Essential Dutch Grammar. Proficiency level A2 When you master Essential Dutch Grammar, Proficiency level A1 and this, you know that Dutch grammar you really need.
1. Talking about the past, Dutch Simple Past (imperfect) 1.1. Here is how to form a regular Simple Past: F.ex. Werken = werk +en Wandelen = wandel +en
> >
Ik, jij, u, hij, zij, het werk + te. Ik, jij, u, hij, zij, het wandel + de
We, jullie, ze werk + ten. We, jullie, ze wandel + den.
1. Get the stem of the verb by cutting off the -en ending. 2. If it ends in a sharp consonant (t, k, f, s, ch or p), replace it by 'te' in singular and by 'ten' in plural. 3. In other cases replace the -en ending by 'de' in singular and 'den' in plural.
1.2. Imperfect (simple past) of some frequent irregular verbs: Zijn (to be) Hebben (to have)
Ik was moe. Jan had honger.
We waren erg laat thuis. Jullie hadden ook dorst.
Gaan (to go) Om 10u ging hij slapen. De kinderen gingen naar de speeltuin. Kunnen (to can, to be able) Jan kon goed zwemmen. Zijn zusjes konden ook goed zwemmen. Moeten (to have to, to must) Ons kindje moest plassen. Ze moesten die bekeuring wel betalen. Mogen (to be allowed, to may)Ze mocht niet lang blijven. We mochten tot 10u opblijven. Zullen (to shall, to will) Ik zou Bob zijn. Zo zouden zij mogen drinken. Beginnen (to begin, to start) Blijven (to stay) Brengen (to bring) Doen (to do) Drinken (to drink) Eten (to eat) Kijken (to watch, to look) Komen to come) Kopen (to buy) Lezen (to read) Liggen (to lay) Lopen (to go) Nemen (to take) Ontbijten (to have breakfast) Schrijven (to write) Staan (to stand) Vinden (to find) Zien (to see) Zitten (to sit)
Het begon te regenen. Jan bleef overnachten. Peter bracht het brood. Je deed de vaat. Mama dronk graag wijn. Opa at snel een broodje. Gisteren keek ik TV. Ze kwam nooit te laat. Kocht je de krant al? Zijn vrouw las graag. De hond lag op de mat. Ik liep naar de winkel. Nam je ook een koffie? Ze ontbeet om 9u. Hij schreef een mailtje. Wat stond er op het bord? Ik vond het eten lekker. Zag je die hond? Jan zat op de eerste rij.
De kinderen begonnen te lachen Bleven jullie lang in Polen? Zijn broers brachten het beleg Zij deden wat nodig was. Zij dronken liever bier. De kleinkinderen aten spaghetti. Zijn broers keken alle dagen televisie. Haar collega’s kwamen ook altijd op tijd. We kochten brood, kaas en melk. Samen lazen we heel wat boeken. Er lagen 20 kranten in de wachtzaal. Er liepen heel wat kinderen mee. Ze namen de bus naar de stad. In Griekenland ontbeten we later. Vroeger schreven we brieven. Ze stonden al een uur te wachten. Zij vonden hun sleutels niet. Zij zagen die hond niet. Waar zaten jullie kinderen?
Essential Dutch Grammar. Proficiency level A2
2. Perfect or imperfect? What to choose? Pluperfect? 1.When talking about a past action or about it's result one may prefer past perfect. F.ex. Wat hebben jullie dit weekend gedaan? Ik ben gisteren bij oma op bezoek geweest. Ik heb die film al gezien. 2. When the action was ongoing or different actions succeded you may prefer the more dynamic simple past. F.ex. Het was erg tof en gezellig op dat feestje. Toen wij jong waren gingen we met de fiets naar school. Hij kwam binnen, zoende zijn vrouw, aaide de hond en zette zich voor TV. 3. When the action was already past in the past, use the pluperfect (plu means more). It's form = past perfect but the auxilary verb ('hebben' or 'zijn') is in simple past. F.ex. De pastoor had net ontbeten toen de bisschop arriveerde. Duitsland won het WK maar wie van ons had dat verwacht? We waren bijna aangekomen maar het begon te sneeuwen.
3. Separable (splittable) verbs Separable verbs first part is generally a preposition or, less often, an adverb. F.ex. Zich aankleden (to dress) and goedkeuren (to approve). Ik kleed me snel aan. Jij hebt je snel aangekleed.
Als hij zich aankleedt, doet hij dat snel.
Hij keurde alles goed. Ze keurden zijn scriptie goed. Of ze die scriptie wel goedkeuren? Het is tijd om ons aan te kleden.
Het is tijd om zijn scriptie goed te keuren.
As you see: 1. in present and simple past the separable preposition or adverb is placed at the end of the sentence. 2. in the past participle the separable preposition or adverb is attached in front of the past participle of the basic verb. 3. in subordinate clause the separable verbs are conjugated the usual way. 4. when using 'te' +infinitive, 'te' is between the separable part and the basic verb.
4. te + infinitive. 1. verbs indicating the position of the subject: Hangen te (to hang): De was hangt buiten in de zon te drogen. Liggen te (to lie): Jan ligt in de tuin te studeren.
Essential Dutch Grammar. Proficiency level A2 Lopen te (to walk, to go on foot): Ze liepen uren met elkaar te praten. Staan te (to stand): De directeur staat op het terras te bellen. Zitten te (to sit): Jan zit in de zetel zijn hond te knuffelen.
2. some verbs need 'te' common are f.ex.: Beginnen te (to start to): Het begon plots hard te regenen. Besluiten te (to decide to): De regering besloot de belastingen te verlagen. Denken te (to think about): Ze denken op skivakantie te gaan. Hopen te(to hope to): Ze hopen voor zondag terug thuis te zijn. Schijnen te (to seem to): Het weer schijnt sinds gisteren te beteren. Van plan zijn te (to plan to): Onze vrienden zijn van plan in de bergen te gaan kamperen. Vergeten te (to forget to): We zijn vergeten de vuiniszakken buiten te zetten.
3. Whereas 'moeten' (to have to, to must) needs an infinitive at the end, it's negation uses 'hoeven' and needs te+infinitive. F.ex. Moet ik mijn kamer nu al ontruimen? Nee, dat hoef je nu nog niet te doen. Moet ik aardappelen mee brengen? Je hoeft nog geen aardappelen te kopen, we hebben er nog.
4. using the preposion 'om' to indicate purpose. F.ex. Het wordt tijd om op te staan. Het regent veel te hard om naar de stad te fietsen. Zal ik de buren vragen om met ons mee naar het park te gaan?
5. after some other prepositions: Alvorens (before): Alvorens met de les te beginnen, wil ik jullie hartelijk bedanken. Door (through, by): Door meer te sporten, kan je ook sterker worden. In plaats van (instead of): In plaats van zoals iedereen zijn beurt af te wachten, liep hij naar voor.
5. Verbs indicating an action and it's result 3 pair of verbs describe an action and it's result: Action Leggen (to lay) Ik leg het boek op de bank? Zetten (to set) Ik zet de kan op het fornuis. Stoppen (to put into) Ik stop de boeken in mijn tas.
Result Het ligt op de bank Liggen (to lie) Hij staat op het fornuis. Staan (to stand) Ze zitten in mijn tas. Zitten (to be)
Essential Dutch Grammar. Proficiency level A2
6. There is and There are in Dutch, the use of 'er', 'daar' and 'waar?'. 1. 'Er' as a non specified place. When indicating a place we use 'hier' (here) or 'daar' (there). When the place is indefinite or could be anywhere we use 'er is' or 'er zijn' F. ex. In de kelder? Daar is geen bier en hier is ook geen bier. Er is geen bier. Er is kaas. Er is maar één kamer en er is geen tuin. Op de kamer zijn er een douche en een wc. Er zijn wel 5 soorten Trappist. Er zijn veel hotelgasten deze week. Er zijn 3 conferenties.
2. Using 'waar' 1.'waar? Asks for a place. F. ex. Waar ligt Rotterdam? Dat ligt aan de Nieuwe Maas.
2. using waar+preposition. Remember those verbs needing a preposition (Essential Dutch Grammar, proficiency level 1). 'Waar' was added in front of the preposition when asking for things. F. ex. Wachten op (to wait for) > waarop wacht je? Observe this short conversation: John: Waarop wacht je? (He could also ask : ' Waar wacht je op?') Pete: Ik wacht op mijn bus. John: Ho, daar wacht je op. Pete: Ja, ik wacht er iedere avond op. As you see : 1.John expecting Pete waits for something used 'waarop'. If he expected Pete was waiting for someone he would have asked: 'Op wie wacht je?. 2. Pete answers what he's waiting for: his bus. 3. John replies using 'daar' instead of saying 'Ho, je wacht op je bus.' 'Daar' replaces the object. 4. Pete in his answer uses 'er' instead of 'daar'. He could as well have said : 'Ja, ik wacht daar iedere avond op.' But he uses 'er'. 'er' can be used as a non emphasized form of 'daar'.
3. combining 'er' and 'daar' Observe : Staat daar een auto? Neen, daar staat geen auto. Er staat geen auto. Er staat er geen. Gaat er een bus naar Alkmaar? Nee, daar gaat geen bus naartoe. Daar gaat er geen naartoe. Er gaat er geen naartoe. As you see: 1. Using 'geen', 'er' may replace the object too. 2. We then use 'er' 2 times.
Essential Dutch Grammar. Proficiency level A2
7. The uses of 'toen' (then, when). Toen is always used with the verb in a past tense. 1. Toen can replace an indication of when things happend: Vorig jaar was de winter heel zacht Toen was de winter heel zacht
In 1914 Toen
begon de eerste wereldoorlog begon de eerste wereldoorlog.
2. 'Toen' as a subordinate conjunction: 'Toen' can be the past equivalent of 'als'. Als het 's middags regent, gaan we niet wandelen. Toen het 's middags regende, gingen we niet wandelen. Or be used as a subordinate conjunction when talking about the past. Herinner je je nog toen onze kinderen voor het eerst op kamp gingen.
8. The negation of 'al' (already, yet) and 'nog' (still, so far, more). Observe: Al Onze kinderen hebben al een eigen huis Mijn zus haar dochter is al 14 jaar oud.
Onze kinderen hebben nog geen eigen huis. Mijn zus haar dochter is nog geen 14 jaar oud.
Ze hebben dat huis al gekocht. Ze wonen al in hun huis. Ze hebben er al veel in gewerkt.
Ze hebben dat huis nog niet gekocht. Ze wonen nog niet in hun huis. Ze hebben er nog niet veel in gewerkt.
As you see: 1. The negation of 'al' is 'nog geen' in those cases where one would use 'geen' for negation: when unspecific or a number. 'nog geen' is put before the negated thing. 2. The negation of 'al' is 'nog niet' in those cases where one would use 'niet' for negation: after specific things or people but before a preposition or adverb.
Observe: Nog Onze zoon heeft nog boeken. Haar dochter heeft nog 50€
Onze zoon heeft geen boeken meer. Haar dochter heeft geen 50€ meer.
Je hebt toch die fiets nog. Je koffer staat nog naast je stoel. Je vader is nog jong!
Je hebt toch die fiets niet meer. Je koffer staat niet meer naast je stoel. Je vader is niet meer jong.
As you see:
Essential Dutch Grammar. Proficiency level A2 1. The negation of 'nog' is 'geen – – – meer' in those cases one would use 'geen' for negation: unspecific things and numbers, 'geen' comes before and 'meer' comes behind them. 2. The negation of 'nog' is 'niet meer' in those cases one would use 'niet': behind a specific thing but before prepositions and adverbs.
9. Comparing 9.1. comparative and superlative of adjectives. 1. comparative: In general we add -er to the adjective, F.ex.:
groot duur
> >
groter duurder
klein ver
> kleiner > verder
sterk
> sterker
But as you see when the adjectif ends with an 'r' a 'd' is inserted. 2. superlative: In general we add -st to the adjective, F.ex.:
groot duur
> >
het grootst het duurst
klein ver
> het kleinst > het verst
3. some irregular comparatives and superlatives: goed > beter > kwaad > erger > dikwijls > vaker > graag > liever > veel > meer > weinig > minder > zelden > minder >
sterk
> het sterkst
het best het ergst het vaakst het liefst het meest het minst het minst
9.2. comparing 1. equal België telt even veel inwoners als Londen. Leuven ligt even ver van Brussel als van Diest. Maastricht is zo groot als Utrecht. Ons bedrijf is zo groot als dat van jullie. Hij zat in dezelfde klas als onze premier. Ze ging naar hetzelfde schooltje als mijn zoon.
België telt niet even veel inwoners als Londen. Leuven ligt niet even ver van Brussel als van Diest Maastricht is niet zo groot als Utrecht. Ons bedrijf is niet zo groot als dat van jullie. Hij zat niet in dezelfde klas als onze premier. Ze ging niet naar hetzelfde schooltje als mijn zoon.
As you see: 1. When things are equal we use the conjunction 'als'. 2. 'even' (as) and 'zo' (as) are synonyms. 3. 'dezelfde' (the same) is used for de-words and 'hetzelfde' for het-words.
2. more or less België telt meer inwoners dan Londen. Deze fruitteler produceert meer appels dan jij. Leuven ligt verder van Brussel dan van Diest.
België telt minder inwoners dan Londen. Je produceert minder appels dan hij. Het ligt minder ver van Brussel dan van Diest.
Essential Dutch Grammar. Proficiency level A2 Maastricht is groter dan Utrecht.
Maastricht is minder groot dan Brussel.
As you see: 1. comparing the noun we use 'meer … dan' or 'minder … dan'. 2. comparing adjectives we use the comparative of the adjective + dan when about moore. 3. talking about less, we use minder before the adjective + dan.
3. most Deze mantel is de duurste, nietwaar? Ja, die is het duurst. Is dit toestel is het beste? Inderdaad, dat is het beste. Voor fysica is Jan de intelligentste van zijn klas. Zoals je zegt, daarvoor is hij het intelligentst. As you see there are 2 ways: 1. for de-words I can use 'de –-ste' and for het-words 'het –--ste'. 2. but when replacing them by a pronoun, I use the general 'het –--ste'.
10. More uses of 'het' 1. 'het' as a personal pronoun replaces het-words as well in the subject as in the object: Het kalf is in de stal. Het is in de stal.
Ik heb het kalf naar de stal gebracht. Ik heb het naar de stal gebracht.
2. When talking about the weather (het weer) we use 'het' (except when the sun shines). Het regent. Het dondert en bliksemt, het onweert. Het stormt en het ijzelt. De zon schijnt!
Het heeft vannacht geregend. Het heeft gedonderd en gebliksemd, geonweerd. Het heeft gestormd en geijzeld.
3. Some expressions use 'het': Dat is mij om het even. Waar hebben jullie het over? Ik heb het moeilijk.
Om het even waar we naartoe gaan. We hebben het over die nieuwe TV-reeks. Heb je het warm? Hij heeft het erg druk vandaag.
4. Dutch Continuing Tense uses 'het': Wat ben je aan het doen? Wat is hij aan het doen? Waarmee zijn jullie bezig? Hoe is het weer bij jullie? Wat waren jullie toen aan het doen? Wat zullen jullie om deze tijd aan het doen zijn?
Ik ben Nederlands aan het studeren. Hij is een kast aan het bouwen. We zijn voor het feest aan het repeteren. Hier is het zwaar aan het stormen. Toen waren we aan het scrabbelen. Dan zijn we zeker aan het spelen.
As you see: 1. Dutch continuin tense uses the verb zijn + aan + het + infinitive. 2. the infinitive is at the end of the sentence.
Essential Dutch Grammar. Proficiency level A2
11. The passive The passive uses the auxiliary verbs 'worden' and 'zijn'. 11.1.Using 'er' as a passive form of 'there is', 'there are'.
present simple past perfect
Active
Passive
Er belt iemand. Er belde iemand. Er heeft iemand gebeld.
Er wordt gebeld. Er werd gebeld. Er is gebeld.
As you see: 1. in passive present the auxiliary verb 'worden' is in the present tense with the past participle. 2. in passive simple past the auxiliary verb 'worden' is in the simple past. 3. in passive past perfect the auxiliary verb 'zijn' is used.
11.2. passive present en future.
present future
Active
Passive
Ze betalen die factuur. Morgen betalen ze die factuur. Ze gaan die factuur betalen. Ze zullen die factuur betalen.
Die factuur wordt betaald. Die factuur wordt morgen betaald. Die factuur gaat worden betaald. Die factuur zal worden betaald.
As you see: 1. in passive present the auxiliary verb 'worden' is in present tense + past participle. 2. for the future we may simple add a complement of time indicating future. 3. or, use a modal verb followed by the infinitive of 'worden' followed by the past participle.
11.3. passive simple past, past perfect or pluperfect.
simple past past perfect pluperfect
Active
Passive
Ze vergaten de hond. Ze hebben de hond vergeten. Ze hadden de hond vergeten.
De hond werd vergeten. De hond is vergeten. De hond was vergeten.
As you see: 1. in passive simple past 'worden' is in simple past and followed by the past participle. 2. in past perfect the auxiliary 'zijn' is in present tense and followed by the past participle. 3. in pluperfect the auxiliary 'zijn' is in simple past followed by the past participle.
Essential Dutch Grammar. Proficiency level A2
12. Dutch conditional and conditional sentences There are 2 ways of expression condition in Dutch: using an als (if) … dan (then) subordinate clause, using 'om' and the using the past tense of modal verb 'zullen'. 12.1. The als … dan compound sentence. This way is used to formulate an hypothesis and what would be if it realizes: Als je leniger wil worden Als het aantal echtscheidingen toeneemt
, (dan) kan je yoga gaan doen. , (dan) stijgt de jeugdcriminaliteit.
As you see: 1. we start with the conditional subordinate (subject behind the conjunction, verbs at the end). 2. the result is the main sentence.
12.2. One can use independent clause to: 1. using the preposition 'om' Om leniger te worden Om de jeugdcriminaliteit te doen dalen
, is yoga uitstekend. , Zijn minder echtscheidingen nodig.
2. using a question mark ? Wil je leniger worden Wil je minder jeugdcriminaliteit
? Doe aan yoga. ? Zorg dat het aantal echtscheidingen afneemt.
12.3. Translating 'would', 'could' and 'should' 1. 'Would' can be translated using past tense of the modal verb zullen (zou, zouden) + infinitive at the end. 2 infinitives if the first is a modal auxiliary too. F.ex. Onze buren zouden in januari op skivakantie gaan maar hij heeft zijn been gebroken. Ik zou liever gezellig thuis blijven Jan zou volgende week komen logeren maar dat gaat niet door. 2. 'Could' can be translated using zou or zouden + kunnen + infinitive: Het zou vanmiddag kunnen regenen. Ik zou thuis kunnen blijven in plaats van op zwier te gaan. De Eurolanden zouden in een recessie kunnen belanden.
3. 'Should' can be translated using zou or zouden + moeten + infinitief. Wie ziek is, zou thuis moeten blijven. Als ze dat diploma echt wil halen, zouden ze meer moeten studeren. Je zou hem opslag moeten geven anders raak je hem misschien kwijt aan de concurrentie.