB]
118
reden voor NB-status escape (niet-broedend) gast gast gast gast escape (niet-broedend) gast gast onregelmatige broedvogel gast gast gast escape (niet-broedend) gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Nederlandse naam Bosruiter Terekruiter Oeverloper Amerikaanse Oeverloper Steenloper Grote Franjepoot Grauwe Franjepoot Rosse Franjepoot Middelste Jager Kleine Jager Kleinste Jager Grote Jager Reuzenzwartkopmeeuw Zwartkopmeeuw Lachmeeuw Franklins Meeuw Dwergmeeuw Vorkstaartmeeuw Kleine Kokmeeuw Kokmeeuw Ringsnavelmeeuw Stormmeeuw Russische Stormmeeuw Kleine Mantelmeeuw Baltische Mantelmeeuw Engelse Kleine Mantelmeeuw Scandinavische Zilvermeeuw Zilvermeeuw Pontische Meeuw Geelpootmeeuw Kleine Burgemeester Grote Burgemeester Grote Mantelmeeuw Ross' Meeuw Drieteenmeeuw Ivoormeeuw Lachstern Reuzenstern Amerikaanse Grote Stern Grote Stern Dougalls Stern Visdief Noordse Stern Forsters Stern Brilstern Dwergstern Witwangstern Zwarte Stern Witvleugelstern Atlantische Zeekoet Britse Zeekoet Noordelijke Zeekoet Kortbekzeekoet Zuidelijke Alk Noordelijke Alk Zwarte Zeekoet Kleine Alk Papegaaiduiker Steppehoen Rotsduif Holenduif Houtduif Turkse Tortel
Wetenschappelijke naam Tringa glareola Tringa cinerea Tringa hypoleucos Tringa macularia Arenaria interpres ssp. interpres Steganopus tricolor Phalaropus lobatus Phalaropus fulicaria Stercorarius pomarinus Stercorarius parasiticus Stercorarius longicaudus ssp. longicaudus Catharacta skua ssp. skua Larus ichthyaetus Larus melanocephalus Larus atricilla ssp. megalopterus Larus pipixcan Larus minutus Xema sabini Larus philadelphia Larus ridibundus Larus delawarensis Larus canus ssp. canus Larus canus ssp. heinei Larus fuscus ssp. intermedius Larus fuscus ssp. fuscus Larus fuscus ssp. graellsii Larus argentatus ssp. argentatus Larus argentatus ssp. argenteus Larus cachinnans ssp. cachinnans Larus cachinnans ssp. michahellis Larus glaucoides ssp. glaucoides Larus hyperboreus ssp. hyperboreus Larus marinus Rhodostethia rosea Rissa tridactyla Pagophila eburnea Sterna nilotica ssp. nilotica Sterna caspia Sterna sandvicensis ssp. acuflavida Sterna sandvicensis ssp. sandvicensis Sterna dougallii ssp. dougallii Sterna hirundo ssp. hirundo Sterna paradisaea Sterna forsteri Sterna anaethetus ssp. melanoptera Sterna albifrons ssp. albifrons Chlidonias hybridus ssp. hybridus Chlidonias niger ssp. niger Chlidonias leucopterus Uria aalge ssp. aalge Uria aalge ssp. albionis Uria aalge ssp. hyperborea Uria lomvia ssp. lomvia Alca torda ssp. islandica Alca torda ssp. torda Cepphus grylle ssp. arcticus Alle alle ssp. alle Fratercula arctica ssp. grabae Syrrhaptes paradoxus Columba livia ssp. livia Columba oenas ssp. oenas Columba palumbus ssp. palumbus Streptopelia decaocto ssp. decaocto
119
Categorie volgens Nederlandse criteria [NB] [NB] GE [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] TNB [NB] [NB] EB [NB] [NB] TNB [NB] TNB [NB] TNB [NB] TNB [NB] TNB [NB] [NB] [NB] [NB] GE [NB] [NB] [NB] VN [NB] [NB] BE [NB] KW TNB [NB] [NB] KW [NB] BE [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] TNB TNB TNB
reden voor NB-status onregelmatige broedvogel gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast onregelmatige broedvogel gast gast gast onregelmatige broedvogel gast gast gast onregelmatige broedvogel gast gast onregelmatige broedvogel onregelmatige broedvogel gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gededomesticeerd (regelmatige broedvogel)
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Nederlandse naam Zomertortel Palmtortel Lachduif Geelvleugelara Halsbandparkiet Monniksparkiet Kuifkoekoek Koekoek Witte Kerkuil Kerkuil Dwergooruil Amerikaanse Oehoe Oehoe Sneeuwuil Sperweruil Steenuil Bosuil Ransuil Velduil Ruigpootuil Nachtzwaluw Stekelstaartgierzwaluw Gierzwaluw Alpengierzwaluw IJsvogel Bandijsvogel Groene Bijeneter Bijeneter Scharrelaar Hop Draaihals Grijskopspecht Groene Specht Zwarte Specht Noordse Grote Bonte Specht Grote Bonte Specht Middelste Bonte Specht Kleine Bonte Specht Kalanderleeuwerik Kortteenleeuwerik Kuifleeuwerik Boomleeuwerik Veldleeuwerik Strandleeuwerik Oeverzwaluw Boerenzwaluw Roodstuitzwaluw Huiszwaluw Grote Pieper Mongoolse Pieper Duinpieper Siberische Boompieper Boompieper Graspieper Roodkeelpieper Waterpieper Rotspieper Oeverpieper Balkankwikstaart Gele Kwikstaart Engelse Kwikstaart Noordse Kwikstaart Citroenkwikstaart
Wetenschappelijke naam Streptopelia turtur ssp. turtur Streptopelia senegalensis Streptopelia roseogrisea Ara macao Psittacula krameri Myiopsitta monachus Clamator glandarius ssp. glandarius Cuculus canorus ssp. canorus Tyto alba ssp. alba Tyto alba ssp. guttata Otus scops ssp. scops Bubo virginianus Bubo bubo ssp. bubo Nyctea scandiaca Surnia ulula ssp. ulula Athene noctua ssp. vidalii Strix aluco ssp. aluco Asio otus ssp. otus Asio flammeus ssp. flammeus Aegolius funereus ssp. funereus Caprimulgus europaeus ssp. europaeus Hirundapus caudacutus ssp. caudacutus Apus apus ssp. apus Tachymarptis melba ssp. melba Alcedo atthis ssp. ispida Ceryle alcyon Merops persicus ssp. persicus Merops apiaster Coracias garrulus ssp. garrulus Upupa epops ssp. epops Jynx torquilla ssp. torquilla Picus canus ssp. canus Picus viridis ssp. viridis Dryocopus martius ssp. martius Dendrocopos major ssp. major Dendrocopos major ssp. pinetorum Dendrocopos medius ssp. medius Dendrocopos minor ssp. hortorum Melanocorypha calandra ssp. calandra Calandrella brachydactyla ssp. brachydactyla Galerida cristata ssp. cristata Lullula arborea ssp. arborea Alauda arvensis ssp. arvensis Eremophila alpestris ssp. flava Riparia riparia ssp. riparia Hirundo rustica ssp. rustica Hirundo daurica ssp. rufula Delichon urbica ssp. urbica Anthus richardi ssp. richardi Anthus godlewskii Anthus campestris ssp. campestris Anthus hodgsoni ssp. yunnanensis Anthus trivialis ssp. trivialis Anthus pratensis ssp. pratensis Anthus cervinus Anthus spinoletta ssp. spinoletta Anthus petrosus ssp. petrosus Anthus petrosus ssp. littoralis Motacilla flava ssp. feldegg Motacilla flava ssp. flava Motacilla flava ssp. flavissima Motacilla flava ssp. thunbergi Motacilla citreola
120
Categorie volgens Nederlandse criteria KW [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] KW [NB] KW [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] KW TNB KW EB [NB] KW [NB] TNB [NB] TNB [NB] [NB] [NB] [NB] VN EB [NB] KW TNB [NB] TNB [NB] TNB [NB] [NB] EB TNB GE [NB] TNB GE [NB] GE [NB] [NB] EB [NB] TNB GE [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] GE BE [NB] [NB]
reden voor NB-status escape (niet-broedend) escape (onregelmatige broedvogel) escape (onregelmatige broedvogel) exoot (regelmatig broedend) escape (onregelmatige broedvogel) gast gast gast escape (niet-broedend) onregelmatige broedvogel gast gast
onregelmatige broedvogel gast gast gast gast onregelmatige broedvogel gast gast gast gast gast gast
gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Nederlandse naam Grote Gele Kwikstaart Witte Kwikstaart Rouwkwikstaart Pestvogel Roodbuikwaterspreeuw Zwartbuikwaterspreeuw Winterkoning Spotlijster Heggenmus Alpenheggemus Roodborst Britse Roodborst Noordse Nachtegaal Nachtegaal Blauwborst Roodsterblauwborst Blauwstaart Perzische Roodborst Zwarte Roodstaart Gekraagde Roodstaart Paapje Roodborsttapuit Aziatische Roodborsttapuit Roodborsttapuit Izabeltapuit Groenlandse Tapuit Tapuit Bonte Tapuit Westelijke Blonde Tapuit Oostelijke Blonde Tapuit Woestijntapuit Rode Rotslijster Goudlijster Siberische Lijster Beflijster Merel Grijsruglijster Vale Lijster Bruine Lijster Zwartkeellijster Kramsvogel Zanglijster Oostelijke Zanglijster Koperwiek Grote Lijster Cetti's Zanger Graszanger Sibirische Sprinkhaanzanger Kleine Sprinkhaanzanger Sprinkhaanzanger Krekelzanger Snor Waterrietzanger Rietzanger Veldrietzanger Struikrietzanger Bosrietzanger Kleine Karekiet Grote Karekiet Kleine Spotvogel Spotvogel Orpheusspotvogel Provençaalse Grasmus
Wetenschappelijke naam Motacilla cinerea ssp. cinerea Motacilla alba ssp. alba Motacilla alba ssp. yarrellii Bombycilla garrulus ssp. garrulus Cinclus cinclus ssp. aquaticus Cinclus cinclus ssp. cinclus Troglodytes troglodytes ssp. troglodytes Mimus polyglottos Prunella modularis ssp. modularis Prunella collaris ssp. collaris Erithacus rubecula ssp. rubecula Erithacus rubecula ssp. melophilus Luscinia luscinia Luscinia megarhynchos ssp. megarhynchos Luscinia svecica ssp. cyanecula Luscinia svecica ssp. svecica Tarsiger cyanurus ssp. cyanurus Irania gutturalis Phoenicurus ochruros ssp. gibraltariensis Phoenicurus phoenicurus ssp. phoenicurus Saxicola rubetra Saxicola torquata ssp. hibernans Saxicola torquata ssp. maura Saxicola torquata ssp. rubicola Oenanthe isabellina Oenanthe oenanthe ssp. leucorhoa Oenanthe oenanthe ssp. oenanthe Oenanthe pleschanka ssp. pleschanka Oenanthe hispanica ssp. hispanica Oenanthe hispanica ssp. melanoleuca Oenanthe deserti ssp. atrogularis Monticola saxatilis Zoothera dauma ssp. aurea Zoothera sibirica ssp. sibirica Turdus torquatus ssp. torquatus Turdus merula ssp. merula Turdus hortulorum Turdus obscurus Turdus naumanni ssp. eunomus Turdus ruficollis ssp. atrogularis Turdus pilaris Turdus philomelos ssp. clarkei Turdus philomelos ssp. philomelos Turdus iliacus ssp. iliacus Turdus viscivorus ssp. viscivorus Cettia cetti ssp. cetti Cisticola juncidis ssp. cisticola Locustella certhiola ssp. rubescens Locustella lanceolata Locustella naevia ssp. naevia Locustella fluviatilis Locustella luscinioides ssp. luscinioides Acrocephalus paludicola Acrocephalus schoenobaenus Acrocephalus agricola ssp. septima Acrocephalus dumetorum Acrocephalus palustris Acrocephalus scirpaceus ssp. scirpaceus Acrocephalus arundinaceus ssp. arundinaceus Hippolais caligata ssp. caligata Hippolais icterina Hippolais polyglotta Sylvia undata
121
Categorie volgens Nederlandse criteria TNB TNB [NB] [NB] [NB] [NB] TNB [NB] TNB [NB] TNB [NB] [NB] KW TNB [NB] [NB] [NB] TNB TNB BE [NB] [NB] TNB [NB] [NB] BE [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] TNB [NB] [NB] [NB] [NB] GE TNB [NB] [NB] TNB [NB] [NB] [NB] [NB] TNB [NB] KW [NB] TNB [NB] [NB] TNB TNB BE [NB] GE [NB] [NB]
reden voor NB-status onregelmatige broedvogel gast gast onregelmatige broedvogel gast gast gast onregelmatige broedvogel onregelmatige broedvogel gast gast
gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast escape (niet-broedend) gast gast gast gast gast onregelmatige broedvogel onregelmatige broedvogel gast gast gast onregelmatige broedvogel gast onregelmatige broedvogel
gast onregelmatige broedvogel gast
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Nederlandse naam Brilgrasmus Baardgrasmus Kleine Zwartkop Woestijngrasmus Sperwergrasmus Siberische Braamsluiper Braamsluiper Grasmus Tuinfluiter Zwartkop Swinhoes Boszanger Grauwe Fitis Noordse Boszanger Pallas' Boszanger Humes Bladkoning Bladkoning Raddes Boszanger Bruine Boszanger Bergfluiter Balkanbergfluiter Fluiter Scandinavische Tjiftjaf Iberische Tjiftjaf Tjiftjaf Siberische Tjiftjaf Noordse Fitis Fitis Goudhaan Vuurgoudhaan Grauwe Vliegenvanger Kleine Vliegenvanger Withalsvliegenvanger Bonte Vliegenvanger Baardman Japanse Nachtegaal Witkopstaartmees Staartmees Glanskop Matkop Kuifmees Zwarte Mees Pimpelmees Koolmees Britse Koolmees Boomklever Rotskruiper Taigaboomkruiper Kortsnavelboomkruiper Boomkruiper Buidelmees Wielewaal Turkestaanse Klauwier Daurische Klauwier Grauwe Klauwier Kleine Klapekster Klapekster Steppeklapekster Balearische Roodkopklauwier Roodkopklauwier Gaai Ekster Siberische Notenkraker Diksnavelnotenkraker
Wetenschappelijke naam Sylvia conspicillata ssp. conspicillata Sylvia cantillans ssp. cantillans Sylvia melanocephala ssp. melanocephala Sylvia nana ssp. nana Sylvia nisoria ssp. nisoria Sylvia curruca ssp. blythi of ssp. halimodendri Sylvia curruca ssp. curruca Sylvia communis ssp. communis Sylvia borin ssp. borin Sylvia atricapilla ssp. atricapilla Phylloscopus trochiloides ssp. plumbeitarsus Phylloscopus trochiloides ssp. viridanus Phylloscopus borealis ssp. borealis Phylloscopus proregulus Phylloscopus inornatus ssp. humei Phylloscopus inornatus ssp. inornatus Phylloscopus schwarzi Phylloscopus fuscatus ssp. fuscatus Phylloscopus bonelli ssp. bonelli Phylloscopus bonelli ssp. orientalis Phylloscopus sibilatrix Phylloscopus collybita ssp. abietinus Phylloscopus collybita ssp. brehmii Phylloscopus collybita ssp. collybita Phylloscopus collybita ssp. tristis Phylloscopus trochilus ssp. acredula Phylloscopus trochilus ssp. trochilus Regulus regulus ssp. regulus Regulus ignicapillus ssp. ignicapillus Muscicapa striata ssp. striata Ficedula parva ssp. parva Ficedula albicollis Ficedula hypoleuca ssp. hypoleuca Panurus biarmicus ssp. biarmicus Leiothrix lutea Aegithalos caudatus ssp. caudatus Aegithalos caudatus ssp. europaeus Parus palustris ssp. palustris Parus montanus ssp. rhenanus Parus cristatus ssp. mitratus Parus ater ssp. ater Parus caeruleus ssp. caeruleus Parus major ssp. major Parus major ssp. newtoni Sitta europaea ssp. caesia Tichodroma muraria ssp. muraria Certhia familiaris ssp. familiaris Certhia familiaris ssp. macrodactyla Certhia brachydactyla ssp. megarhyncha Remiz pendulinus ssp. pendulinus Oriolus oriolus ssp. oriolus Lanius isabellinus ssp. phoenicuroides Lanius isabellinus ssp. speculigerus Lanius collurio ssp. collurio Lanius minor Lanius excubitor ssp. excubitor Lanius excubitor ssp. pallidirostris Lanius senator ssp. badius Lanius senator ssp. senator Garrulus glandarius ssp. glandarius Pica pica ssp. pica Nucifraga caryocatactes ssp. macrorhynchos Nucifraga caryocatactes ssp. caryocatactes
122
Categorie volgens Nederlandse criteria [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] TNB TNB TNB TNB [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] TNB [NB] [NB] TNB [NB] [NB] TNB TNB TNB GE [NB] [NB] TNB TNB [NB] [NB] TNB TNB GE TNB TNB TNB TNB TNB TNB [NB] [NB] GE TNB TNB KW [NB] [NB] BE [NB] EB [NB] [NB] VN TNB TNB [NB] [NB]
reden voor NB-status gast gast gast gast gast gast
gast onregelmatige broedvogel gast gast gast gast gast gast onregelmatige broedvogel gast gast gast gast gast
gast gast escape (onregelmatige broedvogel) gast
gast gast
gast gast gast gast gast
onregelmatige broedvogel gast
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Nederlandse naam Noordse Kauw Russische Kauw Kauw Daurische Kauw Huiskraai Roek Zwarte Kraai Bonte Kraai Raaf Daurische Spreeuw Mandarijnspreeuw Spreeuw Roze Spreeuw Witoorspreeuw Huismus Spaanse Mus Ringmus Roodoogvireo Vink Keep Roodvoorhoofdkanarie Europese Kanarie Groenling Chinese Groenling Putter Britse Putter Sijs Kneu Frater Britse Frater Grote Barmsijs Kleine Barmsijs Witstuitbarmsijs Witbandkruisbek Kruisbek Grote Kruisbek Vale Woestijnvink Roodmus Amerikaanse Roodmus Pallas’ Roodmus Haakbek Langstaartroodmus Midden-Europese Goudvink Noordse Goudvink Appelvink Chinese Appelvink Geelstuitzanger Witkruingors Witkeelgors Grijze Junco IJsgors Sneeuwgors Sneeuwgors Maskergors Witkopgors Geelgors Cirlgors Weidegors Ortolaan Bruinkeelortolaan Geelkeelgors Geelbrauwgors Bosgors
Wetenschappelijke naam Corvus monedula ssp. monedula Corvus monedula ssp. soemmerringii Corvus monedula ssp. spermologus Corvus dauuricus Corvus splendens Corvus frugilegus ssp. frugilegus Corvus corone ssp. corone Corvus corone ssp. cornix Corvus corax ssp. corax Sturnus sturninus Sturnus sinensis Sturnus vulgaris ssp. vulgaris Sturnus roseus Sturnus cineraceus Passer domesticus ssp. domesticus Passer hispaniolensis Passer montanus ssp. montanus Vireo olivaceus ssp. olivaceus Fringilla coelebs ssp. coelebs Fringilla montifringilla Serinus pusilla Serinus serinus Carduelis chloris ssp. chloris Chloris sinica Carduelis carduelis ssp. carduelis Carduelis carduelis ssp. britannica Carduelis spinus Carduelis cannabina ssp. cannabina Carduelis flavirostris ssp. flavirostris Carduelis flavirostris ssp. pipilans Carduelis flammea ssp. flammea Carduelis flammea ssp. cabaret Carduelis hornemanni ssp. exilipes Loxia leucoptera ssp. bifasciata Loxia curvirostra ssp. curvirostra Loxia pytyopsittacus Rhodospiza obsoleta Carpodacus erythrinus ssp. erythrinus Carpodacus mexicanus Carpodacus roseus Pinicola enucleator ssp. enucleator Uragus sibiricus Pyrrhula pyrrhula ssp. europoea Pyrrhula pyrrhula ssp. pyrrhula Coccothraustes coccothraustes ssp. coccothraustes Eophona migratoria Dendroica coronata Zonotrichia leucophrys ssp. leucophrys Zonotrichia albicollis Junco hyemalis ssp. hyemalis Calcarius lapponicus ssp. lapponicus Plectrophenax nivalis ssp. insulae Plectrophenax nivalis ssp. nivalis Emberiza spodocephala ssp. spodocephala Emberiza leucocephalos ssp. leucocephalos Emberiza citrinella ssp. citrinella Emberiza cirlus Emberiza cioides Emberiza hortulana Emberiza caesia Emberiza elegans Emberiza chrysophrys Emberiza rustica ssp. rustica
123
Categorie volgens Nederlandse criteria [NB] [NB] TNB [NB] [NB] TNB TNB [NB] GE [NB] [NB] TNB [NB] [NB] GE [NB] GE [NB] TNB [NB] [NB] TNB TNB [NB] OG TNB TNB GE [NB] [NB] [NB] TNB [NB] [NB] TNB [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] TNB [NB] TNB [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] TNB [NB] [NB] EB [NB] [NB] [NB] [NB]
reden voor NB-status gast gast gast exoot (onregelmatige broedvogel) gast escape (niet-broedend) escape (niet-broedend) gast escape (niet-broedend) gast gast onregelmatige broedvogel escape (niet-broedend) escape (niet-broedend)
gast gast gast gast gast onregelmatige broedvogel escape (niet-broedend) onregelmatige broedvogel escape (niet-broedend) escape (niet-broedend) gast escape (niet-broedend) gast escape (onregelmatige broedvogel) gast gast gast gast gast gast gast gast gast gast escape (niet-broedend) gast escape (niet-broedend) gast gast
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13
Nederlandse naam Dwerggors Rosse Gors Wilgengors Rietgors Bruinkopgors Zwartkopgors Grauwe Gors Rode Kardinaal Indigogors Lazuligors Roodschoudertroepiaal Geelkoptroepiaal Baltimoretroepiaal
Wetenschappelijke naam Emberiza pusilla Emberiza rutila Emberiza aureola ssp. aureola Emberiza schoeniclus ssp. schoeniclus Emberiza bruniceps Emberiza melanocephala Miliaria calandra ssp. calandra Cardinalis cardinalis Passerina cyanea Passerina amoena Agelaius phoeniceus Xanthocephalus xanthocephalus Icterus galbula ssp. galbula
124
Categorie volgens Nederlandse criteria [NB] [NB] [NB] TNB [NB] [NB] EB [NB] [NB] [NB] [NB] [NB] [NB]
reden voor NB-status gast gast gast gast gast escape (onregelmatige broedvogel) gast escape (niet-broedend) escape (niet-broedend) escape (niet-broedend) gast
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Bijlage 2. Voorstel Rode Lijst Vogels volgens Nederlandse criteria Nederlandse naam VN Roodhalsfuut Roerdomp Woudaap Kwak Kleine Zilverreiger Grote Zilverreiger Purperreiger Wintertaling Pijlstaart Zomertaling Slobeend Brilduiker Middelste Zaagbek Blauwe Kiekendief Grauwe Kiekendief Boomvalk Slechtvalk Korhoen Patrijs Porseleinhoen Kleinst Waterhoen X Kwartelkoning Steltkluut Griel X Bontbekplevier Strandplevier Goudplevier X Zuidelijke Bonte Strandloper X Kemphaan Watersnip Grutto Tureluur Oeverloper Dwergmeeuw Grote Mantelmeeuw Lachstern X Grote Stern Visdief Dwergstern Zwarte Stern Zomertortel Koekoek Kerkuil Steenuil Ransuil Velduil Nachtzwaluw Hop X Draaihals Groene Specht Kuifleeuwerik Veldleeuwerik Boerenzwaluw Huiszwaluw Duinpieper Graspieper Gele Kwikstaart Engelse Kwikstaart Nachtegaal Paapje Tapuit Kramsvogel Snor
VNW EB
BE
KW GE X
X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X
125
Wetenschappelijke naam Podiceps grisegena ssp. grisegena Botaurus stellaris ssp. stellaris Ixobrychus minutus ssp. minutus Nycticorax nycticorax ssp. nycticorax Egretta garzetta ssp. garzetta Casmerodius albus ssp. albus Ardea purpurea ssp. purpurea Anas crecca ssp. crecca Anas acuta ssp. acuta Anas querquedula Anas clypeata Bucephala clangula ssp. clangula Mergus serrator Circus cyaneus ssp. cyaneus Circus pygargus Falco subbuteo ssp. subbuteo Falco peregrinus ssp. peregrinus Tetrao tetrix ssp. tetrix Perdix perdix ssp. perdix Porzana porzana Porzana pusilla ssp. intermedia Crex crex Himantopus himantopus Burhinus oedicnemus ssp. oedicnemus Charadrius hiaticula ssp. hiaticula Charadrius alexandrinus ssp. alexandrinus Pluvialis apricaria Calidris alpina ssp. schinzii Philomachus pugnax Gallinago gallinago ssp. gallinago Limosa limosa ssp. limosa Tringa totanus ssp. totanus Tringa hypoleucos Larus minutus Larus marinus Sterna nilotica ssp. nilotica Sterna sandvicensis ssp. sandvicensis Sterna hirundo ssp. hirundo Sterna albifrons ssp. albifrons Chlidonias niger ssp. niger Streptopelia turtur ssp. turtur Cuculus canorus ssp. canorus Tyto alba ssp. guttata Athene noctua ssp. vidalii Asio otus ssp. otus Asio flammeus ssp. flammeus Caprimulgus europaeus ssp. europaeus Upupa epops ssp. epops Jynx torquilla ssp. torquilla Picus viridis ssp. viridis Galerida cristata ssp. cristata Alauda arvensis ssp. arvensis Hirundo rustica ssp. rustica Delichon urbica ssp. urbica Anthus campestris ssp. campestris Anthus pratensis ssp. pratensis Motacilla flava ssp. flava Motacilla flava ssp. flavissima Luscinia megarhynchos ssp. megarhynchos Saxicola rubetra Oenanthe oenanthe ssp. oenanthe Turdus pilaris Locustella luscinioides ssp. luscinioides
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13 Nederlandse naam Grote karekiet Spotvogel Grauwe Vliegenvanger Matkop Kortsnavelboomkruiper Wielewaal Grauwe Klauwier Klapekster Roodkopklauwier Raaf Huismus Ringmus Kneu Ortolaan Grauwe Gors
VN
VNW EB
BE X
KW GE X X X X X
X X X X X X X X X
126
Wetenschappelijke naam Acrocephalus arundinaceus ssp. arundinaceus Hippolais icterina Muscicapa striata ssp. striata Parus montanus ssp. rhenanus Certhia familiaris ssp. macrodactyla Oriolus oriolus ssp. oriolus Lanius collurio ssp. collurio Lanius excubitor ssp. excubitor Lanius senator ssp. senator Corvus corax ssp. corax Passer domesticus ssp. domesticus Passer montanus ssp. montanus Carduelis cannabina ssp. cannabina Emberiza hortulana Miliaria calandra ssp. calandra
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Bijlage 3. Zeldzaamheids- en trendklassen van de beschouwde soorten • • • • • • •
zn = zeldzaamheid op grond van aantal individuen; zv = zeldzaamheid op grond van verspreiding; tn = trend (=percentage achteruitgang) in aantal individuen; tv = trend (=percentage achteruitgang) in verspreiding; vak = vaknummer uit schema van figuur 1; cat. = Rode-Lijstcategorie (zie paragraaf 2.2); Met onderstreping is aangegeven welk criterium is gebruikt binnen zeldzaamheid en trend indien ‘zn’ en ‘zv’ respectievelijk ‘tn’ en ‘tv’ verschillend zijn. Het is dát gegeven op grond waarvan de soort in de zwaarste categorie valt.
Rode-Lijstsoort Dodaars Fuut Roodhalsfuut Geoorde Fuut Aalscholver Roerdomp Woudaap Kwak Kleine Zilverreiger Grote Zilverreiger Blauwe Reiger Purperreiger Ooievaar Lepelaar Knobbelzwaan Grauwe Gans Bergeend Krakeend Wintertaling Wilde Eend Pijlstaart Zomertaling Slobeend Krooneend Tafeleend Kuifeend Eider Brilduiker Middelste Zaagbek Wespendief Bruine Kiekendief Blauwe Kiekendief Grauwe Kiekendief Havik Sperwer Buizerd Torenvalk Boomvalk Slechtvalk Korhoen Patrijs
zeldzaamheid zn zv z a a a zzz zzz zz z a zz zz z zzz zzz x x zzz zzz zzz zzz z a zz zz zz z zz zz z a z a z a z a z a a a zzz zz a z z a zz zz z z a a z zz zz zzz zzz zzz zz z z a zzz zz zzz zz z a z a z a z a zz a zzz zzz zzz zzz z a
trend tn 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ tt ttt tttt 0/+ 0/+ 0/+ tt 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ t 0/+ t ttt t 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ ttt 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ t 0/+ ttt ttt
tv 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ t ttt tttt 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ t 0/+ tt t 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ ttt t
127
vak
cat.
3 4 1 2 2 10 13 17 1 1 3 10 2 2 3 3 3 3 7 4 9 15 7 2 3 4 2 1 1 2 3 1 13 3 3 3 3 6 1 13 15
TNB TNB GE TNB TNB BE EB VNW GE GE TNB BE TNB TNB TNB TNB TNB TNB KW TNB BE KW KW TNB TNB TNB TNB GE GE TNB TNB GE EB TNB TNB TNB TNB KW GE EB KW
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13 Rode-Lijstsoort
zeldzaamheid trend zn zv tn tv
Veenpatrijs Kwartel z Fazant Waterral z Porseleinhoen zz Kleinst Waterhoen x Kwartelkoning zz Waterhoen a Meerkoet a Scholekster a Steltkluut zzz Kluut z Griel x Kleine Plevier zz Bontbekplevier zz Strandplevier zz Goudplevier x Kievit a Zuidelijke Bonte Strandloper x Kemphaan zzz Watersnip zz1 Houtsnip z Grutto a Wulp z Tureluur a Oeverloper zzz Zwartkopmeeuw zz Dwergmeeuw zzz Kokmeeuw a Stormmeeuw z Kleine Mantelmeeuw a Engelse Kleine Mantelmeeuw a Zilvermeeuw a Grote Mantelmeeuw zzz Lachstern x Grote Stern a Visdief a Noordse Stern z Dwergstern zz Zwarte Stern zz Holenduif a Houtduif a Turkse Tortel a Zomertortel z Koekoek z Kerkuil z Steenuil z Bosuil z Ransuil z Velduil zzz Nachtzwaluw zz Gierzwaluw a
vak
a
0/+
0/+
3
a z x z a a a zz z x a z z x a x zz z z a a a zz zz zzz z z z z z zzz x zzz z zz zz z a a a a a a a a a zz z a
0/+ t tttt t 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ tttt 0/+ t tt tttt 0/+ tttt ttt ttt 0/+ tt 0/+ tt 0/+ 0/+ ttt 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ tttt tt t 0/+ t ttt 0/+ 0/+ 0/+ ttt tt t tt 0/+ t ttt t 0/+
0/+ 0/+ tttt t 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ tttt 0/+ 0/+ tt tttt 0/+ tttt ttt tt 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ tttt t 0/+ 0/+ t tt 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ ttt t 0/+
3 6 17 6 4 4 4 1 3 17 2 6 10 17 4 17 13 14 3 12 3 12 1 2 13 3 3 3 3 3 1 17 9 7 2 6 14 4 4 4 15 11 7 11 3 7 13 6 4
128
cat. [OG] TNB [OG] TNB KW VN KW TNB TNB TNB GE TNB VN TNB KW BE VN TNB VN EB BE TNB GE TNB GE GE TNB EB TNB TNB TNB TNB TNB GE VN BE KW TNB KW BE TNB TNB TNB KW KW KW KW TNB KW EB KW TNB
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels Rode-Lijstsoort IJsvogel Hop Draaihals Groene Specht Zwarte Specht Grote Bonte Specht Kleine Bonte Specht Kuifleeuwerik Boomleeuwerik Veldleeuwerik Oeverzwaluw Boerenzwaluw Huiszwaluw Duinpieper Boompieper Graspieper Gele Kwikstaart Engelse Kwikstaart Grote Gele Kwikstaart Witte Kwikstaart Winterkoning Heggenmus Roodborst Nachtegaal Blauwborst Zwarte Roodstaart Gekraagde Roodstaart Paapje Roodborsttapuit Tapuit Merel Kramsvogel Zanglijster Grote Lijster Sprinkhaanzanger Snor Rietzanger Bosrietzanger Kleine Karekiet Grote Karekiet Spotvogel Braamsluiper Grasmus Tuinfluiter Zwartkop Fluiter Tjiftjaf Fitis Goudhaan Vuurgoudhaan Grauwe Vliegenvanger Bonte Vliegenvanger
zeldzaamheid zn zv zz z x x zzz zz z a z a a a z a zzz zz z z a a a z a a a a zzz zzz a a a a a a zzz zz zz z a a a a a a a a z a z a a a a a zz z z a zz z a a zzz1 zz a a a a z a z z a a a a a a zz z a a a a a a a a a a z z a a a a a a z a a a a a
trend tn 0/+ tttt ttt t 0/+ 0/+ 0/+ ttt 0/+ ttt 0/+ ttt ttt ttt 0/+ tt tt tt 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ t 0/+ 0/+ t ttt 0/+ ttt 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ t t 0/+ 0/+ ttt tt 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ tt 0/+
tv 0/+ tttt tt 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ ttt 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ ttt 0/+ 0/+ 0/+ tt 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ tt 0/+ ttt 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ t t 0/+ 0/+ ttt 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+
129
vak
cat.
2 17 13 7 3 4 3 13 3 16 3 16 16 13 4 12 12 9 2 4 4 4 4 7 3 4 8 14 3 14 4 1 4 4 3 7 8 4 4 14 12 4 4 4 4 3 4 4 4 3 12 4
TNB VN EB KW TNB TNB TNB EB TNB GE TNB GE GE EB TNB GE GE BE TNB TNB TNB TNB TNB KW TNB TNB TNB BE TNB BE TNB GE TNB TNB TNB KW TNB TNB TNB BE GE TNB TNB TNB TNB TNB TNB TNB TNB TNB GE TNB
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13 Rode-Lijstsoort Baardman Staartmees Glanskop Matkop Kuifmees Zwarte Mees Pimpelmees Koolmees Britse Koolmees Boomklever Kortsnavelboomkruiper Boomkruiper Buidelmees Wielewaal Grauwe Klauwier Klapekster Roodkopklauwier Gaai Ekster Kauw Roek Zwarte Kraai Raaf Spreeuw Huismus Ringmus Vink Europese Kanarie Groenling Putter Britse Putter Sijs Kneu Kleine Barmsijs Kruisbek Midden-Europese Goudvink Appelvink Geelgors Ortolaan Rietgors Grauwe Gors
zeldzaamheid zn zv z z a a a a a a a a a a a a a a a a a a zzz zzz a a zz1 z z a z zz zzz zzz x x a a a a a a a z a a zzz z a a a a a a a a zz z a a
trend tn 0/+ 0/+ 0/+ tt 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ t tt ttt tttt 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ tt tt 0/+ 0/+ 0/+
vak
cat.
tv 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ ttt tttt 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+
3 4 4 12 4 4 4 4 4 4 1 4 2 7 10 13 17 4 4 4 3 4 1 4 12 12 4 2 4
a zz a zz z z z a zzz a zzz
0/+ 0/+ ttt 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ t ttt 0/+ ttt
0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ 0/+ ttt 0/+ ttt
4 2 16 2 3 3 3 8 13 4 13
TNB TNB TNB GE TNB TNB TNB TNB TNB TNB GE TNB TNB KW BE EB VN TNB TNB TNB TNB TNB GE TNB GE GE TNB TNB TNB [OG] TNB TNB GE TNB TNB TNB TNB TNB EB TNB EB
a z a z z a a a zzz a zz
1
Voor Kramsvogel, Watersnip en Buidelmees wijkt de zeldzaamheidsklasse op basis van populatiegrootte af van de populatieschatting 1998-2000 (SOVON 2002). Voor deze soorten is dit geactualiseerd vanwege een aanhoudende negatieve trend.
130
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Bijlage 4. Beschouwde soorten en uitkomsten IUCN-criteria / Evaluated species and results IUCN-criteria •
•
stap 1 = categorie na toepassing van stap 1 (de afkortingen worden verklaard in paragraaf 2.3.1; voor de ondersoorten: zie bijlage 6) / step 1 = category after application of step 1 (abbreviations are explained in section 2.3.1; for subspecies: see appendix 6); stap 2 = categorie na toepassing van stap 2, de ● duidt aan dat de categorie uit stap 1 is veranderd als gevolg van het toepassen van regionale criteria. De Rode-Lijstsoorten staan vermeld in bijlage 5 / step 2 = category after application of step 2, the ● indicates that the category after step 1 has changed as a result of application of regional criteria. The Red List species are summarised in appendix 5.
De (onder)soorten die not evaluated zijn, staan met de aanduiding NB in Bijlage 1 / Not evaluated (sub)species are indicated with NB in Appendix 1. Nederlandse naam Dodaars Fuut Roodhalsfuut Geoorde Fuut Aalscholver Roerdomp Woudaap Kwak Kleine Zilverreiger Grote Zilverreiger Blauwe Reiger Purperreiger Ooievaar Lepelaar Knobbelzwaan Grauwe Gans Bergeend Krakeend Wintertaling Wilde Eend Pijlstaart Zomertaling Slobeend Krooneend Tafeleend Kuifeend Eider Brilduiker Middelste Zaagbek Wespendief Bruine Kiekendief Blauwe Kiekendief Grauwe Kiekendief Havik Sperwer Buizerd Torenvalk Boomvalk Slechtvalk Korhoen Patrijs Veenpatrijs Kwartel Fazant Waterral Porseleinhoen Kleinst Waterhoen Kwartelkoning
Wetenschappelijke naam Tachybaptus ruficollis ssp. ruficollis Podiceps cristatus ssp. cristatus Podiceps grisegena ssp. grisegena Podiceps nigricollis Phalacrocorax carbo ssp. sinensis Botaurus stellaris ssp. stellaris Ixobrychus minutus ssp. minutus Nycticorax nycticorax ssp. nycticorax Egretta garzetta ssp. garzetta Casmerodius albus ssp. albus Ardea cinerea ssp. cinerea Ardea purpurea ssp. purpurea Ciconia ciconia ssp. ciconia Platalea leucorodia ssp. leucorodia Cygnus olor Anser anser ssp. anser Tadorna tadorna Anas strepera ssp. strepera Anas crecca ssp. crecca Anas platyrhynchos ssp. platyrhynchos Anas acuta ssp. acuta Anas querquedula Anas clypeata Netta rufina Aythya ferina Aythya fuligula Somateria mollissima ssp. mollissima Bucephala clangula ssp. clangula Mergus serrator Pernis apivorus Circus aeruginosus ssp. aeruginosus Circus cyaneus ssp. cyaneus Circus pygargus Accipiter gentilis ssp. gentilis Accipiter nisus ssp. nisus Buteo buteo ssp. buteo Falco tinnunculus ssp. tinnunculus Falco subbuteo ssp. subbuteo Falco peregrinus ssp. peregrinus Tetrao tetrix ssp. tetrix Perdix perdix ssp. perdix Perdix perdix ssp. sphagnetorum Coturnix coturnix ssp. coturnix Phasianus colchicus Rallus aquaticus ssp. aquaticus Porzana porzana Porzana pusilla ssp. intermedia Crex crex
131
Engelse naam Little Grebe Great Crested Grebe Red-necked Grebe Black-necked Grebe Great Cormorant Great Bittern Little Bittern Black-crowned Night-heron Little Egret Great Egret Grey Heron Purple Heron White Stork Eurasian Spoonbill Mute Swan Greylag Goose Common Shelduck Gadwall Eurasian Teal Mallard Northern Pintail Garganey Northern Shoveler Red-crested Pochard Common Pochard Tufted Duck Common Eider Common Goldeneye Red-breasted Merganser European Honey-buzzard Western Marsh-harrier Northern Harrier Montagu's Harrier Northern Goshawk Eurasian Sparrowhawk Common Buzzard Common Kestrel Eurasian Hobby Peregrine Falcon Black Grouse Grey Partridge Common Quail Pheasant Water Rail Spotted Crake Baillon's Crake Corncrake
stap 1 LC LC CR VU LC VU CR REW CR CR LC VU VU NT LC LC LC LC VU LC CR LC NT EN LC LC LC CR EN NT LC CR EN LC LC LC EN EN CR CR EN DD LC DD LC VU RE VU
stap 2 EN● NT● VU CR EN● CR VU VU NT
NT● EN● LC● EN
EN● EN LC● EN● VU●
VU● VU● EN● CR CR●
VU NT●
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13 Nederlandse naam Wetenschappelijke naam Waterhoen Gallinula chloropus ssp. chloropus Meerkoet Fulica atra ssp. atra Scholekster Haematopus ostralegus ssp. ostralegus Steltkluut Himantopus himantopus Kluut Recurvirostra avocetta Griel Burhinus oedicnemus ssp. oedicnemus Kleine Plevier Charadrius dubius ssp. curonicus Bontbekplevier Charadrius hiaticula ssp. hiaticula Strandplevier Charadrius alexandrinus ssp. alexandrinus Goudplevier Pluvialis apricaria Kievit Vanellus vanellus Zuidelijke Bonte Strandloper Calidris alpina ssp. schinzii Kemphaan Philomachus pugnax Watersnip Gallinago gallinago ssp. gallinago Houtsnip Scolopax rusticola Grutto Limosa limosa ssp. limosa Wulp Numenius arquata ssp. arquata Tureluur Tringa totanus ssp. totanus Oeverloper Tringa hypoleucos Zwartkopmeeuw Larus melanocephalus Dwergmeeuw Larus minutus Kokmeeuw Larus ridibundus Stormmeeuw Larus canus ssp. canus Kleine Mantelmeeuw Larus fuscus ssp. intermedius Engelse Kleine Mantelmeeuw Larus fuscus ssp. graellsii Zilvermeeuw Larus argentatus ssp. argenteus Grote Mantelmeeuw Larus marinus Lachstern Sterna nilotica ssp. nilotica Grote Stern Sterna sandvicensis ssp. sandvicensis Visdief Sterna hirundo ssp. hirundo Noordse Stern Sterna paradisaea Dwergstern Sterna albifrons ssp. albifrons Zwarte Stern Chlidonias niger ssp. niger Holenduif Columba oenas ssp. oenas Houtduif Columba palumbus ssp. palumbus Turkse Tortel Streptopelia decaocto ssp. decaocto Zomertortel Streptopelia turtur ssp. turtur Koekoek Cuculus canorus ssp. canorus Kerkuil Tyto alba ssp. guttata Steenuil Athene noctua ssp. vidalii Bosuil Strix aluco ssp. aluco Ransuil Asio otus ssp. otus Velduil Asio flammeus ssp. flammeus Nachtzwaluw Caprimulgus europaeus ssp. europaeus Gierzwaluw Apus apus ssp. apus IJsvogel Alcedo atthis ssp. ispida Hop Upupa epops ssp. epops Draaihals Jynx torquilla ssp. torquilla Groene Specht Picus viridis ssp. viridis Zwarte Specht Dryocopus martius ssp. martius Grote Bonte Specht Dendrocopos major ssp. pinetorum Kleine Bonte Specht Dendrocopos minor ssp. hortorum Kuifleeuwerik Galerida cristata ssp. cristata Boomleeuwerik Lullula arborea ssp. arborea Veldleeuwerik Alauda arvensis ssp. arvensis Oeverzwaluw Riparia riparia ssp. riparia Boerenzwaluw Hirundo rustica ssp. rustica Huiszwaluw Delichon urbica ssp. urbica Duinpieper Anthus campestris ssp. campestris Boompieper Anthus trivialis ssp. trivialis Graspieper Anthus pratensis ssp. pratensis Gele Kwikstaart Motacilla flava ssp. flava Engelse Kwikstaart Motacilla flava ssp. flavissima Grote Gele Kwikstaart Motacilla cinerea ssp. cinerea Witte Kwikstaart Motacilla alba ssp. alba Winterkoning Troglodytes troglodytes ssp. troglodytes
132
Engelse naam Common Moorhen Common Coot Eurasian Oystercatcher Black-winged Stilt Pied Avocet Eurasian Thick-knee Little Ringed Plover Common Ringed Plover Kentish Plover Eurasian Golden-plover Northern Lapwing Dunlin Ruff Common Snipe Eurasian Woodcock Black-tailed Godwit Eurasian Curlew Common Redshank Common Sandpiper Mediterranean Gull Little Gull Common Black-headed Gull Mew Gull Lesser Black-backed Gull Lesser Black-backed Gull Herring Gull Great Black-backed Gull Gull-billed Tern Sandwich Tern Common Tern Arctic Tern Little Tern Black Tern Stock Pigeon Common Wood-pigeon Eurasian Collared-dove European Turtle-dove Common Cuckoo Barn Owl Little Owl Tawny Owl Long-eared Owl Short-eared Owl Eurasian Nightjar Common Swift Common Kingfisher Eurasian Hoopoe Eurasian Wryneck Eurasian Green Woodpecker Black Woodpecker Great Spotted Woodpecker Lesser Spotted Woodpecker Crested Lark Wood Lark Eurasian Skylark Sand Martin Barn Swallow Northern House-martin Tawny Pipit Tree Pipit Meadow Pipit Blue-headed Yellow Wagtail Yellow Wagtail Grey Wagtail White Wagtail Winter Wren
stap 1 LC LC LC CR LC RE NT VU EN RE LC RE CR VU LC VU LC LC CR VU CR VU LC LC LC LC CR RE NT LC LC VU EN LC LC LC EN VU NT EN LC VU CR NT LC EN RE CR LC NT LC LC CR LC EN LC EN LC CR LC LC LC CR VU VU LC
stap 2
EN● LC● VU CR●
CR● EN● VU CR NT● EN● EN●
EN● LC● NT● EN
CR● EN● LC● EN NT● CR● NT VU● CR NT CR CR● CR● CR●
CR NT● NT●
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels Nederlandse naam Heggenmus Roodborst Nachtegaal Blauwborst Zwarte Roodstaart Gekraagde Roodstaart Paapje Roodborsttapuit Tapuit Merel Kramsvogel Zanglijster Grote Lijster Sprinkhaanzanger Snor Rietzanger Bosrietzanger Kleine Karekiet Grote Karekiet Spotvogel Braamsluiper Grasmus Tuinfluiter Zwartkop Fluiter Tjiftjaf Fitis Goudhaan Vuurgoudhaan Grauwe Vliegenvanger Bonte Vliegenvanger Baardman Staartmees Glanskop Matkop Kuifmees Zwarte Mees Pimpelmees Koolmees Britse Koolmees Boomklever Kortsnavelboomkruiper Boomkruiper Buidelmees Wielewaal Grauwe Klauwier Klapekster Roodkopklauwier Gaai Ekster Kauw Roek Zwarte Kraai Raaf Spreeuw Huismus Ringmus Vink Europese Kanarie Groenling Putter Britse Putter Sijs Kneu Kleine Barmsijs Kruisbek
Wetenschappelijke naam Prunella modularis ssp. modularis Erithacus rubecula ssp. rubecula Luscinia megarhynchos ssp. megarhynchos Luscinia svecica ssp. cyanecula Phoenicurus ochruros ssp. gibraltariensis Phoenicurus phoenicurus ssp. phoenicurus Saxicola rubetra Saxicola torquata ssp. rubicola Oenanthe oenanthe ssp. oenanthe Turdus merula ssp. merula Turdus pilaris Turdus philomelos ssp. clarkei Turdus viscivorus ssp. viscivorus Locustella naevia ssp. naevia Locustella luscinioides ssp. luscinioides Acrocephalus schoenobaenus Acrocephalus palustris Acrocephalus scirpaceus ssp. scirpaceus Acrocephalus arundinaceus ssp. arundinaceus Hippolais icterina Sylvia curruca ssp. curruca Sylvia communis ssp. communis Sylvia borin ssp. borin Sylvia atricapilla ssp. atricapilla Phylloscopus sibilatrix Phylloscopus collybita ssp. collybita Phylloscopus trochilus ssp. trochilus Regulus regulus ssp. regulus Regulus ignicapillus ssp. ignicapillus Muscicapa striata ssp. striata Ficedula hypoleuca ssp. hypoleuca Panurus biarmicus ssp. biarmicus Aegithalos caudatus ssp. europaeus Parus palustris ssp. palustris Parus montanus ssp. rhenanus Parus cristatus ssp. mitratus Parus ater ssp. ater Parus caeruleus ssp. caeruleus Parus major ssp. major Parus major ssp. newtoni Sitta europaea ssp. caesia Certhia familiaris ssp. macrodactyla Certhia brachydactyla ssp. megarhyncha Remiz pendulinus ssp. pendulinus Oriolus oriolus ssp. oriolus Lanius collurio ssp. collurio Lanius excubitor ssp. excubitor Lanius senator ssp. senator Garrulus glandarius ssp. glandarius Pica pica ssp. pica Corvus monedula ssp. spermologus Corvus frugilegus ssp. frugilegus Corvus corone ssp. corone Corvus corax ssp. corax Sturnus vulgaris ssp. vulgaris Passer domesticus ssp. domesticus Passer montanus ssp. montanus Fringilla coelebs ssp. coelebs Serinus serinus Carduelis chloris ssp. chloris Carduelis carduelis ssp. carduelis Carduelis carduelis ssp. britannica Carduelis spinus Carduelis cannabina ssp. cannabina Carduelis flammea ssp. cabaret Loxia curvirostra ssp. curvirostra
133
Engelse naam Hedge Accentor European Robin Common Nightingale Bluethroat Black Redstart Common Redstart Whinchat Common Stonechat Northern Wheatear Eurasian Blackbird Fieldfare Song Thrush Mistle Thrush Common Grasshopper-warbler Savi's Warbler Sedge Warbler Marsh Warbler Eurasian Reed-warbler Great Reed-warbler Icterine Warbler Lesser Whitethroat Common Whitethroat Garden Warbler Blackcap Wood Warbler Common Chiffchaff Willow Warbler Goldcrest Firecrest Spotted Flycatcher European Pied Flycatcher Bearded Parrotbill Long-tailed Tit Marsh Tit Willow Tit Crested Tit Coal Tit Blue Tit Great Tit Great Tit Wood Nuthatch Eurasian Tree-creeper Short-toed Tree-creeper Eurasian Penduline-tit Eurasian Golden-oriole Red-backed Shrike Northern Grey Shrike Woodchat Shrike Eurasian Jay Black-billed Magpie Jackdaw Rook Carrion Crow Common Raven Common Starling House Sparrow Eurasian Tree Sparrow Chaffinch European Serin European Greenfinch Goldfinch British Goldfinch Eurasian Siskin Eurasian Linnet Lesser Redpoll Red Crossbill
stap 1 LC LC LC LC LC LC EN LC EN LC EN LC LC LC LC LC LC LC EN EN VU LC LC LC EN LC VU LC LC VU LC NT VU LC VU LC LC LC LC LC LC EN LC VU LC VU CR RE LC VU LC LC LC EN NT VU VU LC VU LC DD LC NT EN VU EN
stap 2
CR● CR● VU●
EN VU● VU
VU● VU NT● LC● NT● NT●
VU● NT● NT● CR NT●
EN LC● VU EN● NT●
LC● CR● VU VU●
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13 Nederlandse naam Midden-Europese Goudvink Appelvink Geelgors Ortolaan Rietgors Grauwe Gors
Wetenschappelijke naam Pyrrhula pyrrhula ssp. europoea Coccothraustes coccothraustes ssp. coccothraustes Emberiza citrinella ssp. citrinella Emberiza hortulana Emberiza schoeniclus ssp. schoeniclus Miliaria calandra ssp. calandra
134
Engelse naam Bullfinch Hawfinch Yellowhammer Ortolan Bunting Reed Bunting Corn Bunting
stap 1 LC LC LC CR LC CR
stap 2
CR● CR●
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Bijlage 5. Rode Lijst Vogels volgens IUCN-criteria / Red List of Birds according to IUCN-criteria De afkortingen worden verklaard in paragraaf 2.3.1; voor de onderbouwing: zie bijlage 6 / The abbreviations are explained in section 2.3.1; for the basis: see appendix 6. Nederlandse naam Roodhalsfuut Geoorde Fuut Roerdomp Woudaap Kwak Kleine Zilverreiger Grote Zilverreiger Purperreiger Ooievaar Lepelaar Wintertaling Pijlstaart Krooneend Brilduiker Middelste Zaagbek Blauwe Kiekendief Grauwe Kiekendief Torenvalk Boomvalk Slechtvalk Korhoen Patrijs Porseleinhoen Kleinst Waterhoen Kwartelkoning Steltkluut Griel Bontbekplevier Strandplevier Goudplevier Zuidelijke Bonte Strandloper Kemphaan Watersnip Grutto Oeverloper Zwartkopmeeuw Dwergmeeuw Kokmeeuw Grote Mantelmeeuw Lachstern Dwergstern Zwarte Stern Zomertortel Koekoek Steenuil Ransuil Velduil Nachtzwaluw IJsvogel Hop Draaihals Zwarte Specht Kuifleeuwerik Veldleeuwerik Boerenzwaluw Duinpieper Engelse Kwikstaart Grote Gele Kwikstaart
RE REW CR
EN X
VU X
X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X
135
NT Wetenschappelijke naam Podiceps grisegena ssp. grisegena X Podiceps nigricollis Botaurus stellaris ssp. stellaris Ixobrychus minutus ssp. minutus Nycticorax nycticorax ssp. nycticorax Egretta garzetta ssp. garzetta Casmerodius albus ssp. albus Ardea purpurea ssp. purpurea Ciconia ciconia ssp. ciconia X Platalea leucorodia ssp. leucorodia X Anas crecca Anas acuta ssp. acuta Netta rufina Bucephala clangula ssp. clangula Mergus serrator Circus cyaneus ssp. cyaneus Circus pygargus Falco tinnunculus ssp. tinnunculus Falco subbuteo ssp. subbuteo Falco peregrinus ssp. peregrinus Tetrao tetrix ssp. tetrix Perdix perdix ssp. perdix Porzana porzana Porzana pusilla ssp. intermedia X Crex crex Himantopus himantopus Burhinus oedicnemus ssp. oedicnemus Charadrius hiaticula ssp. hiaticula Charadrius alexandrinus ssp. alexandrinus Pluvialis apricaria Calidris alpina ssp. schinzii Philomachus pugnax Gallinago gallinago ssp. gallinago Limosa limosa ssp. limosa Tringa hypoleucos X Larus melanocephalus Larus minutus Larus ridibundus Larus marinus Sterna nilotica ssp. nilotica X Sterna albifrons ssp. albifrons Chlidonias niger ssp. niger Streptopelia turtur ssp. turtur Cuculus canorus ssp. canorus Athene noctua ssp. vidalii X Asio otus ssp. otus Asio flammeus ssp. flammeus X Caprimulgus europaeus ssp. europaeus Alcedo atthis ssp. ispida Upupa epops ssp. epops Jynx torquilla ssp. torquilla X Dryocopus martius ssp. martius Galerida cristata ssp. cristata Alauda arvensis ssp. arvensis Hirundo rustica ssp. rustica Anthus campestris ssp. campestris Motacilla flava ssp. flavissima X Motacilla cinerea ssp. cinerea
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13 Nederlandse naam Witte Kwikstaart Paapje Tapuit Kramsvogel Grote Karekiet Spotvogel Braamsluiper Fluiter Fitis Grauwe Vliegenvanger Staartmees Matkop Kortsnavelboomkruiper Buidelmees Grauwe Klauwier Klapekster Roodkopklauwier Ekster Raaf Huismus Ringmus Europese Kanarie Kneu Kleine Barmsijs Kruisbek Ortolaan Grauwe Gors
RE REW CR
EN
VU
X X X X X X X X
X X X X X X X X X X X
NT Wetenschappelijke naam X Motacilla alba ssp. alba Saxicola rubetra Oenanthe oenanthe ssp. oenanthe Turdus pilaris Acrocephalus arundinaceus ssp. arundinaceus Hippolais icterina Sylvia curruca ssp. curruca Phylloscopus sibilatrix Phylloscopus trochilus ssp. trochilus X Muscicapa striata ssp. striata X Aegithalos caudatus ssp. europaeus X Parus montanus ssp. rhenanus Certhia familiaris ssp. macrodactyla X Remiz pendulinus ssp. pendulinus X Lanius collurio ssp. collurio Lanius excubitor ssp. excubitor Lanius senator ssp. senator X Pica pica ssp. pica Corvus corax ssp. corax Passer domesticus ssp. domesticus Passer montanus ssp. montanus X Serinus serinus Carduelis cannabina ssp. cannabina Carduelis flammea ssp. cabaret Loxia curvirostra ssp. curvirostra Emberiza hortulana Miliaria calandra ssp. calandra
Ook de soorten waarvoor onvoldoende gegevens zijn (Data Deficient) worden wel als ‘RedListed’ beschouwd. Het gaat om de volgende soorten / Also Data Deficient species are considered as Red Listed. These species are: Nederlandse naam Veenpatrijs Fazant Putter
Wetenschappelijke naam Perdix perdix ssp. sphagnetorum Phasianus colchicus Carduelis carduelis ssp. carduelis
136
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Bijlage 6. Onderbouwing van de Rode Lijst Vogels volgens IUCN-criteria / Basis of the Red List of Birds according to IUCN-criteria • • • • • •
• •
crit. A = Populatie afname / population reduction; crit. B = Geografische verspreiding / geographic range; crit. C = Kleine populatie omvang en afname / small population size and decline; crit. D = Zeer kleine of geïsoleerde populatie / very small or restricted population; stap 1 = categorie na toepassing van stap 1 (de afkortingen worden verklaard in paragraaf 2.3.1) / step 1 = category after application of step 1 (abbreviations are explained in section 2.3.1); stap 2 = categorie na toepassing van stap 2, de ● duidt aan dat de categorie uit stap 1 is veranderd als gevolg van het toepassen van regionale criteria / step 2 = category after application of step 2, the ● indicates that the category after step 1 has changed as a result of application of regional criteria. x = criteria niet van toepassing (verdwenen soorten) / criteria not applicable (extinct species) Met onderstreping is aangegeven welk criterium is gebruikt. Het is dát gegeven op grond waarvan de soort in de zwaarste categorie valt / Underlined are the criteria used. It is the highest threat category for each species.
IUCN Rode Lijstsoort Roodhalsfuut Geoorde Fuut Roerdomp Woudaap Kwak Kleine Zilverreiger Grote Zilverreiger Purperreiger Ooievaar Lepelaar Wintertaling Pijlstaart Krooneend Brilduiker Middelste Zaagbek Blauwe Kiekendief Grauwe Kiekendief Torenvalk Boomvalk Slechtvalk Korhoen Patrijs Porseleinhoen Kleinst Waterhoen Kwartelkoning Steltkluut Griel Bontbekplevier Strandplevier Goudplevier Zuidelijke Bonte Strandloper Kemphaan Watersnip Grutto Oeverloper Zwartkopmeeuw Dwergmeeuw Kokmeeuw Grote Mantelmeeuw Lachstern Dwergstern Zwarte Stern Zomertortel Koekoek Steenuil Ransuil
crit. A LC LC LC LC x LC LC LC LC LC VU A2b LC LC LC LC VU A2a LC EN A2b EN A2b LC CR A2a EN A2b LC x LC LC x LC VU A2a x x
crit. B crit. C NT B2a LC LC LC LC LC EN B2ab(i,ii,iii,iv,v) LC x x NT B2a LC NT B2a LC LC LC LC LC LC LC LC VU C1 LC LC NT B2a LC NT B2a LC NT B2a LC VU B2ab(ii,iii,iv,v) CR C1 NT B2a LC LC LC LC EN C1 LC LC CR B2ab(iii,v) CR C1 LC NT C1 LC LC x x LC LC VU B2ac(i,ii,iii,iv,iv) LC x x LC LC NT B2b(i,ii,iii,iv,v) EN C1 x x x x
crit. D CR D1 VU D1 VU D1 CR D1 x CR D1 CR D1 VU D1 VU D1 NT D1 LC CR D1 EN D1 CR D1 EN D1 EN D1 EN D1 LC NT D1 CR D1 CR D1 LC VU D1 x VU D1 CR D1 x VU D1 VU D1 x x
stap 1 CR VU VU CR REW CR CR VU VU NT VU CR EN CR EN CR EN EN EN CR CR EN VU RE VU CR RE VU EN RE RE
stap 2 EN● NT● VU CR REW EN● CR VU VU NT NT● EN● EN EN● EN EN● VU● VU● VU● EN● CR CR● VU RE NT● EN● RE VU CR● RE RE
EN A2b VU A2b VU A2b LC LC CR A2b VU A2b LC x LC EN A2b EN A2b VU A2b EN A2b VU A2b
NT B2b(i,ii,iii,iv,v) LC LC NT B2a LC EN B2ab(ii,iii,iv,v) LC LC x LC LC LC LC LC LC
EN D1 NT LC CR D1 VU D1 CR D1 LC CR D1 x VU D1 NT D1 LC LC LC LC
CR VU VU CR VU CR VU CR RE VU EN EN VU EN VU
CR● EN● VU CR NT● EN● EN● EN● RE NT● EN CR● EN● EN NT●
CR C1 VU C1 LC LC LC CR C1 LC LC x LC LC NT C1 VU C1 NT C1 NT C1
137
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13 IUCN Rode Lijstsoort Velduil Nachtzwaluw IJsvogel Hop Draaihals Zwarte Specht Kuifleeuwerik Veldleeuwerik Boerenzwaluw Duinpieper Engelse Kwikstaart Grote Gele Kwikstaart Witte Kwikstaart Paapje Tapuit Kramsvogel Grote Karekiet Spotvogel Braamsluiper Fluiter Fitis Grauwe Vliegenvanger Staartmees Matkop Kortsnavelboomkruiper Buidelmees Grauwe Klauwier Klapekster Roodkopklauwier Ekster Raaf Huismus Ringmus Europese Kanarie Kneu Kleine Barmsijs Kruisbek Ortolaan Grauwe Gors
crit. A EN A2b LC LC x EN A2b NT A2b CR A2b EN A2b EN A2b CR A2b EN A2b LC VU A2b VU A2b EN A2b EN A2b VU A2b EN A2b VU A2b EN A2b VU A2b VU A2b VU A2b VU A2b LC LC LC EN A2b x VU A2b LC VU A2b VU A2b LC EN A2b VU A2b LC CR A2b EN A2b
crit. B VU B2ab(ii,iii,iv,v) LC LC x EN B2ab(i,ii,iii,iv,v) LC VU B2ab(ii,iii,iv,v) LC LC CR B2ab(i,ii,iii,v) EN B2ab(i,ii,iii,iv,v) LC LC LC LC LC VU B2ab(i,ii,iii,iv,v) LC LC LC LC LC LC LC NT B2a LC VU B2ab(iii,v) CR B2ab(iii,v) x LC LC LC LC LC LC LC LC EN B2ab(i,ii,iii,iv,v) EN B2ab(i,ii,iii,iv,v)
crit. C CR C1 LC LC x CR C1 NT C1 CR C1 LC LC CR C1 CR C1 LC LC EN C1 EN C1 EN C1 EN C1 LC LC VU C1 LC LC LC LC LC LC LC CR C1 x LC LC LC LC LC LC VU C1 LC CR C1 CR C1
138
crit. D EN D1 NT D1 EN D1 x EN D1 LC EN D1 LC LC EN D1 EN D1 VU D1 LC NT NT VU D1 VU D1 LC LC LC LC LC LC LC EN D1 VU D1 VU D1 CR D1 x LC EN D1 LC LC VU D1 LC VU D1 EN D1 CR D1 EN D1
stap 1 CR NT EN RE CR NT CR EN EN CR CR VU VU EN EN EN EN EN VU EN VU VU VU VU EN VU VU CR RE VU EN VU VU VU EN VU EN CR CR
stap 2 CR● NT VU● RE CR NT CR CR● CR● CR CR NT● NT● CR● CR● VU● EN VU● VU VU● VU NT● NT● NT● VU● NT● NT● CR RE NT● EN VU EN● NT● CR● VU VU● CR CR
Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels
Bijlage 7. Register van soortbesprekingen (A) Geselecteerd op grond van sterke afname (B) op grond van kleine broedpopulatie (C) op grond van verdwijning als broedvogel (D) niet geselecteerd, wel op vorige Rode Lijst (E) overige bespreeksoorten
Baardman Blauwborst Blauwe Kiekendief Boerenzwaluw Bontbekplevier Bonte Kraai Bonte Vliegenvanger Boomvalk Braamsluiper Brilduiker Cetti’s Zanger Dodaars Draaihals Duinpieper Dwergmeeuw Dwergstern Europese Kanarie Eider Ekster Engelse Kwikstaart Fazant Fitis Fluiter Geelgors Geelpootmeeuw Gekraagde Roodstaart Gele Kwikstaart Geoorde Fuut Gierzwaluw Glanskop Goudhaan Goudplevier Grasmus Graspieper Graszanger Grauwe Gors Grauwe Kiekendief Grauwe Klauwier Grauwe Vliegenvanger Griel Groene Specht Grote Gele Kwikstaart Grote Karekiet Grote Lijster Grote Mantelmeeuw Grote Stern Grote Zilverreiger Grutto Hop Houtduif Houtsnip Huismus Huiszwaluw IJsvogel Keep Kemphaan
(D) (E) (B) (A) (A) (E) (E) (A) (E) (B) (E) (D) (A) (A) (A) (A) (E) (D) (E) (A) (E) (E) (E) (D) (E) (E) (A) (D) (E) (E) (E) (C) (E) (A) (E) (A) (A) (A) (A) (C) (A) (E) (A) (E) (B) (A) (B) (A) (C) (E) (E) (A) (A) (D) (E) (A)
70 77 63 47 33 81 80 30 79 62 79 67 44 48 36 38 72 68 81 50 72 80 80 71 76 78 50 67 77 81 80 23 80 49 79 60 29 56 55 23 45 72 53 78 65 37 62 35 24 76 75 57 48 69 82 34
Kerkuil Kievit Klapekster Klein Waterhoen Kleine Barmsijs Kleine Bonte Specht Kleine Plevier Kleine Zilverreiger Kleinst Waterhoen Kluut Kneu Koekoek Kokmeeuw Kolgans Korhoen Kortsnavelboomkruiper Kramsvogel Krooneend Kuifleeuwerik Kuifmees Kwak Kwartel Kwartelkoning Lachstern Lepelaar Matkop Middelste Bonte Specht Middelste-Europese Goudvink Middelste Zaagbek Nachtegaal Nachtzwaluw Noordse Stern Oeverloper Oeverzwaluw Ooievaar Ortolaan Paapje Patrijs Pijlstaart Porseleinhoen Putter Purperreiger Raaf Ransuil Rietgors Rietzanger Ringmus Rode Wouw Roek Roerdomp Roodborsttapuit Roodhalsfuut Roodkopklauwier Roodmus Rouwkwikstaart Scholekster
139
(A) (E) (A) (E) (E) (E) (E) (B) (C) (D) (A) (A) (E) (E) (A) (B) (B) (D) (A) (E) (C) (E) (A) (C) (D) (A) (E) (E) (B) (A) (A) (D) (B) (D) (D) (A) (A) (A) (A) (A) (E) (A) (B) (A) (E) (D) (A) (D) (E) (A) (D) (B) (C) (E) (E) (E)
41 75 57 74 82 77 75 61 23 68 59 40 76 73 30 66 65 68 46 81 22 74 32 24 67 55 77 83 62 51 44 68 64 69 67 60 52 31 27 32 82 26 66 42 83 70 58 68 81 25 69 61 24 83 77 75
Sovon-onderzoeksrapport 2004-13 Slechtvalk Slobeend Smient Snor Spotvogel Spreeuw Sprinkhaanzanger Steenuil Steltkluut Stormmeeuw Strandplevier Tapuit Torenvalk Tureluur Turkse Tortel Veldleeuwerik Velduil Visdief Waterhoen
(B) (A) (E) (A) (A) (E) (E) (A) (B) (E) (A) (A) (E) (A) (E) (A) (A) (A) (E)
63 28 73 53 54 82 79 42 64 76 34 52 72 36 76 46 43 38 75
Waterral Waterrietzanger Watersnip Wespendief Wielewaal Wintertaling Witoogeend Wulp Woudaap Zanglijster Zilvermeeuw Zomertaling Zomertortel Zuidelijke Bonte Strandloper Zwarte Kraai Zwarte Mees Zwarte Specht Zwarte Stern Zwartkopmeeuw
140
(E) (E) (A) (E) (A) (A) (E) (E) (A) (E) (E) (A) (A) (C) (E) (E) (E) (A) (E)
74 79 35 73 56 27 73 76 25 78 76 28 39 24 81 81 77 39 72