met moeite uit de diepte opgehaald heeft. En als in koude winterdagen alles boven afgestorven is, de lange stelen en de groote bladeren met hun luchtholten en 't sponsachtige weefsel, dan komen nieuwe knoppen uit den wortclstok, en bladeren naar twee zijden in de richting van de hoofdnerf toegevouwen, wachten op het voorjaar om aan hun lange stelen opgevoerd te worden naar omhoog. Zij blijven steeds gevouwen onder water, en ontplooien eerst hun mooie, glanzige, van veel duizenden van luchthappende huidmondjes voorziene bladeren boven op het water, daar waar licht en warmte en lucht in overvloed beschikbaar zijn. De knoppen ook, die mooie bloemknoppen, met de leerachtige kelken, groen van buiten en melkwit van binnen, blijven beneden tot de tijd van 't openen daar is; vóór op de photo ligt er nog één schuin, die pas voor 't heerlijk gouden zonlicht zich ontsluiten mag en half nog onder water rust, alleen te zien voor kleine vlugge visschen, die het zoo behagelijk koel en heerlijk vinden onder de groote, daar beneden bruingetinte bladeren. Is dan de knop ontplooid, dan komen op het stuifmeel van de bloem veel kevers af en vliegen, en 't bloemenkind heeft deel aan 't schoone zomerleven om haar heen, praat met de kokerjuffertjes, die langs de rietstengels bewegen; bewondert kleurige libellen; knort op lastige kikkers, die van bladeren, waar zij statig paradeeren, wat te dicht haar naderen ; houdt een gesprek met meeuwtjes, die in 't blauwe water even duiken, om wat lekkers eruit op te snappen en luistert bij dat alles naar het teerder melodieuse liedje van de rietzangers en 't wakkere geluidje van de kleine karekieten. Soms ziet de bloem dan ook wel mcnschen, die in bootjes op den stillen veenplas als beschroomd tot zooveel schoonheid naderen en zacht zich laten drijven door het water, waar de blauwe lucht zich in weerspiegelt. Heel dicht omringen hen de bloemen en de groote, groene bladeren. Dan moeten wel de armen rusten; wie zou 't wagen, door een riemslag storend in te werken op zóó liefelijk geheel! 34
A
MELAND f f f f t t f f f t f DOOR I. B. DU BUY f f t f f
Den 7<^" November van het vorige jaar bevond een groot deel der bevolking van Nes op Ameland zich op het hoofd aan de Zuidzijde van het eiland. Allen staarden vol aandacht op een punt in de verte, dat langzaam nader kwam en blijkbaar de verwachting op het hoogst gespannen hield; een fanfarecorps liet af en toe een vroolijk wijsje hooren, zelfs vlagden enkele huizen in het dorp. Eene blijde gebeurtenis scheen op komen. Zoo was het. De nieuwe petroleum-motorboot „Ameland" zou komen, bestemd om voorloopig eerst bij wijze van proef den veerdienst tusschen Nes en Hohverd waar te nemen. Niet alleen het feit, dat een motorboot voor nagenoeg ieder iets geheel nieuws was, had tot zelfs het traditioneele besje haar spinnewiel doen verlaten. Meer dan nieuwsgierigheid, blijdschap, belangstelling las men op de aangezichten, zoo iets van: „nu worden wij in het wereldverkeer opgenomen." Met stouten durf bouwde menigeen luchtkastcelen, welker beschrijving anderen deed huiveren van hoop, welker grootte niet licht overdreven werd geacht. Geen blijder maar In tachtig jaar. Wil iemand hier van kinderlijke blijdschap spreken of zeggen, dat de sop eigenlijk de kool niet waard was, het staat hem vrij. Maar die heeft wis wel niet de blijdschap van den eersten stap, van het eerst verdiende geld, die heeft nog minder de oude manier van reizen naar Ameland gekend. Zeker, de idcaaltoestand was nog verre van bereikt, en de blijdschap is ook niet op zoo hoog peil gebleven ; toch verdiende deze dag met gulden letters in de geschiedbladen van het verkeer tusschen Ameland en den vasten wal geboekt te staan. Men oordecle zelf naar hetgeen ik daarvan zal mededeelen. Volledigheid is hierbij echter ten eenenmale onmogelijk. Ondanks nauwkeurige nasporingen moet het blijven bij een „iets." Zeer,
zeer laat treedt Ameland in het licht der zegt op het jaar 1410: .,Deze tijt mocht meü geschiedenis. Vóór 1410 is van de geogra- noch met een Rafter 1) van Harlingen tot fische gesteldheid van het eiland weinig of op der Schelling gaan endc van Holwert op niets met zekerheid te zeggen. In den Ameland. Dan corts na dezen heeft die „Tegenwoordigen staat der Vereenigde Ne- zee daar eene grootc wijdte tusschen gederlanden," een werk uit 1785, heet het: maeckt, so dat ons dat gaan benomen ende ,,De oude geschiedenissen van Ameland zijn verboden is." Hier staat dus wel, dat na 1410 evenals die der gehcele Provincie van Fries- het verkeer moeilijker is geworden, maar wij land, van welke het denkelijk voor dezen vinden geen antwoord op de vraag, of Amedoor het geweld der vloeden gescheiden is, land tevoren een eiland was of niet. Wel zeer duister." Mr. Houwink, in zijn dissertatie : wordt reeds in de 8*'« eeuw van „insula „De Staatkundige en Rechtsgeschiedenis van Amblae" gesproken, waarin men Ameland
I)K
..Al'SI.Al."
(V1SCHMARKT
KN
VKRZAMKI.PLAATS
LOGEMENTEN.
KKCH'IS
ill' DEN
VAN
I)K ] ! A I . l K k L I " I \ KKS) : O P
ACHTERGROND
Ameland tot deze eeuw," in 1899 geschreven, zegt nog: ,,Wat den geografischen toestand van Ameland in deze eeuwen (vóór 1400) betreft, ook daaromtrent is moeilijk zekerheid te verkrijgen.' Eene levensvraag voor mijn onderwerp is het te weten, of Ameland al voor eeuwen een eiland is geweest. Welnu, deze vraag is niet met zekerheid te beantwoorden. De getuigenissen zijn zoo tegenstrijdig mogelijk. De Kroniek, zoueen, van Occo van Scharl
HET
DEN
YOOR<;RON1>
KEN
DER
GEMEENTF.HIIS.
heeft willen zien (Amblaland is Ameland geworden), wel gewaagt Flinius nog veel vroeger van 23 eilanden van den mond des Rijns tot aan de Jutlandsche Kaap, terwijl ook bij 1) Ter verklaring van dit woord las ik ergens in een noot: ,.Een Rafter is een lange, dunne spar. waarvan b.v. de schuif boomen der schippers gemaakt worden." Mr. Jïerns te Leeuwarden is zoo vriendelijk mij mee te deelen dat Kiliaan er voor opgeeft: ..paal. plank." Misschien hebben wij dus aan een soort van vlonder, een bewegelijk plankhruggetje te denken, of zooals ik al vermoed had. en toevallig bevestigd vind. aan een polsstok.
35
de Ouden een „Mare Vadosum" (Wadden-, doorwaadbare zee) reeds bekend was. Daar staat tegenover, dat Allan „Het eiland Ame-
DK „OOSTHOKK
VAN' 11ET IIOK1' NES.
land" spreekt van een strook lands bij Ballum, nog de ,,Anjum-Wcy," de weg naar Anjum geheeten, welke oudtijds door de Wadden naar Oostdongeradeel liep. De ,,Tegenwoordige Staat" gaat nog verder en zegt, zonder dat ik meer dan vermoeden kan uit welke bronnen hij geput heeft: „Toen weleer Ameland aan Friesland gehecht was door de Wadden, op welke zeeëngte men schoone landerijen en dorpen had, behoorde het aan de Friesche Koningen" en verder: „Indien Ameland toen (1405) nog zoo nauw met Friesland was vereenigd geweest als in de o,''"-' en volgende eeuwen.... Doch de geweldige stormen van 1181 tot 1222 hebben eerstele sterke stinsen en de landerijen op de Wadden verwoest, en daarna alles in eene open zee veranderd." Het zou mij niet onwaarschijnlijk lijken, dat de waarheid in het midden ligt en dat Ameland in voorhistorischen tijd met Friesland één geheel geweest is, doch dat er langzamerhand door watervloeden en overstroomingen eene scheiding is gekomen, aanvankelijk klein en onbelangrijk, welke echter telkens breeder werd: met name, toen de Middel/.ee (die Friesland indertijd in twee 36
deelen scheidde) verzandde, en de Zuiderzee (in 1272 't eerst genoemd) ontstond, zal dit voor de nu eiland(en) wordende Noordkust jvan Friesland zeer noodlottig geweest zijn. Wie het niet met eigen oogen gezien heeft, kan niet gelooven, welk een geweldige kracht het water door storm opgezweept, heeft. Hoeveel te meer in lan»' vervlogen eeuwen, toen dijk noch dam tegen zijn geweld beschutte! In 15 eeuwen tijds hebben niet minder dan 80 watervloeden Friesland geteisterd en de gedaante des lands totaal veranderd. De heugenis van den Elisabethsvloed is tot op den huidigen dag als een der vreeselijkste bewaard gebleven ; in Friesland schijnt nog menig andere hem in geweld overtroffen te hebben.
Uit het bovenstaande volgt, dat vóór 1410 omtrent het verkeer met den vasten wal niets met zekerheid valt te zeggen. Naar mijne meening heeft het tevoet plaats gehad, zij het ook, dat men bij den overtocht met den vloed rekening moest houden, die. meer of min geregeld wat nu de Wadden heet, deed onderloopen. In geen geval echter waren de Wadden toen reeds zoo diep als thans en evenmin zoo breed. Is de afstand nu omtrent 2 uur, ruim 2 eeuwen geleden bedroeg hij slechts de helft. Het is nog slechts eene overlevering van een drietal geslachten, dat men staande, waar l^rawof
het eiland in een eeuw 1/4 klei- . ner is geworden, elders zelfs, dat het eenmaal 4 maal zoo groot is geweest. Ook is het aantal dorpen zeer verminderd ; daar, waar de Middelzee zich in de Noordzee uitstortte, en nu de Bosplaat, een zandbank, ligt, lag eens het dorp Sier, insgelijks aan den Oostkant van het eiland de dorpen Oerd en Oosthuizen. Ik zeide boven reeds, dat Occo's mededeeling onduidelijk is ; dit geldt ook van het „gaan," dat voortaan „verA M F . I . A N D H K III "IS KN" C K Z I f l I T d l ' D K X . . ( ) ( 1 S T I K )KK boden ende benomen is." Ik kan mij niet voorstellen, dat de over- nergens cenige bijzonderheden aan te treffen. tocht in het vervolg slechts per schip kon Dat alles wijst er, dunkt mij, op, dat vóór plaats hebben. Dat zou ten minste niet 1500 de gemeenschap niet in het oog vallend altijd zoo gebleven zijn. Tot omstreeks 1880 bezwaarlijk was In de volgende eeuwen waren er, die af en toe overliepen, al had was er hoofdzakelijk verkeer met Amsterdam overigens het verkeer nagenoeg geheel per van Xes en Hollum uit met eigen scheboot of zeilschip plaats. Jammer, dat wij pen, waarvan er weleer meer dan vijftig niet te weten kunnen komen, wanneer het op het eiland thuis behoorden. Het ligt voor eerste schip gevaren heeft. Al is oudtijds de de hand, dat de waterweg toen de gemakgemeenschap met Friesland niet druk geweest, kelijkste en meestal ook de vlugste was. Zij, er hebben toch te veel en te nauwe betrek- die naar zee gingen of van zee kwamen — kingen tusschen het eiland en den vasten Ameland heeft altijd veel zeelieden geleverd wal bestaan, dan dat het ons niet verbaast — reisden in het voorjaar bij troepen weg, en keerden tegen den winter terug op gezamenlijk afgehuurde expresse schepen. Dit heeft nog tot betrekkelijk kort geleden geduurd. Van daar dat het eene onvergetelijke ramp was, die haast elk huisgezin trof, als zulk een schip verging.
HET
VRÓI.CKRK . . r o s T s c m r ' "
A A N DF.N K O P V A N I I K T
dl' HKT WAD Bil VI.OKIl.
H O O F D KN G K Z I C H T
De,,Tegenwoordige Staat' zegt uit het laatste der iS''*" eeuw, dat er dagelijks verkeer tusschen Nes en Holwerd was. Is dit zeer beslist sterk overdreven, zelfs als wij niet over het hoofd zien, dat Ameland toen zeer bloeide, in den
37
loop der jaren is de gemeenschap met Friesland ongetwijfeld zeer toegenomen. Enkele personen te Nes hadden een roeiboot en stonden klaar om menschen en goederen over te brengen of te halen. Het gebeurde ook wel, dat menschen, die brieven verwachtten, na eenigen tijd te zamen een boot overzonden. Anders kwamen zij bij gelegenheid eens met dezen of genen meê. Er werd trouwens niet veel aan correspondentie gedaan. Ik hoorde van iemand, — den grootvader van mijn zegsman — die, als hij geld verzenden moest, zich zelf naar Holwerd brengen liet en het dan met een
hceten, een kort, klein man binnenkwam, zeide de dominé, al om hem heenwandelend en uit de hoogte op hem nederziende: „Is dat nu de toren van Ameland, is dat nu de toren van Ameland?" waarop de bespotte, die niet van zulke scherts hield, zijn aanvaller op alles behalve malsche wijze de les las en, wat ook de anderen zeiden, hardnekkig weigerde hem mee te nemen. Dit was tot op zekere hoogte verdiende loon. Eene andere overlevering verhaalt van een schipper, die ook weigerde een koopman weer te bedienen, omdat deze geklaagd had over eene slechte reis, die naar zijne meening beter
KKX DKR HOOHAYKCKN VAN HET DORI' NKS. UI' DF.N AC]
vertrouwden bode 9 uur wandelens naar Haiiingen verder zond. Het was natuurlijk wenschelijk te zorgen met de schippers op goeden voet te staan. Het volgende staaltje hiervan het ik mij verhalen. Een paar ingezetenen van Nes, naar huis terugkeerend, wachtten in het dijkhuis te Holwerd op de komst van de bestelde boot. Ken dominé, die naar het eiland moest, sloot zich gaarne bij hen aan. Toen de schipper, Toren ge38
I:K<;RDM)
IJK
R.
K.
KF.RK.
had kunnen zijn. De schipper liet zich eerst verbidden voor een „berouwgeld" van /' 25 en de belofte, dat de ander voortaan tevreden zou zijn. Ja, geklaagd is er heel wat op en over dit stuk van Nes naar Holwerd, en tic schippers hebben daarin te allen tijde ruimschoots hun deel gehad. Dat het steeds geheel onverdiend was, denk ik niet: zij vergaten, dunkt mij, wel eens, dat iedereen, met name vrouwen en
ouden van dagen niet zoo zcewaardig en handig in klimmen en kloutercn of tegen natte voeten en overslaande golven gevrijwaard was als zij zclven. Ook gingen de belangen wel eens tegen elkander in; de passagiers wilden gaarne zoo gemakkelijk mogelijk aan land komen, de schippers hen zoo spoedig mogelijk loozen, waarbij de eersten in den regel letterlijk aan het langste eind trokken en nog een heele reis hadden af te leggen, voor zij den vasten wal onder de voeten hadden. Maar daar staat tegenover, dat de schippers alles op hun dak kregen, haast tot het weer toe, alsof zij zelven niet in alle opzichten van water en wind afhankelijk waren, en dat zij menigmaal met den besten wil niet anders konden. Ik heb bij eene slechte reis ook wel eens geklaagd — men moet al een groot stoïcijn zijn om dan altijd ,,saevis tranquillus in undis" te blijven: ik ben blijde er de schippers niet dikwijls ten onrechte zuur op te hebben aangezien. Als ieder het met de tegenwoordige schippers, Kolmcr en Toren, zoo goed heeft kunnen vinden, mag hij tevreden zijn geweest. Ik zal niet spoedig vergeten den stoeren Kolmer, altijd kalm en bedaard, vooral als hij bij slecht weer aan het roer staat bewonderenswaardig, en den gezelligen, vroolijken Toren, als schipper even bekwaam, maar het weder meer op zijn gelaat en in zijne woorden afspiegelend. Aangename uurtjes heb ik met en bij beiden aan boord doorgebracht.
droevige tragedie is toen op het Wad bij Hohvcrd afgespeeld. De zoon werd gered, maar de vader verdronk, door kramp overvallen, nadat hij zich langen tijd drijvende had gehouden. In 1849 werd de grootvader van den tegenwoordigen Sybrand Toren als tweede postschipper aangesteld, reeds het jaar daarna opgevolgd door zijn zoon Gerben, die na 40-jarigen dienst tot Broeder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd, het bericht hiervan nog juist voor zijn dood ontving. Ook voor de toekomst belooft de familie Toren nog menigen schipper te leveren.
Kr is een tijd geweest, dat den postschippers eene donkere wolk boven het hoofd dreef. Ieder, zegt men, heeft eens in zijn leven de gelegenheid om zijn fortuin te maken; wie zijn uur aangrijpt, komt ervoor goed boven op; wie haar over het hoofd ziet, krijgt zijn kans nimmer terug. In 1870 scheen dat moment voor Amcland aangebroken. De heer Teding van Berkhout, de ziel van de Maatschappij tot Landaanwinning op de Wadden, beraamde een plan om Ameland met den vasten wal te verbinden. De bedoeling was een dam — een vangdijk — op te werpen, die door aanslibbing langzamerhand zoo sterk zou worden, dat hij tot basis voor steeds toenemende aanslibbing kon worden, ook door middel van nog kleinere slikdammen erbij. In Mei 1871 werd tegelijk van Holwerd en van Nes uit een aanvang met de werkzaamheden gemaakt. Maar ik loop vooruit. Ik heb eerst nog te Ken onderlaag van rijshout werd gevlochten verhalen, hoe het verkeer langzamerhand en daar bovenop stortte men steenen. Met meer geregeld geworden is. Op den duur het Wad bekende Amelanders schudden bleek dat losse overvaren, nu eens van dezen, reeds spoedig het hoofd over deze h. i. te dan weer van genen, waarbij men elkaar zwakke constructie en voorspelden eene zooveel mogelijk vliegen, tl. w. z. passagiers deerlijke mislukking van het werk De uiten brieven trachtte af te vangen, onvol- komst scheen echter hunne profetieën te doende te zijn. Het Rijk nam het /;/7>w«- logenstraften. In 1874 ontmoette men elkaar vervoer in handen; de ///*'«.«•//*•« zijn tot halverwege en was de dam dus voltooid kort geleden nooit officieel in aanmerking Groote blijdschap, niet het minst bij den gekomen. In 1848 werd een vaste postschip- heer Berkhout, wiens hart geheel aan dit per, Cornclis Kolmer aangesteld, die aan- werk hing. Al had het verkeer nog uitsluivankelijk zes maal per week voer. In 1852 tend te water plaats, men /'
dam reeds breed als een men het bellen van de in de verte. Helaas! de goed gezien. Nadat de
straatweg en hoorde tram, die aankwam Cassandra's hadden dam vijf jaar dicht
1)K MOTOR-BOOT ..AMEI.AM)
AAN HET HOOFD TE
gebleven was, bleek het fundament te zwak. Eerst ontstond er één gat, dat men nog met veel moeite stopte, maar het brak weer open en een tweede kwam erbij. Met een baggermachine wilde men ze volbaggeren, maar ten gevolge van den krachtigen stroom door de gaten heen spoelde de modder even gauw weg als hij neerviel. Men moest de pogingen opgeven: een som van 9 ton bleek in letterlijken zin in het water gegooid te zijn. Sedert heeft de zee haar ontbindend werk voortgezet en wordt de dam meer en meer uit elkaar gewoeld, terwijl het aantal gaten reeds zes bedraagt, waarvan verscheidene zeer breed zijn. Slechts een gedeelte bij Holwerd, het beruchte ,,Looppad", ter lengte van 15 minuten, wordt eenigszins onderhouden, omdat het schip meestal niet dicht genoeg bij den wal kan komen en tie passagiers daarlangs dus den oever moeten bereiken. 1) „Wanneer dat looppad klappen kon, wat I) Onlangs meldde men mij —- die sedert verhuist! ben — van Ameland. dat een der jongste stormen ook in dit Looppad een groot gat geslagen had.
40
meldde het al klachten!" Is het bij eene gunstige gelegenheid reeds een kruis op dat ruim '/g M. breede pad van wiebelende, puntige steenen half te moeten loopcn, half springen, abominabel in één woord • wordt het bij regen of wind, wanneer het hemelwater u meedoogenloos striemt en het zeewater over de steenen en over uw voeten spoelt, dat het een lust is, en u tot boventoe bespat. Dan tilt zelfs het meest preutsche dametje ongegeneerd haar rokjes heel hoog op; waarlijk, de heeren der schepping zullen niet naar haar enkels zien, ze hebben genoeg tcdoen om zichzelven boven water te houden. Geen blijder kreet dan wanneer men in het typische dijkhuisje op de NKS LIGGEND. aankomst van boot of schip wachtend, hoort: „hij komt naar den dijk". Dan is men van veel zorgen af en kan men zonder eenige moeite van den zeedijk op het schip stappen en omgekeerd. Helaas, het percent keeren, dat dit gebeuren kan, blijft verre beneden 50, zelfs 25. Vroeger, toen de dam er nog niet was, was dit anders en beter; verdween de dam op een goeden nacht in eens, het zou spoedig weer beter zijn. Nu is hij een vreeselijke sta-in-den-weg. Dit goede heeft hij alleen bewerkt, dat het Wad gelijkmatig vlakker is geworden ; eertijds waren er hooge banken en diepe geulen, thans zijn deze er slechts bij de gaten in den dam, waar de stroom natuurlijk den bodem uitgeslepen heeft. Maar overigens is, met name bij Holwerd, de vaargelegcnheid door aanslibbing ontzaglijk minder geworden. I Iet Wad is daar een paar voeten opgehoogd. Slechts met extra hooge tijen kan het schip nu aan den zeedijk komen; anders moet men in- en uitstappen aan den „elleboog" op den bovengenoemden dam en het 1100 M. lange Looppad afwandclen. Verder gaande, behoef ik weer minder in den tcgenwoordigen tijd te spreken, hoewel
herhaRng in het heden af en toe nog voorkomt. Zat men eenmaal veilig en wel in het postschip, dan moest men weer en wind natuurlijk voor lief nemen. Soms kon het een alleraardigste reis zijn: men ging met gunstigen wind „voor het lapje", was in éen, anderhalf uur over en stapte aan het hoofd bij Nes uit, vanwaar men in 10 minuten het dorp bereikte. Soms woei het ietwat of veel te hard en de meesten konden dan niet genieten van de heerlijkheid der zee en de eenig-mooie worsteling van het schip door de golven, doordat zij in min of meer apathische houding luidruchtig of in stilte hun offer aan de goden van het Wad brachten. Soms was het bladstil en al schuivende (boomende) vorderde men zoo langzaam, dat het schrikbeeld niet meer behoorlijk aan wal te kunnen komen met hoe langer hoe grooter zekerheid op doemde. Na eene reis van uren was het water weggeloopen met de eb en moest men trachten per roeiboot zoo dicht mogelijk bij den wal te komen. Het mannelijk deel der passagiers werd dan verzocht schoenen en kousen uit te trekken om de boot voort te helpen duwen of om door den blauwen, zeer aanhankelijken modder naar den oever te waden, terwijl de dames op den rug van den schipper of in de armen harer heeren aan land of op den wagen gedragen werden, die zoo dicht mogelijk aan het schip genaderd was. Vroeger, toen het hoofd, in 1891 voltooid, er nog niet was, kwam een wagen altijd de passagiers afhalen. Het was vaak een fraai gezicht, dat de hartelijke lachlust der in grooten getale saamgestroomde menigte opwekte, in de verte die cavalcade te zien aankomen, de dames met gilletjes en wat angstig op den wagen, de heeren, „gaande ter zijde", met de broek hoog opgestroopt, de schoenen en kouden in de hand, de beenen blauw bemodderd of bekleid. Nog wordt menigmaal het verhaal gedaan van een proponent, die op beroep kwam preeken, en die bij zulk een gelegenheid niet meegedaan had aan den algemeenen aanval op elk droppeltje water, dat men in sloot of holte vinden kon om de voeten te wasschen, maar die blootbeens, den hoogen hoed op, in het zwarte XXVII. Elsevier's No. 1.
pak, de kousen en schoenen voor zich dragend, het dorp binnenstapte. Maar zulke reizen waren natuurlijk eene uitzondering; gewoonlijk moest men op eenigen afstand van het eiland gekomen, uit het schip in een bootje overstappen, of juister zich laten afzakken in de diepte, waarbij men als het donker was, gevaarlijk tusschen hemel en aarde kon zweven, en dan roeide men verder naar den aanlegsteiger op het hoofd. Het water behoefde nog niet eens erg onstuimig te zijn, of men kon op dit kleine eindje nog net zulk een gezelligen flap overkrijgen, dat men door en door nat was, en zeewater is zoo goed voor de kleeren 1 Dit alles echter was nog best, vergeleken bij reizen, dat men op het Wad bleef zitten, hetzij door gebrek aan water, hetzij in geval van storm, als het anker uitgeworpen moest worden. Dan vooral was men niet voor zijn genoegen uit, en zij, die eenmaal zulk een dag of nacht — het is zelfs wel tot meer dan twee etmalen toe geweest — soms zonder eten of drinken in een schommelend, stootend schip, dat elk oogenblik van zijn anker los kon slaan, hebben doorgemaakt, zullen het niet spoedig vergeten. Het ligt voor de hand, dat najaar en winter het slechtste reisseizoen zijn. Een paar maal heb ik in den winter bij harden N.-O. wind den tocht meegedaan in een open roeiboot, omdat het schip van wege het ijs niet varen kon, en het verkeer al eenige dagen gestremd was geweest. Het is dan wel een worsteling voor de schippers om door de schotsen heen te breken; toch hebben zij het in menig opzicht nog beter dan de passagiers, die niets te doen hebben dan koude lijden en dit dan ook op zoo grootsche schaal doen dat men zich verwonderen kan ooit weer warm geworden te zijn. Des winters is het zeer benijde — dit verklaart ook vele klachten — postje van schipper niet altijd even aangenaam of ongevaarlijk en worden de brieven en couranten niet zonder menigen zweetdruppel, en wat erger is niet zonder zwaar koudelijden en zelfs wel met bevroren vingers of teenen den begeerig wachtenden lezers toegevoerd. O, die blijdschap, als men na vele dagen afge41