2. Wat is het beeld van Erasmus
1. Het „eerste‟ en het „tweede‟ beeld van Erasmus Dit essay gaat over het beeld dat wij hebben van Erasmus, dus hoe wij over hem denken, en over de relevantie van aspecten van zijn denken en zijn stijl van werken voor het heden. Ik begin met het eerste. Het bleek in het Erasmusjaar 20081 dat er niet één beeld van Erasmus is, maar dat er twee beelden zijn. Het „eerste beeld‟ is onder anderen verwoord door Hans Trapman in de catalogus2 bij de tentoonstelling Erasmus in Beeld: een indrukwekkende figuur 1
2
Het volgende Erasmusjaar is 2011, dan is het 500 geleden dat De Lof der Zotheid gepubliceerd werd.
Erasmus in Beeld, Peter van der Coelen, Hans Trapman, Christian Rümelin, Alexandra Gaba-van Dongen, Museum Boijmans van Beuningen, Rotterdam, 2008.
die het verdient nagevolgd te worden. Het „tweede beeld‟ is neergezet door enkele Rotterdamse cultuurdragers, en wordt dagelijks bevestigd door bronnen op internet, waarbij Erasmus in de kern een antisemiet blijkt te zijn, een moslimhater, een opportunistische windvaan en zelfs een oorlogsstoker tegen de arme Turken. Wij van de stichting Huis van Erasmus3 zijn duidelijk voorstander van het „eerste beeld‟, en met reden. Wij hebben vorig jaar een onderwijsproject uitgebracht van bestuurslid Louise Langelaan voor kinderen van omstreeks twaalf jaar: Erasmus voor de Klas, dat in tientallen basisscholen is gebruikt. Oud-collega‟s van het Erasmiaans Gymnasium wilden het desalniettemin uitvoeren in hun klassen 2, dus voor oudere leerlingen. Een van hen had het lumineuze idee om de leerlingen een verplichte brief aan Erasmus te laten schrijven voor een cijfer. Nu worden in Erasmus voor de Klas lastige kwesties aangesneden zoals „tolerantie‟ of Erasmus‟ opvatting over de toen actuele „oorlog tegen de Turken‟. Maar een kwart van de in totaal negentig brieven ging over Erasmus‟ beweerde haat tegen de joden, een kwestie die niet in onze tekst stond. Het „tweede beeld‟ van Erasmus had zich kennelijk, via Google, internet of wat tips, met kracht aan deze jongeren opgedrongen. En deze leerlingen vielen, allemaal, over Erasmus heen. Zij vertelden dat ze het Erasmus kwalijk namen dat hij had geschreven dat hij “geen Reuchlinist” was, omdat die humanist wel was opgekomen voor de rechten van de joden. Anderen schreven dat zijn scheldtirade tegen de arme jood Johannes Pfefferkorn schandelijk was. Iemand stelde vast dat Erasmus een inspiratiebron was geweest voor Maarten Luther, en die had op een afgrijselijke manier tegen de Joden uitgepakt. Een meisje schreef het onbegrijpelijk en onacceptabel te vinden dat Erasmus zich in zijn antisemitisme tegen de humanist Reuchlin had gekeerd, en dat het haar verdrietig maakte dat eeuwen na zijn dood, en na de Holocaust, “nog steeds uw denkbeelden over de Joden voortleven.” Een jongen beweerde: “U accepteerde de joden niet, u was bereid om tot het uiterste te gaan om ze weg te hebben.” Een ander meisje verweet Erasmus een meeloper te zijn, en had nooit kunnen dromen “dat jij antisemitisch zou kunnen zijn.” Enkele leerlingen concludeerden dat ze trots waren op de naam van hun school, maar dat hun trots aan het wankelen was gebracht. Ik ben al twintig jaar bezig met lustrumboeken van mijn school, die steeds aspecten van het denken van Erasmus bevatten. In de vorige en de huidige bundel komen tal van leerlingen aan het woord, honderden pagina‟s lang. Recent maakte ik de voortzetting van bovenstaande discussie mee bij het begeleiden van hun essays voor het lustrumboek met onderwerpen zoals: “Was Erasmus werkelijk zo tolerant?”, “Hoe staat het met de vermeende vrouwvriendelijkheid van Erasmus?” of “Hoe verhouden Erasmus‟ opvattingen over vrede zich met de Europese eenwording?”. Door de vele bronnen op internet zijn hun vraagstellingen scherper en uiterst kritisch geworden. Welnu, als dit „tweede beeld‟ van de onverdraagzame, onwaardige Erasmus zich zo dominant opdringt aan jonge mensen, dan lijkt het mij dat onze generatie opvoeders daarover niet kan zwijgen, of haar reactie kan beperken tot impliciete publicaties. Wie zwijgt, stemt toe. We zullen ons in het debat moeten begeven.
3
www.huisvanerasmus.nl.
We zijn dus veroordeeld tot intellectuele eerlijkheid: wij, van de stichting Huis van Erasmus en van de stichting het Erasmushuis 4, wij van de school, de hogeschool, de universiteit en de stad van Erasmus. Leerlingen van het Erasmiaans Gymnasium, 450 stuks uit de klassen 1 en 2, hebben in het afgelopen Erasmusjaar een lesbrief over Erasmus besproken, op basis van Erasmus voor de Klas, voor meer dan honderd groepen, samen drieduizend kinderen, in vijftig basisscholen in de regio. In een optocht, een pompa, hebben ze daarna, met meer dan duizend, op 28 oktober 2008 het standbeeld van Erasmus op het Grotekerkplein met een lauwerkrans getooid. Maar, als het „tweede beeld‟ van Erasmus overwegend juist is, slaat deze hulde nergens op. Klopt het „tweede beeld‟, of blijft het „eerste beeld‟ in hoofdlijnen overeind? En als mocht blijken dat het „eerste beeld‟ adequaat is, wordt het dan niet tijd dat er veel meer mensen in het geweer komen om in alle openlijkheid de propagandisten van het „tweede beeld‟ van repliek te dienen? Het eerste deel van dit betoog gaat over deze vragen. Ik begin in §2 met het gemakkelijkste onderwerp, Erasmus en de oorlog, aan de hand van artikelen van Jan van Herwaarden. Dan beweeg ik me via Erasmus‟ houding tegenover de Turken bij Ronald Giphart (§3) naar het pièce de résistance, naar Marcel Möring maar ook naar onze leerlingen, met Erasmus‟ beweerde Jodenhaat (§4). Ik ga terug naar de bronnen: ad fontes, oude en moderne. In het tweede deel, vanaf §5, wil ik het wijdere perspectief aanstippen door op vragen in te gaan, die in actuele publicaties gesteld worden. De eerste vraag, van Carel Peeters, is die omtrent de receptie van de figuur van Erasmus in Nederland: heeft een eenzijdige nadruk op diens redelijkheid, verdraagzaamheid, mildheid en minzaamheid ons niet het zicht benomen op diens strijdbaarheid, venijn en dodelijke ironie? En als dat zo is, levert dat dan niet mede een verklaring voor de tandenloze, weekdierachtige vorm waarin het Nederlandse „humanisme‟ zich vaak manifesteert? Zou een inzet voor een strijdbaarder humanisme niet gepast zijn? De tweede vraag, van Guido Vanheeswijck, is of het niet hoog tijd wordt om het eeuwenoude passieve pluralisme van Nederland, waarin de samenwerking aan de top tussen groepen en mensen van verschillende politieke en religieuze signatuur elke betrokkenheid heeft uitgesloten bij het gebeuren binnen de levensbeschouwelijke zuilen, bewust om te vormen tot een actief pluralisme waarbij samenwerking tussen groepen en personen een wederzijdse discussie veronderstelt over elkaars achtergrond en beweegredenen. Dat zou volgens hem een herstel inluiden van de openbaarheid van de polemiek, waaraan Erasmus destijds zijn moedige en scherpzinnige bijdragen leverde. Dit bespreek ik in §6. Als derde en laatste „vraag‟ wil ik in §7 een opmerking maken over de vrije wil volgens Erasmus naar aanleiding van een recent boek van Dawkins. Die vrije wil maakt vandaag de dag nog steeds het verschil uit tussen de echte, roodharige en onberekenbare Marjolein Kriek enerzijds en haar menselijk genoom, verzinnebeeld met het allegorische Reboot-standbeeld anderzijds, dat veel over haar vertelt maar haar toch niet kan predestineren. 4
www.erasmushuisrotterdam.nl.
2. Erasmus: voorstander van „gerechtvaardigde oorlogen‟ (Van Herwaarden). Tot voor kort ging Erasmus door voor een fervent pacifist. Hij heeft immers twee lyrische „theoretische‟ teksten over de vrede geschreven: het adagium Dulce Bellum Inexpertis (De oorlog is zoet voor wie hem niet kent)5 en de Querela Pacis (De Klacht van de Vrede)6. In die teksten betoont hij zich bijna een absolute pacifist: een oorlog kent, zowel voor de winnaar als voor de verliezer, altijd zoveel nadelen dat het voor beide kanten beter is die niet te voeren, en een geschil te onderwerpen aan arbitrage. Toch weten de kenners dat hij in een publicatie uit diezelfde tijd, de Institutio principis christiani (Opvoeding van de christenvorst)7, dus als hij vijftig jaar is, aan Karel V schrijft dat die bereid moet kunnen zijn om in het uiterste geval de zelfverdediging te aanvaarden bij een veroveringsoorlog van een tegenstander. Erasmus was dus pacifist, zeker, maar niet tegen elke prijs. In 1998 heeft de toenmalige bezetter van de Rotterdamse Erasmusleerstoel, Jan van Herwaarden, een tekst van Erasmus bestudeerd, de Consultatio de bello Turcis inferendo (Over de oorlog tegen de Turken)8, die erop wees dat die in 1529 had opgeroepen de christelijke wereld met de wapens te verdedigen. Van Herwaarden reageerde als door een adder gestoken: “Hier zien we de pacifist Erasmus balanceren op de rand van de geloofwaardigheid. Hoe begrijpelijk binnen de context van zijn tijd zijn opmerkingen ook mogen zijn, het is onweersprekelijk dat hier grenzen van verdraagzaamheid zichtbaar worden. Geheel volgens gedachtelijnen die ook in de kruistochtideologie opgeld deden, riep Erasmus op om zoveel mogelijk door bekeringen de islam op de knieën te krijgen. Toegegeven, Erasmus stelde het moment van de oorlog zo lang mogelijk uit en hamerde daarbij voortdurend op de gevaren binnen de eigen wereld. Maar een oorlog tegen de Turken was hoe dan ook gerechtvaardigd. Dan is het onvermijdelijk dat Turks bloed moet worden vergoten…”9 En Van Herwaarden ontdekte al spoedig in Erasmus‟ vroege oeuvre tal van kiemen van deze bloeddorstige gedachten jegens de Turken. Wat was er in werkelijkheid het geval? Erasmus heeft zich in die destijds actuele tekst uitgesproken voor het recht van de bevolking van Europa om zich te weren tegen de agressie van de Turkse legers. Die hadden grote delen van Oost- en Zuid-Europa onder de voet gelopen. Ze ondervonden weinig weerstand omdat de christelijke vorsten in West-Europa elkaar op leven en dood bestreden. Erasmus analyseerde in zijn geschrift de oorsprong van het Turkse volk en zijn despotische staatsinrichting, dat was weinig vleiend voor de tegenstander, 5
Adagia, aangekondigd deel van het verzameld werk van Desiderius Erasmus, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, verwacht in 2010. 6
De Klacht van de Vrede, Desiderius Erasmus, Ad. Donker, Rotterdam, 2002.
7
Opvoeding, deel 3 van het verzameld werk van Desiderius Erasmus, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2006. 8
9
De Turkenkrijg, Desiderius Erasmus, Ad. Donker, Rotterdam, 2005.
Erasmus van Rotterdam: Beeld en Werkelijkheid, J. van Herwaarden, pp. 191-215 van het Rotterdams Jaarboekje 1998, Gemeentearchief Rotterdam, 1998, citaat op p. 202.
en hij stelde dat die waarlijk geen perspectief boden aan het humanisme, en achtte het dan ook gerechtvaardigd dat de mensen zich verdedigden: “zouden wij uit vrije wil onze hals op het Turkse hakblok leggen?” Erasmus dacht van niet. Ook vond hij de islam geen prettig alternatief voor het christendom, waarvan hij een vroom belijder was. In die dagen stonden de Turkse legers voor Wenen, het hart van Europa, en de Renaissance van cultuur en wetenschap stond op het spel. In museum Boijmans van Beuningen konden we („Erasmus in Beeld‟, 2008) op prenten over oorlogen in de tijd van Erasmus zien dat de Turkse agressoren een element hadden toegevoegd aan oorlogsmisdaden tegen de bevolking: gebruikten de Romeinen het kruis voor hun slachtoffers, de Spaanse christelijke inquisiteurs de brandstapel en de worgpaal, de Turken introduceerden de opgerichte spies door anus en mond. Wie kan het Erasmus euvel duiden dat hij opriep om zich tegen deze veroveraars te verdedigen? De aantijgingen van Van Herwaarden aan het adres van Erasmus dat dan “Turks bloed vergoten zou worden” staan buiten elke realiteit. Er werden indertijd stromen bloed vergoten: Grieks, Armeens, Bulgaars, Macedonisch, Hongaars, Frans, Duits en Turks. Erasmus leefde niet in de tijd van Van Herwaardens Turks-Nederlandse eetcafé. Maar misschien ging Erasmus wel over de schreef en verkondigde hij van de weeromstuit een kruistocht tegen de Turken, zoals Van Herwaarden suggereert? Nee, want Erasmus was bang dat zijn pleidooi om zich tegen de Turken te verweren zou worden misbruikt voor een kruistocht. Hij wilde de christelijke vorsten, die zich in alle opzichten onchristelijk gedroegen, geen blanco cheque geven. Tegen de kruistochten had hij zich altijd al fel verzet. Hij zei dan ook aan het eind van zijn geschrift „nee‟ tegen een aanvalsoorlog tegen de Turken. Hij zei „ja‟ tegen verdediging. Tien jaar later is het denken van Van Herwaarden niet geëvolueerd. In een reeks artikelen in het Erasmusjaar in de Turks-Nederlandse krant Zaman heeft hij de gedachten van Erasmus vergeleken met die van de Afghaans-Turkse filosoof Mevlana Rumi (1207 - 1273). Beiden gaan door voor „geweldloos‟, schreef Van Herwaarden, maar is dat wel zo bij Erasmus? Citaat: “Erasmus had onmiskenbaar een hartgrondige hekel aan geweld, maar er resteert in zijn denken over oorlog en vrede altijd een residu van het aloude begrip „gerechtvaardigde oorlog‟, zoals dat trouwens in de christelijke wereld sedert de kerkvader Augustinus algemeen gangbaar was en is. Het is opvallend dat vandaag de dag oorlogen als die in Irak en Afghanistan met gelijksoortige argumenten worden gelegitimeerd.”10 Hier beweert Van Herwaarden met zoveel woorden dat de pacifist Erasmus zich baseerde op het begrip „gerechtvaardigde oorlog‟, dat er in onze tijd op zou neerkomen dat Erasmus de inval van de Amerikanen in Irak zou goedkeuren. Niets rechtvaardigt deze veronderstelling! Van Herwaarden kent de letter van Erasmus als geen ander, maar heeft van diens beweeglijke geest niet veel begrepen. 3. Erasmus: een „ziedende hekel aan de Turken‟ (Giphart).
10
Erasmus, Mevlana en de dansende derwisjen, J van Herwaarden, pp. 37-60 van Mevlana en Erasmus, Cihan Okuyucu en Jan van Herwaarden, Türkevi Productions i.s.m. Time Media Group, Amsterdam, 2008, citaat p. 39.
Bij Erasmus staat niet veel te lezen over moslims of over de islam. Aan de zuidkant van het Europese continent, in het huidige Spanje en Italië, hadden veel christelijke denkers van zijn tijd samengeleefd met moslims en joden die vaak konden bogen op een rijkere cultuur. Er had, hier en daar, een levendige wisselwerking plaatsgevonden tussen de culturen en hun intelligentsia. Dit had, onder andere, tot teksten over wederzijdse verdraagzaamheid geleid. In 1492 maakte de overwinning van het christelijke koningspaar in Spanje, Erasmus is dan een jaar of 25, een eind aan dat samenleven. Er had een massale vlucht plaats voor het geweld van de christelijke overwinnaars: van moslims naar Noord-Afrika en van joden naar de Lage Landen. De moslims bleven ver van Erasmus‟ Noord-Europese bed, behalve dan in de vorm van de Turkse agressor die over legers beschikte die in hoofdzaak uit moslims bestonden. De pausen kondigden indertijd een heilige oorlog tegen de Turken af, en ook de christelijke machthebbers probeerden de bevolking tegen hen te mobiliseren. In die baaierd van hartstochten tegen de Turken hield Erasmus het hoofd verbazingwekkend koel. In zijn geschriften, bijvoorbeeld die over vrede, weerlegde hij de argumenten tegen de Turken. In ons onderwijsproject, Erasmus voor de Klas, hebben wij een aantal van de gangbare smoezen tegen de goddeloze Turken, en het commentaar van Erasmus, op een rij gezet: “Smoes 1: De Turken zijn misdadigers. Erasmus: de christenen plegen onder elkaar ernstiger misdaden; Smoes 2: De vorsten beweren dat ze de godsdienst verdedigen. Erasmus: ze willen de rijkdom van Istanboel; Smoes 3: Het doel van de oorlog is de godsdienst te verdedigen. Erasmus: maar dan is oorlog al een heel slecht middel; Smoes 4: De oorlog is goed, want de Turken zijn onmensen. Erasmus: het doden is ook onmenselijk en bovendien zijn zij ook mensen van het heilige boek; Smoes 5: We gaan op kruistocht om het ware geloof te brengen. Erasmus: het is heel slecht gesteld met de christelijke godsdienst als het voortbestaan van oorlogsvoering afhangt.” Onze tekst voor kinderen illustreert in een notendop de consequente houding van Erasmus als het gaat om het respecteren van de Turken als medemensen. Zelfs in het late Consultatio de bello Turcis inferendo, hij is dan over de zestig, herhaalt hij al die argumenten tegenover „de straat‟ die denkt “dat ongeacht wie zomaar ongeacht welke Turk kan doden, als was het een razende hond. Gewoon omdat hij een Turk is. Als dat waar is zou om ‟t even wie ook Joden mogen doden. Toch zou wie zoiets doet gauw te maken krijgen met de arm der wet!” Erasmus herhaalt ook zijn vrome overweging, dat “de ergste Turken in onze eigen geest” aanwezig zijn: “hebzucht, geldhonger, machtswellust, zelfoverschatting, goddeloosheid, hang naar luxe, genotzucht, bedrog, rancuneuze haat, afgunst”. Pas als we in onze eigen ziel die ondeugden met het zwaard van de geest hebben verdelgd, pas dan kunnen we het tegen de Turken opnemen. In zijn vrome tekst, het is een commentaar op een Psalm uit de Bijbel, spreekt hij van het “doden van de Turk in onszelf”, en dan bedoelt hij niet het doden van echte Turken, maar het overwinnen van de zonde, de „turksheid‟ zoals hij dat weinig vleiend noemt, in de ziel van de christenmens. Alleen een ondeskundige kan hierin lezen dat Erasmus oproept tot het doden van Turken: we komen daar zo op terug bij de schrijvers Giphart en Möring.
Dat neemt niet weg dat Erasmus zich hier en daar fel en kritisch uitlaat over de islam, en in het bijzonder over de profeet Mohammed. Hij heeft geen enkele waardering voor die godsdienst, en merkt op dat hun profeet wel een verderfelijk, misdadig individu moet zijn, omdat hij zich als mens laat gelijkstellen met God. Hij pleit echter niet voor een gewelddadige confrontatie met de moslims, integendeel, hij pleit voor het samenleven en het gedogen. Dan moet in het dagelijkse leven met de buren maar beslist worden wie er op den duur wie bekeert: de moslim de christen, of, wat Erasmus hoopt, de christen de moslim. Want in grote delen van Zuid- en Oost-Europa, en ook in Spanje en Portugal, was dat samenleven aan de orde: grote hoeveelheden moslims, christenen en joden woonden bij elkaar, zoals al gezegd. En dan kan het toch niet zo zijn dat de plaatselijke meerderheden overal de minderheden gaan uitroeien! Enkele jaren later, omstreeks 1533, ontwikkelt Erasmus deze gedachten verder als het bovendien gaat om het samenleven van katholieke en protestante christenen, die elkaar eveneens dreigen uit te roeien, en formuleert hij het begin van een soort „theorie van de tolerantie‟. Maar eigenlijk ontstaat die al in zijn Consultatio de bello Turcis inferendo. Halverwege het boekje ontvouwt hij deze gedachte: “Een christelijk magistraat is wel bevoegd joden te straffen wanneer zij wetten overtreden die voor iedereen gelden, en die zij zelf ook aanvaarden. Het is dus niet omdat zij een andere godsdienst belijden dat ze worden gedood. Het christelijk geloof wordt verspreid door overtuiging, niet door dwang. Het wordt gezaaid, niet door de strot geduwd. Dit recht, op basis waarvan joden en christenen gelijkelijk kunnen worden gestraft, hadden destijds ook heidense vorsten met betrekking tot christenen. Ook de Turken zouden het hebben als wij, wat God verhoede, onder hun gezag in een rechtssysteem zouden leven. Wie denkt dat hij, gesneuveld tegen de Turken, regelrecht de hemel in vliegt heeft het dan ook lelijk mis.” Geestig, die verschuiving van het perspectief na 500 jaar. Toen waren het de achterlijke christenen die door achterlijke priesters en monniken het paradijs werd beloofd, nu zijn het de achterlijke moslims en hun dito imams. In deze regels van Erasmus staat met zoveel woorden dat de plaatselijke overheid gerespecteerd dient te worden door de inwoners van een gebied, zij het christenen, Joden, Turken (moslims) of heidenen. Als de mensen zich aan de rechtsregels houden, horen zij onder die overheid een veilig bestaan te kunnen leiden, gevrijwaard van geweld of willekeur. Want een ieder schikt zich onder hetzelfde recht. Dat dient zeker te gelden voor een christelijk bestuur, maar ook van de Turkse machthebbers mogen christenen en joden die bejegening verwachten. Erasmus uit hier zijn kritiek op de ontwikkelingen in Spanje, en spreekt zijn hoop uit over rechtsherstel in de door de Turkse legers veroverde gebieden. Hij ontvouwt een wijds perspectief op vreedzame co-existentie, waaraan zijn tijdgenoten nog lang niet toe waren. Gevoelens van diepe afkeer jegens de islam en Mohammed blijken bij Erasmus een pleidooi voor samenleven van moslims en christenen dus niet in de weg te staan. Vergelijken we dit vertoog over en van Erasmus met de visie van een Rotterdamse cultuurdrager, in dit geval Ronald Giphart, dan noteren we de volgende uitspraak in zijn column Goede manieren op 30 oktober 2008 in De Volkskrant over de viering van het Erasmusjaar: “Een andere kanttekening is dat de Rotterdammer [Erasmus] een ziedende hekel had aan Turken. Wat heden ten dage islamitische Marokkanen zijn voor Geert Wilders, waren
islamitische Turken voor Erasmus, om die twee denkers maar eens met elkaar te vergelijken. Erasmus schreef zelfs een pamflet in briefvorm (De Turkenkrijg uit 1530, nog verkrijgbaar bij de boekhandel), waarin hij aan een Keulse vriend uitlegde dat de goddeloze Turk geen mens was, maar een beest dat de beschaving probeerde te ondergraven. „Willen we ze eens en voorgoed van ons afschudden, dan zullen we toch eerst het ergste soort Turken uit onze geest moeten verdrijven‟, schreef hij.” Einde citaat. Erasmus en Wilders staan bij Giphart op een lijn. Voeg toe een verkeerd begrepen citaat over het doden van de Turk in onze eigen geest. Dit is armoede, dit is de hype, de waan van de dag. De Rotterdamse Marcel Möring gooide het in een NRC-Erasmusspecial van 8 oktober vooral op de Jodenhaat, en dan lift Ronald mee op de hype van de moslimhaat. 4. Erasmus: slechts “tolerant voor wie op hem leken, medechristenen” (Marcel Möring). Het verwijt van schrijver Marcel Möring in zijn column Erasmus en Bartje11 aan Erasmus is dat hij niet zo tolerant is als iedereen denkt dat hij is; met meer recht zou men hem onverdraagzaam kunnen noemen. De gemeente Rotterdam vereert in Erasmus een Bartje, een nietszeggend icoon, vindt Möring en hij schrijft: “De Turk als mens moest volgens Erasmus worden gekerstend, maar de Turk als Turk moest worden gedood.” Al geruime tijd voor Giphart viel Möring dus in de val van de teksten van Erasmus over het doden van de „turksheid‟ in onze eigen ziel. En wat de joden betreft kiest Möring twee citaten die volgens hem vernietigend zijn. Zo schreef Erasmus dat “Het jodendom de verderfelijkste plaag en bitterste vijand is van de leer van Jezus Christus” en mocht van Erasmus “het oude Testament bij het oud papier als dat de invloed van het jodendom zou beperken.” Mörings openingszinnen suggereren dus dat de „tolerante‟ Erasmus in werkelijkheid een Turkendoder en een Jodenhater is, hoewel hij noch het een noch het ander aantoont. Het lijkt erop dat Erasmus zich fel keert tegen het „judaïsme‟, de joodse godsdienst, en dat hij een strijd voert tegen een rivaliserend geloof. Maar voor Möring is de polemiek reeds afgedaan als hij inzake Erasmus eenvoudigweg met vraagtekens concludeert: “Multicultureel? Vreedzame integratie? Kosmopoliet? Rotterdammer?” Möring opteert voor een andere PR-man voor Rotterdam: liefst Pierre Bayle, de Franse asielzoeker en Verlichtingsfilosoof, die tenminste zijn halve leven in de stad heeft gewoond. Onze leerlingen van het Erasmiaans gingen veel verder dan Möring, haalden citaten van het internet en aarzelden niet om Erasmus openlijk een „antisemiet‟ te noemen, omdat die term hen tegemoet straalt van de beeldbuis. Zij noemden bijvoorbeeld de uitval van Erasmus tegen de Keulse jood Pfefferkorn, of haalden de humanist Johannes Reuchlin aan die bij diens verdediging van de joden door Erasmus in de steek zou zijn gelaten. Was Erasmus in deze concrete kwesties een antisemiet? Het globale antwoord op de verwijten van Möring en van de scholieren inzake joden loopt langs dezelfde lijnen als dat op de verwijten over zijn houding jegens de Turken. Ook de strijd tussen christendom en jodendom voerde Erasmus scherp. Erasmus had veel moeite met de 11
Erasmus en Bartje, in de bijlage van NRC Next getiteld Erasmus in Rotterdam, 8 oktober 2008.
inhoud van het joodse Oude Testament, omdat de God daar geen christelijke God is; het is een God die er louter voor het joodse volk is, en bovendien is het een gewelddadige God die de joden het beloofde land tot de laatste baby en grijsaard laat ontvolken. Ook de rituelen, die Erasmus al stoorden in de katholieke kerk, ervoer hij bij het jodendom als belastend: besnijdenis, feestdagen, sabbat of voedselvoorschriften. Daar stelde Erasmus de Philosophia Christi tegenover, het ingetogen omgaan met God in je persoonlijke, dagelijkse handelen. Daar waren eigenlijk geen rituelen, versierselen of kostbare gebouwen voor nodig. Hij streed voor versobering van de katholieke kerk, en wilde die bevrijden van al die overbodige zaken waarvoor de joodse godsdienst bij hem model stond. Dat verhinderde Erasmus echter niet om voor de rechten van de joden op te komen en die te verdedigen, en vreemd en interessant genoeg zijn in deze concrete kwestie juist de door onze leerlingen genoemde figuren Pfefferkorn en Reuchlin voorhanden. Het verhaal begint bij de Anne Frank Stichting, die bracht in de persoon van de theoloog Hans Jansen destijds, in 1989, een platenboek12 uit over antisemitisme met de volgende stelling, ontleend aan professor Heiko Oberman: “Erasmus gaat in zijn intolerantie tegenover joden veel verder dan Luther.” En Luther was een echte antisemiet, die joden te lijf wilde gaan met onteigeningen en deportaties. Het bewijs van dominee Jansen bestond in hoofdzaak uit een felle uitval in een brief van Erasmus tegen de tot christen gedoopte jood Johannes Pfefferkorn: “een volslagen gek, een onbeschaamde vlegel, die wij geen halve jood noemen, maar die door zijn daden laat zien, dat hij een superjood is. De duivel, de eeuwige vijand van de christelijke godsdienst, had zich geen beter instrument kunnen wensen dan een dergelijke engel van Satan, veranderd in een engel van het licht, die onder het voorwendsel dat hij de christelijke godsdienst verdedigt, overal het belangrijkste en beste van onze religie, namelijk de zichtbare eenheid, verwoest.” Pfefferkorn had zich volgens Erasmus tot christen laten dopen om de wereld te infecteren met zijn “joods vergif”. Deze onverkwikkelijke scheldpartij had tot gevolg dat sommige van onze leerlingen afhaakten, en een hekel aan hun schoolpatroon kregen. Maar wat was er aan de hand? De bekeerde jood Pfefferkorn werkte voor de christelijke, Dominicaanse inquisiteurs in Keulen. Hij werkte mee aan de ketterjacht op afwijkende christenen, en had een speciale missie op zich genomen ten aanzien van de joodse immigranten. Die waren in de Lage Landen gekomen met hun heilige boeken met Hebreeuwse teksten, en Pfefferkorn had de Habsburgse keizer Maximiliaan voorgesteld om alle Hebreeuwse boeken in het openbaar te verbranden. In die tijd waren er echter humanisten opgekomen, die zich de talen van de Bijbel, vooral Grieks en Hebreeuws, eigen maakten om betere, filologisch verantwoorde, vertalingen van het Oude en Nieuwe Testament te maken. De humanist Johannes Reuchlin had zich daartoe bekwaamd in het Hebreeuws en hij verzette zich tegen deze jacht op het Hebreeuws en op de joden. Hij was dus een medestander van Erasmus die met datzelfde doel voor ogen Grieks had geleerd. Reuchlin kwam op voor het 12
Antisemitisme. Een geschiedenis in beeld, J. Boonstra, H. Jansen, J. Kniesmeyer, uitgegeven door de Anne Frank Stichting en SDU Uitgeverij, Den Haag, 1989.
recht van de joden om hun teksten te behouden, en Erasmus stemde daarmee volledig in. Het verbranden van deze boeken betekende immers een ernstige slag tegen de inspanning van de humanisten om een cultuur van taalwetenschap te stimuleren. Pfefferkorn deed er toen nog een schep bovenop, en beschuldigde nu ook de humanist Reuchlin van ketterij. Dat verklaart de uitzinnige woedeaanval van Erasmus jegens Pfefferkorn, die niet was gericht tegen een arme jood maar tegen een dolle, antisemitische straatvechter die de joden in de Lage Landen naar het leven stond. Daarbij dacht Erasmus dat Pfefferkorn wellicht de christelijke zaak opzettelijk benadeelde door een voorgewende afzwering van het judaïsme, een gedachte die hem volgens Erasmuskenner Simon Markish door Reuchlin zelf was ingefluisterd. Jawel, vragen mijn leerlingen, maar het in de steek laten van zijn maatje Reuchlin dan, want dat staat op internet? Dat speelde later met op de achtergrond twee ontwikkelingen: Reuchlins belangstelling voor Hebreeuws bracht hem tot de studie van de joodse kabbalistiek die hij met het christendom wilde vermengen, en bovendien zocht hij aansluiting bij kerkhervormer Luther. Beide ontwikkelingen leidden ertoe dat Erasmus zich ging afzetten tegen Reuchlin (vandaar het citaat “ik ben geen Reuchlinist”), maar dat had niets meer van doen met de kwestie van het ondersteunen van het recht van de joden op hun heilige boeken en taal. Het gevaar van onbegrepen stukjes op internet en de betekenis van de school en zijn docenten voor het opvoeden in het omgaan daarmee, blijken hier wel zonneklaar. (Een thematiek die Carla Hoekendijk in haar bijdrage in dit e-boek ook bespreekt.) Erasmus trad in deze kwestie dus op voor de belangen van de joodse immigranten. Erasmus een ergere antisemiet dan Luther? Schande over het domineeshoofd van samensteller Hans Jansen. Ik vroeg de Anne Frank Stichting of zij die aperte fout in haar publicatie van 1989 misschien had herroepen: het antwoord was dat zij in 2005 een nieuwe publicatie over dit onderwerp had laten verschijnen. Ik zocht vervolgens Vijftig vragen over antisemitisme13 op van Jaap Tanja. En let nu op: Luther is daarin nog steeds een ernstige antisemiet, Calvijn is een gewone antisemiet en Erasmus is geen antisemiet meer. “Oeps, meneer, een foutje”, riepen mijn leerlingen, die dit geen manier van doen vonden. Ik vind, met hen, dat enormiteiten, of bewuste fouten van het kaliber-Jansen, gerectificeerd dienen te worden in een nieuwe uitgave van dezelfde stichting over hetzelfde onderwerp. Tanja maakte desgevraagd het voorbehoud dat de nieuwe publicatie niet een alomvattend uitsluitsel geeft, maar toch is het kristalhelder dat hun benadering van Erasmus grondig is gewijzigd. Erasmus was dus geen antisemiet. Hij was wel een verklaard tegenstander van de joodse godsdienst en haar gebruiken, maar kwam op voor de rechten van joodse mensen. Hij zag weinig heil in het bekeren van de joden tot het christendom. De apostel Paulus had de joodse Christus, zoon van God, verkondigd aan de hele mensheid, en Erasmus wilde waarschijnlijk aan zijn God overlaten wat die bij het laatste oordeel met zijn uitverkoren volk zou doen.
13
Vijftig Vragen over Antisemitisme, Jaap Tanja, uitgegeven door de Anne Frank Stichting en Uitgeverij Boom, 2005.
Erasmus een onderdrukker van joodse mensen, hun gebruiken, hun taal, hun bezittingen of hun synagogen, zoals onze leerlingen dachten? Het is een kwalijk sprookje. Akkoord, de lezer moet slikken als hij soms de ongezouten en openhartige kritiek op de praktijken van joodse mensen of instellingen leest, maar Erasmus was nu eenmaal de satiricus en polemist voor wie weinig tot niets heilig was. Dat willen de publieksschrijvers van het type Möring of Giphart toch graag? Waarom dan die scheldtirades aan het adres van een vroege voorganger in het columnisme? 5. Een militant humanisme in de geest van Erasmus (Carel Peeters, 2008). In een artikel in Vrij Nederland 14, doet Carel Peeters een observatie, die licht kan werpen op de achtergrond van enkele misverstanden over Erasmus. Hij verwijt het hedendaagse humanisme tandenloosheid en angsthazerij. Hij brengt dat in verband met een verkeerde opvatting over de persoon van Erasmus, die had volgens Peeters immers twee kanten: de gematigde naast de fel venijnige. Hij pleit voor een herstel van de venijnige Erasmus, en voor een heilzaam evenwicht tussen beide kanten van zijn persoonlijkheid. Een sleutelcitaat is dan een passage van Thomas Mann (1935): “In elk humanisme ligt een element van zwakheid dat met zijn afwijzing van het fanatisme, met zijn verdraagzaamheid en zijn liefde voor twijfel, kortom: met zijn natuurlijke goedheid samenhangt en in bepaalde omstandigheden zijn noodlot kan worden. Wat nu nodig zou zijn is een militant humanisme, een humanisme dat zijn mannelijkheid ontdekt en tot het inzicht komt dat het principe van vrijheid, verdraagzaamheid en twijfel zich niet mag laten uitbuiten en omverlopen door een fanatisme dat geen schaamte en twijfel kent.” En inderdaad, mijn leerlingen hadden in Erasmus een soort teddybeer gezien, een gematigde, milde lobbes, die redelijk schrijft over rechtvaardige en eerbare zaken. En ze kregen een venijnige, satirische en beledigende schrijver voor ogen. Die vergissing speelt ook de Rotterdamse cultuurdragers parten. Van Herwaarden verwachtte een absolute pacifist, en kreeg een Erasmus die met de evenementen mee bewoog. Net zoals veel pacifisten in 1933 zich toch wilden verdedigen tegen de opkomst van Hitler-Duitsland, zo kwam Erasmus er niet onderuit zich publiekelijk uit te spreken voor zelfverdediging en tegen de Turkse veroveraars. Giphart had waarschijnlijk datzelfde gematigde beeld voor ogen, en was geamuseerd door het lezen van een paar Google-teksten die zijn voorgevormde beeld van Erasmus onderuit haalden. Voor Möring zal gelden dat hij in het antisemitisme van Erasmus gelooft, omdat hij dat uit verschillende bronnen aangereikt heeft gekregen. Hij verwart het hebben van kritiek op het joodse geloof met de gevolgtrekking dat iemand mensen om dat geloof zal willen onderdrukken. Dat zijn twee zaken, die onderscheiden moeten worden. Eigenlijk gaat het steeds om het begrijpen van de complexe Erasmus, die eenheid van tegendelen: hij is moedig maar voorzichtig, hij is gematigd maar fel, hij is pacifistisch maar realistisch, hij kritiseert mensen fel maar is bereid met hen samen te leven, enzovoort. In veel publicaties kiezen auteurs voor één invalshoek: biograaf Johan Huizinga 15 kiest voor diens 14
De andere Erasmus: een militante humanist, Carel Peeters, Vrij Nederland, no. 45, 2008.
15
Erasmus, Johan Huizinga, Ad. Donker, Rotterdam, 10e herziene druk 2001.
beweerde lafheid jegens de Reformatie; biograaf Bart de Ligt 16 kiest voor diens absolute pacifisme en leeuwenmoed; schrijver Jan van Herwaarden kiest voor diens draaikonterij en opportunisme. Ieder kiest een aspect van Erasmus waarmee de persoon in kwestie het beste uit de voeten kan. Wat dat militante humanisme betreft: ik denk dat het begint bij ieder persoonlijk. Erasmus, toch een icoon van het Nederlandse humanisme, wordt in de laatste tientallen jaren tal van keren onderuit gehaald. Wie of wat gaat er naast hem staan, kijkt of het klopt en als dat niet zo is, dient openlijk van repliek? Waar is de strijdbaarheid van eigentijdse humanisten? Ik heb een typerende ervaring met ons Huis van Erasmus. Wij belegden samen met de Rotterdamse Dialoogacademie, een Turks-Nederlandse organisatie, een debat over de overeenkomsten in het denken van onze Erasmus en hun Fethullah Gülen. Wij organiseerden een bijeenkomst in het Erasmusjaar op de ideale datum, 28 oktober 2008. Oud-premier Van Agt zou openen, en heeft dat ook gedaan. En dan wordt deze Gülen opeens uitgeroepen tot de meest invloedrijke intellectueel van de wereld, via een knappe lobby bij een internetverkiezing van een Noord-Amerikaans tijdschrift, en de week daarna haalt een Novauitzending Gülen finaal onderuit in een Koude-Oorlogachtige documentaire. Ons bestuur schreef het landelijke Humanistische Verbond, dat ons dringend om opschorting van deze bijeenkomst had verzocht, een lange brief. Een citaat: “De in de Nova-documentaire naar voren gebrachte feiten of non-feiten kunnen ons niet tot de conclusie bewegen dat wij de relatie met een gesprekspartner afbreken. Wat ons betreft kan het programma doorgaan. Als er sprake is van definitieve afzeggingen van mensen, zullen wij in die leemtes voorzien. Daarnaast zou het wellicht goed zijn om behalve de handel en wandel van de mensen van de Dialoogacademie ook eens te kijken naar de beweegredenen achter en de aanpak van documentaires als die van Nova op 4 juli jl. Onzes inziens zijn die laatste niet bevorderlijk voor de integratie van, dit keer, onze Turkse Nederlanders in hun eerste of tweede vaderland.” Wij kregen daarop een schrijven van de landelijke directeur van het Humanistisch Verbond, Ineke de Vries, waarin zij ons nogmaals afraadde het Symposium door te laten gaan. Mondeling overleg vond zij niet nodig. Een subsidie van de afdeling Rotterdam was van de baan. Dat is de weekdierachtige, tandenloze angsthazerij van het Nederlandse humanisme, waarover Peeters spreekt. Schuilen achter de gevestigde orde, smetvrees. Moeten we als humanisten buigen voor de anti-islamhypes van de media? Ga vrij in debat, en geef je eigen mening. Een woordelijk verslag van het symposium komt binnenkort op de markt 17. 6. Tolerantie en actief pluralisme (Guido Vanheeswijck, 2008).
16
Erasmus. Begrepen uit de geest der Renaissance, Bart de Ligt, Van Loghum Slaterus‟ uitgeversmaatschappij N.V., Arnhem, 1936. 17
Erasmus en Gülen, Inspiratoren voor vrede en dialoog, Iris Creemers, Leo Molenaar, Gürkan Çelik, Liesbeth Levy, Henri Krop, Pim Valkenberg, Uitgeverij Damon, Budel, 2009.
Het boeiende betoog18 van de Vlaming Vanheeswijck is historisch en dialectisch van aard en komt in het kort hierop neer. In de tijd van Erasmus vonden de „umanisti‟ de „openbaarheid‟ uit: zij streefden naar een redelijke ruimte waarin door alle geletterden van Europa het debat werd gevoerd. Op dat moment ontstonden pas persoonlijke meningen en eigen bijdragen aan het debat. De discussie richtte zich tot een ieder die Latijn kon lezen en burger van de Republiek der Letteren wilde zijn. In latere eeuwen, in de tijd van de grote ideologieën en het nationalisme van de Europese staten, werd het steeds meer de gewoonte dat men discussieerde binnen de eigen ideologie en natie waardoor in Nederland een gereformeerde kerkganger de argumenten en motieven van een socialist gewoon langs zich heen liet glijden, en omgekeerd. Uit die tijd stamt de gewoonte, uit weerzin en gemakzucht, om niet op elkaar in te gaan. Dat passieve pluralisme ging dan door voor „tolerantie‟. Een humanist nam de „niche‟ in die de anderen hadden opengelaten, en schuwde op zijn beurt een fel debat met anderen over wat hem wezenlijk bewoog. Waar thans de wereld met internet, net als in Erasmus‟ tijd waarin de boekdrukkunst ontstond, weer open bloeit en er overal nieuwe verhoudingen ontstaan, moeten humanisten enerzijds verdraagzaam, coöperatief, redelijk en begrijpend kunnen zijn (net als Erasmus), maar tegelijkertijd venijnig, vasthoudend, vilein en fel als het gaat om opvattingen die zij afkeuren, ook van degenen met wie zij samenwerken (net als Erasmus): zij moeten een actief pluralisme uitdragen. Hegel en Marx zouden hieraan toevoegen: het is „negatie van de negatie‟, de ontkenning van de ontkenning. De voorgaande verhalen passen binnen het pleidooi voor die „actieve‟ helft van het concept actief pluralisme. We zagen Erasmus schrijven en debatteren met anderen, die hij gratis en ongevraagd voorzag van een aanhoudende stroom van meningen en adviezen. Zijn afkeurende opvattingen over de profeet Mohammed, over de rituelen van het jodendom of over de staatsinrichting van de Turken, leidden bij hem niet tot het vervolgen of discrimineren van moslims, protestanten of joden, maar tot co-existentie. Onze critici van Erasmus waren niet verdacht op de felle kritieken van een man van wie zij louter gematigdheid en mildheid verwachtten. Velen van ons hebben, uit arrogantie, gewoonte of luiheid, het verleerd nieuwsgierig te zijn. Als we nieuwsgieriger zouden zijn naar de opvattingen van andere mensen en culturen, zou die actieve houding vanzelfsprekend zijn. In een verzuilde samenleving gingen we niet in op wat anderen bewoog; nu wordt het tijd om overeenstemming en dialoog te zoeken maar ook om de eigen opvattingen helder en elegant naar voren te brengen. Als dit beheerst zou plaatsvinden, en daarvoor is een portie erasmiaanse redelijkheid en gematigdheid nuttig, zou er veel gewonnen zijn voor de politieke democratie. 7. Marjolein Kriek en de predestinatie. Carel Peeters legt in zijn eerder aangehaalde betoog een zeer grote nadruk op diens De libero arbitrio (Over de vrije wil). Erasmus maakt daarin veel strijkages in de richting van Luther , die zich heeft neergelegd bij een uitverkiezing door God, bij de predestinatie. Erasmus houdt daarentegen vast aan het principiële verschil dat het er voor het eeuwige zielenheil van de 18
Tolerantie en actief pluralisme. De afgewezen erfenis van Erasmus, More en Gillis, Guido Vanheeswijck, Pelckmans en Klement, 2008.
mens inderdaad toe doet of hij tijdens zijn leven het goede heeft nagestreefd. En Carel Peeters jubelt: “Zijn pleidooi voor de vrije wil was, samen met Pico della Mirandola‟s Over de menselijke waardigheid (1486), een belangrijke stap in het humanisme”, “een reddingsboei voor de Europese cultuurgeschiedenis.” Op deze plaats heeft Peeters drie weken geleden gepleit tegen een nieuwe predestinatieleer die dreigt van de kant van de moderne wetenschap, onder anderen verwoord door een romanfiguur in Houellebecqs Elementaire Deeltjes, en die gelooft dat alles in de mens genetisch bepaald is en dat niets of niemand dat kan verhelpen. De complete genenkaart van de basen A, C, G en T in de chromosomen van de mens, zoals te lezen op het Rebootstandbeeld van Marjolein Kriek, kan inderdaad zeer antihumanistisch geïnterpreteerd worden. Ik heb onlangs met veel instemming het boek van de bioloog Richard Dawkins gelezen, The God Delusion19. Maar hij had één paragraaf (5.6) gereserveerd voor een eigen probeerseltje, om namelijk met behulp van het begrip memes (memen) de vatbaarheid voor overerving binnen een cultuurkring te „verklaren‟. Via deze memen (memes) en complexen van memen (memeplexes) zouden cultuuroverdracht en de stabiliteit van religies verklaard kunnen worden. Deze memen hebben geen stoffelijke drager, anders dan de genen op de chromosomen zoals in het beeld van Marjolein, maar bevinden zich in het brein, of elders. Als we de begrippen meme en memeplexe uit deze medische biologie van Dawkins eens vervangen door idee en ideologie bevinden we ons opeens op het terrein van de sociologie, de psychologie en de cultuurgeschiedenis. En ik dacht: hebben we aan die hypothese van Dawkins, vijfhonderd jaar na de theologische predestinatie van Luther en Calvijn, nu echt behoefte? Een culturele predestinatie op basis van vermeende memen? Geef mij maar de hypothetische mensvisie van Erasmus, waarin opvoeding de centrale rol speelt. Waarin een ongelikte beer door het naarstige likken van de moederbeer een gelikte beer kan worden. Wordt die erasmiaanse gedachte niet ondersteund door geadopteerde kinderen uit Korea, de Filippijnen, Kenya of Columbia die direct naar de universiteit doorstromen als ze in het gezin de nodige ondersteuning krijgen? Mensen worden niet geboren, ze worden gemaakt, schreef Erasmus20. Het is goed om steeds die waarheid tegenover het geweld van die andere waarheid van het menselijk genoom, boven tafel te houden.
19
The God Delusion, Richard Dawkins, Houghton Mifflin Company, 2006.
20
„Non nascuntur sed Funguntur‟ behoort niet tot de adagia. Het is een van de sententia, een aforisme van Erasmus zelf. De vertaling van de volledige zin, waar het aforisme in voorkomt, luidt: “Mensen echter, neem dat van me aan, worden niet geboren maar gevormd.” Zie De opvoeding van kinderen in Opvoeding, deel 3 van het verzameld werk van Desiderius Erasmus, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2006.
Leo Molenaar is historicus en biograaf, bestuurslid stichting Huis van Erasmus, projectleider Erasmusjaar van het Erasmiaans Gymnasium, drager Erasmusspeld.