alles.... Als 't zoo most blijven, de week uit, dorst-ie waarachtig niet thuis te komen. .. . Een felle ruk van metaal-scherpen klank, de electrische schel van de table-d'hötes, dreuntrillend, hard, als een wekker die afloopt, veel te lawaaiig, te luid en te lang —blufferig! alsof niet al de tafelgasten hier bij elkaar te stink-rooken zaten, alsof er nog moesten komen uit appartementen in verre vleugels ! — Ten overvloede smeet de brutalige ober de deur wijd open — nog scherper en harder rinkinkte de schel — ging zelf in de opening staan, riep op een militairen commando-toon: ,, Heerren!... Mag ik de heerren aan tafel verzoeken!..." „Zég, wat drommel, hou toch je bek, maak zoo'n hei-bei niet, 't spel mot eerst uit," snauwde heftig de dokter, „asjeblieft, meneer Gereis, tweeënI Hier, hoor! je kan nog koopen!" En 't duurde nog wel een minuut of vijf, voordat ze werkelijk gingen. Elk voor zich wou — tegenover de anderen — de eerste niet zijn; 't stond zoo hongerig; alsof je nog niets had gehad vandaag, en er is ook altijd iets wel plezierigs in 't rekken, met opzet, van 't oogenblik vlak voor een hevig begeerde genieting. Maar niet te lang; allemaal waren ze blij toen 't kón met fatsoen, toen dan hèt moment van den dag er weer was, 't rustig-zalige zich aan de tafel zetten, aan de lange, witte, feestlichte tafel, toen het weer stond te beginnen dat lekker-enlange waar je voor draafde, voor sjouwde en ploeterde, standjes, vloeken en scheldwoorden lijdzaam aanvaardde, waar je voor vleide, den clown speelde, loog en lasterde, blufte of jammerde al naar 't te pas kwam. Het felle brandpunt, de zon van den dag, het veel-schotelige middagmaal, dat je zoo slaafs-onderdanig bediend wordt, dat je je heelemaal heer voelt, de smakelijke kostjes en 't halve fleschje, wijn, rooic-wijn, echte wijn uit Bordeaux.... Drinkt zelfs niet menige patroon een biertje aan tafel.'. .. Weifelig-langzaam nog.kwasi onverschillig — je laat natuurlijk nooit wat merken 1 — pratend en schetterig lachend gingen ze 't witte gemuurte der gang langs en de. eetzaal 332
binnen, armelijk stoetje derderangsheeren, met stappen en gebaren als van slechte acteurs. De ober wees de plaatsen aan. „Als 't u blieft, dokter, als gewoonlijk!. . . Meneer Dikkcboer, mag ik u hier verzoeken ?.. . Meneer Room, meneer Jansen!" Stramhoekig gebogen, eerbiedig effen 't geel-bleeke, gansch onbehaarde gelaat, sloop hij van stoelrug tot stoelrug, nederig noodend. En de ridders in confectiepakken zetten zich neer, tusschen de groezel-grauw-bloemige wanden van hun onhuislijke feestzaal, aan hun kaal-blauwwitte disch,met povere luxe gedekt — 't klein dessert stond verloren in 't midden, een paar witaarden schalen met appels, peren en noten, ongelijke thee-servies-schoteltjes, belegd met kaas, beschuitjes en koekjes, een hardblauwe vaas van glas met een half verlepten bos najaarsbloemen. Maar de veel-ballonnige gaskroon, die boven de tafel hing, was toch maar rijk en pas versch verguld; er hingen papieren rozen aan, rose en groen, voor de vele vliegen, 't Was een deftig stuk met al die krullen en tierlantijnen; Deurman's voorganger wist wat hij kocht op de veiling van baron Voorst. De witte tafel was hel overlicht, en ook de haast schaduwloos opstaande lijven en roode gezichten der heeren er om heen stonden van gcel-lichte avond-weelde als kostelijke voorwerpen kwistig omgloeid. Zoo in-eens in den sterk-lichten schijn gekomen, zetten de reizigers, al naar hun pose of arbeids-methode was, imposant-geblaseerde,. wijs-vergenoegde, gul-joviaal of slim-sarcastische lachgezichten. Zij schenen vrij van alle gejaagdheid, wei-voldaan, bedaard zich meester. Zij streken hun krullende knevels op,, duwden of trokken aan vesten en dassen,, wreven zich druk in de pofferig-roode, onooglijke handen — want, ofschoon vochtig muf, was 't frisscher in die eetzaal dan vóór, waar ze al dien tijd, ramen dicht, bij elkander gezeten, gerookt en gebitterd hadden. Of wel ze draaiden, handen op tafel, 'tkruimige wittebrood tusschen hun dikke, beringde vingers, maakten er viezige kogels van. De dokter alleen, aan 't hoofd van de tafel, zat er grauw-bleek en stil-mopperig bij, in de neerslachtige dofheid waartoe hij, de spelopwinding voorbij, gewoonlijk placht te ver-
vallen; hij lette niet veel op het lachend Van Asselt eens aan, liep dan langzaam de gepraat van de jongere reizigers, noch op deur uit. •de overbeleefde frasen van Dikkeboer, naast „Ja, hè?... snert," zei Van Asselt, „dat 's hem. Die was daar geplaatst als na den nou 't lekkerste wat er is I... Maar ik ben dokter de oudste, en deed nu aldoor blijig ver- niet tevreje met twee bordjes hoor!... Mot eerd ; hij wou den aartsvaderlijk wit-gebaardc je me vrouw maar's vragen As ik 's Zonvoor zich zien te winnen, want, ofschoon dags thuis ben, in den winter dan natuurlijk, óók wel hevig verlangend naar 't lekkere mot ze altijd snert voor me koken, anders eten, vooral naar den wijn, die 't zorgen- ben 'k uit m'n humeur, dat weet ze wel.... gepiekcr je hoofd uit gloeit, hij zag toch op Hè ja!., dan eerst een paar fiksche bitters, tegen 't lange aan tafel zitten, bang als hij en dan lust ik wel zes, zeven bordjes zoo!.. was voor die bende jonge brutaal-grove Nou, lekker!... En dan slapen!... 'Dome, grappenmakers. Och, als hij er thuis wel's kerel! daar maf je zoo lekker op, hè?" over dacht, nam hij 't hun eigenlijk niet zoo „'s Gezellig voor je vrouw!" lachte Jansen, kwalijk, hij was zelf immers ook zoo geweest, die over den spiegel zat, even profiteerde maar nu was hij oud en zoo dof verward om zijn gescheiden haar met beide handen in zijn hoofd soms, had hij niet altijd een gelijk te strijken. antwoord klaar en dan werd hij dikwijls zoo „Nóh!... Vindt ze wat best, hoor, as ik zenuwachtig.... En Deurman at niet aan na den eten een fiksche tuk op de kanapee tafel. Jammer. Zijn voorganger deed het nog doe Des te minder slaap heb ik later, wel, en 't gaf zoo'n steun, zoo'n veiligheid weet je!" altijd. Natuurlijk, hè?, een hotelier, die moest Dat was een goede mop! De jongeren toch al zijn gasten te vrind zien te houden. schaterden. Ook de kelners glimlachten even, Maar Deurman kwam maar alleen even bescheidenlijk, zonder opkijken, als iemand kijken, brauw-fronsend norsch en gewichtig, die stil voor zich heen geniet van een fijne of alles in orde was, gaf een kort-nijdig bevel ondeugendheid. aan den jongsten kelner, glimlachend dadelijk „Xou!" zei Stokvisch, „daar het-ze potdorie weer, poes-vrindelijk, naar Van Beest en gelijk 'an, hoor!... As je man zoo'n enkelen Kuipers; hij was nu de heer des huizes, de nacht maar 's thuis is, wat zeg jij d'r van, gast-heer. Dikkie, bè-je-'t ook zoo gewoon?" Knipoogend Aan tafel zat men 't menu te bekijken; naar Boom, Dikkeboers tafelbuur, wees hij 't werd doorgegeven en allen lazen 't van met zijn hoofd naar den ouden man, die, laag-gebukt over zijn soep, met volle aana tot z door. Er was erwtesoep. dacht te smullen leek. Even maar keek hij „Donders, Deur! hè-jc-n-al-snert, da's een patent idee, hoor!" riep Kuipers, „daar zit schichtig op, zei „nou!", grinnikte flauwtjes. Hij dacht er bij aan zijn oude Mina, al zoo toch niks achter?" De logementhouder kleurde — als hij zoo veel jaren verlamd, en dat die beroerling daar even zijn houding verloor en gebogen bij alles van wist. tafel stond was hij weer heelemaal de oude Van Asselt, blij met zijn succes, ging weer kelner —, hij lachte zuurzoet: „Wat zou daar een verhaal zitten doen, van erwtesoep die achter zitten, meneer Kuipers?" hij eens had gegeten, dat was op Goeree, „Nou, hou-je zoo leuk maar niet! Snert, nee-maar zoo eet je ze nergens anders. Een hè, daar lusten de meesten wel twee bordjes goed land, hoor, Goeree. Als hij daar was, van, en dan hebben ze verder zoo'n honger bleef hij er graag drie weken; maar, zie je, dan kwam hij ook overal, dineerde bij den niemeer!" Er werd gelachen. Deurman wist niet goed burgemeester, bij den dominee, bij den notaris, of hij nu waardiger deed zich gegriefd te allemaal goeie kennissen van 'm..,. E n n e . . . toonen, dan wel 't als een grap op te vatten. nou die konden er wat mee, hoor 1 Die snert Hij meesmuilde dus maar zoowat, verlegen, op Goeree, daar zou je kompleet een moord schokte zijn schouders een paar maal, keek voor doen.... 333
Hoewel sommige heeren werkelijk een tweede, Kuipers en Van Asselt een derde bord erwtesoep aten, werden toch ook de volgende gerechten, 't garnalen croquetje, de dampende plakken roastbeaf, de versche andijvie, met graagte ontvangen; luid smakkende zaten de heeren te smullen, genottelijk slurpten ze wijn uit de grove glaasjes, en bewerkten ze, in de pauses tusschen de gangen, piep-zuigend hun kiezen en tanden met de houtjes die er voorop tafel stonden. Het praten intusschen bleef algemeen, soms fluisterden wel naast elkander gezetenen over een klant, slecht van betalen, over een slimmigheid of een streek dien ze uitgehaald hadden, ook wel over Deurman, zijn vrouw, zijn schoonvader..., maar Kuipers vooral deed telkens zijn stem over alles heen door de zaal rumoeren: „Zeg, hebben jelie de jonge van Leeuwen niet gezien vandaag, die 's ook in de stad, met z'n lorregoed 1 . . . Van morgen kom ik 'm tegen, hij stond zoo'n beetje te draaien hier in de Bakkerstraat, 'k zeg: zoo, wil 't niet vandaag; hoezoo, zeit-ie; 'k zeg: nou je loopt er zoo lanterfanterig bij, jó! . . . Ja, zeit-ie, 'k wacht op een klant van me, die zou ik hier treffen.... Nou, ik loop door 'n Uur later staat-ie op de Hoogstraat weer net eender voor een winkel te koekeloeren, 'k Zeg: wèl, hè-je 'm nog niet te pakken kunne krijge ? Och, verrek, zeit-ie, gaat 't jou 'an? 'k Zeg: nee, zeg ik, goddank niet, 't gaat jou 'an as je niks te doen het! . . ." Oude Dikkeboer dan, een tijd lang met rust gelaten, begon zich weer op zijn gemak te voelen, vatte moed om ook wat in 't midden te brengen: „Mot je toch niet altijd zeggen, meneer Kuipers," zei hij vriendelijk, zacht, ietwat geheimzinnig, „'t is mijn ook gebeurd, juist hier in de stad, da' 'k anderhalf uur lang op de loer heb gestaan om een klant uit een koffiehuis te zien komme. . . . Nou, eindelijk, daar had-je-n-'em ! 'k Doe net of ik daar zoo toevallig voorbijkom, loop met 'm op, maak beleefd een praatje, tot bij z'n huis. Komt er even in, zeit-ie, en waarachtig, hij heeft me toch besteld, ja . . . precies weet ik 't nou niet meer, wel voor achthonderd gulden, geloof ik.. . ." „Kousen?" 334
„Ja, ja 1 . . . Kousen . . . en sokken. . . ." „Allemachtig, hoeveel kan je 'r daar wel voor hebben," kwam Stokvisch weer plagen. „Dat 's toch zeker al jaren geleden, hè, Dikkeboer?" vroeg de man met het blommetjesvest, slapjes lachschuddcnd. „Maar zeg 'is! Hoe zat dat?", vroeg Kuipers, „dorst-je 'r dan niet in te gaan, in dat kapelletje, of lustte je ze toen-ter-tijd nog niet zoo ?" Geschater. De oude wou dat hij niets had gezegd, hij voelde zich boos en verward worden, schokte zijn schouders wrevelig op en bromde: „Geestig, geestig! . . . 'k Zou de heeren op alles precies kunnen antwoorden, was m'n geheugen nog maar wat b e t e r . . . . " „Ja! 'n Lam ding, hè, dat gaat zoo van zelf achteruit," spotte het joodje. „Maar, zeg, Dikkie, dat was wel een goeie tijd toen, hè, zoo'n twintig, vijf-en-twintigjaar geleje. Droege de vrouwe toen niet veel van die zijje kouse, a jour gewerkt?" „Ja, zeker," kwam de oude, nijdiger, „en toen werden er aan tafel nog degelijke gesprekken gevoerd, toen zat je nog met ernstige mensche van zake. . . . " „ H é . . . l a . . . h é . . . l a . . . , meneer Dikkeboer, zijn wij je niet ernstig genoeg," vroeg Boom. ,,Dat zeg 'k ommers niet. . . . U maakt 't er zelf van, meneer. Wie de schoen past, die trekt 'm maar 'an!" Daar hadt je 't nu weer. Dikkeboer voelde zich woedend worden; dat gebeurde hem juist aan tafel zoo dikwijls, juist als hij zoo lekker warm soezerig in zijn kop werd, van 't eten en drinken, en 't liefst maar zoo zalig wat doorsuffen zou. Beroerd, beroerd! Maar er was niks aan te doen, hij werd dan in-éénen zoo opgewonden en zoo warm, zoo prikkerig warm in zijn oogen en zoo gloeierig in zijn handen, vergat heelemaal zijn akelige afhankelijkheid van tegenwoordig, en als de lui dan lachten had hij moeite niet een sauskom te kijlen naar hun grinnikende smoelen. Wat bliksem hadden ze dan ook te lachen, wat was er aan hem toch te lachen ? . . . Nee, zoo had hij toch niet gedaan, toen hij hun leeftijd had ! . . . Beroerde ploerten, die jonge kerels van tegenwoordig.
Maar 't vuurde zijn plagers juist aan, dat hij nijdig werd; leukweg, kwasi-beleefd-belangstellend vroegen ze hem nu van alles over dien vroegeren tijd. Wat of er dan werd besproken, aan tafel ? De politiek ? En was Dikkeboer toen al net zoo'n rooie als tegenwoordig, uiterlijk ten minste? Zoo meer... En hij huilde bijna van woede, de oude commis-voyageur. Tot de dokter plotseling uitschoot, grof grauwend: ,,Zeg er'is houwe jelie nou je gezicht een beetje, wat hè-je 'r nou 'an een ouwe man zoo te takineere? Wacht maar, als je zelf-'s zoo oud bent, wordt 't je thuis gebracht I" Dat stremde even, gaf een verlegen, schamige stilte. Want allemaal hadden ze 'n onberedeneerd, maar groot respect voor dien ouden brombeer met zijn eerwaardig uiterlijk, die zoo heelemaal niet tot hun kring behoorde, al deed hij al jaren ruw-joviaal met hen mee, dineerend en domineerend en bitterend met de reizigers. Als hij er niet was, bespotten ze hem wel, •begrijpend dat hij een verloopen dokter, een oude sukkel en een kalme drinkebroer was, maar zagen ze 't witte gezicht weer bij hen zitten, dan voelden ze zich vereerd; een gestudeerd man was hij dan toch, een geleerde, een echte doctor, hij had den titel, dat hou-je toch maar, en ook: hij was van een goede familie; zijn neefjes vonden het lam genoeg dat hij zoo allen dag at in dat handelsreizigerslogement, had hij wel lachend verteld. ,,Nou, dokter, hou je maar lauw," bromde Kuipers het eerst weer, „niemand bedoelt er wat kwaads mee, hè?" „Jawel, ondertusschen," gromde 't schor uit de witte baard, „ze zouwen 't jou maar 's motte lappel" Maar Dikkeboer was door die onverwachte verdediging nog meer van zijn stuk geraakt, had een heftig opschokkend zelf-meelij gekregen ; er kwamen werkelijk tranen. En in zijn verbouwereerdheid greep hij nu toch in zijn zak naar dat bobbeldik doekje, wischte er zijn oogen mee af, lei 't toen naast zijn bord op tafel, alsof 't een servet was. En daar had nu Boom 't plotseling te pakken, de droog-komieke; hij vatte 't voorzichtig aan, bij een uiterst puntje, en hield het zoo boven tafel, meteen zich draaiend naar de
andere zij, zoodat Dikkeboer 't niet ééns zoo gauw zag. Met een lang getrokken, ernstig gezicht, zei hij bedaard, in het algemeen zwijgen : „Wat vind ik daar ?. . . Een luier!... Wie van de heeren heeft er een kleintje bij zich?" ,,0ch! wat 's dat nou! Geef hier! Dat 's van mijn!", riep de oude commis-voyageur, vruchtloos grijpend, over de tafel, naar 't lapje dat Boom armslang van zich afhield. Er volgde een druk en gierend gejoel, en nu moest de dokter ook even mee-lachen. 't Was dan toch ook een rare pias, die ouwe daar naast hem I Wie draagt er nu luiers op zak! ,,Laat kijken!. . . God, laat 's kijken! . . . Geef door... Geef door!", riepen die van den overkant, ze staken de armen al uit. En 't doekje ging, onder gieren en bulken van hand tot hand, ondanks 't huilen en roepen van Dikkeboer. Tusschen duim en wijsvinger vatten ze 't aan, met komieke, viezigvertrokken gezichten, terwijl de anderen lachten. De oude, bevend van drift, wou opstaan telkens, 't lapje achterna, maar de dokter lei dan de hand op zijn arm: ,,Kalm blijven, . man. . . . Blijven zitten ! . . . 't Komt wel terug!" „D. 36," vond er een, rood gemerkt, in een hoek van het luurtje. „Is dat van je tweede gezin, Dik?", vroeg Stokvisch. „Verdomme, gemeene beroerlingen, geef dan toch hier!", schreeuwde grienend en stampend de oude man. En zijn stoel in-eens recht achteruitrukkend scheen hij nu tot een paroxysme van woede, tot een delirium gekomen; hij balde zijn vuisten, sloeg met zijn pnderarmen in 't ijle; hij trappelde, huilde, brieste ; zijn oogen puilden als bont-glazen knikkers en loensden fel, in wanhoopsgestaar, uit het vlam-rood gezicht. Toen keek de dokter hem aan, zijn witte brauwen dik fronsend, stond op, lei zijn hand op Dikkeboers rug. „Kom", zei hij, „bedaar ouwe heer, en wees jij nou de wijste maar, en ga weg. . . . Ik zou maar wat naar m'n kamer gaan, h è ? . . . Wat kan 't je schelen !..." Dikkeboer, week, in-eens weer, door die beschermende hand-aanraking en vriendlijken 335
toon, griende: „Ja, ja!...", en hij strompelde weg, snotterend en met zijn beide mouwen zijn nat-gehuilde gezicht bevegend. Toch had hij in 't vluchtende weggaan nog even een nijdig gevoel van machtlooze spijt en chagrijnige bitterheid, om het dessert, dat hij misliep nu, de lekkere pudding vooral, die juist binnengebracht werd. Hij staarde ernaar in 't voorbijgaan. De dokter zag het, glimlachte, zei zacht-bedaard tot den jongsten kelner: „Zeg, leg jij straks 'es een flink stuk pudding voor meneer Dikkeboer op een bordje, en wat vruchten, en breng hem dat dan, hè, boven, op zijn kamer, met een vork en een mes, en netjes, hoor! En beleefd 1. . ." 't Was buiten den regel, maar tegen den dokter dorst niemand op. De ober was met een verlegen lach — hij had pret, maar was ook bang voor een standje •— van 't gekke geval gaan vertellen aan den patroon, die, kwaad om de stoornis, aanstonds de zaal in kwam loopen, servet in de hand, waarmee hij zich de na-kauwende mond nog liep af te vegen. Hij wilde zich streng verontwaardigd toonen, berispend doen met waardige hoogheid, maar toen hij — ai in de gang — het luide geschater hoorde, en daarna zag de glansroode gezichten, .de pretmonden open, de glinstrende oogen en tandenrijen, dorst hij 't niet aan, zei enkel met zuurzoeten glimlach : „Nou hebben de heeren 't toch wel wat bont gemaakt met meneer Dikkeboer, dat moesten de heeren nou heusch toch niet doen, 't is toch zoo'n goedige ouwe man, is 't niet waar, en zoo ongelukkig." „Kinderachtig! Misselijk! verdomd misselijk I", bromde de dokter, zich, strak opmerkzaam, een appel schillend; zoetigheid at hij niet. „Deur!'', riep Jansen, ,,je hadt er bij motte zijn, de vent w a s . . . nee! onbetaalbaar!" „God-nog-toe, we dejen 'm niks," zei van Asselt, „as-ie zich maar niet zoo kwaad had gemaakt! Verbeel-je, hier meneer Boom vindt naast zich op tafel liggen een wit lappie, een stuk luur, en vraagt bedaard of een van de heeren die ook verloren kan hebben . . . En daar gaat me die ouwe kerel in eens aan 't razen en tieren en schelden, nee-maar, bezopen, zie je'' Hernieuwd geschater op dit relaas. 336
,,Waar is 't lappie :" vroeg Kuipers. „Hier, Deur, laat jij 't netjes wasschen en zet 't in een lijstje en hang 't hier op, als een souvenir!" De dokter stond op, hij ging weg, een gebogen figuur met een dikken rug. „Heb maar lol, jelui," grauwde hij, „wacht maar, je beurt komt ook!... As je zoo oud bent as die man nou, en je hebt er geen slag meer van je prulleboel 'an de man te brengen .. ." „Ongeluksprofeet," lachte Stokvisch. ,,Nou, wat mij betreft," zei van Beest, ,,as 't zóó ver komt word ik ook maar dokter."' Dat was een oneerbiedigheid. Ze lachten er wel om, maar dof, onderdrukt, kijkende op hun borden ot loerende even naar eikaars oogen. Over 't oude gezicht met den witten baard strakte plotsling een masker van haat en nurksche bitterheid; brommende, iets onverstaanbaars, deed hij een-stap-of-wat naaide deur. Maar dan in-cens keek hij den onbeschaamd, vettig lachenden reiziger aan met minachtenden spot om zijn stroeven mond: „Dat zou 'k je ook raaien, ja ! . . . Maar, as je dan dokter bent, zeg, doe dan je best om onder je soort te blijven, geef je vooral niet af met commis-voyageurs I" „Hahaha!" schaterde 't nu weer over de tafel. „Raak, hoorl Nou! . . . Dag, dokter! . . . Dag, dokter!... Tot ziens, dokter 1..." De stemmen hadden een klank van hartelijken eerbied. En de reizigers staken sigaren op, die de jongste kelner kwam presenteeren, maakten 't zich makkelijk, bleven nog na zitten kletsen, of koekjes en kaas eten. Als echte meneeren deden ze. Maar langzamerhand werden ze onrustig toch, dropen ze af. De een had een afspraak, de ander ging „schrijven," een derde voor op de kanapee liggen slapen. Zoo verdeelden ze zich; een half uur daarna was er niemand meer in de eetzaal over. Boven, in zijn half-donkere kamer, zat Dikkeboer. Er was daar geen gas; bij een kaars had hij zijn pudding opgegeten, en de vruchten, hem gebracht door den jongsten kelner — spotlachend tersluiks, de kwajongen, maar dadelijk ernstig-strak als de oude opkeek. — Hij had er toch even aan gesmuld,
voldoening gevoeld dat hij er ten minste van 't lekkere eten niets bij verloren had. Nu zat hij in een hoek van de kanapee, die tegen den muur stond. De kaars brandde nog, walmend een beetje; telkens flakkerde de vlam. Eigenlijk was hij wei wat bang dat hij die kaars extra zou moeten betalen, al.s hij 'm op liet branden, geheel, maar hij had toch 't hart niet het blauw-omstraalde, mooi gloeiende vlammetje uit te blazen; 't was ook het eenige van licht en warmte wat er nog over was, om en in hem en overal. De tafel stond voor de kanapee, en links het grootdonkere ledikant; de groene gordijnen, hoog en stil, hingen neer in zwaarmoedig duistere plooien. Rechts waren de ramen •—• hij had de gordijnen niet dicht gedaan —• maar buiten in de steeg was 't nu ook bijna heclemaal donker. Er schemerde enkel wat zwakke schijn van een .straatlantaarn, die voor de steegopening stond, in de pleinwijdte daar. 't Was dof en vreemd-warrig in Dikkcboers hoofd, zooals altijd als hij zich zoo had opgewonden; eigenlijk denken kon hij niet; allerlei visies van drukte en narigheid verdrongen zich in zijn hoofd, en al de geluiden die hij hoorde in 't huis-inwendige — 't bonzende loopen van kelners en meiden — en de andere, die van buiten kwamen, van 't plein in regen, deden hem aan als vage dreigingen. Telkens zag hij zijn nijdigen patroon, hoorde hem schreeuwen en met de knokkels op 't hout van zijn lessenaarslaan; hij zag zijn verlamde vrouw in haar stoel zitten, hulpeloos, met haar arme scheeve gezicht, hij zag Wiesje, die van haar man af was, haar ingeholde wangen en, van 't altijd huilen, roode, knippcrigc oogen. Hij zag Frans, zijn wanhopige gezicht, toen hij dan eindelijk toch failliet was en ook de nurksontevreden trekken van zijn door 't eeuwige tobben versjagrineerde jongste dochter stonden hem voor. Dat kind had nou toch ook letterlijk geen jeugd gekend I . . . En 't was telkens of ze hem allemaal dreigden, hem verweten: had hij maar nog harder gewerkt, had hij maar minder gedronken . . . O! dat besef, dat 't allemaal zijn schuld was 1 . . . Net een kramp in je lijf!
Toch waren ze in werkelijkheid nooit zoo, waren ze .... nou ja, wel 's kort aangebonden, ongeduldig met hem, maar anders toch goed en lief, nooit meer zóó als vroeger, als hij thuis kwam en zelf we] wist, ivd voeidc. . . dat iiy bezope/j iras. . . 7'oen hadden ze we/ difcivy/s versc/inTc/ceif/k tegen hem aangegaan, de kinderen. . . . God, god, god . . . wat een ellende was dat geweest!... Hij had er nooit tegen gekund, tegen 't borrelen, had toch mee willen doen, om kranig te zijn, joviale flinkert, mannetjeskerel net als de anderen. . . . En later was 't dan toch ook wel dikwijls alles geweest wat hij had, op reis dan vooral, zijn eenige troost, zoo'n lekker glas bitter dat warmte en lol in je buik gaf. Hoe dikwijls had hij zijn best gedaan om er af te komen, had hij gezegd dat het hem was verboden, maar dan hadden ze'm uitgelachen, gesard, hem de glaasjes opgedrongen, ze voor 'm betaald ! . . . Of hij had na een standje van den patroon er in-eens weer vijf of zes achter elkaar naar binnen gejaagd in nijdigen onwil en Verlangen naar een roes. . . . Och-god, hij wist 't waarachtig wel, dat hoefde je 'm niet te vertellen, dat hij 't nóóit had moeten doen, dan was hij niet zoo gauw op geweest, en had ook wat kunnen overleggen misschien. . .. Nou moest hij altijd maar voort, vooruit, naar de trein,. naar de klanten. . . . Op zijn leeftijd, met z'n beroerde, slappe corpus. Nou liet-ie 't wel, het drinken, nou ja . . . had er ook geen centen meer voor. . . . En hij wist nou ook van den dokter, dat hij 'n hartkwaal had, erg voorzichtig moest zijn; ieder oogenblik . . . BIT ! nee, daar niet aan denken, niet aan den dood denken, dan voelde je dadelijk jezelf in zoo'n benauwde kist liggen. . . . Of je zag vuur, vuur, overal vlammen, je wist toch maar niet... . Och, hcere-jesus nee, asjeblieft nog niet dood . . . nog niet dood! . . . Hij zat met zijn handen voor zijn gezicht, huilerig mompelend, snotterig snikkend. Die jonge kerels, die hem sarden, dat was nu 't ergste; hij dorst haast niet meer op reis. Vroeger was hij voor niemand bang geweest. Zelf sterk, een zware pootige man, had hij ze allemaal aangedurfd, maar nu waren ze 'm 337
'
de baas, moest hij wel nederig doen, lief praten, zich laten trappen. En hij kón 't niet altijd!... O! dat machteloozc!... Och god, och god, och god, hoe most 't toch gaan ? . . . Hij verkocht haast niks meer. En telkens dreigde de baas met ontslag, 't Zou er ééns van komen, en dan, wat dan ?. .. Zoo bleef hij maar zitten tobben, broeierig suffen, zachtjes jammeren. . . . De deur van zijn kamer had hij op slot gedaan, toen hij stappen de trap op komen hoorde, schetterstemmen en brutaal gelach. Maar nu was alles weer stil in de gangen van 't logement. De menschen waren nu zeker uit, zaten weer zaken te doen, of bier te hijschen; óf ze lagen te slapen. Vroeger had hij nog wel 's een plan kunnen maken, iets verzinnen dat wat verlichting kon geven, maar dat was heelemaal uit, hij leefde nu maar van den eenen dag op den anderen, jachterig, angstig, zonder doel, zonder wil, kwam haast niet meer tot zich zelf. Thuis gfng 't nog wel, werd hij aan alles geholpen, alleen maar beknord om zijn vieze gewoonten van morsen en zoo. . . . En Mina zat er toch altijd nog in 'r stoel, ze kon hem zoo toeknikken, hè ja — och jesus! — zoo nog als van ouds, zoo innig... . Maar op reis, dat was een ellende; loopen naar de klanten, offerte maken, hooren dat zij zich al voorzien hadden, of nog genoeg over, of dat het de tijd nou niet was, en meer van die uitvluchten — och god, hij kende ze, jaren! — waar je toch altijd maar weer met een vleiend-beleefd, kvvasi-grappcrig praatje, dringend toch, tegen in moest gaan. Om twaalf uur, hier of daar, een kadetje met kaas, een kop koffie, 's Middags, voor 't eten, een halve borrel, dien hij gewoon was te bestellen, zoo met een lach en een knipoogje, alsof 't al minstens z'n zevende was — 't ging niemand aan dat hij 't niet meer betalen kon ! . . . En dan de tafel! .. . Weg blijven van table d'hótesr... Dan kreeg je den hotelier ook nog tegen je, de eenige soms die je hielp, zoo'n beetje. Hier was de dokter er geweest gelukkig. Die had hem er voor bewaard een ongeluk te begaan. Beste man, en zoo imponeerend. Hoe kvvam-ie toch hier '
338
onder zulke lui ?. . . Och, dien was 't zeker ook anders geloopen in z'n leven, dan hij gehoopt had. . . . Ja! . . . Anders geloopen. . .. Hij. . . hoe was hij begonnen. . .. Eerst in die zaak van Smalders waar hij compagnon geworden zou zijn. Maar jawel, naar de bliksem ging de boel, van hem ook 'wat-ie er in had gestoken, een snert-beetje, toch te veel om te verliezen! . . . Speculat i e s ! . . . Dan bij de Smitsen, waar hij nóg Was. De ouwe Smits, ja, die mocht hem wel. Toen had-ie er nog wel 's pret in gehad, al ging de zaak niet vooruit. Maar sedert met de jongens, wat een belhamels waren 't eerst ook geweest, wat kon de oude ze de mantel uitvegen En nou I... O ! hij zou ze kunnen trappen, ziedaar I Kunnen beuken op 'r verwaande bolieblaasopsnuiten. Goddank, dat Mina er altijd nog was!. . . En zoo goed en zoo hartelijk voor hem gebleven .. . Ja, eigenlijk altijd, ook toen hij zoo dronk. . . Wat had ze toen dikwijls gehuild en hem gebeden en gesmeekt om 't toch te laten O! . . . o! . . . die tijd, die tijd! . . . En dat hij 'r nou misschien niet eens tot het einde zou kunnen onderhouden. In hun eerste jaren . . ., in dat kleine huisje, met het optrapstoepje, wat hadden ze 't toen heerlijk gehad. En toen Wiesje kwam en Frans daarna, een jongen en een meisje. . . . Wat had-ie met ze gestoeid, na den eten. Dan hield hij zich stijf, of-ie vast sliep, en dan kwamen ze 'm kriebelen in z'n hals met d'r kleine handjes en schudden en trekken aan z'n jas, en dan lachen, lachen Mina had er ook altijd zoo'n plezier om gehad, tranen gelachen. Hij zag 'r nog zitten. Hij bleef er een poos naar zitten turen. .. . Tot hij opstond, hij wist niet waarom, en zag dat de kaars bijna op was, brandde met een lange, puntige vlam. 't Was ook of 't veel lichter in de kamer was, vreemd helder licht, maar.met groote vlokken, bewegende schaduwen. Of was 't in zijn eigen hoofd? Wat was hij vreemd, ijl in zijn hoofd, duizelend, en, dan in ééns, erge hoofdpijn, benauwend, zwaar. Of z'n ooren dichtgedrukt werden. En een lam gevoel in z'n buik,
misselijkachtig. Slechte lucht op z'n kamer misschien. Benauwd strompelde Dikkeboer naar de deur, sloot die open, ging de gang op, naar N«. ioo.... Die bruine deur daar bij 't ganglicht.... Hij zag 't kamertje ook nog van binnen, die vier grauwe muren zooals ze 'm dreigend dichbop-z'n-lijf stonden, flauw verlicht door een walmend lampje.... Maar een oogenblik later ging alles in-ééns.... wég.... wég , zakte hij tegen den muur, besefloos Tusschen tienen en elven kwamen de meeste reizigers thuis, in 't hotel, om daar, in het lage ontvangvertrek nog wat na te praten, te grokken, te rooken en kaart te spelen. Ze hadden nog drukke pret over 't geval van dien middag aan tafel. En ieder herhaalde zijn geestigheden en rake gezegden daarbij, elk deed of hij numero één was geweest bij dien mop. „Wat een geloop en gestommel is er toch boven, Deurman," vroeg Kuipers in-eens, „wat is-t-er gebeurd?" „Gebeurd ?... Niets!... 'k Weet van niets !" zei de logementhouder, lichtelijk schrikkend, hij wist eigenlijk zelf niet waarvan, en ze luisterden allemaal even, hoofden stil achterover. Boom alleen, onverstoorbaar, zei langzaam: „Alle harte ben troef... asjeblief!..." De ober stak zijn hoofd om de deur, wenkte den baas. „Wat is-t-er", vroeg die. Maar de ontstelde kelner bleef zwijgend wenken niet hoofd en oogen. Toen ging Deurman met hem in de gang. „Wat zou d'r te doen zijn, toch geen brand f" grapte Jansen, zwaar dampend; dan, koelbloedig, tegen den anderen kelner: „Janus, geef mij nog een toddy !" „Och, stil nou 's effen", kregelde Kuipers. Ze hoorden de beide mannen hos-klossen de trap op, haastig. En even later, weer naar beneden, kwam Deurman binnen, vaal-bleek, zei tegen den kelner, die binnen was: „Is Gerrit hier niet?... Loop jij dan maar as de bliksem naar dokter Prins, vraag of-t-ie dadelijk hier komt!" Toen tegen de hceren: „Ouwe Dikkeboer is op de plee boven dood gebleve J a ! . . . Meneer Gereis, die thuis was
en even gebruik make wou, heeft 'm daar vinden leggen.... hartstikkedood...." „Hè?... Wat zeg j e ? . . . Dikkeboer?..." Ze stoven op; zelfs Boom lei zijn kaarten op tafel. „God bewaart ons", zei Kuipers, ,,je kan d'r toch donders gauw uit zijn!" „Zou-ie zich zelf misschien....?" „Och, wei-nee, een beroerte natuurlijk!..." Toen Deurman weer terugliep, naar boven, gingen ze allemaal mee. Juist sjouwden Gerrit en de ober Dikkeboers zware, slappe lijf de gang door om hem naar zijn kamer te brengen. Het grootc, vaalblauwe hoofd lag op zij, alsof 't sliep, in den arm van den knecht. De vier meiden stonden op een rijtje te kijken, verschrikt groot-oogend met open monden. Maar Gerrit loerde even op zij en fluisterde wat en toen gichelden ze, schokkerig, alle vier, achter mcideknuisten en voorschootpunten. ,Jesis, griezelig", riep er een. „Wat lijkt 't wel", zei 'n ander. „Niet in bed, hoorl... Leg 'm maar op de kanapee" beval Dcurman. Dat ging niet gemaklijk. De kwab-slappige buik zakte aldoor af naar de open zij van de kanapee, en ze wisten kompleet geen raad met het zware hoofd, de armen en beenen. Deurman, de knecht en de ober sjouwden en duwden, dat ze'r van zweetten. De heeren commis-voyageurs en de meiden, elkander over den schouder kijkend, bleven er allen om heen staan, maar stil nu, bang stil. Totdat dokter kwam, mager-jeugdige man, door een bril turend, scherp, die vroeg of ze alsjeblieft allemaal één-twee-dric weg wilden gaan, wat of dat moest beduiden, zooveel menschen er bij. Of ze 'm met Deurman en Gerrit alleen wilden laten. „We zullen meneer op het bed leggen", zei hij bedaard. „Maar dokter, een lijk, m'n goeie goed", zei Deurman, angstig. „Neem de dekens er af, enkel een laken", zei de dokter. „Gauwl Het moet!" Zelf maakte hij schielijk Dikkeboers boord en zijn kleercn los, luisterde Maar hij zag 't al bij 't licht van de kaars, de oogen waren gebroken. Hij sloot ze, liet er zijn dunne vingers een pooze zachtdrukkend op rusten. Dan keek hij op zijn horloge, vroeg of 't adres van 339
.