Afl. 7. 1 October 1922.
10' Jaargang.
Locale Belangen Orgaan van de Vereenigingr voor Locale Belangen. Verschijnt den Isten en 16den van elke maand. DI=
Commissie van Redactie: J. J. G. E. RÜCKERT, G. de RAAD, F. W. M. KERCHMAN, Redactie-Secretaris: J, E. FLOHR, V o o r stukken het Tijdschrift betreffende (redactie, advertenties enz.), wende men zich tot den RedactiC'Secretaris, J. E . Flohr, Tegalwareng, Semarang.
Stukken der vereeniging betreffende te zenden a/ d Secretaris G. de Raad, Semarang (Karreweg).
I N H O U D : Armenzorg en Locale Raden. — De Gewestelijke Raden. — Decentraliana. -^ Uit den Volksraad. — De Indische Raden. — Nederland. — Personalia. — OlBcieele Mededeelingen.
Armenzorg en Locale Raden. . Algemeene opmerking.
In onderstaande regelen zullen geen theoretische beschouwingen worden gehouden. Er zal worden uitgegaan van de praemissen: dat er armen zijn, dat armenzorg plicht is, dat die zorg in de allereerste plaats ligt op het terrein van de bijzondere personen en genootschappelijke instellingen, e.d. reeds lang erkende waarheden meer. Er zal niet in worden behandeld de strijdvraag; bedeeling of werkhuis. Er zal slechts worden gestreefd naar een practisch Doel
n.l. het trachten te beantwoorden van de vragen: I. Behoort het terrein der armenzorg uitgebreid te worden en valt er op dit gebied een taak te vervullen door de Locale Raden? II. Wie behoort daarvan eventueel de kosten te dragen en op welke wijze de middelen te verkrijgen ? -^ Hierbij tevens te beschouwen Uitaegeven door de Vereeniging voor Locale Belangen, D r u k v a n C. A M I S S E T , Semarang
— 194 — de vraag of de opbrengst van het l'/oo armengeld, geheven van venduties en loterijen, niet doelmatiger kan worden aangewend dan thans het geval is. III. Is wettelijke regeling van het Armwezen noodig? Om te kunnen komen tot de beantwoording van de ad I gestelde vraag is het noodig na te gaan, wat op het gebied van armenzorg wordt gedaan door het Land, genootschappen enz. Land's armenzorg. Blijkens onderafdeeling 582: Armwezen van Hoofdstuk II der ontwerpbegrooting van Uitgaven 1923 (Afd. V), wordt door het Land besteed aan: a. Bijdragen voor instellingen van liefdadigheid, als weeshuizen, Pa van der Steur-inrichting, oudmannen^huis . . . . f 237.000.^— b. Tijdelijke subsidies aan andere instellingen van gelijken aard 170.000.— c. Huisvesting, verpleging en andere uitgaven ten behoeve van gouvernements-pupillen na de opheffing van de instelling tot opleiding van militaire pupillen. ,. 134.000.^— d. Andere doeleinden „ 42.000.— f 583.000.Ook in Indië is als beginsel aanvaard, dat op het gebied van armenzorg de Staat slechts een aanvullende zorg heeft. In den Regeeringsalmanak 1922, 2e deel, wordt dat als volgt weergegeven : „Als beginsel is aangenomen, dat de oprichting van weeshuizen en andere instellingen van liefdadigheid niet van de Regeering behoort uit te gaan, maar in de allereerste plaats van de particuliere liefdadigheid (Bijblad 2853). Niettemin worden tot instandhouding van liefdadige gestichten door de Regeering dikwijls subsidiën verleend''. Hier is alleen sprake van gestichten. Aan andere burgerlijke armenzorg — met uitzondering van de nader ter sprake komende ondersteuning van behoeftige Christenen — hetzij rechtstreeks, hetzij door het verleenen van subsidies aan genootschappelijke (kerkelijke) armbesturen, doet de Staat niet. W e l wordt voor den behoeftige in het algemeen, door het Land nog veel gedaan op het gebied van zieken- en krankzinnigenverpleging.
-
195 -
De Regecring komt wijders de liefdadige instellingen nog op indirecte wijze tegemoet door die inrichtingen toe te staan kosteloos te procedeeren, ze vrij te stellen van de betaling van verpondingsbelasting en zegelrecht. Zij legt voorts den notarissen de verpüchting op aan die gestichten kosteloos hun ministerie te verleenen, enz,
Genootschappelijke Armenzorg. Blijkens bijlage P van hoofdstuk K, afdeeling IV van het Koloniaal Verslag 1920, bedroeg eind 1919 het aantal weeshuizen en gestichten tot verpleging van oude lieden en gebrekkigen 24 met 2411 verpleegden, waarvan — voor zoover valt af te leiden — + 1000 Inlanders. Door de Protestantsche armenbesturen op Java werd uitsluitend aan bedeelingen besteed i ƒ 1 9 . 0 0 0 . - . „Enkel de uitgaven aan bedeeling" worden hier vermeld, aangezien de gezamenlijke uitgaven, vermengd als die in sommige gevallen vermoedelijk zijn met gestichts kosten, voor het onderwerpelijke doel niet kunnen dienen. In het Koloniaal Verslag over 1919 komt niet voor wat door de Katholieke armbesturen is gedaan, hetgeen om verschillende redenen, doch vooral uit een algemeen statistisch — wetenschappelijk oogpunt, zeer betreurd moet worden. Door studie — en schoolkleerenfondscn werd uitgegeven f 20.000.—, door „andere liefdadigheidsvcreenigingen" + f 80.000.— Vermoedelijk zit in dit laatste bedrag wat Lands subsidie, zoodat die f 80.000.— dus niet geheel van particuliere en kerkelijke liefdadigheid afkomstig zullen zijn. Verder werd door de „Commissien tot ondersteuning van behoeftige Christenen" in 1919 uitgekeerd; Guldens: Saldo in kas; a. door de commissie, gebied Batavia 11.713.— 1.000— b. ,. „ „ „ Semarang 11.906.— 4*4.000.— c „ Soerabaja 7.841— 25,000.— Deze laatste armenzorg wordt bekostigd uit de opbrengst van een speciale belasting: het z g. armengeld geheven van venduties en loterijen ten bedrage van 17oo ^° "i* ^^ gecollecteerde armengiften ten kantoren van de Ambtenaren van den Burgerlijken Stand. De armengelden werden reeds onder de Compagnie geheven. In de generale resolutie van het Kasteel Batavia van 22 Februari 1745 komt daarover voor: „Van alle publicque vendutiën zullen de armen een per mille genieten.
— 196 — ,,wordende van deze betaling geeximeerd d'insolvente boedels, item die „van Wees- en boedelmeesteren benevens den curator ad lites". Armenzorg bij de Mohamedanen, Het vraagstuk der armenzorging bij de Mohamedanen vindt zijn oplossing in den Koran. De geloovigen zijn verplicht tot het opbrengen van een 2 tal armen-belastingen n.l; de zakat (djakat), en de zakat al-fltr (pitrah). De eerste wordt (in theorie althans) geheven van een vijftal met name genoemde vermogensbestanddeelen (voor Java in hoofdzaak van de opbrengst van den rijstbouw). De zakat is bestemd voor een 8 tal categoriën van armen, n.l.: voor de armen en behoeftigen, voor de inners, voor degenen wier hart verzacht moet worden, voor slaven en schuldenaren, voor den weg Gods en den reiziger". De praktijk is tenslotte geworden, dat de zakat in algemeenen zin terecht komt in de moskeekassen om te dienen voor het onderhoud der moskeeën en de „priesters". Zooals prof. Dr. T h . W . }uynboll in zijn ,,Handleiding tot de kennis van de Mohamedaansche W e t " zegt, zorgen de wetgeleerden er voor de definitieve in de wetboeken van ,,armen en behoeftigen ' zoo ruim te stellen „dat zij zelven in de meeste gevallen tot een dezer beide klassen gerekend kunnen worden en dus aanspraken op een aandeel in de opbrengst der zakat kunnen doen gelden". Hiertoe bestaat dan ook wel reden „daar zij immers geacht kunnen worden, terwille van de godsdienstige behoeften der gemeente geen werk van eene broodwinning te maken en daarom aanspraak op ondersteuning hebben" -^ Prof. Juynboll t.a.p. blz. 103. De zakat al-fltr. (pitrah) is een liefdegave welke opgebracht wordt bij het eindigen der Poeasa, die^—aldus Prof. Juynboll—„in de geheele moslimsche wereld met bijzonderen godsdienstijver pleegt opgebracht te worden". Ook deze behoort toebedeeld te worden aan dezelfde 8 categoriën als waarvan boven sprake, doch ,,evenals de zakat in het algemeen, is ook de pitrah in Ned. Indië ontaard in eene belasting hoofdzakelijk strekkende ten bate der „priesters", die voor de inning daarvan zorg dragen". -— Prof. Juynboll pag. 105. Tenslotte zij nog aangeteekend, dat ook nog de vrijwilhge, onverplichte sadakah^s bestaan.
-
197 ^
In het algemeen kan men dus zeggen, dat de Mohamedaansche wet getracht heeft te bereiken, dat de armen behoorlijk zouden worden verzorgd. Dat dit doel niet bereikt is geworden, is uit het vorenstaande voldoende gebleken. Ook thans schijnt het te dezer zake door Prof. Juynboll vermelde, nog altijd volkomen waar. Bij onderzoek bleek mij, dat het overgroote deel, zoowel van de djakat als van de pitrah, bestemd is voor de „priesters", de amils (inners —• dessa-lebeh's) enz. Aan de fakir's (armen) werd in de afdeeling Bandoeng in 1921 in totaal slechts besteed f 3.435.— Herhaaldelijk heeft de Regeering op verscherpt toezicht van het B.B. moeten aandringen, aangezien het eertijds wel voorkwam, dat de Inlandsche ambtenaren zich bemoeiden met de inning van de djakat en de pitrah en daarvoor inningsloon toucheerden. De Regeering wenschte er op gelet dat de ,,djakat blijve, wat zij volgens hare oorsponkelijke instelling behoort te wezen : een vrijwillig liefdewerk met de godsdienst in verband staande". En elders: ,,Het opbrengen van djakat en pitrah behoort een volkomen vrijwillige daad te zijn" (Bbl. 6200). Armenzorg bij de Chineezen. Een georganiseerde collectieve armenzorg bestaat bij de Chineezen niet. Alleen de individueele liefdadigheid is, althans bij de rijkeren, vrij groot; naar het schijnt is die verhoudingsgewijs van meer beteekenis dan bij de andere bevolkingsgroepen. Vooral bij gelegenheid van het Chineesch Nieuwjaar wordt aan de armeren kwistig geld uitgedeeld. Er bestaan enkele gestichten met liefdadig karakter, zooals het Pho Liang Kok — miesjesweezengesticht te Batavia en een (door de Banka-Tinwinning gesubsideerd) asyl voor Chineesche werklieden. De begrafenisfondsen beoefenen als regel ook eenige armenzorg door zich n 1. verplicht te achten de lijken van arme Chineesche broeders op behoorlijke wijze ter aarde te bestellen. Het behoeft echter geen betoog, dat van een doelmatige liefdadigheid vrijwel geen sprake in en de armenzorg hier zeer veel te wenschen overlaat. Samenvatting. Zooals uit het vorenstaande kan worden geconcludeerd, wordt op het gebied van armenzorg door de diverse genootschappen nog wel wat gedaan. Vooral het Europeesch initiatief valt hierbij op.
-
198 -^
Het Land steunt de gestichten werkelijk op zeer krachtdadige wijze. In het rapport der Pauperisme-commissie, ingesteld bij G. B. van 29 Juni 1902 No. 9 werd die steun aldus getypeerd: „de Staat, ofschoon niet zelf verplegende, heeft een zeer belangrijk aandeel in de verzorgen der kinderen". Het zou trouwens ook moeilijk anders kunnen. Gaat men na wat de gezamenlijke gestichten per jaar geregeld uitgeven — voor zoover kan worden nagecijferd, zal dat 4; 5 a 6 ton zijn — en vat men in 't oog dat veel daarvan uitsluitend „Europeesch" is, dan valt te begrijpen, dat het Land in belangrijke mate moet ter hulpe komen. Als men verder nog eens voor zich legt, wat de Protestantsche en R.K. armbesturen aan bedee'ingen uitgeven, wat „andere liefdadigheidsvereenigingen" jaarlijks doen, dan kan de algemeene indruk van de genootschappelijke armenzorg, althans voor wat betreft die der Europeanen, niet onbevredigend zijn. Maar terecht oordeelde de bovengenoemde Pauperisme-commissie *), dat op den duur niet alleen of zelfs maar in hoofdzaak op de genootschappelijke 'armenzorg zal kunnen worden gesteund „in de over„tuiging dat het vertrouwen op de particuliere liefdadigheid, met het „oog op het vlottend karakter der gegoede Europeesche bevolking „in Indië, niets anders is dan bouwen op de losse grondslagen van „drijfzand'^ ,,Niet op geringschatting van het werk dier liefdadigheid steunde dat „oordeel; op gemeerd had men zich te wachten voor overschatting „van hare kracht, wijl deze niet in tel kon komen bij het vermogen „der publieke weldadigheid in Nederland". In dit verband kan het zijn nut hebben hier enkele Nederlandsche getallen te vermelden. Er zal worden volstaan met een bloote opsomming der cijfers. Vergelijking met Indië is niet wel mogelijk, aangezien in de Nederlandsche cijfers mede zijn opgenomen uitgaven voor ziekenverpleging enz., welke in de Indische opgaven niet voorkomen. Doch ook een eenvoudige vermelding van (Nederlandsche) hoeveelheden zonder meer, zal een ieder tot de overtuiging brengen^ dat de Indische (Europeesche) liefdadigheid „niet in tel kan komen bij het vermogen der publieke weldadigheid in Nederland". In 1910 bedroegen de uitgaven voor armenzorg in Nederland : *) De Pauperisme-commissie bestudeerde alleen het pauperisme onder de Europeanen.
-
199 ^
a. b.
van gemeenten, burgerlijke en gemengde armbesturen ƒ 11.727.736 „ kerkelijke an bijzondere instellingen . . „ 11.057.497 ƒ22.785,233 of per inwoner f 3.86 In 1915 bedroegen de uitgaven alleen aan bedeeling ƒ17.796.368. — . Uit een en ander kan wel dit geconcludeerd worden, dat — hoe loffelijk ook de pogingen der particuliere Europeesche liefdadigheid mogen zijn, de bereikte resultaten in algemeenen zin toch niet dusdanig zijn, dat aanvulling onnoodig zou zijn. Hoe de toestand is ten aanzien van de verzorging der armen onder de Inlandsche bevolking, hebben we zooeven gezien. O p dit terrein behoeven zeker allerminst illusies te bestaan. In iedere plaats van eenige beteekenis treft men hoopen bedelaars aan, menschen wien op z'n minst valt aan te zien, dat zij in de grootst mogelijke armoede moeten verkeeren. Bij rampen als: brand, aardbeving, hongersnood enz. zijn het nimmer de Mohamedaanschc armeninstellingen, die hulp bieden. Vrijwel zeker omdat zij financieel niet kunnen ! Voor de Chineesche armen, is, zooals we gezien hebben, de toestand feitelijk nog treuriger. Daarvoor bestaat in 't geheel geen georganiseerde armenzorg en toch zal niemand kunnen ontkennen, dat (hoe nijver de Chineezen ook zijn) daaronder niet zeer vele armen worden aangetroffen, vooral in tijden van malaise als thans. Slot van deze ,,Samenvatting" kan dan n.h.v. ook zijn, dat het eerste deel van de in den aanhef dezer gestelde vraag n.l. ; Bthoort het terrein der armenzorg uitgebreid te worden ? beslist bevestigend beantwoord dient te worden. O p grond van het t. v. opgemerkte kan tevens worden aangenomen dat die uitbreiding niet of althans in niet voldoende mate van het particulier initiatief valt te verwachten. Zoodat op de overheid de taak rust meer aanvullende hulp te verleenen. De „Aanvullende" armenzorg dient dus uitgebreid. Deze stelling werd reeds gehuldigd in het ,,Rapport over de Staatsarmenzorg" uitgebracht door een Regeerings-commissie in 1902. De Commissie dacht daarbij aan
- 200 Staats-armenzorg zooals uit de volgende aanhaling moge blijken: ,,Wat intusschen de publieke (bedoeld is : particuliere) liefdadigheid niet vermag (n. 1. meer geld uit de zakkea der particuliere personen te halen, vooral als gevolg van de omstandigheid, dat de gegoede Europeaan tot de vlottende bevolking behoort), ligt binnen het bereik van de Staatsalmacht; deze heeft slechts te nemen om te kunnen geven, ook daar, waar- en voor werken, ter wille waarvan het ijdel zou wezen, in naam der publieke liefdadigheid, den dukaat van den rijke te vragen". Deze woorden tot de hare makende, vervolgt de één jaar later ingestelde Pauperisme- commissie : ,,Herhaaldelijk werd in vroegere jaren op de evenvermelde omstandigheden gewezen, doch zonder blijvend resultaat, hetgeen wellicht voor een deel daaraan is toe te schrijven, dat voorheen nog vrij algemeen andere begrippen heerschten omtrent het den Staat toekomend aandeel in de openbare armenzorg, in hoofdzaak daarin niet veel meer werd gezien dan een onderdeel van politiezorg, welke wel de bemoeienis van de Overheid vorderde, echter geen directen geldelijken bijstand uit 's Lands Kas kon motiveeren. „Deze opvatting moge ia Nederland de gedragslijn van den Staat en de Gemeente (de woorden ,,en de Gemeente" hebben zeker betrekking op de ,.politiezorg", waarover de commissie het heeft, want de gemeenten verleenen in Nederland wel degelijk „directen geldelijken bijstand") met betrekking tot het armwezen hebben bepaald, voor deze gewesten heeft, noch had zij dezelfde waarde, niet alleen wijl de sociale toestanden niet gelijk zijn en de gemeenteinstellingen hier met gevonden worden, doch" enz. De Commissie adviseert dan tot (aanvullende) Staatsarmenzorg. Uit de zooeven onderstreepte woorden blijkt wel, dat — waren er toen Locale Raden geweest — de Commissie niet onwaarschijnlijk zou hebben geraden van dat instituut te proflteeren. Altijd als een bevestigend antwoord had kunnen volgen op het tweede deel van de in den aanhef ad I gestelde vraag :
Valt er op het gebied der armenzorg een taak te vervullen door de Locale Raden? Zooals t. V. aangetoond, is uitbreiding van het terrein der armenzorg noodig.
-
201
-
Nu valt zonder kans op tegenspraak al dadelijk dit op te merken, dat aan die uitbreiding het meest behoefte bestaat in de bevolkingscentra, i. c. de gemeenten of de grootere plaatsen in de gewestelijke ressorten. Dat de locale ressorten het best kunnen en hebben te voorzien in die locale behoefte, spreekt n. h v. voor zichzelf. Voordetien decentralisatie boven centralisatie. Prof. Mr. Dr. Charles Raaijmakers S.}. bespreekt in zijn „Staat en Armenzorg" de kwestie der centralisatie of decentralisatie op de volgende wijze; „Vooreerst zou centralisatie kostbaar zijn. Ten tweede zou Staatsarmenzorg, niettegenstaande de hooge kosten uiterst gebrekkig zijn. Een der hoofdvereischten voor deugdelijke armenzorg is, dat rekening worde gehouden met plaatselijke omstandigheden. De oorzaken der armoede toch loopen in de verschillende gemeenten zeer uiteen, althans wat het percentage betreft waarin zij zich voordoen. Het leven is in sommige gemeenten veel duurder dan in andere; ook de behoeften verschillen, zoodat een inkomen hetwelk op de eene plaats ruim voldoende kan geacht worden, elders op verre na niet toereikend is voor het levensonderhoud. De omvang der bijzondere liefdadigheid is ook niet overal dezelfde. Het gevaar voor pauperisme, dreigend hier, is op andere plaatsen volstrekt niet aanwezig. Vandaar dat de wijze waarop en de gevallen waarin ondersteuning verleend moet worden en ook het bedrag van de ondersteuning naar de plaatselijke omstandigheden moeten varieeren. Met al die plaatselijke omstandigheden kan echter de Staat zich niet inlaten. W o r d t armenzorg een tak van Staatsdienst, dan moeten algemeene regelen gesteld en algemeene instructies gegeven worden, welke, zoo zij zich bepalen tot eenige hoofdpunten, ruimte laten voor willekeur, en zoo zij in bijzonderheden treden, noodzakelijkerwijze in vele gevallen ondoelmatig zijn. Centralisatie generaliseert, zij maakt geen onderscheid tusschen arme en rijke, groote en kleine gemeenten, alles scheert zij over een en denzelfden kam en daarom is zij krachtens haar aard onvereenigbaar met een goede regeling der armenzorg. Ten derde bestaat tegen Staatsarmenzorg nog dit bezwaar, dat, met den invloed der burgers op de regeling der armenzorg ter plaatse
-
202
-
hunner inwoning, ook de belangstelling daarin zal verdwijnen. De armenzorg zal buiten hen omgaan, zij zullen er vreemd aan worden. En de heilzame controle der publieke opinie zal plaats maken voor gevoellooze onverschilligheid. ') De bezwaren tegen centralisatie doen zich vooral gevoelen bij de bedeelende armenzorg, niet zoozeer bij de verzorging in ziekenhuizen en dergelijke inrichtingen enz. „De bedeelende armenzorg moet in ieder geval worden opgedragen aan de gemeente". De 1902 — Commissie, adviseereade over Staatsarmenzorg, en de Pauperisme-commissie raadden toen ter tijde — zooals we gezien hebben — armenzorg door den Staat aan. Dat enkele van de door Prof. Raaymakers opgesomde bezwaren ook de door die Commissien voorgestane idee aankleefden, moge blijken uit de volgende aanhalingen uit: Val Kol. Ned. Indië in de Staten Generaal 1897 — 1909": „Na langdurige gedachtenwisseling en het verschijnen van een volumineus Rapoprt der z.g. „Pauperisme-Commissie", kwamen er eindelijk voorstellen en zou een Centrale Armenraad worden opgericht, benevens een Inspecteur van het Armwezen worden aangesteld. Dit voorstel vond 8 November 1907 in de Kamer geen goed onthaal. Het exorbitante tractcment van dien Inspecteur werd door aanneming van het amendement van Kol tot f 600.— per maand teruggebracht". „Min. Idenburg wilde de armenzorg overlaten" enz. „en den Staat eerst doen ingrijpen wanneer alle anderen te kort schieten; en dan nog de armenzorg oyer laten aan de locale bestuursorganisatien (12 "Novcmber 1908). De Locale Raden waren immers sedert in het leven geroepen. Zooals blijkt, raakte de idee: armenzorg rechtstreeks door den Staat op den achtergrond en werd aangenomen, dat op dit gebied den Locale Raden een taak wachtte. Dat de aanwijzing in die richting intusschen reeds ter harte is genomen, moge blijken uit de ') Door sommigen wordt er nog op gewezen, dat het instituut van gemeentelijke armenzorg meerdere kansen heeft op giften en legaten, welke kans nog vergroot wordt indien de gemeentelijke armenzorg niet rechtstreeks door het gemeentebestuur wordt uitgeoefend, doch wotdt opgedragen aan en beheerd door vrijwel autonome „Burgerlijke Armbesturen". En dit voordeel is lang geen denkbeeldig voordeel, maar kan van zeer groote beteekenis zijn.
-
203
-
Reeds op zich genomn armenzorg In sommige locale ressorten. Bedoeling is slechts opsommend te zijn. Locale Belangen 1 - 1 — 19 blz. 450. Semarang (Gemeente). Subsidie aan het Roomsch Katholieke W e e s huis. In de vergadering van 13 December 1918 besloot de Gemeenteraad een subsidie van f 1500—• te verleenen en de Commissie voor de Armenzorg uit te noodigen eene principieele gedragslijn aan te geven voor het verleenen van subsidies. Locale Belangen 1~I0—20 blz. 192: Madioen (Gewest). Bedelaarskolonie. De Raad heeft besloten aan het Comité tot het oprichten van een bedelaarskolonie in het Gewest Madioen, toe te kennen eene tegemoetkoming in de kosten van oprichting tot een totaal bedrag van f 5000.— in eens. Locale Belangen 16—11—20 blz. 313: Batavia (Gemeente). Commissien. Ingesteld werd een commissie van voorlichting inzake het eventueel treffen van een plaatselijke regeling van de armenverzorging en zulks naar aanleiding van een verzoek van een der plaatselijke diaconiën om onderstand van gemeentewege. Locale Belangen: 1 6 - 3 - 2 1 blz. 539: Pasoeroean (Gemeente). Armenzorg. Van den Directeur van Onderwijs en Eeredienst is bericht gekomen, dat het twijfelachtig is of de Regeering de gevraagde subsidie voor het op te richten armenhuis wel zal kunnen verleenen. Batavia kwam voorts de vereeniging „Pro Juventute" tegemoet, Bandoeng de Roemer Visser-Vereeniging enz. Tenslotte dient nog vermeld het te Pematang Si Antar opgericht asyl en de daaraan annexe Landbouwkolonie — vide in koloniale studiën, 5e jaargang No. 2 het artikel van J. Tideman over „Landlooperij ter Oostkust van Sumatra en de middelen ter bestrijding daarvan". Bedoeling was het opgerichte asyl enz. te doen uitdijen tot een gewestelijke inrichting. (Wordt vervolgd). Bandoeng, W.
De Gewestelijke Raden. In het Artikel „De Gewestelijke Raden" van de hand van B. Th. M., opgenomen in aflevering 4 van „Locale Belangen", welk artikel in
-
204-
hoofdtrekken mijne volle instemming heeft, komt op pagina &7 een zinsnede voor, welke rechtzetting behoeft, n.l. die betreffende het aanstellen van dure arbeidskrachtenNadat een vergelijking getrokken is tusschen de kosten der Secretanèn van de Gewesten Samarang en Preanger en die van andere Gewesten, wordt hetzelfde gedaan ten opzichte der Technische Diensten van verschillende Gewesten en ligt het voor de hand, dat, al worden zij niet met name genoemd, ook hier Samarang en de Preanger vergelijkingsobjecten zijn. Het vernietigend oordeel, dat daarbij geveld wordt over de Technische Diensten van deze Gewesten, wat betreft „de fabelachtige bedragen, die deze diensten verslinden" is voor zoover de Preanger betreft, onjuist. (Over Samarang's Tcchnischen Dienst bezit ik geen gegevens en kan ik derhalve over de kosten van dien dienst niet oordeelen). Ter toelichting diene het volgende: In het jaar 1920 werd in het Gewest Preanger aan bezoldigingen van technisch personeel uitgegeven 4 , 5 3 % van het bedrag, dat aan Openbare Werken in dat jaar werd verwerkt; in 1921 bedroeg dit percentage 4,2. Een ieder, die eenigzins terzake kundig is, zal toegeven, dat deze percentagecijfers de qualiflcatie „fabelachtig" (hoog) niet verdienen. De schrijver van bovenaangehaald artikel heeft verzuimd bij het trekken zijner vergelijkingen te letten op de uitgebreidheid der werkzaamheden van verschillende Gewestelijke Raden. Had hij dit gedaan, — en het Decentralisatie verslag 1919/1920 biedt hem op pag. 164/165 daartoe gemakkelijk gelegenheid, — dan had hij kunnen zien, dat het Gewest Preanger meerdere onderwerpen van overheidszorg ter hand genomen heeft welke niet, of eerst later, door andere Gewesten zijn geëntameerd. Ik kan wijzen op den bouw van Gewestelijke Ziekenhuizen waarvan een tweetal werden gebouwd ( i f 700.000.—); verder op de voorbereiding en de daaropvolgende uitvoering van waterleidingen voor een viertal afdeelingshoofdplaatsen ( + f 700.000—) vervolgens op het voorbereiden en de uitvoering van waterkracht- en electriciteitswerken voor een tweetal afdeelingshoofdplaatsen ( + f 700.000—'). En ten slotte op de overname van den Dienst der Wegverbeteringen van de B. O . W . , welke Dienst werkte aan de uitvoering van het
-
205
-
Gewestelijk Wegcnplan en waarvan de overname het Gewest plaatste voor de taak jaarlijks een bedrag van f 600.000.— tot dit doel te verwerken. Behoeft het nu nog verder betoog, dat een Gewest als de Preanger met zoovele „buitengewone" werken uiteraard meer aan salarissen voor technisch personeel moet uitgeven dan een Gewest met uitsluitend of nagenoeg uitsluitend „gewone werken", zooals bijv. Soerabaia. Den Heer B. Th. M. worde voorzichtigheid aanbevolen bij het vellen van een oordeel zonder volledige beheersching van het hem ten dienste staande feitenmateriaal! M. de Wolff
Bandoeng,
5 Sept
1922.
Decentraliana. opheffing desaverband. Naar aanleiding der laatste voorstellen van wege de gemeente Semarang tot opheffing van het desaverband in die gemeente, richtte de Gouv. Secretaris tot den Dir. B. B. het volgend schrijven: Met verwijzing naar het U bekend dezerzijdsch schrijven van 18 October 1921 No. 3330/11 betreffende de opheffing van het zelfstandig bestaan der desa's, gelegen binnen de gemeente Semarang, heb ik de eer, op last van den Gouverneur-Generaal, UtioogEdelGestrenge hierbij met de bijlage afschrift te doen toekomen van den brief van den Burgemeester van Semarang van 25 Juli jl. No. 694 en van dien van den Resident van Semarang van 3 dezer No. 12612/14s over dezelfde aangelegenheid. Aangezien de gemeente Semarang in zake bedoelde opheffing blijkt in hoofdzaak van geheel dezelfde basis te willen uitgaan als UHoogEdelGestrenge en de vorige Adviseur voor de decentralisatie (zie diens U bekend schrijven van 25 Februari 1921 No. 338/Z) ware naar het inzien van Zijne Excellentie thans ten spoedigste het mondehng overleg te openen waartoe de raad zich bereid verklaard heeft. De mondelinge besprekingen in dezen zullen dan zijn te voeren door een door U aan te wijzen ambtenaar gemeenschappelijk met een vertegenwoordiger van den Directeur der Burgelijke Openbare Werken en met den Adviseur voor de decentralisatie, nadat tevoren door de aangewezen
-
206
-
personen overleg ter zake zal rijn gepleegd mede naar aanleiding van het voorkomende in lid 21 van 's Burgemeesters aangehaalden brief. Met den uitslag der gehouden besprekingen zal de Landvoogd t. z. t. gaarne bij gemeenschappelijk verslag in kennis worden gesteld. Wathouders. Naar aanleiding van het verzoek aan de Regeering om te willen bepalen, dat de Gemeenteraad van Bandoeng zal kunnen overgaan tot de aanstelling van een drietal Wethouders op een toelage van f 300.— 's maands, werd het College bij schrijven van den len G. S. van 1 September 1922 bericht, dat ofschoon Zijne Excellentie niet gaarne aan de invoering van wethouders bezwaren in den weg zou leggen, "Zij zich genoodzaakt ziet enkele opmerkingen onder de aandacht van den Gemeenteraad te brengen. Bandoeng is een dier gemeenten, wie het zonder bijzondere tegemoetkoming van het Land niet wel mogelijk is den door de fixeering van het accres ontstanen flnancieelen toestand onder oogen te zien. „Doordat nu de gemeente voor haar gewonen dienst, ook zonder de gewenschte wethouders, een bijslag behoeft ten beloope van vele malen het bedrag, hetwelk voor de bezoldiging van de wethouders over een vol jaar zou zijn vereischt, zoude inwilliging van het verzoek feitelijk beteekenen, dat het Land en niet de gemeente de wethouderstoelage zou betalen, waartegen Zijne Excellentie bezwaar moet maken, waarbij nog komt dat Zij de toelage van f 300.^~ 's maands voor een middelgroote gemeente als Bandoeng hoog acht. Bij den Landvoogd is dan ook de vraag gerezen of het niet beter is indien onder de gegeven omstandigheden door de gemeente van het voornemen tot aanstelling van wethouders c. a. voorshands werd afgezien." De Burgemeester van Batavia ontving over de vervulling van het wethoudersambt door een Landsdienaar het volgend schrijven v a n d e n Isten Gouv. Secretaris. Met verwijzing naar U w brief van 24 Juni jl. No. 3892 heb ik de eer, op last van den Gouverneur-Generaal, UHoogEdelGestrenge mede te deelen, dat de Landvoogd van oordeel is, dat van een Landsdienaar, die het ambt van wethouder bekleedt, evenals van een Gouvernements-ambtenaar die gemeenteraadslid is en deel uitmaakt van raadscommissies, geeischt moet worden dat hij in de vervulling van de
-
207
-
taak, welke hij voor het Gouvernement heeft te verrichten tengevolge van zijn bijbetrekking in geen enkel opzicht zal tekort schieten. Zal een Landsdienaar dus slechts dan het wethoudersambt op zich kunnen nemen, indien hij van oordeel is de daaraan verbonden werkzaamheden te kunnen verrichten naast de plichten welke hij krachtens zijne hoofdbetrekking te vervullen heeft, naar het inzien van Zijne Excellentie zal in de praktijk tegen beschikking over enkele Gouvernementsdiensturen bij uitzondering met goedvinden van den eventueelen dienstchef geen bedenking behoeven te bestaan, mits echter vaststaat dat het voor den Lande te verrichten werk daarvan geen nadeel ondervindt.
Uit den Volksraad, De behandeling van afd. Xi der begrooting 1923. (Slot). De heer K e r k k a m p : Mijnheer de Voorzitter ! Het is niet zoo heel eenvoudig om dezen Regeeringsgemachtigde te beantwoorden en wel om meer dan een reden. In de eerste plaats, omdat de Regeeringsgemachtigde zóó snel spreekt, in zulk een tempo, dat hij bijna niet te volgen is, zoodat alleen hier en daar een klank of een woord is op te vangen of althans beklijft. Dan komt er nog bij dat, naar ik meen, de Regeeringsgemachtigde niet al te goed luistert naar hetgeen van deze plaats gezegd wordt. Nu kan ik daar dadelijk bijvoegen, dat daarvoor wellicht een oorzaak bestond, n.l. dat het in den aanvang van de zitting nogal rumoerig was. In ieder geval wil ik trachten, om niet in de fout van den Regeeringsgemachtigde om te snel te spreken, te vervallen en zal dit integendeel zoo langzaam en duidelijk mogelijk doen. In de eerste plaats is ter sprake gekomen een uitdrukking, die ik gebezigd heb, n.l. dat een geldkwestie in den regel niet een kwestie van algemeen belang is. Daarmede heb ik willen zeggen, dat, zoolang de financiën van een gemeente goed in orde zijn, een betrekkelijk geringe verhooging van uitgaven geen dusdanige gevolgen kan hebben, dat de Regeering hoeft in te grijpen met een beroep op het algemeen belang. Speciaal inzake de gemeente Batavia ging het niet om zoo'n groot bedrag, dat daarmede het belang van het algemeen zou gemoeid geweest zijn, althans volgens mijn opvatting.
-
208 - .
Als tweede punt zou ik nog even willen bespreken de extra-uitkeering, de accrèsuitkeering. De Regeering heeft gezegd: er zijn van verschillende zijden methodes aan de hand gedaan om die extra-uitkeering vast te stellen, maar na lange studie en veel geschrijf, na wikken en na wegen, is de Regeering tot de conclusie gekomen, dat al die methodes toch eigenlijk niet deugen en dat er maar één maatstaf is. Nu is mijn groote bezwaar tegen dien eenen maatstaf, hier door de Regeering genoemd, dat het geen maatstaf is. De gemeenten zullen nu moeten aantoonen, dat zij het geld niet kunnen missen en wanneer zij daarin slagen, is de Regeering bereid om een deel van de 5 ton, welke op de begrooting is uitgetrokken zoo aan de een of andere gemeente, die dat heeft kunnen aantoonen, uit te keeren. Dat wil in de praktijk zeggen, dat over alles, wat de gemeenten wenschen te doen, in overleg moet worden getreden met de Regeering; dat men alle mogelijke maatregelen op schrift zal moeten stellen en dat de Regeering zal zeggen : Neen, dit gaat niet en dat gaat maar voor de helft. Als U het zóó doet, kan ik mij er wel mede vereenigen enz. Dat geeft aanleiding tot een ingrijpen van de Regeering in gemeentezaken, hetwelk ik in het geheel niet goed vind. Dat geeft er ook aanleiding toe, dat gemeenten, die er het eerst bij zijn en die het handigst weten te pleiten, kans hebben dat zij het best wegkomen. De Regeering kan moeilijk tegen de verschillende gemeenten zeggen: Wacht nu maar tot de voorstellen allemaal binnen zijn, dan zal ik de zwaarte van die voorstellen nader wegen. Mijnheer de Voorzitter! Dan zou 1923 al voorbij zijn, voordat de uitkeering plaats had. Ik kan dus niet anders zeggen, dan dat de door den Regeeringsgemachtigde aangegeven maatstaf in mijn oogen geen maatstaf is. Thans iets over de behandeling van het kiesrecht voor de gemeenteraden in de kiesrechtcommissie. Naar mij bekend is, is deze kwestie in die commissie ter sprake gebracht en is met een zeer geringe meerderheid — bedrieg ik mij niet, dan is zelfs deze Regeeringsgemachtigde een van de personen geweest, die de meerderheid uitmaakten — besloten, dat deze kwestie eigenlijk niet bij de ingestelde kiesrechtcommissie thuis behoorde en nu zegt de Regeering! Waarvoor is hier eigenlijk een commissie noodig ? Het kiesrecht is in de practijk gevormd ! Maar dan zou ik willen vragen : W a t is dat voor een practijk, waarin dit kiesrecht is gevormd ? Ik geloof niet, dat er één voorstander is van
_. 209
-
het thans bestaande kiesrecht, dus hetgeen daarvan in de practijk is gebleken, kan werkehjk geen maatstaf zijn voor het kiesrecht, dat straks zal moeten worden ingevoerd. De practijk heeft thans uitsluitend geleerd, dat het kiesrecht, zooals het nu bestaat, een onding is en een beroep op een dergelijke practijk voor hetgeen nu komen gaat, maakt mij eenigszins angstig. Nu heeft de Regeeringsgemachtigde gezegd, dat het niet noodig is om zich daarover ongerust te maken, want dat ook deze kwestie aan het oordeel van den Volksraad zal worden onderworpen. Gelukkig zijn wij thans zoover, dat dergelijke belangrijke aangelegenheden niet meer buiten den Volksraad om worden afgedaan. Maar wanneer wij straks krijgen een kiesrecht voor de gemeenteraden, dat wellicht principieel afwijkt van het kiesrecht, door de betrekkelijke commissie voorgesteld voor provinciale raden, regentschapsraden en desaraden, dan zal het toch heel moeilijk gaan, om hier de verschillende afwijkingen zoodanig bij te vijlen, dat er één systeem uit ontstaat. Ik meen, dat op de Regeering de plicht rust, te zorgen, dat op het oogenblik, waarop Zij de kiesrechtregeling hier ter tafel legt, daarin al systeem zit, zoodat die verschillende regelingen staan op eenzelfde basis; want van den Volksraad kan niet verwacht worden, dat hij — staande de behandeling — de zaak geheel in orde brengt, wanneer er principeele afwijkingen zijn. Dat is een arbeid, die slechts geschieden kan tijdens de voorbereiding. Nu doet het mij buitengewoon veel genoegen, dat de Regeeringsgemachtigde bij deze aangelegenheid gezegd heeft, dat hij hoopt, dat ik, wanneer de kwestie bij den Volksraad ter sprake komt, verstandige dingen zal zeggen. Dat is een wensch. Mijnheer de Voorzitter, waarbij ik mij gaarne aansluit. Ik hoop, dat ook de Regeeringsgemachtigde het bij die gelegenheid zoo ver zal brengen ; dan hebben wij elkaar niets te verwijten. Van de door mij getrokken conclusie n. a. v. de algemeené inhoud van de Memorie van Antwoord heeft de Regeeringsgemachtigde gezegd : ,,En toen begon de heer Kerkkamp onaangenaam te worden" en hij heeft ook getracht een verklaring te geven van het door mij ingenomen standpunt. Hij heeft gezegd, dat ik teveel de fantasie liet werken, dat ik zoo poëtisch ben aangelegd en hij heeft gesproken van een buitengewoon verschijnsel van geestelijke afdwaling, hetwelk van die poëtischen aanleg een gevolg zou zijn. Mijnheer de Voorzitter ! Als grapje is dat
210 ^ niet onaardig en zoo heb ik dat ook opgevat. Gezien het gezicht van den Regeeringsgemachtigde, dat hij bij die gelegenheid trok, heb ik er hartehjk om gelachen. De heer B e r g m e i j e r : Dat is in de Handelingen niet te zien ! De heer K e r k k a m p : Juist, Mijnheer Bergmeijer. Ik zou er op willen wijzen, dat wanneer straks het verslag verschijnt, daarbij niet een foto van den Regeeringsgemachtigde wordt geplaatst, waaruit kan blijken, met welk een aanminnig gezicht hij die opmerking maakte, en ik vrees dan ook, dat de lezers van het verslag daarvan weleens een verkeerden indruk zouden kunnen krijgen. Mij schijnt het toe, dat de Regeering — of moet ik hier zeggen de Regeeringsgemachtigde ? — bijzonder gevoelig is voor critiek, waaruit ik dan weer de conclusie zou willen trekken, dat die critiek toch niet zoo heel fantastisch was. Wanneer het juist is, dat de Regeeringsgemachtigde hier degene is, die eenigszins geprikkeld werd door critiek, dan zou ik willen vragen of het wellicht mogelijk is, dat het Decentralisatie-bureau te zeer ingenomen is met eigen inzichten en of het wellicht de zaken te veel van een kantoorkruk-standpunt beschouwt En nu mag ik ook wel een grapje zeggen : dat zou dan geen bewijs zijn van geestelijke afdwaling, maar veeleer van geestelijke achterlijkheid. De Regeering moet, dunkt mij, prijsstellen op critiek en wanneer die critiek vervat is in behoorlijke termen en op een behoorlijke wijze wordt voorgebracht, dan geloof ik, dat het niet gewenscht is om zich daarover geprikkeld te toonen, want op die wijze zou de Volksraad zeer moeilijk aan zijn bestemming kunnen beantwoorden. Wij staan hier en ik sta hier om, wanneer wij meenen, dat door de Regeering fouten worden gemaakt of minder juiste regelingen worden getroffen of te veel nagelaten en te weinig gedaan wordt, daarop te wijzen. Dat is onze plicht en voor mij staat het in ieder geval vast, dat bij het Decentralisatie-bureau dan wel bij de Regeering te veel en te lang overwogen wordt en dat het hard noodig is, dat hier bij voortduring op wordt gewezen. Nu heeft de Regeeringsgemachtigde wel getracht enkele van de door mij genoemde punten te weerleggen, maar voor zoover ik hem heb kunnen volgen, is hij daarbij niet altijd even gelukkig geweest. Ik wijs b.v. op- het volgende punt. Toen de opheffing van Inlandsche gemeenten binnen de grenzen van de stadsgemeenten ter sprake werd gebracht, heb ik er den nadruk opgelegd, dat het toch noodig zou zijn de daarbij
211
-
betrokken gemeenten te hooren en dat dit n. m. m. nog niet geschied was. Nu zegt de Regeeringsgemachtigde: dan weet U er met veel van af, want er zijn al verschillende gemeenteraden over gehoord. Als antwoord hierop kan ik volstaan met te verwijzen naar hetgeen voorkomt in de Memorie van Antwoord. Daar staat; „Aan de terzake te treffen regelingen zal overleg met de betrokken gemeenten voorafgaan", waaruit volgt, dat de regeling nog niet getroffen is en dat het overleg met de gemeenten daaraan nog moet voorafgaan, dus nog niet heeft plaats gehad. Er kan hier dus hoogstens sprake zijn van een uitzondering, welke den regel bevestigt. Tenslotte, Mijnheer de Voorzitter, voor de mededeeling van den Regeeringsgemachtigde, dat een commissie benoemd zal worden inzake de flnancieele verhouding tusschen Land en gemeenten, kan ik niet anders doen dan dank zeggen. Eindelijk, en zeer zeker niet te vroeg, zijn wij op het standpunt, waarop ik zoo gaarne had gewild, dat de Regeering zich verleden jaar reeds had gesteld. De V o o r z i t t e r : Ingekomen is een amendement (Ond. 1 — Afd. XI : stuk lOj, voorgesteld door de heeren Buffart, Bergmeijer en Engelenberg, luidende als volgt: ,,Ondergeteekenden hebben de eer voor te stellen in Hoofdstuk II der Uitgaven, Afdeeling XI van de begrooting van NederlandschIndië voor het dienstjaar 1923, onderafdeeling 1104, Uitkeering aan gebiedsdeelen met eigen geldmiddelen wegens heffing van locale belastingen, te verhoogen met ƒ 250.000.'—. Toelichting. Bij de fixeering van de uitkeering aan het cultuurgebied der Oostkust van Sumatra is ten onrechte geen rekening gehouden met de opbrengst van de wegenbelasting in dat locale ressort, waardoor de uitkeering is gefixeerd op een bedrag, hetwelk minstens f 250.000.— te laag is". Dit amendement zal bij deze afdeeling worden behandeld. De heer B u f f a r t : Mijnheer de Voorzitter ! Mijn ooren tuiten nog een beetje van het als een ratelend afloopend uurwerk zooeven door den Regeeringsgemachtigde gegeven antwoord. Ik zal daarom misschien niet op alle finesses van hetgeen de Regeeringsgemachtigde heeft ge-
>_ 212 - zegd kunnen repliceeren, ze zullen mij ontgaan zijn. Maar als hij aan het einde van zijn rede zegt, dat ik niet consequent ben en ik dus moet voelen, hoe zwak mijn standpunt is, krijg ik zoo'n beetje den indruk, dat de Regeeringsgemachtigde zijn eigen standpunt een beetje zwak vond en daarom de zaak maar heeft afgerateld, opdat men geen gelegenheid zou hebben op zijn bekomst te komen. De Regeeringsgemachtigde heeft gezegd, dat het convenant afgeloopen is, opgeheven is. Misschien, dat de Regeering eenzijdig dat convenant heeft opgeheven; dat is natuurlijk mogelijk. Maar wanneer zulk een overeenkomst wordt aangegaan, dan kan die in den regel slechts met wederzijdsch goedvinden van partijen worden opgeheven. Nu heeft het cultuurgebied van Sumatra's Oostkust de Regeering slechts voorgesteld om dat convenant op te heffen, indien de wegenbelasting wel voor accrèstoeslag in aanmerking kon komen. O p dat verzoek van het cultuurgebied is door de Regeering, en wel persoonlijk door dezen Regeeringsgemachtigde namens de Regeering, o a . geantwoord bij de drie door mij reeds aangehaalde brieven, waarvan ik, wanneer het noodig is, de origineelen bij mij heb. Deze brieven zijn door den heer Jongeneel geteekend en ik heb ze zoo juist al gedeeltelijk voorgelezen. Nu zegt de Regeeringsgemachtigde, dat het totaal bedrag, volgens het convenant uit te keeren, f 25 millioen was en dat, wanneer de Regeering dat bedrag heeft betaald, Zij van het convenant af is. Misschien, dat dit de bedoeling is van den Regeeringsgemachtigde, maar dan zou ik toch gaarne van hem willen weten, waar en wanneer de Regeering heeft gezegd, dat die f 2,5 millioen het totaalbedrag van het convenant was. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb hier een copie van den offlcieelen brief van J5 September 1915, No. 2300 over het convenant. Daarin wordt door de Regeering dat totaalbedrag niet genoemd. Zij zegt daarin eenvoudig, dat telkenjare in verband met den toestand van 's Lands financiën een bedrag van ten hoogste ƒ 500.000 zal worden uitgetrokken. Er is dus geen sprake van, dat het totaalbedrag reeds vroeger op ƒ 2,5 millioen is gefixeerd. Ik weet wel, dat er hier en daar over is gesproken, dat de overeenkomst voorloopig maar 5 jaar zou duren, maar er is geen sprake van, dat overeengekomen zou zijn, dat er maar een maximum-bedrag van f 2,5 millioen zou worden uitgekeerd. W a t bovendien de uitkeeringen betreft, zou ik nog er op kunnen wijzen, dat over 1921 en 1922 dan nog een half millioen gulden
-
213
-
voor ieder jaar moet worden uitgekeerd. Over 1921 is echter eerst in April 1922 door de Regeering toegestaan een bedrag van f 315.000. W a a r de resteerende ƒ 185.000 dan blijft zal nog moeten blijken. De Regeeringsgemachtigde heeft er zich verder nog op beroepen, dat in de Memorie van ToeHchting op de begrooting voor 1918 is gezegd, dat die wegenbelasting op de Oostkust van Sumatra, evenals de andere wegenbelastingen niet voor accrès in aanmerking kon komen. Wanneer het verzoek tot toeslag dus in 1918 naar voren was gebracht, zou daar afwijzend op beschikt zijn. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb die Memorie van Toelichting van 1918 niet gelezen, maar wel heb ik gelezen het Decentralisatie-verslag van 1920/1921, dus van nog nieuweren datum. Ik weet niet of het van de hand van dezen Regeeringsgemachtigde is, of van die van zijn ambtsvoorganger, maar op blz, 31 wordt daar gezegd: ,,Aanteekening verdient het, dat niet alle heffingen, die met den naam van ,,belasting" bestempeld worden, bij de berekening van het bedrag der uitkeeringen in aanmerking komen. Hierbij gelden alleen die verplichte bijdragen, waarbij het bedrag van den belastingschuldige geëischt, onafhankelijk is van ecnigen hem bewezen dienst" En dan wordt melding gemaakt van de gewestelijke en de plaatselijke wegenbelastingen op }ava, die niet aan deze definitie voldoen; daarna zegt hetzelfde Decentralisatie-verslag op bladz. 42: ,,Op geheel anderen grondslag dan de gewestelijke en de gemeentelijke wegenbelastingen van Java berust dein 1916 in het cultuurgebied der Oostkust van Sumatra ingevoerde wegenbelasting." Hoe dus de Regeeringsgemachtigde zich kan beroepen op de Memorie van 1918, is mij ten eenenmale onbegrijpelijk. Ook is het mij ten eenenmaie onbegrijpelijk, hoe de Regeering bij de door mij aangehaalde drie brieven op het voorstel van den cultuurraad ingaat, als dit op grond van die Memorie niet mogelijk was. Nu zegt de Regeeringsgemachtigde: De wegenbelasting is ingevoerd op grond van het convenant. Dat is in zooverre juist, dat de Oostkust heeft gezegd: Wij willen een groot bedrag opbrengen, als wij weten, dat de Regeering het ook doet. Dat was een vooruit loopen op de accrèsregeling. En wanneer de Regeeringsgemachtigde zegt, dat de toezegging van verleden jaar van f; 70.000 alleen voor dat eene jaar gold en onder conditie dat dit en dat werd aangetoond, dan is het ten eenenmale juist, dat die conditie
-
214
-
is gesteld, maar ik acht het ongeoorloofd, dat die conditie is gesteld, want geen van de andere locale ressorten is die conditie opgelegd. Ik wil hierbij wijzen op wat de heer Schrieke op bladzijde 17 van zijn „Bepalingen en Beginselen der Decentralisatie van 1903" schrijft omtrent de accrèsregeling: „Zij gaat uit van deze gedachte, dat wanneer nieuwe plaatselijke behoeften, waarin de locale ressorten willen voorzien, van dien aard zijn, dat de ingezetenen zich daarvoor het betalen van belasting willen getroosten, zonder meer kan worden aangenomen dat de voorziening in die nieuwe behoeften dringend is. Het is dan ten volle verantwoord daarvoor zonder nader |onderzoek subsidie uit 's Lands schatkist te geven. . . . enz.". En dan voert de Regeeringsgemachtigde voor de Decentralisatie aan: de Regeering heeft weinig geld Dat weet ik heel goed en dat is de reden, waarom de Oostkust gezegd heeft, dat het ook mogelijk was om met minder te volstaan. Daar kom ik dadelijk op terug. Ook heeft de Regeeringsgemachtigde gezegd, dat voor ieder dezelfde maatstaf wordt aangelegd. Mijnheer de Voorzitter! Ik vraag voor het cultuurgebied van de Oostkust niets anders dan het aanleggen van denzelfden maatstaf, die voor andere locale ressorten is aangelegd, nl. de fixatie van het bedrag, dat in 1920 aan locale belastingen is opgebracht, niets anders, — en geen uitzondering! En wanneer de Regeeringsgemachtigde zegt dat mijn standpunt zwak is, omdat ik niet de volle / 750.000 vraag, dan moet ik constateeren, dat de Regeeringsgemachtigde heel slecht geluisterd heeft naar wat ik in eersten termijn heb gezegd. Daar heb ik een verklaring gegeven van wat ik vroeg. Ten eerste zou het vragen van / 750.000 niet juist zijn, want dat is het bedrag van de belasting in 1921; ik zou hebben moeten vragen / 570.000, de opbrengst over 1920. Ik heb echter juist gezegd: gezien de toestand van 's Lands financiën, hebben wij ter Oostkust getracht tot bezuiniging te komen, en te volstaan met f; 250.000. Ik vraag dus aan de Regeering / 250.000 en niet meer, om de Regeering tegemoet te komen en niet omdat mijn standpunt zwak is. En wanneer de Regeeringsgemachtigde dan als troost aanvoert, dat voor kostbare wegen altijd nog subsidie kan worden gevraagd, zou ik zeggen: wanneer ondanks het convenant de uitkeering over 1921 1)^ jaar na datum heeft plaats gehad, behoeft men niet te vragen, hoe lang het zou duren, voordat voor een dergelijk werk subsidie werd uitgekeerd.
-
215
-
Het gaat eenvoudig om het principe en dat is dit: er wordt aan de locale ressorten een accrès uitgekeerd ter grootte van de in die ressorten zelf opgebrachte belastingen. De wegenbelasting ter Oostkust is ook een zuivere belasting en nu wordt voor de Oostkust eenvoudig gevraagd de eerlijke toepassing van het beginsel, dat ook voor anderen is toegepast. Ik zou mij nog kunnen beroepen op een bespreking, die is gevoerd met den Gouverneur van de Oostkust. Aangezien dit echter slechts een gesprek is geweest onder vier oogen, zal ik mij daarop niet beroepen, maar deed ik het, dan zou daaruit nog meer blijken dat mijn standpunt verre van zeer zwak te zijn, integendeel zeer sterk is. De heer } o n g e n e e l , adviseur voor de Decentralisatie: Ik zal trachten een beetje langzamer te spreken, Mijnheer de Voorzitter. De heer Kerkkamp heeft gezegd: ik was bijna niet te verstaan, maar juist dat woordje ,.bijna" heeft mij moed gegeven, want daaruit maak ik op, dat ik wel te verstaan was. ..Bijna niet" is: wel W a t de geldkwestie betreft, nog dit. De heer Kerkkamp heeft gezegd: het was louter een geldkwe.stie, en daarom niet van algemeen belang. Mijnheer de Voorzitter! De salarisverordening van Batavia betrof meer dan een loutere geldkwestie en was een kwestie van algemeen belang, doordat daardoor aan de gemeentelijke ambtenaren salarissen werden toegekend, welke aanleiding gaven tot vergelijkingen met de salarissen, welke ambtenaren bij andere gemeenten krijgen en ook met die, welke genoten worden door ambtenaren in 's Lands dienst Daarom was dit een zaak van algemeen belang en niet louter een geldkwestie voor de gemeente Batavia. Maar al was dit wèl het geval geweest, dan geloof ik nog, dat er alle aanleiding zou geweest zijn — gelijk ik reeds heb uiteen gezet •— voor vernietiging der verordening, wegens strijd met het algemeen belang, nl. omdat ook als een zuivere geldkwestie opgevat de financiën van het land, dus de belangen van het land, met die der gemeenten in haar geheel ten nauwste samenhangen. Dan heeft de heer Kerkkamp gezegd; de maatstaf, die door de Regeering is aangenomen, om een surplusuitkeering vast te stellen boven de accrèsregeling, is geen maatstaf, en de heer Kerkkamp is ook bevreesd, dat de opvatting van de Regeering aanleiding zou geven tot ingrijpen in de gemeentelijke aangelegenheden, en dat de gemeenten, die er het eerst bij waren, in de gelegenheid zouden worden gesteld.
216
-
een surplusuitkeering te krijgen, terwijl andere, die in de achterhoede aankwamen, voor een gesloten deur zouden gekomen zijn, d. w. z. voor de leegc brandkast, en zouden te hooren krijgen: het geld is op, het half millioen is weg, daar gaan net de heeren met den laatstcn cent. Neen, Mijnheer de Voorzitter, dat is een verkeerde voorstelling van de zaak door den heer Kerkkamp, want de heer Kerkkamp gaat uit van het standpunt, dat nagenoeg alle gemeenten voor een dergelijke uitkeering in aanmerking zouden komen, en het is juist de bedoeling van de Regeering, dat langzamerhand de overtuiging verkregen wordt, dat de meeste gemeenten, zoo niet alle, het zonder surplusuitkeering kunnen stellen. Het is dus niet de bedoeling, dat een ieder maar met allerlei voorstellen bij de Regeering aankomt, maar de bedoeling is, dat enkele gemeenten, die werkelijk in nood verkeeren, bij de Regeering kunnen komen aankloppen. En dan zal de Regeering rekening houden met verschillende gegevens als: draagkracht, en financiëelen toestand, den omvang van de werkzaamheden van de gemeente, en ook op welke wijze zij bezuinigingen toepast en belastingen int, en dergelijke dingen meer. Dat zal alles in beschouwing genomen worden en daaruit zal dan de conclusie tenslotte getrokken moeten worden of al dan niet steun zal worden verleend. Het kiesrecht van de gemeenteraden, zegt de heer Kerkkamp, geeft practisch geen maatstaf. Maar ik ben zoo vrij. Mijnheer de Voorzitter, dit wel degelijk tegen te spreken. De gemeenteraden, zooals die oorspronkelijk werden samengesteld, bestonden uit benoemde leden, met een meerderheid van ambtenaren; door den druk van de ingezetenen in het algemeen door allerlei omstandigheden, is eerst die ambtelijke meerderheid uit de gemeenteraden verdwenen, en heeft tenslotte de benoeming van de leden plaats gemaakt voor hun verkiezing, zoodat op het oogenblik alle leden van gemeenteraden door verkiezingen aangewezen zijn. Nu is de principieele vraag, of dit stelsel voor de gemeenteraden in ieder geval zal zijn te handhaven. Ten opzichte van die principieele vraag. Mijnheer de Voorzitter, heeft de Regeering reeds een standpunt ingenomen. Zij heeft in elk geval dit vraagstuk voldoende helder voor oogen en toelichting omtrent deze kwestie door een commissie komt Haar overbodig voor. De argumenten tegen de eenc regeling, d. w. z. een deel van de gemeenteraadsleden voortaan door benoeming te doen aanwijzen, en
-
217
-
het standpunt dat daartegenover in te nemen valt, om alle gemeenteraadsleden, als thans, door verkiezing te doen aanwijzen, — maar dan na een herziening van het kiesreglement door een heel groot kiezerscorps—^deze twee mogelijkheden ziet de Regeering zeer duidelijk voor oogen en de argumenten voor een en ander zijn Haar zóó duidelijk gemaakt van alle kanten, dat het commissoriaal maken van deze aangelegenheid Haar inderdaad niet noodig voorkomt. Dan de geestelijke afdwaUng. De Heer Kerkkamp vatte mijn woorden gelukkig goed op. Ik stem graag toe, dat wanneer men zoo iets gedrukt ziet de meeste menschen eruit zullen opmaken: Och, och, wat is die mijnheer uitgemaakt! Dat is echter mijn bedoeling niet geweest. Ik ben dan ook zeer blij, dat de heer Kerkkamp het anders heeft opgevat. Maar, Mijnheer de Voorzitter, ik heb reeds gezegd, dat de heer Kerkkamp in eerste instantie niet zag, wat er wel is en wèl zag, wat er niet is. Nu ben ik genoodzaakt erbij te voegen, dat hij wel hoort, wat hij maar liever niet had moeten hooren, en niet hoort, wat wel voor zijne ooren bestemd was. De heer Kerkkamp heeft teruggeslagen, wat volkomen zijn recht is, en wat ik ook zeer gelaten heb gedragen. En ik erken, dat de manier, waarop de heer Kerkkamp dat gedaan heeft, niet tot verbittering behoeft te stemmen en niet behoeft te prikkelen. De heer Kerkkamp heeft de vraag gesteld, of het decentralisatiekantoor niet te veel met zichzelf ingenomen is. Daarop kan ik antwoorden met een positief „neen". De daaruit door den heer Kerkkamp getrokken conclusie, dat dit een bewijs van geestelijken achteruitgang zou zijn, komt daardoor vanzelf te vervallen. De heer Kerkkamp heeft mijn verweer niet voldoende recht laten wedervaren. Ik heb verschillende maatregelen genoemd, die tot stand gekomen zijn. De heer K e r k k a m p : Ja, in 20 jaar kan dat wel! De heer J o n g e n e el, adviseur voor de DecentraÜsatie : Er zijn nog verschillende aanhangig. De heer K e r k k a m p : Ja, aanhangig ! De heer J o n g e n e e l , adviseur voor de Decentralisatie: Er is toch een herziening van de locale-raden-ordonnantie aanhangig, de hinder-ordonnantie, de overdracht van den gezondheidsdienst en de gehcele bestuurshervorming.
-
218 ^
De heer K e r k k a m p : De overdacht van den gezondheidsdienst heeft nog niet plaats gehad. De heer J o n g e n e e l , adviseur voor de Decentralisatie: De onderhandelingen zijn gaande met de gemeentebesturen. De daarvoor benoodigde regelingen zijn, voor zoover de decentralisatie-machine daarbij betrokken is, tot stand gekomen. Het is verder een kwestie voornl. tusschen den B. G D. en de gemeentebesturen. De heer K e r.k k a m p heeft uit de bewoordingen van de Memorie van Toelichting de conclusie getrokken, dat het overleg met de verschillende gemeenten omtrent de opheffing der kampongs binnen de gemeenten nog niet heeft plaats gehad. Nu is inderdaad daaruit die conclussie te trekken, maar het is een feit, dat met verschillende gemeenten, Batavia, Soerabaja, Semarang, het overleg al heeft plaats gehad. Maar het is weer in een stadium van rust gekomen, voordat er definitieve maatregelen in het leven geroepen konden worden. Omtrent de opheffing van de zelfstandigheid van de kampongs zal nader overleg moeten plaats hebben. Dit was de bedoeling van de mededeeling in de Memorie van Toelichting. Nu kom ik. Mijnheer de Voorzitter, aan het amendement van de hecren Buffart, Bergmeijer en Engelenberg. Mijnheer de Voorzitter! Het zou mij spijten als het amendement aangenomen werd en ik zou de aanneming daarvan ook ten zeerste willen ontraden. W a n t wanneer men nu, afgezien van de academische vraag of al dan niet die wegenbelasting voor accrès-uitkeering in aanmerking moet komen, zich afvraagt, wat het gevolg zou zijn van de aanneming van dit amendement, dan ziet men, dat het cultuurgebied een accrèsuitkeering zou krijgen, die ongeveer driemaal zoo groot is, als de accrèsuitkeering van eenig gewest op Java en dat hier een bedrag gevraagd wordt voor den aanleg van nieuwe werken, welke bij elk ander ressort onuitgevoerd blijven en alleen, wanneer de volstrekte onvermijdelijkheid daarvan wordt aangetoond, worden aangevat. Mijnheer de Voorzitter! De cultuurraad heeft op het oogenblik een accrèsuitkeering van / 85.000, maar daarbij moet niet vergeten worden, dat het cultuurgebied ook aanspraak heeft op een afzonderlijk bedrag, dat bijzonder hoog is en dat op niet minder dan / 664 000 te stellen valt. De heer B u f f a r t : Het is slechts f 494.000. Dat krijgen de andere gewesten ook; dat is dus geen presentje speciaal voor de Oostkust. De heer J o n g e n e e l , adviseur voor de Decentralisatie: Juist, alles
~ 219
-
in aanmerking genomen, komt men tot een rond extra bedrag van / 467.000. De heer B u f f a r t : Dat scheelt maar 2 ton, met wat U zegt; ongeveer wat wij vragen! De heer J o n g e n e e l , adviseur voor de DecentraHsatie; Het scheelt maar 2 ton, maar het is toch bijna een half millioen en het is eigenlijk meer dan ten slotte verwerkt kan worden. Mijnheer de Voorzitter! De heer Buffart heeft in verband met het convenant erop gewezen, dat een dergelijke overeenkomst alleen met wederzijdsche overeenstemming kan worden tenietgedaan. Dit is echter slechts dan juist, wanneer — zooals de heer Buffart dan ook beweert — niet een totaal bedrag van ƒ 2 X millioen is aangewezen. Nu heeft de heer Buffart gezegd, dat in het schrijven van 1915, toen het convenant tot stand kwam, dat bedrag niet vermeld staat. De heer B u f f a r t : Wilt U het zien ? De heer J o n g e n e e l , adviseur voor de Decentralisatie: Neen, ik neem het direct aan, maar het spijt mij, dat ik het niet eerder heb geweten, want dan weet ik zeker, dat ik wel andere brieven zou hebben kunnen overleggen, waarin het bedrag wèl genoemd is. Het is van den beginne af aan het uitgangspunt geweest; en in tientallen van Regeeringsepisels over deze aangelegenheid staat dan ook, dat de totale som zou zijn / 214 millioen. Maar afgezien hiervan, Mijnheer de Voorzitter, heb ik er al in eerste instantie op gewezen — en ik hoop, waar ik nu wat langzamer spreek, dat ik daardoor wat meer begrijpelijk zal zijn — dat de kwestie of de wegeribelasting al dan niet voor een accrèsuitkeering in aanmerking moet komen, beslist zou zijn in 1918 en ik heb er op gewezen, dat in de Memorie van Toelichting op de begrooting van 1918, blz. 82, uitdrukkelijk staat, dat het standpunt van de Regeering was, dat de wegenbelasting niet voor een accrèsuitkeering in aanmerking kon komen. Ik heb er daarbij op gewezen, dat zonder het convenant de wegenbelasting nooit voor een accrèsuitkeering in aanmerking zou zijn gekomen, in verband met die belissing van 191S. Nu heeft de Heer Buffart betoogd, dat bij de aanvullingsbegrooting van 1922 gezegd is, dat deze belasting wel voor een accrèsuitkeering in aanmerking zou komen maar ik wil opmerken, dat met deze opvatting in strijd is het feit, dat het desbetreffend bedrag maar voor 1 jaar zou worden toegestaan en dat daarmede ook in strijd is de
-
220
-
Regeeringsfflededeeling, dat dit bedrag slechts zou worden toegewezen, wanneer de uitgave voor bepaalde werken onvermijdelijk was. De heer BufFart heeft daaruit — van zijn standpunt uit bezien terecht — geconcludeerd, dat de betrokken belastingen zonder die voorwaarden voor een accrèsuitkeering in aanmerking hadden moeten komen. Maar juist uit dit geval blijkt, Mijnheer de Voorzitter, dat het nooit de bedoeling van de Regeermg is geweest om die belasting voor een accrèsuitkeering in aanmerking te doen komen. Ik heb gezegd, uiteengezet in eersten termijn, dat de cultuurraad voornamelijk is te beschouwen als een B. O. W . departement voor S.O.K. en dat de heer BufFart in overeenstemming hiermede nu [ 250.000— gulden aangevraagd heeft voor de doortrekking van den asweg, dus voor aanleg van nieuwe werken. De heer B u f f a r t : Neen, dat heb ik nooit gezegd. De heer J o n g e n e e l , adviseur voor de Decentrahsatie: Dan zeg ik het- Daarbij is op te merken, dat er van het convenant 8 ton nog voor den cultuurraad in het vet ligt. Nu zegt de heer BuflFart, dat in 1921 het volle half millioen niet uitgekeerd is. Mijnheer de Voorzitter! Dat houdt verband met een kwestie van overname door de B. O . W . van een steenslagfabriek te Poeloe Pandan; het bedrag is toen door verrekening teruggebracht op f 315.000.—. Mijnheer de Voorzitter! Het is de bedoeling om den cultuurraad ook het nog ontbrekende bedrag toe te kennen en ook nog de over 1922 volgens het convenant verschuldigde som van }4 millioen, ten minste als de voortschrijdende ervaring, opgedaan ten aanzien van de technische bezuinigingspolitiek, ook niet hier het standpunt der Regeering verandert en Zij zich niet ook ten aanzien van het resteerende bedrag van het convenant op het standpunt wil stellen, dat de uitkeering slechts geschiedt voor uitgaven van volstrekte onvermijdelijkheid. Wanneer wij zien, dat het cultuurgebied nog zooveel te goed heeft, dat daarvoor nog 8 ton op de begrooting staat uitgetrokken en we zien dan, dat volgens de motie van den heer BufFart nu nog 2% ton zou worden aangevraagd, waardoor S. O. K. boven elk accrès van de gewesten op }ava uitkomt, en dat het hier bovendien geldt den aanleg van nieuwe wegen, dan geloof ik, dat de cultuurraad in het bezit zal komen van een massa geld, waarvan hetzelf niet recht zal weten, hoe dat in 1923 geheel en al verwerkt zal kunnen worden.
~ 221 Daarom zou ik aanneming van dit amendement ten zeerste betreuren en daarom raad ik die aanneming ten sterkste af, welke aanneming hier zou kunnen plaats hebben, omdat het standpunt van den cultuurraad hier door gelukkige omstandigheden in den heer BufFart een goed verdediger heeft gevonden, maar tot gevolg zou moeten hebben, dat het standpunt der Regeering hetwelk Zij tegenover de andere ressorten heeft ingenomen, voor de cultuurraad losgelaten zou moeten worden en dat tegenover den cultuurraad een royaliteit betracht zou moeten worden, welke tegenover de andere gewesten ontoelaatbaar moet worden geacht. Dan wijs ik er op. Mijnheer de Voorzitter, dat wanneer die / 250.000 dringend noodig zijn, gelijk de heer BufFart zegt en wanneer ten genoege van de Regeering de onvermijdelijkheid der betreffende werken aangetoond kan worden, het cultuurgebied op die uitkeering van f 250.000 staat kan maken. Er is een post op de begrooting gebracht voor kostbare werken en wanneer voor eenige werken de onvermijdelijkheid en de dringende noodzakelijkheid worden aangetoond, dan kan uit dien post geput worden. Uit dien post zal dan ook voor het cultuurgebied geput worden, wanneer kan worden aangetoond, dat de betreffende uitgaven dringend noodzakelijk zijn. Maar het komt mij voor, dat het voor de Regeering ontoelaatbaar moet worden geacht om in dezen tijd zich hier het heft uit de handen te laten nemen, teneinde door den cultuurraad te laten beoordeelen, wat deze voor zijn nieuwe wegen noodig heeft. Nu wil de cultuurraad eenmaal begonnen werken doorzetten, den aanleg daarvan niet stopzetten en ook. waar mogelijk, nieuwe werken entameeren, maar wanneer wij zien, dat overal elders in Indië noodgedwongen deze gedragslijn niet is kunnen worden voortgezet, dan geloof ik wel, dat de heeren hun gezond verstand moeten gebruiken en zich niet door theoretische of andere beschouwingen van de wijs moeten laten brengen, maar eenvoudig met beide beenen op den bodem der werkelijkheid moeten staan en zich practisch de vraag stellen: W o r d t het cultuurgebied niet in een te bevoordeelde positie gebracht in vergelijking met andere ressorten? O p deze vraag, Mijnheer de Voorzitter, moet zeer zeker een positief bevestigend antwoord worden gegeven. Ik herhaal tenslotte, dat het bedrag van / 250.000. dat de heer BufFart als accrèsuitkeering voor het cultuurgebied wil hebben, aan het ressort zal worden toegekend uit een anderen post, wanneer de
222 ^ dringende noodzakelijkheid daarvan inderdaad onomstootelijk vaststaat. Ik dank U, Mijnheer de Voorzitter De heer B u f f a r t : Mijnheer de Voorzitter ! Ik wilde mijn amendement intrekken, maar niet, omdat ik overtuigd ben door den Regeeringsgemachtigde, den heer Jongeneel, want zijn beroep op het jaar 1918 wordt absoluut teniet gedaan door het Decentralisatie-verslag. Ik wil echter nog even voorlezen, hetgeen de heer Jongeneel zelf heeft gezegd in het reeds door mij aangehaalde schrijven, gedagteekend 21 Juni van verleden jaar: „Ik teeken hierbij aan, dat het denkbeeld, om de in het ressort van den cultuurraad geheven wegenbelasting geheel voor accrèsuitkeering in aanmerking te doen komen, met tenietdoening van het zoogenaamde convenant, bij de Regeering in overweging is." Waneer in 1918 reeds was uitgemaakt, dat de wegenbelasting niet voor accrès-uitkeering in aanmerking kon komen, behoefde dit niet meer een punt van overweging uit te maken. Dat het toestaan van het door mi) gevraagde een voorbeeld voor anderen zou wezen om ook op grond daarvan op de Regeering een beroep te doen, is volkomen onjuist, omdat deze wegenbelasting niets te maken heeft met de gelijknamige belastingen m andere ressorten. Daar bestaat zulk een wegenbelasting niet. W a a r echter de Regeeringsgemachtigde heeft gezegd, dat het bedrag van f 250.000 op een andere wijze van de Regeenng kan worden verkregen, trek ik mijn amendement in. jDe geheele XI begrootings-afdeeling
is daarna
goedgekeurd.
De Indische Raden. Bandoeng (Gemeente) Huurcommissie In den Gemeenteraad is ter sprake gekomen de al- of niet opheffing der Huurcommissie. Uit gemeenteblad 1922 No. 54 blijkt, dat: a. de werkzaamheid der H. C. zich in 4 jaren heeft uitgestrekt tot een aantal huizen van 1625 b. van dit aantal kan worden afgeteld wegens dubbele schatting, schatting van dubbele woningen, huizen van meer kamers, schatting van huizen bewoond door eigenaars 75 Blijft . 1550
-
c.
223
-
verder wegens toegewezen huuropzeggingen
Transport + Blijft
1550 200 1350
Aannemend, dat de verhuurders van huizen, waarvan de huur verminderd werden „niet bevredigd" zijn en de helft van het aantal wier verhuurprijzen „gehandhaafd" of „verhoogd" zijn, wordt becijferd, dat het aantal niet bevredigde verhuurders op een aantal van 1625 bedraagt 751 -\- % X (540 4 - 290) = 1166. Deze verhouding toepassend op de t v. becijferde 1350 geeft een aantal niet bevredigde verhuurders van + 970 Een zeker aantal huizen is echter duurder verhuurd dan tegen den ofBcieel vastgestelden prijs. Dat aantal al heel laag stellend op 70 Geeft een nuttig effect van . Waarvan huizen boven ƒ 125 huur, welke geen bescherming van noode hebben . . . .
Blijft
. .
900 100
iöö
De Burgemeester heeft aangenomen, dat bij opheffing der H. C. de verhuurders van de huizen, waarvan de huurprijs werd verminderd, de huur in elk geval minstens zooveel zullen verhoogen als die eerst verminderd werd. Uit een ter secretarie gemaakte berekening blijkt dat die verhooging zou bedragen: bij huurprijs van
Aantal huizen waarvan huur „verminderd" . . . . 272 1 - 10 . . 34 . . . . 73 . . 40 1 0 - 20 . . . . 103 . . 32 2 0 - 40 . . . . 102 4 0 - 60 . . 20 . . . . 87 6 0 - 80 . . 22 . . . . 27 . . 21 80 - 100 . . . . 56 0 0 - 125 . . 18>^ Rekent men ook de „halve" onbevredigdheid der verhuurders, wier verhuurprijzen zijn „gehandhaafd" of ,.verhoogd", dan verkrijgt men de volgende uitkomst; %
224
% van stijging 1 — 10 10— 20 20— 40 40— 60 60— 80 80 — 100 1 0 0 - 125
. 28 . , . . 28 . . 24 . . . . 16 . . . . 16 . . . . 13 . . . . 13 . . .
-
aantal huizen , waarvan de huur „verminderd" is, „gehandhaafd" of „^/erhoogd" . 427 177 . 205 . 175 . 204 . 100 . 125
W a a r de stijging het hoogst zoude zijn in de laagste klassen, waar bovendien het grootst aantal huizen in wordt aangetroffen, acht de Burgemeester dat opheffing der huurcommissie het evenwicht op te plotselinge wijze zou verstoren. De Burgemeester meent echter dat, waar de cijfers aantoonen, dat in de hoogere klassen geen overmatige stijging valt te verwachten ,,het niet zoo bedenkelijk zou zijn indien de werking der huurcommissie daarvoor werd opgeheven.'' Aangezien dit laatste wettelijk niet mogelijk is (betreurd wordt in dit verband dat de Volksraad niet instemde met het Regeeringsvoorstel om tot geleidelijk liquidatie van het instituut der H. C ) , stelt de Burgemeester voor en de Raad ging daarmee accoord de H. C. uit te noodigen souplesse te betrachten waar en z. v. zulks mogelijk is teneinde op die wijze mede te werken om tenslotte te geraken tot den terugkeer der wet van vraag en aanbod. Batavia (Gemoente) Brandverzekering Gemeenteeigendommen. Overeenkomstig het voorstel van den Burgemeester besloot de Gemeenteraad in zijn vergadering van 31 Juli j . 1. terzake van het brandgevaar voor de diverse gemeenteeigendommen zelf het risico te dragen, uitgezonderd voor den Schouwburg en het emplacement van Gemeentewerken. Het ligt daarbij in de bedoeling om tot zekerheid van het eigen-risico een fonds te stichten, waarvoor jaarlijks te reserveeren het bedrag, dat bij verzekering van alle gemeenteeigendommen aan premie zou moeten worden betaald (jh / 11.500.— per jaar, voor eene totale waarde van rond / 3.073.000—) Semarang (gewest) Verordeningen. Door den voorzitter is den Raad ter vaststelling aangeboden een ontwerp-verordening op het uitoefenen
-
225
-
van het beroep van slachter, het verkoopen van vleesch en omtrent de algcmeene slachtplaatsen in het gewest Semarang, buiten de gemeenten Semarang en Salatiga. Maiang (gemeente) Accres-uitkeering. Naar aanleiding van het van den adviseur voor de Decentralisatie ontvangen schrijven, dat op de begrooting van 1923 aan accresuitkeering slechts te rekenen zal zijn op hetzelfde bedrag dat in 1922 werd uitbetaald, richtte de Burgemeester het volgend schrijven tot de Regeering. Namens den Raad veroorloof ik mij Uwer Excellentie's aandacht te vragen voor de ongelijke behandeling, waarvan de jongere gemeenten als Maiang het slachtoflFer dreigen te worden. De groote gemeenten toch dateeren van 1905 en 1906. Zij bezitten een sterke, draagkrachtige bevolking en hebben 15 jaar den tijd gehad om hun belastingstelsel op peil te brengen. De instelling der gemeente Maiang dateert van 1914. Hier gaat men dus na 8 jaar over tot fixatie, juist in den tijd, dat de Raad bezig is, het belastingstelsel in overeenstemming te brengen met de flnancieele behoeften der plaats. Het behoeft geen nadere uiteenzetting, hoezeer deze jonge gemeente daardoor bij de oudere wordt ten achter gesteld. Het zou dan ook dezerzijds bijzonder op prijs worden gesteld, indien bij de overweging van de vraag, welke ressorten voor eene surplusuitkeering boven de gefixeerde bedragen in aanmerking komen, gewicht in de schaal werd gelegd door den tijdsduur gedurende welken het ressort m de gelegenheid is geweest zijn belastingstelsel aan de financieele behoeften aan te passen. Intusschen blijkt uit den brief van den adviseur voor de Decentralisatie, dat niet dit criterium den doorslag zal geven, maar wel de vraag of een surplus-uitkeering ter instandhouding van een goeden gang van zaken bij de locale huishouding onvermijdelijk moet worden geacht. Hierbij mag naar het oordeel van den Raad niet beslissen de omstandigheid, dat één of ander locaal ressort door een werk aan te vatten, waartoe het de middelen niet had, zich in moeilijke flnancieele omstandigheden heeft gebracht, maar moet beoordeeld worden of er werken tot stand moeten worden gebracht, waarvan de uitvoering onvermijdelijk moet worden geacht.
— 226 — Ofschoon nu door het bouwen van hygiënische pasars, het stichten van openbare bad- en waschplaatsen en W . C. 's, het aanleggen van gemetselde afvoergoten en riolen wel datgene is verricht, waartoe de gemeentelijke middelen in staat stelden, zoo is er op het groote gebied der volksgezondheid nog ontzaggelijk veel te wenschen overgebleven. Het eigenlijke werk moet nog geschieden. Een compleet rioleeringsplan moet nog worden uitgevoerd, Hier en daar in de stad bestaan op het gebied van afvoer van faecaliën en huishoudwater nog de ergerlijkste toestanden, waarvan de verbetering enkel door gebrek aan geld is achterwege gebleven. Indien nu deze gemeente was behandeld op denzelfden voet als haar oudere zusters en op haar was b. v. slechts tot tien jaar na haar instelling, de accres-regeling toegepast, dan zoude zij in staat geweest zijn, althans aan de ergste wantoestanden op het gebied der volksgezondheid een einde te maken. Nu haar ruim f 40.000.— minder zal worden uitgekeerd, dan waarop was gerekend, zal het assaineeringswerk in zooveel langzamer tempo moeten geschieden, dat hiervan ernstig nadeel voor de volksgezondheid moet worden gevreesd. In het bovenstaande meen ik genoegzaam te hebben aangetoond, dat zoowel de billijkheid als het belang der instandhouding van een goeden gang van zaken, de toekenning eener surplus-uitkeering aan deze Gemeente boven het gefixeerde bedrag onvermijdelijk maken, reden, waarom ik de eer heb, mij namens het door mij voorgezeten college tot Uwe Excellentie te wenden met het eerbiedig verzoek wel te willen gelasten, dat aan de gemeente Malang voor het jaar 1923 boven de gefixeerde f 71.008.^— een bedrag van ƒ 41.553.23' worde uitgekeerd".
Nederland. DE G R O O T E LIJNEN DER L A A T S T E V E R R U I M I N G H E T PLAATSELIJK BELASTINGGEBIED.
VAN
I. „Levendig is sedert lang het besef, dat tusschen den geldelijken nood, waarin menige gemeente verkeert, en het enge gebied, aan de plaatselijke belastingen toegewezen, een nauw verband bestaat. Reeds
-^121
^
zeventien jaren geleden werd een poging gedaan om het kwaad bij den wortel aan te tasten. Bleef de arbeid destijds vruchteloos, in 1897 was de Regeering gelukkiger. Weinig principieel nochtans als hare voorstellen waren, kan het geen verwondering wekken, dat duurzame uitkomst niet werd verkregen." Z o o schreef de Regeering in navolging van de Staatscommissie voor de Gemeentefinanciën, in de Memorie van Toelichting op het in 1908 ingediende wetsontwerp „tot verruiming van het plaatselijk belastinggebied". Dit ontwerp heeft, wet geworden, in de wettelijke regels betreffende het gemeentelijk belastingstelsel menige verandering gebracht. Toonen die veranderingen een ,,groote lijn" ? Het is deze vraag, welke ik hieronder wil trachten te beantwoorden. Uit de bovenaangehaalde zinsneden blijkt, dat de Regeering zich in 1908 een priocipieele wijziging van de regels in zake de plaatselijke belasting dacht. Zij wilde immers gunstig afsteken bij hetgeen de Regeering van 1897 had tot stand gebracht. Bij een nadere beschouwing blijkt het oorspronkelijk regeeringsvoorstel dan ook van twee grondgedachten te zijn uitgegaan. Deze grondgedachten waren: 1°. dat aan de gemeenten zooveel mogelijk vrijheid behoorde te worden gelaten; de wet zou slechts algemeene voorschriften moeten bevatten; 2°. dat het gemeentelijk belastingstelsel behoorde te worden opgebouwd op het beginsel dat in de gemeentelijke belasting een behoorlijk equivalent moet worden gevonden voor bewezen diensten. De eerste gedachte kwam tot uiting eenerzijds in de bepaling van het ontwerp^ welke aan de gemeente wilde toestaan ook andere dan de met name genoemde belastingen te heffen, anderzijds, in de soberheid, waarmede de nieuw voorgestelde belastingen in het ontwerp waren omschreven. De tweede gedachte spreekt uit het voorstel om de inkomstenbelasting te doen heffen naar de bron, en uit het voorstellen van nieuwe belastingen, welke voornamelijk beoogen de onkosten van bepaalde gemeentelijke werken te doen dragen door hen, die daarvan in het bijzonder profiteeren. Bij beide beginselen, maar met name bij het tweede, werd de Staatscommissie en in navolging daarvan de Regeering beïnvloed door het Pruisische „Kommunal-abgabengesetz" van 1893. Het voorstel om aan de gemeente toe te staan, ook andere belas-
228
-
tingen dan de met name genoemde, te heflfen, werd door de Regeering aangekondigd, als een openen van de mogelijkheid om het belastingstelsel geleidelijk te ontwikkelen. En niemand minder dan Oppenheim (Gemeenterecht, deel I, blz. 615) noemde het een fout, dat art. 240 een limitatieve opsomming van de gemeentelijke belastingen gaf, en beschouwde het als een verdienste van het ontwerp, dat het hieraan een einde wilde maken. Merkwaardig is daarom, dat het voorstel zoo weinig succes heeft gehad. Reeds na het eerste overleg met de Commissie van Voorbereiding in 1912, verdween het van het tapijt. De Regeering deelde wel niet de opvatting, dat het voorstel ongewenscht was, maar zij hechtte er toch blijkbaar niet voldoende aan, om het te'handhaven. Ik geloof niet, dat wij het behoeven te betreuren. Bronnen van inkomsten van eenig belang zijn buiten de met name genoemde belastingen voor de gemeente alleen te vinden op het jachtterrein van den Staatsflscus, Dit blijkt aanstonds, wanneer men bedenkt, dat van al diegenen, die de wet tot verruiming van het plaatselijk belastinggebied kleineerend „lapwerk" noemden, niemand een heffing aan de hand heeft weten te doen, welke voor de gemeenten inderdaad eenige beteekenis zou hebben gehad. Met het grondwettig voorschrift, dat de wet algemeene regels stelt ten aanzien van de plaatselijke belastingen, zou overigens een niet limitatieve opsomming in art. 240 alleen dan zijn te rijmen, wanneer de algemeene beginselen, welke het gemeentelijk belastingstelsel behooren te beheerschen, in de wet waren opgenomen. Deze algemeene beginselen zal men echter in onze Gemeentewet tevergeefs zoeken, ja zelfs, een beginsel dat die wet voor 1921 noemde, is er bij de laatste wijziging uitgelicht. De aanhef van art. 240 luidde immers oudtijds: „Tot dekking van de plaatselijke uitgaven kunnen de gemeentebesturen heffen", enz. Thans is deze aanwijzing van de zuiver financieele bestemming der belastingen uit de wet verdwenen. Bij een limitatieve opsomming in art. 240 levert zulks geen gevaar op. Doch bij een niet-limitatieve wel. Men zal zich welHcht herinneren, dat de Middenstandsraad met den Minister van Financiën in overleg is getreden over de mogelijkheid van de heffing eener belasting van vliegende winkels. Deze belasting had ten doel de oneerlijke concurrentie tegen te gaan, welke, naar beweerd werd, den gevestigden middenstand werd aangedaan door hen, die van buiten met z. g. vliegende w'inkels, in de gemeente verkoopen kwamen doen tegen la-
-
229
-
gere prijzen, hetgeen mogelijk was, omdat zij den gemeentelijken fiscus ontsprongen. Ik wil in het midden laten of een dergelijke belasting gewenscht is. In ieder geval echter zou zij een nieuw, niet fiscaal element in het stelsel der gemeentebelastingen brengen. Dit zou niet buiten den wetgever om mogen geschieden, zonder dat men in flagranten strijd zou komen met het hooger genoemd grondwettelijk voorschrift. Toch zou zulks, ware art. 240 niet limitatief, mogelijk zijn. Ik meen dus, dat het gelukkig is, dat de Regeering van 1908 met dit eerste principieele voorstel geen succes heeft gehad. Ik wees er reeds op, dat haar beginsel, de gemeenten zooveel mogelijk vrijheid te laten, zich ook weerspiegelde in de uiterst sobere uitwerking der met name genoemde belastingen. Ook wat dit punt betreft, wijkt het wettelijk resultaat van het oorspronkelijk voorstel af. Het is merkwaardig op te merken, hoe door de geheele geschiedenis van het ontwerp, de opeenvolgende Ministers, minder aan de wet, meer aan de Koninklijke goedkeuring wilden overlaten, en hoe immer de StatenGcneraal minder vertrouwen bleken te hebben in het centraal gezag, en meerdere wettelijke regelen wenschten. Practisch bestond vóór de laatste wijziging der wettelijke regelen, de uitoefening van het Koninklijk goedkeuringsrecht hoofdzakelijk uit een toetsen van de verordeningen aan de wet. O p enkele punten slechts, gelijk de aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud, gingen de bemoeiingen van het centraal gezag verder. Het oorspronkelijk regeeringsontwerp had de strekking, de taak van het centraal gezag te verzwaren. Het wilde b. v. aan de gemeente de bevoegdheid geven, een eigen gemeentelijke grondbelasting te heflFen, maar stelde daarvoor geen wettelijk maximun, en omschreef de voorgestelde bouwterreinbelasiing, de waardevermeerderingsbelasting en de zakelijke bedrijfsbelasting maar zeer summier. O p alle punten vroeg de Commissie van Voorbereiding nadere omschrijving. Later ging het niet anders. De Ministers Ruys de Beerenbroack en de Vries stelden bij Nota van Wijzigingen van 11 Maart 1919 (Gedr. St. 1918—1919, No. 24) voor, de z. g. progressieformule voor de gemeentelijke inkomstenbelasting te doen vervallen. Doch de toenmalige Commissie van Voorbereiding wilde er niet van weten, en een, zij het verruimde, progressieformule werd op haar aandringen opgenomen. Van de eerstgenoemde grondgedachte van het oorspronkelijk regeeringsontwerp vindt men derhalve in de wet van 30 December 1920 {Staatsblad No. 923) geen sporen terug. De gemeenten zijn niet min-
— 230 — der dan te voren aan wettelijke regels gebonden en de taak van het centraal gezag is niet zwaarder geworden. W i e in de wijziging van December 1920 een groote lijn wil ontdekken, zoeke dus niet hier. II. Heeft de Regeering met haar tweede grondgedachte, het naar voren brengen van het beginsel „Leistung und Gegenleistung", meer succes gehad? In zekeren zin wel. Het beginsel was trouwens niet geheel nieuw in het gemeentelijk belastingrecht. Behalve in de retributies trof men zijn toepassing sedert 1897 aan in het z. g. straatgeld van art. 240i en het z. g. bouwgeld van art. 240/. De Staatscommissie en de Regeering in 1908 wilden van dit beginsel echter min of meer de grondslag maken van het gemeentelijk belastingstelsel, gelijk zulks ook in Pruisen het geval was. „Dat in de gemeentelijke belasting een behoorlijk equivalent moet worden gevonden voor bewezen diensten, is een leer, welker theoretische waarde vrijwel gemeen goed is geworden", aldus de Staatscommissie in haar verslag. Is het inderdaad juist, dat dit beginsel het gemeentelijk belastingrecht moet beheerschen? Tot beter begrip van de zaak, welke wij hier bespreken, moge aan deze vraag een enkel woord gewijd worden. Zooals men weet, is de theorie, dat de belasting eene contrapraestatie is voor bewezen diensten, met betrekking tot den Staat zelf vrijwel algemeen verlaten. Naar moderne opvatting is de belasting niet een contraprestatie, geen betaling voor orde en rust, doch de bijdrage in de algemeene onkosten, waartoe men op den enkelen grond, dat men deel uitmaakt van het staatsverband, verplicht is. (Vgl. de beschouwingen in het „Grondslagenontwerp" van Minister Treub. Gedr. St. 1916—1917— 198). Bestaat er nu tusschen Staat en gemeente een zoodanig verschil in karakter, dat, hetgeen voor den een als juist geldt, voor den ander als verwerpelijk moet worden beschouwd? O p deze vraag geeft Oppenheim ons het antwoord (Gemeenterecht I. blz. 617): „Beide — rijk en gemeente — zijn tegelijk politieke en economische gemeenschappen; paren aan het rechts- en machts-, het welvaartsdoel. Maar indien al tusschen hen niet een karakteristiek verschil bestaat in
-
231 ^
taak, stellig is een groot verschil aanwezig als het aankomt — en bij de belastingvraag is het hierom mede te doen — op het nasporen van den invloed, dien de werkzaamheid van rijk en gemeente teweeg brengt op de economische stelling van hen, die in het rijks- of gemeenteverband zijn ingelijfd. Terwijl de staatswerkzaamheid wordt uitgeoefend met het oog op-, in het belang van het groot geheel, dat alle staatsburgers omvat; terwijl de voordeden, uit het staatsbedrijf voor iederen enkele ontspruitende, niet met mogelijkheid zijn uit te meten en er veel waars is in de bewering van Neumann, dat zij zelfs niet in aanmerking komen, maar dat slechts van plichten van den enkele tegenover de groote gemeenschap de rede zijn kan, is het hiermede bij de gemeente gansch anders gesteld. Bij hare functie zijn veel enger begrensde, gemakkelijker tastbare en aanwijsbare doeleinden, voordeelcn en plichten in het spel: Bij haar „differentieeren" zich ook de voordeelen meer, getuige de in 1897 geopende mogelijkheid tot het heffen van eene bijzondere belasting van hen, wier terreinen bijzonder proflteeren van het tot stand brengen van gemeentelijke werken, met het oog op den aanbouw in een gedeelte van de gemeente. Om het, in navolging van Wagner, met één algemeenen term te zeggen: in het rijksbelastingstelsel is de draagkracht het overheerschend, zoo niet het uitsluitend, beginsel waarop het systeem moet worden opgetrokken; in de gemeente moet aan het „Entgeltlichkeitsprincip", aan den maatstaf van het belang, naast de draagkracht-theorie, een belangrijke invloed worden ingeruimd bij het uitschrijven van belastingen". Uit het vorenstaande volgt tweeërlei: Vooreerst, dat het „Entgeltlichkeitsprincip", in het gemeentelijk belastingstelsel een belangrijker plaats moet innemen, dan in het Rijksbelastingstelsel. Maar ook, dat het niet het eenige beginsel is, dat voor de gemeente geldt. Ook de gemeente is o. m. een politieke gemeenschap, en als zoodanig zal zij steeds, evenals de Staat, van de leden van haar gemeenschap op den enkelen grond van haar lidmaatschap bijdragen vorderen. De „gedifferentieerde" werking der gemeentelijke werkzaamheid treedt op verschillende wijzen aan den dag. W a a r de gemeente een bedrijf uitoefent, waar zij bepaalde diensten verricht, daar heeft men die werking wel zeer sterk. Daar kan dan ook het gemakkelijkst de contrapraestatie, de retributie gevergd worden van hem, die den dienst verlangt. Legt de gemeente een straat aan, doet zij een kanaal graven, ook dan kan men spreken van speciale voordeelen voor bepaalde
- 232 personen. Maar niet altijd zal hier retributie mogelijk zijn. Hetzelfde geldt bij de brandweer. Men mag hier niet afwachten dat de eigenaar van het brandende goed de hulp van de brandweer inroept. Retributiehefflng is dus minder aangewezen. Toch heeft men ook hier een speciaal voordeel voor de eigenaren van goederen, en is dus een bijzondere bijdrage van die eigenaren in de kosten der brandweer gerecht vaardigd. Nog andere gevallen bestaan. De gemeente breidt zich uit. Die uitbreiding brengt kosten mede voor de gemeenten, en bijzondere voordeelen voor de grondeigenaars wier eigendommen in waarde stijgen. Een in de gemeente gevestigd bedrijf jaagt de gemeente op kosten voor onderwijs en armenzorg der in het bedrijf werkzame arbeiders. Met haar voorstellen, welke voor deze en dergelijke gevallen speciale belastingen wilde mogelijk maken, heeft de Regeering van 1908 over het algemeen succes gehad. Gaan wij het tegenwoordig artikel 240 na, dan speuren ^ij den invloed van het door haar voorgestane beginsel, in de bouwterreinbelasting, de straatbelasting, de bettermenttax, de zakelijke bedrijfsbelasting, de assurantiebelasting, en zelfs min of meer in kurtax- en reclamebelasting. Toch is zij met haar belangrijkste voorstel in dezenminder gelukkig geweest. Behalve wat betreft de punten, welke hiervoor werden besproken, achtte de Regeering nog doorvoering van het beginsel der „Leistung und Gegenleistung" mogelijk in de regeling der inkomstenbelasting. Hier vooral strekte het „Kommunal-abgabengesetz" tot voorbeeld. „In Pruisen" zoo heet het in de Memorie van Toelichting, „gaat men uit van de grondgedachte, dat men het inkomen moet belasten ter plaatse, waar het wordt verworven, tot het daar gekweekte bedrag, een regel, die op alle inkomens, en dus niet alleen op die van natuurlijke personen, wordt toegepast." De belasting welke men op dit beginsel opbouwt, is geen belasting van ,,het inkomen", maar een opbrengstbelasting, geen persoonlijke, maar een zakelijke belasting. Uitgaande van de gedachte dat de onkosten, welke de gemeente maakt, het verwerven van inkomen daar ter plaatse mogelijk of gemakkelijk maakt, neemt de gemeente haar deel van dat inkomen als ,,Gegenleistung". ïntusschen, niet alle bronnen van inkomsten zijn te localiseeren en niet alle bronnen liggen in Nederlandsche gemeenten. Ziedaar één motief waarom de belasting van het inkomen als geheel niet kon worden gemist. Daarenboven blijft de gemeente toch ook, gelijk wij
-
233
-
zagen, een politieke gemeenschap. De inkomstenbelasting als bijdrage van de leden der gemeenschap is nu eenmaal een historisch bestanddeel van het gemeentelijk belastingwezen. Vandaar dat het voorstel der Regeering een inkomstenbelasting brengen wilde, welke was een zuivere inkomstenbelasting van de ingezetenen, vermengd met een element opbrcngstbelasting, een zakelijk element voor zooveel betreft de z.g. forensen, en de rechtspersonen. Bij de eerste bespreking met de Commissie van Voorbereiding verdween de belasting van rechtspersonen uit het ontwerp. Zij leeft voort in de opcenten ten behoeve der gemeenten op de dividend- en tantièmebelasting. N a een kampen met tallooze moeilijkheden, voor een groot deel gevolg van de vermenging van persoonlijk en zakelijk element in eene belasting, werd eindelijk bij het optreden van de Ministers Ruys de Beerenbrouck en de Vries het Pruisische voorbeeld losgelaten. Deze stelden een weinig pretentieuse, doch practische oplossing voor, de oplossing, zooals die thans, na nog eene wijziging met betrekking tot de z.g. woonforensen, wet is geworden. In tweeërlei opzicht heeft deze oplossing van het oorspronkelijk regeeringsvoorstel geërfd. In de eerste plaats de verschillende behandeling van woon- en werkforensen. In de tweede plaats de durf om in de gemeente van hoofdverblijf niet den vollen aanslag op te leggen, en te onderscheiden tusschen ingezetenen die wel, en ingezetenen die niet elders bedrijfsforens zijn. Volgens de nieuwe regeling toch betaalt de bedrijfsforens in hoofdgemeente en forensaalgemeente '^i^ van den aanslag over een vol jaar, de woonforens in de forensaalgemeente j ^ , in de hoofdgemeente Vs van zoodanigen aanslag. Bij deze regeling speelt de gedachte, dat de belasting een equivalent moet zijn voor de genoten diensten, wel degelijk een r o l ; alleen op grond van die gedachte immers vallen de wijzigingen, welke in de bestaande regeling werden aangebracht, te verdedigen. Maar de oplossing is zoo ruw, dat het een gelukkig toeval is, wanneer de verdeeling van lasten op dezen grondslag bij benadering juist is. En de mogelijkheid, dat de bedrijfsforens, die een groot inkomen uit vermogen heeft, meer aan forensenbelasting moet betalen, dan het deel van zijn inkomen, dat hij in de forensaalgemeente verdient, bestaat nog even goed als onder de voor 1921 geldende regeling. Bezien wij, wat de tweede grondgedachte van het oorpronkelijk regeeringsvoorstel aan de wettelijke regehng van het gemeentelijk
~ 234 belastingwezen heeft gebracht, dan zien wij dus wel resultaat; al kan geenszins worden beweerd, dat dat belastingwezen is opgetrokken op de gedachte, dat de belasting een equivalent moet zijn voor de bewezen diensten, dat die gedachte veld gewonnen heeft, kan niet worden ontkend. Van de vijftien gemeentelijke middelen (opcenten grondbelasting, bouwterreinbelasting, bettermenttax, straatbelasting, heffing naar het inkomen, opcenten vermogensbelasting, opcenten personeele belasting, opcenten dividend- en tantième-belasting, hondenbelasting, vermakelijkhedenbelasting, retributiën, assurantiebelasting, logeergastenbelasting, reclamebelasting) vertegenwoordigen er ten minste zeven het beginsel der „Leistung und Gegenleitung", terwijl drie andere (opcenten grondbelasting, logeergastenbelasting en reclamebelasting) haar rechtsgrond toch ook wel min of meer vinden in de gedachte, dat wie van de gemeente profiteert, in haar lasten moet bijdragen. Slechts de verteringsbelastingen (opcenten personeel, vermakelijkhedenbelasting, hondenbelasting) en de inkomstenbelasting met de opcenten op de vermogensbelasting vertegenwoordigen zuiver het draagkrachtsbeginsel, met dien verstande evenwel, dat de forensenregeling, hoezeer ook een persoonlijke belasting wegens persoonlijk contact met de gemeente opleverende, gelijk wij zagen, door de meerbedoelde gedachte wordt beïnvloed. T e merkwaardiger is het daarom, dat uit financieel oogpunt het naar voren brengen van de zooeven bedoelde gedachte betrekkelijk weinig beteekenis heeft. Weliswaar is thans nog weinig bekend van het gebruik, dat van de nieuwe middelen zal worden gemaakt, het staat toch wel vast, dat de inkomstenbelasting haar eereplaats te midden van de gemeentelijke heffingen niet zal verliezen. Practisch blijft daarom ook thans het draagkrachtsbeginsel in het gemeentelijk belastingstelsel van stad en platteland overheerschend. Ik moge thans, tot slot, de woorden in herinnering brengen, die ik tot aanhef citeerde, en de vraag stellen, of, zoo inderdaad de meer principieele voorstellen van 1908 een volledig succes hadden gehad, de duurzame uitkomst uit den nood zoude zijn verkregen. Ik meen deze vraag stellig te mogen ontkennen. Uit financieel oogpunt had noch het voorstel de gemeente meer vrijheid te laten, noch de voorgestelde forensenregeling beteekenis. De laaste zou wellicht heil gebracht hebben voor de forensen, voor de gemeenten in nood zou zij, voor zoover ik dat zonder cijfers kan beoordeelen, niet de voordeelen hebben van de tegenwoordige regeling. Het besef, der er een nauw
— 235
-
verband bestaat tusschea het enge belastinggebied en den financieclen nood is thans ook wel wat minder „levendig" dan in 1908.
Personalia. Benoemd werden: tot lid van den ge westelijken raad van Batavia, de heer J. Willems, administrateur van Tendjolaja. tot lid van den gewestelijken raad van Semarang, de heer S. van der Leij, zendeling arts te Poerwodadi. tot lid van den gemeenteraad van Menado, de heer H . E . W . Bianchi, koopman aldaar en H. Hendriks, Gouv. Veearts aldaar.
OfEcieele Mededeelingen. Van den heer H. F. Tillema, ontvingen wij in dank een afschrift der „mededeeling", betreffende het woningvraagstuk in Nederl. Indië, [toegelicht met diverse foto's] die de Nederlandsche leden van het Internationaal Woningcongres van ZEd. hebben ontvangen, ter indiening op het eerstdaags te houden Woningcongres te Rome. Het Bestuur is samengesteld als volgt. J. J. G. E. Rückert, Voorzitter. G. de Raad, Secretaris. F. W . M. Kerchman, Penningmeester. W . T. A. C. Bins. Bestuurslid voor Batavia. ,, „ E. J. Eggink, Batavia. ^, Soerabaia. Th. B. A. Faubel, Bandoeng. B. Coops, ,, ir Medan. D. Baron Mackay, ,, ,, Djocjakarta. R. Sastrowidjono, Leden van het dagelijksch bestuus•afd. Sumatra's Oostkust: D. Baron Mackay, Voorzitter en G. Jansen, Secretaris-Penningmeester. Het geheele Bestuur bestaat uit 6 leden. * «*
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
j j
tt
«f
-
236 -
Het tarief voor advertenties in het tijdschrift is als volgt: Prijzen der advertenties per keer. 1 Aantal plaatsingen per jaar 6 12
1
24
Geheele Halve pagina pagina f 10— / 6 . .. 9.50 .. 5.50 ,. 9 . - .. 5 . -
Kwart pagina f 3.50 ., 3 .. 2.50
Achter en binnenzijden omslag geheele pagina f 15.,. 13.50
1 |
.. 1 2 . -
1
De abonnementsprijs voor dit orgaan bedraagt f 15.— per jaar. Copy voor elk nummer van dit tijdschrift dat op den Isten der maand verschijnt, wordt ingewacht uiterlijk op den 16en der voorafgaande maand, copy voor het nummer van den 16en, uiterlijk op den Isten der maand. ** *
Het honorarium voor artikelen in het orgaan bedraagt voor hoofdartikelen f 5.— per bladzijde druks (gedeelten eener bladzijde naar evenredigheid) en voor z.g. Decentraliana-berichten f 3.50 per bladzijde druks. *